Indonesië bestuderen

advertisement
Indonesië.
(SE III helemaal /CSE hfdst 1, 2 en 3)
Domein ontwikkelingsland
Hoofdstuk 1: De Indonesische archipel.
De volgende begrippen moet je kennen EN kunnen toepassen:
Paragraaf 1.1
Absolute ligging
Relatieve ligging
Absolute afstand
Relatieve afstand
Archipel
Landlocked state
Bahasa Indonesia
Lingua franca
De ligging van een plaats uitgedrukt in graden.
De ligging van een plaats t.o.v. andere plaatsen
Afstand in km.
Afstand uitgedrukt in tijd, geld, moeite.
Eilandengroep
Land dat niet aan zee grenst
Officiële taal van Indonesië
Voertaal gebruikt door mensen met een verschillende
moedertaal. (In Indonesië bindend element)
Delfstof
Grondstoffen en brandstoffen die uit de aarde worden
gehaald.
Grondstof
Stof waarmee een fabriek de productie begint. Kan zijn:
-ruwe grondstof = afkomstig uit primaire sector.
-halffabricaat = afkomstig uit ander industrieel bedrijf.
(Hoeft dus niet uit de grond te komen)
Kolonie
Veroverd, overzees gebied
Vestigingskolonie
Overzees gebied waar (grote aantallen) Europeanen zich
blijvend vestigde.
Exploitatiekolonie
Overzees gebied waarvan de opbrengsten ten goede
kwamen aan het moederland.
Industriële Revolutie
Snelle omwenteling / omschakeling van ambachtelijke
productie (met de hand / werkplaatsen / op bestelling)
naar de productie in fabrieken (machinaal / fabriek /
massaproductie)
Seculiere staat
Wereldlijke macht en religieuze macht zijn gescheiden.
(de wereldlijke macht is de baas)
Politieke dimensie
Hoe wordt het land bestuurd / wie is de baas?
Economische dimensie
Hoe wordt er geld verdiend?
Demografische dimensie
Hoe groot is de bevolking, hoe is de bevolking
samengesteld (leeftijd / etniciteit) en hoe snel gaan de
veranderingen hierin?
Culturele dimensie
Wat is de rol van taal, godsdienst, gewoonten en
gebruiken?
Fysisch geografische dimensie Welke rol spelen natuurlijke factoren bij de inrichting
van het landschap?
Sociaal geografische dimensie Welke rol spelen de mensen bij de inrichting van het
landschap?
Paragraaf 1.2:
Hoofdklimaten volgens Köppen
A-klimaten.
Tropische klimaten.
Temperatuur ’s winters > 18° C.
B-klimaten
Droge klimaten.
Neerslag < verdamping
C-klimaten
Gematigde / Zeeklimaten
Winter < 18°C / > -3° C
D-klimaten
Landklimaten
Geen matigende zee-invloed
Winter < -3 ° C / Zomer < 10 ° C
E-klimaten
Poolklimaten
Weer
Klimaat
Moessonklimaat
Moesson
Hogedrukgebied
Lagedrukgebied
Wind
Passaat
ITC
Subklimaten
.f = fehlt  droge tijd ontbreekt
.s = sommertrocken  droge zomer
.w = wintertrocken  droge winter
Af = tropisch regenwoudklimaat met
het hele jaar (veel) neerslag.
Aw = savanneklimaat. Droge tijd in
de winter. (ICT niet aanwezig)
BS = steppeklimaat
BW = woestijnklimaat
Cf = gematigd zeeklimaat met
neerslag in alle jaargetijden.
Cs = Middellandse zeeklimaat.
Droge, warme zomers en koele,
vochtige winters.
Vegetatie
Tropisch regenwoud
Savanne = gras afgewisseld met
boomgroepen
Winter > 18° C = palmgrens
Steppe = te droog voor bomen.
Dor in droge tijd.
Woestijn = vrijwel zonder vegetatie
Winter > -3° C = loofbomengrens
Zomer < 10 ° C = (naald) boomgrens
EF = (eeuwige) sneeuw in
poolgebieden. (zomer < 0° C)
EH = (eeuwige) sneeuw in
hooggebergten. (zomer < 0° C)
ET = toendraklimaat. (zomer < 10°
C)
De toestand van de dampkring (temperatuur, luchtdruk
en wind) op een bepaalde plaats en op een bepaald
moment. (Het weer is plaatselijk en veranderlijk)
De gemiddelde weersituatie berekend over een langere
periode (30 jaar) en van toepassing in een uitgestrekt
gebied.
