Academiejaar 2014 - 2015 Tweedesemesterexamenperiode De impact van pijn op het ervaren van hinder en het volhouden van activiteit: de modererende invloed van vrees voor pijn. Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie Promotor: Dr. Lies De Ruddere 01002375 Paulien Vanbrabant Ondergetekende, Paulien Vanbrabant, geeft toestemming voor het raadplegen van deze masterproef door derden. 2 Woord vooraf Een masterproef schrijven is de kroon op het werk van een vijfjarige opleiding. Het bleek echter niet zo’n makkelijke opdracht te zijn. Deze masterproef had oorspronkelijk als doelstelling om de effectiviteit van de module graded exposure na te gaan bij patiënten met chronische pijn. Deze module is onderdeel van een breder multidisciplinair programma dat aangeboden wordt in het Multidisciplinair Pijncentrum van het UZ Gent. Als voorbereiding op deze studie ben ik actief geweest in het helpen nadenken over de dataverzameling, het selecteren van de meetinstrumenten, het praktisch voorbereiden van het onderzoek en het nadenken over de analyses. Tijdens de periode van dit thesisonderzoek bleken er echter geen patiënten met chronische pijn in aanmerking te komen voor deze graded exposure interventie. Deze klinische studie kon dan ook, tegen de verwachtingen in, niet voltooid worden. In het tweede masterjaar werd daarom besloten de focus van deze masterproef te veranderen naar het onderzoeken van de impact van pijn op het ervaren van hinder en het volhouden van activiteit. Het huidige onderzoek gebeurde aan de hand van data die reeds binnen het kader van ander onderzoek verzameld werden. Het was dus een lange, maar leerrijke weg die ik gelukkig niet alleen heb moeten bewandelen. Graag wil ik dan ook een aantal mensen uitdrukkelijk bedanken. Vooreerst wil ik mijn promotor, Dr. Lies De Ruddere bedanken. Dankzij haar kritische blik, haar vele geduld en haar constructieve feedback ben ik er in geslaagd om deze masterproef tot een goed einde te brengen. Daarnaast wil ik ook Prof. Dr. Geert Crombez bedanken voor het aanreiken van nieuwe ideeën en het mee ondersteunen van dit onderzoek. Bedankt aan Dr. Dimitri Van Ryckeghem om het meedenken over de data-analyse en het aanreiken van de gepaste data. Verder wil ik heel graag mijn ouders, broer en schoonzus bedanken. De afgelopen vijf jaar stonden zij altijd klaar met een luisterend oor en ondersteunende woorden. Ze beluisterden mijn onzekerheden en konden alles in het juiste perspectief plaatsen wanneer het nodig was. Ik wil hen hier dan ook heel erg voor bedanken. Tot slot wil ik ook nog mijn vrienden bedanken. Zij maakten de momenten van ontspanning des te aangenamer en stonden steeds klaar om mijn gezaag te aanhoren. 3 Abstract Chronische pijn is een vaak voorkomend gezondheidsprobleem. Een model dat een verklaring biedt voor de overgang van acute pijn naar chronische pijn is het vreesvermijdingsmodel. Volgens dit model is niet zozeer de pijn op zich een bepalende factor, maar zijn de overtuigingen die iemand heeft over pijn belangrijk. Een concept dat hierbij reeds geruime aandacht kreeg, is vrees voor pijn. Het opzet van deze masterproef was om na te gaan wat de rol is van vrees voor pijn in de relatie tussen pijnintensiteit en de outcome variabelen ervaren hinder, vermijdings- en confrontatiegedrag. Meer specifiek was het doel van dit onderzoek om na te gaan of vrees voor pijn bijkomende variabiliteit zou kunnen verklaren in de outcome variabelen naast pijnintensiteit op zich. Verder wilden we ook nagaan of vrees voor pijn niet eerder beschouwd kan worden als een moderator in de relatie tussen pijnintensiteit en de verschillende outcome variabelen. Voor ons onderzoek werd gebruik gemaakt van chronische pijnpatiënten die zich aanmeldden voor een behandeling in het Multidisciplinaire Pijncentrum van het UZ Gent. Aan hen werd gevraagd of ze een reeks vragenlijsten wilden invullen en gedurende zeven dagen een dagboek wilden bijhouden. Via lineaire regressieanalyse en multi-level analyse toetsten we vervolgens onze hypothesen. Uit het huidige onderzoek kwamen gemengde resultaten naar voor. Zo kwam uit de vragenlijsten naar boven dat vrees voor pijn geen additionele variabiliteit verklaart in ervaren hinder, maar wel in vermijdingsgedrag en confrontatiegedrag. Uit het dagboek bleek dan weer dat vrees voor pijn net wel additionele variabiliteit verklaart in ervaren hinder, maar niet in confrontatiegedrag. Tot slot bleek vrees voor pijn geen modererende rol te hebben in de relatie tussen pijnintensiteit en de verschillende outcome variabelen, noch in de vragenlijsten noch in het dagboek. Deze resultaten werden kritisch vergeleken met wat er terug te vinden is in de literatuur. Hierbij aansluitend werden dan ook enkele beperkingen van deze studie besproken en implicaties voor de klinische praktijk. 