Tropisch klimaat met een duidelijk droog en nat seizoen
Wind die een half jaar uit 1 bepaalde richting komt en
het andere half jaar uit de tegengestelde richting.
Gebied met een luchtdruk > 1013 mb
Gebied met een luchtdruk < 1013 mb
Luchtstroom
Wind tussen subtropisch hogedrukgebied / maximum en
de ITC die hele jaar uit dezelfde richting waait.
InterTropische Convergentiezone = gebied in de buurt
van loodrechte invalshoek van de zon, waar door de
sterke verwarming de lucht stijgt. Het tekort wordt
aangevuld door toestromende lucht die vervolgens botst /
convergeert. (Stijgende lucht  afkoeling 
Condensatie  neerslag)
Stijgingsregen
Stuwingsregen
Temperatuurfactoren
Breedteligging
(geografische)Lengte
Paragraaf 1.3:
Platentektoniek
Lithosfeer
Asthenosfeer
Plaat / schol
Plaatbewegingen
(diepzee) trog
Subductie
Zeebeving
Epicentrum
Hypocentrum
Tsunami
Atmosfeer / dampkring
Regen die ontstaat doordat lucht stijgt door extreme
verwarming of convergerende wind. (Stijgende lucht
koelt af  condensatie = wolkvorming  neerslag als
druppeltjes te zwaar worden.)
Regen die ontstaat doordat lucht tegen een gebergte moet
stijgen, afkoelt, enz….
De 5 factoren die gezamenlijk de temperatuur van een
plaats bepalen:
-breedteligging ( invalshoek van de zon + seizoenen)
-hoogteligging ( 1.000 m stijging  6°C kouder)
-gesteldheid van het aardoppervlak (land of zee  zee
warmt ’s zomers langzaam op en koelt ’s winters
langzaam af))
-transport van warmte of koude van elders (wind en
zeestromen)
-de invloed van het reliëf. (gebergten die beschutting
kunnen geven tegen neerslag of aanvoer van koude of
warme lucht)
Afstand van een plaats tot de evenaar, uitgedrukt in
graden.
Afstand van een plaats tot de 0-meridiaan, uitgedrukt in
graden.
Proces van ontstaan, bewegen en verdwijnen van stukken
van de lithosfeer.
De aardkorst en het bovenste, vaste deel van de mantel.
Het taai vloeibare deel van de mantel
Stuk lithosfeer, begrenst door breuken.
-Divergent = uit elkaar / spreidingszone
-Convergent = naar elkaar toe.
-2 continenten
-2 oceanische platen
-continentale en oceanische plaat
Langgerekte diepte (tot 11 km) in de oceaanbodem bij
een subductiezone.
Het wegduiken van de ene plaat onder de andere.
(oceanisch korst onder continentale korst, of oudere =
koudere = zwaardere oceanische korst onder jongere
oceanische korst)
Aardbeving met epicentrum onder zee of oceaan.
Plek aan het aardoppervlak waar de beving het sterkst
wordt gevoeld.
Plek in de lithosfeer waar de platen verschuiven.
Vloedgolf die ontstaat na een zeebeving. Bij een
subductiezone kan de bovenliggende plaat, die in de loop
der tijd naar beneden is gebogen, met een schok
losschieten en een vloedgolf veroorzaken.
De luchtlaag rond de aarde.
Lahar
Gloedwolk / Pyroklastische
stroom
Magmahaard /
Intrusielichaam
Effusieve uitbarsting
Hot spot
Explosieve uitbarsting
Schildvulkaan
Stratovulkaan
Lava
Magma
Modder- en puinstroom (regen- of smeltwater) als gevolg
van een vulkaanuitbarsting
Mengsel van as en vulkanische gassen dat als een
gloeiende lawine de vulkaanhelling af dendert.
In de aardkorst gestolde bel magma, waarin zich door
een verschillend stolmoment concentraties van mineralen
/ ertsen kunnen vormen.
Rustige uitbarsting. Kenmerkend voor schildvulkanen in
vulkanische gebieden bij convergente breuk of hot spot.
Heet punt aan de bovenzijde van de mantel. De aardkorst
wordt als een snijbrander doorboord, waarna een
uitbarsting ontstaat. Door de schuivende lithosfeer
ontstaat een rij vulkanen, waarvan alleen die boven de
hot spot actief zijn.
Kenmerkend voor stratovulkanen in subductiezones. De
weggedoken oceanische plaat is doordrenkt met water.
Doordat dit nergens kan ontsnappen is het ook in het
magma aanwezig.
Door bijmengen in het opstijgende magma van silicium
uit de aardkorst wordt het magma taai.
De kraterpijp raakt verstopt en de druk kan zich
opbouwen. Als het magma contact maakt met de
atmosfeer wordt het water met een explosieve klap
omgezet in stoom.
Vulkaan met flauwe hellingen. (als gevolg van vloeibaar
magma. Vulkaan kan wel even hoog zijn als
stratovulkaan)
Vulkaan met steile hellingen, opgebouwd uit
afwisselende as- en lavalagen.
Vloeibaar gesteende dat vanuit de aarde het
aardoppervlak bereikt.
Vloeibaar gesteente in de aarde.
Vraagstukken KUNNEN oplossen m.b.t. de volgende thema’s, waarbij bovenstaande
begrippen worden toegepast.
Je kan relaties leggen tussen natuurlijke gebiedskenmerken (archipelkarakter)
en aspecten als economie (veel handel) cultuur (verscheidenheid in religie, taal 
lingua franca) en politiek (eenheid < > verscheidenheid)
Je kan de rol van de zee in Indonesië op verschillende ruimtelijke schalen bezien.
-De zee vormt voor de Indonesische archipel zowel een verbinding als een barrière.
-Een staat met een archipelkarakter heeft grote moeite een eenheidsstaat te worden.
-Een archipelstaat kent een veel sterkere externe beïnvloeding dan een ‘landlocked’
staat.
-De zee bevorderde de handel met India, Z-O Azië, Arabische landen en Europa 
beïnvloeding door Hindoeisme, Boedisme, Islam en Christendom.
-Indonesië is de grootste (aantal inwoners) moslimstaat ter wereld.
Je kan relaties leggen tussen natuurlijke en landschappelijke kenmerken.
-Je kan de samenhang tussen het voorkomen van vulkanen en (hoge concentraties
van) ertsen verklaren.
-Wat zijn de klimatologische kenmerken van Indonesië? Ook verklaren !
-Wat zijn de kenmerken van de natuurlijke vegetatie van Indonesië? Verklaren!
-Wat is de samenhang tussen de klimatologische kenmerken en de natuurlijke
vegetatie?
-Je kan m.b.v. de theorie van de plaattektoniek uitleggen waarom hier
aardbevingen, vulkanen en gebergten voorkomen.
-Je kan uitleggen waarom de vulkanen in Indonesië explosief kunnen uitbarsten.
-Je kan uitleggen hoe een gloedwolk ontstaat.
-Je kan uitleggen hoe een tsunami ontstaat.
Hoofdstuk 2: Land in opkomst.
De volgende begrippen moet je kennen EN kunnen toepassen:
Beroepsbevolking
Betalingsbalans
Bevolkingsdiagram (-piramide)
Bevolkingsdichtheid
Bevolkingsdruk
BNP/inw
BRP/inw
Culturele (verschillen)
Demografische transitie (model)
Eenheidstaal / Lingua franca / Bahasa Indonesia
Etnische verschillen
Handelsbalans
Importpakket
Javanisering
Ladangcultuur / shifting cultivation
Leeftijdsopbouw
Migratie
Natuurlijke bevolkingsgroei
Overbevolking
Primate city
Religieuze (verschillen)
Selectieve migratie
Sociale bevolkingsgroei
Stedelijke hiërarchie
Stedelijk netwerk
Taalkundige verschillen
Transmigratie
Urbanisatiegraad
Urbanisatietempo
Verstedelijking / urbanisatie
Verstedelijkingsbeleid
Demografie
Demografische transitie
Bevolkingsdichtheid
Natuurlijke bevolkingsgroei
Geboortecijfer
Sterftecijfer
Sociale bevolkingsgroei
Levensverwachting
Zuigelingensterfte
Bevolkingsdiagram / -piramide
Leeftijdsopbouw
Economische dimensie
Culturele dimensie
Politieke dimensie
Demografische dimensie
Bevolkingspiramides:
stabilisatie
Snelle groei
Jaarlagen
Grotendeels
jonge bevolking vervangen
elkaar.
Vergrijzing = toename van het aandeel
ouderen in de samenleving
Ontgroening = afname van het aandeel
jongeren in een samenleving
Demografische druk = verhouding tussen
‘productieve leeftijdsgroep' en de ‘nietproductieve leeftijdgroep’
A+C x 100
B
Grijze druk = het aantal personen van 65 jaar
of ouder als percentage van het aantal
personen van 20–64 jaar
Groene druk = het aantal personen jonger dan
twintig jaar als percentage van het aantal
personen van 20-64 jaar
Krimp
Vergrijzing !
Demografische transitie
De overgang van een hoog sterfte- en geboortecijfer naar een laag sterfte- en
geboortecijfer in een bevolkingsgroep
1. De agrarisch-ambachtelijke fase: lage groei
Hoog geboortecijfer en hoog sterftecijfer
Samenleving gekenmerkt door landbouw
en ambachten
– Pas trouwen als de man een gezin kan
onderhouden
– Hoog geboortecijfer dat reageert op
sterftecijfer
• kind is financiële steun
• hoge huwelijksvruchtbaarheid
– Sterftecijfer weerspiegelt economische,
politieke en medische omstandigheden
• hoge kindersterfte
• korte levensverwachting
2. De proletarische fase: de schaar gaat open
•
•
•
Aanvankelijke stijging geboortecijfer
– werk in industrie maakt eerder trouwen mogelijk
Sterftecijfer daalt versneld
– grotere voedselzekerheid
– ontwikkeling medische wetenschap
– verbetering hygiëne
– aanleg waterleiding
– aanleg riolering
Levensverwachting neemt toe
3. De moderne fase: de schaar gaat dicht
•
•
Sterke daling geboortecijfer
– sociale en mentale verstedelijking
– ontkerkelijking
– na 1965 anticonceptiepil
– kind wordt ‘economic burden’
i.p.v. financiële steun
• woonsituatie, scholing, opvoeding,
tijdsbeslag
• betere pensioenvoorzieningen
Daling sterftecijfer stopt
• door ontgroening
4. De post-transitiefase: stagnerende bevolking
•
•
•
•
•
De demografische transitie voltooid
Laag geboorteniveau
– verbeterde maatschappelijke positie van de
vrouw
• later trouwen
• geboortebeperking
Laag sterfteniveau
– uitstekende gezondheidszorg
– grote voedselzekerheid
Lage demografische druk
Vergrijzing zet in
5. Post-moderne fase: afnemende bevolkingsomvang
•
Zeer laag geboortecijfer
•
Sterftecijfer neemt toe
•
Vergrijzing
•
Toenemende spanning op arbeidsmarkt
•
Toenemende demografische druk
B.N.P. / B.B.P.
Waarom gebruik je bij een vergelijking tussen landen het BNP/inw, en niet het BNP?
• Absolute getallen (BNP) leveren geen bruikbare vergelijking op, omdat de
omvang van de bevolking en te grote rol speelt.
Welke kanttekeningen zijn er te maken bij het gebruik van het BNP/inw als maatstaf
van ontwikkeling?
• Het is een GEMIDDELDE. Binnen een land kan er een kleine, rijke elite
zijn terwijl het overgrote deel van de bevolking straatarm is.
• Een laag BNP/inw zegt nog niets over de KOOPKRACHT.
• De officiële WISSELKOERS zegt niet altijd iets over de reële koers.
• De WIJZE van gegevens verzamelen is niet altijd betrouwbaar:
-grote informele sector  groot deel van de inkomsten wordt hooguit
geschat.
-gunstiger voorstellen om de regering in goed daglicht te stellen.
Vraagstukken KUNNEN oplossen m.b.t. de volgende thema’s, waarbij bovenstaande
begrippen worden toegepast.
Beschrijf en verklaar het verstedelijkingsproces in Indonesië.
-Je weet dat het dichtstbevolkte eiland (Java) ook het meest volledige stedelijke
netwerk heeft.
Je kan het beleid t.a.v. bevolkingsspreiding (transmigratie) uitleggen en een
beargumenteerde mening geven over de gevolgen van dit beleid.
-Transmigratie leidde tot Javanisering. Dit heeft positieve en negatieve (o.a.
etnische conflicten) aspecten. Welke!?
Ten aanzien van de sociaal-geografische (menselijke invloed) kenmerken van
Indonesië kan je….
-deze vanuit verschillende dimensies (ec, dem, cult, pol) bezien.
-deze beschrijven en de relaties daartussen aangeven.
-de ontwikkelingen daarin aangeven sinds de onafhankelijkheid.
-de regionale verschillen binnen Indonesië beschrijven en verklaren.
Concreet 
-Welke relatie bestaat er tussen de mate van economische ontwikkeling en de positie
die het land inneemt in de demografische transitie?
-Je weet dat ontwikkelingslanden vroeger vrijwel uitsluitend grondstoffen
uitvoerden en eindproducten importeerden, maar dat er tegenwoordig een
verschuiving gaande is naar de uitvoer van arbeidsintensieve industrieproducten
(assemblage-industrie / schroevendraaier economie).
-Je weet dat naarmate een land welvarender is, de primaire en de secundaire sector
kleiner worden en de (moderne / westerse) tertiaire sector groeit.
-Je weet ook dat de grote informele sector (als deel van de tertiaire sector) dit beeld
behoorlijk kan verstoren !
Hoofdstuk 3: Werk en welvaart in Indonesië.
De volgende begrippen moet je kennen EN kunnen toepassen:
Agrarische transitie
Assemblage
Aziëcrisis (1997-‘03) Investeren door bedrijven met geleend geld gaat fout. Leningen kunnen
niet worden terugbetaald en banken en investeerders gaan failliet.
Indonesië blijft zitten met een enorme schuld. Veel mensen werden
werkeloos en ‘vluchten’ in de informele sector.
Bosbouw
Buitenlandse directe investeringen
Centrum-periferie verhouding
De-agrarisatie
Dienstverlening
Droge rijstbouw
Diversificatie (van het exportpakket)
Export Processing Zone (EPZ)
Exportgerichtheid
Exportpakket
Exportvalorisatie
Externe economische relaties
Formele sector
Fragmentarische modernisering
Gastarbeid / arbeidsmigratie
Gemengde economie
Importsubstitutie
Industrie
Informele sector
Interne markt
Joint venture
Lokale oriëntatie
Mainport
Mijnbouw
Mondiale oriëntatie
Natte rijstbouw / sawa
Oliecrisis (1974) = OPEC-landen draaien de oliekraan naar het westen gedeeltelijk dicht

prijzen stijgen.
Overmakingen (van geld), door………zijn belangrijk, want……
Plantagelandbouw
Primaire sector
Rurale differentiatie
Ruilvoet
Ruilvoetverslechtering
Schroevendraaier economie
Secundaire sector
Tertiare sector
Toerisme
Vraagstukken KUNNEN oplossen m.b.t. de volgende thema’s, waarbij bovenstaande
begrippen worden toegepast.
Je kunt de kenmerken van de primaire, secundaire en tertiaire sector in
Indonesië beschrijven en verklaren.
Je weet dat de Centrum-periferie tegenstelling binnen Indonesië vooral zichtbaar
is in de tegenstelling tussen Java en de buitengewesten.
Je weet dat de mijnbouw vooral op regionale schaal een belangrijke rol speelt.
(bijv in Aceh en West-Irian)
Je kunt de plaats en functie van Indonesië in de wereldeconomie beschrijven.
-Indonesië is deel van Z-O Azië en heeft als zodanig op mondiale schaal een perifere
ligging, maar je kan betogen dat het op weg is naar een semi-perifere status.
Je kunt de veranderingen in de economie (economische sectoren) sinds 1980
beschrijven en verklaren als een gevolg van globalisering.
Je kunt de rol van Japan in de Indonesische economie beschrijven en verklaren.
-Je weet dat Japan de Indonesische economie binnendringt d.m.v. overnames, jointventures en grote bouwprojecten.
-je weet dat Indonesië voor Japan een omvangrijke afzetmarkt en goedkope arbeid
levert.
-Je weet dat Indonesië steeds meer terrein verliest aan China als het gaat om de
vestiging van arbeidsintensieve industrieën.
-Je weet dat China een steeds belangrijker afzetmarkt vormt voor Indonesië.
Je kan beargumenteren dat de kwaliteit van het bestuur (geen corruptie)
belangrijker is voor de ontwikkeling van een land dan de rijkdom aan
natuurlijke hulpbronnen.
Hoofdstuk 4: Ontbossing in Indonesië.
De volgende begrippen moet je kennen EN kunnen toepassen:
Ecosysteem
Interne stabiliteit (v/e ecosysteem)
Externe stabiliteit (v/e ecosysteem)
Draagkracht (v/e ecosysteem)
Ladangbouw / zwerflandbouw / shifting cultivation.
Biodiversiteit
Waterbalans
Transpiratie
Evaporatie
Evapostranspiratie
Bodemprofiel (v/e tropische bodem)
Bodem
Bodemprofiel
Uitspoeling
Inspoeling (accumulatie)
Humus
Watercyclus
Voedselcyclus
Ontbossing
Houtkap
Plantage
El Nino
Bodemerosie
Chemische verwering
Landdegradatie
Versterkt broeikaseffect
Kooldioxide / CO2
Duurzaam bosbeheer
Corruptie
Soft state
Hazard management
Vraagstukken KUNNEN oplossen m.b.t. de volgende thema’s, waarbij bovenstaande
begrippen worden toegepast.
Je kan de kenmerken van het tropisch regenwoud beschrijven.
-klimaat / etages / biodiversiteit / arme bodem /de interne stabiliteit van het
ecosysteem is groot, de externe stabiliteit gering.
Je kan de betekenis van het tropisch regenwoud op verschillende schaalniveaus
beschrijven.
Je kan uitleggen hoe het mogelijk is dat eeuwenlang de bewoners van Indonesië
nauwelijks een bijdrage aan ontbossing leverden.
-Shifting cultivation.
Je kan beschrijven (= opnoemen EN toelichten) in welke mate het tropisch
regenwoud in de verschillende delen van Indonesië verdwijnt.
Je kan uitleggen waardoor het tropisch regenwoud in Indonesië wordt bedreigt
in het voortbestaan.
-Je kan toelichten welke nauwe relatie er is tussen de (illegale) houtkap en de lokale
economische belangen en machtsverhoudingen.
-Je kan uitleggen dat de toenemende bevolkingsdruk leidt tot het in gebruik nemen
van marginale landbouwgronden en dat de daarmee gepaard gaande ontbossing
leidt tot bodemerosie en verstoring van de waterbalans.
-legale en illegale houtkap / armoede / overcapaciteit houtverwerkende industrie /
plantages
Je kan de sociaal-economische en fysisch-geografisch gevolgen van ontbossing op
verschillende schaalniveaus beschrijven.
-bodemerosie / landdegradatie / verdwijnen van diersoorten / klimaatverandering op
verschillende schaalniveaus
Je weet welke rol de Indonesische regering speelt bij de oplossing van ontbossing.
-Je kan uitleggen waarom er van duurzaam bosbeheer in de praktijk weinig terecht
komt.
Hoofdstuk 5: conflicten in Indonesië.
De volgende begrippen moet je kennen EN kunnen toepassen:
Culturele (verschillen)
Archipel
Assimilatie
Integratie
Discriminatie
Scheiding van kerk en staat
Politieke islam
Seperatisme
Regionalisme
Mensenrechten
Decentralisatie van wetten
Religieus fundamentalisme
Territoriale integriteit
Dictatuur
Centripetale krachten
Centrifugale krachten
Nation building / natievorming
Javanisering
Eenheidstaal
Bahasa Indonesia
Democratie
Machtsvacuüm
Vraagstukken KUNNEN oplossen m.b.t. de volgende thema’s, waarbij bovenstaande
begrippen worden toegepast.
Waarom is de etnische en religieuze verscheidenheid in Indonesië zo groot?
-welke etnische groepen leven in Indonesië?
-beschrijf en verklaar de culturele verschillen tussen deze groepen.
-welke godsdiensten komen er voor in Indonesië? Welke conflicten komen hier uit
voort?
Noem voorbeelden van centripetale en centrifugale krachten in Indonesië.
Tot welke conflicten leidde de vorming van de Indonesische eenheidsstaat?
Welke rol spelen economische en politieke factoren bij de spanningen met de
Chinese minderheid in Indonesië?
Wat is de rol van de Indonesische regering bij het regelmatig oplaaien van
conflicten tussen moslims en christenen op de Molukken?
-Beschrijf en analyseer de conflicten op de Molukken.
Welke economische en politieke factoren spelen een rol bij het conflict tussen
Aceh en de Indonesische regering
-Beschrijf en analyseer de conflicten in Aceh.
Wat is de rol van het leger in de conflictgebieden?
Wat is het verschil in beleid voor en na de val van Soeharto (1998)?
Download