4 Inhoudstafel Abstract p4 Inleiding p 6-21 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Wat is pijn? Chronische pijn Gevolgen van chronische pijn Mechanismen van chronische pijn Het vreesvermijdingsmodel Onderzoek naar het vreesvermijdingsmodel Doelstellingen masterproef Methode 1. 2. 3. 4. p6 p7 p8 p 10 p 13 p 15 p 19 p 21-28 Participanten Materiaal en meetinstrumenten Procedure Statistische analyses Resultaten 1. Correlatieanalyse 2. Lineaire regressieanalyse 3. Multi-level analyse p 21 p 22 p 25 p 26 p 29-39 p 29 p 31 p 36 Discussie p 40-48 Referentielijst p 49-54 Bijlagen p 55-58 1. Dagboek p 55 5 Iedereen heeft in zijn leven wel al eens pijn ervaren, zoals pijn aan de rug, buikpijn, hoofdpijn, gewrichtspijn enz. Ondanks het feit dat pijn een onplezierige ervaring is, kan pijn in de meeste gevallen toch gezien worden als adaptief. Pijn maakt er ons namelijk op attent dat er ergens in ons lichaam iets mis is. Op die manier kan pijn gezien worden als een middel om verdere schade te voorkomen en onze kans op overleven te vergroten. Stel bijvoorbeeld dat je met je hand in aanraking komt met een hete plaat. Door de ervaring van pijn zullen we onze hand snel terugtrekken om deze onaangename ervaring te stoppen. Deze reactie zorgt er dan ook voor dat we geen verdere schade meer kunnen oplopen. De “International Association for the Study of Pain” (IASP) definieerde pijn als “Een onplezierige sensorische en emotionele ervaring die gepaard gaat met feitelijke of mogelijke weefselbeschadiging, of die beschreven wordt in termen van dergelijke weefselbeschadiging” (Merksey et al., 1979, p 250). Deze definitie stelt dat pijn niet puur een lichamelijke ervaring is. Ook emoties zijn betrokken bij de ervaring van pijn (Merksey et al., 1979). Daarnaast doet deze definitie recht aan het feit dat wanneer er geen schade terug te vinden is aan het lichaam, dit niet per se hoeft te betekenen dat er daarom geen pijn ervaren kan worden (Merksey et al., 1979). Pijn is immers een subjectieve ervaring. De enige manier om te weten te komen of iemand pijn ervaart, is door te luisteren naar wat de patiënt zelf zegt. In een overzichtsstudie maakten Loeser en Melzack (1999) een onderscheid tussen drie types van pijn, namelijk: voorbijgaande pijn, acute pijn en chronische pijn. Voorbijgaande pijn is wanneer de nociceptieve sensoren die gelegen zijn in de huid geactiveerd worden, maar er nog geen sprake is van weefselbeschadiging (Loeser & Melzack, 1999). Deze vorm van pijn is een snel voorbijgaande pijn die stopt wanneer blijkt dat de mogelijke beschadigende stimulus niet meer inwerkt op het lichaam. Deze voorbijgaande pijn is het soort pijn waar iedereen dagelijks wel eens mee te maken krijgt en die als functie heeft om ons te beschermen tegen mogelijke beschadiging. Een tweede soort pijn is de acute pijn (Loeser & Melzack, 1999). Acute pijn is de pijn die optreedt wanneer er weefselbeschadiging is aan het lichaam of die beschreven wordt in termen van dergelijke weefselbeschadiging. Net als bij de voorbijgaande pijn worden de nociceptieve sensoren geactiveerd om aan te tonen dat er ergens iets mis is in het lichaam. In tegenstelling tot de voorbijgaande pijn, zal deze pijn al wat langer duren. 6 Het vraagt vaak enkele dagen of weken voor het genezingsproces is afgerond. Tot slot is er nog chronische pijn (Loeser & Melzack, 1999). Onder chronische pijn valt die pijn die langer duurt dan de normale genezingstijd. In de literatuur wordt er vaak een onderscheid gemaakt tussen chronische en acute pijn op basis van de duur. Er is echter maar weinig eensgezindheid over de precieze duur van acute pijn en de overgang naar chronische pijn. Sommige onderzoekers spreken al van chronische pijn bij pijn die langer dan drie maanden duurt, anderen spreken pas vanaf zes maanden van chronische pijn. Zo definieerde Breivik et al. (2006) chronische pijn als “Pijn die tenminste zes maanden duurt, waarbij matige tot ernstige pijn werd ervaren in de laatste maand en dit minimaal twee keer per week” (p 290). De “International Association for the Study of Pain” (IASP) definieerde chronische pijn dan weer als “Pijn zonder aanwijsbare biologische waarde die is blijven bestaan buiten de normale genezingstijd (die meestal op drie maanden wordt genomen)” (Study of Pain Task Force on Taxonomy, 1994, p XI). Pijn is een vaak voorkomende reden om hulp te zoeken bij een arts. Zo geeft een Finse studie aan dat 40% van de mensen die medische hulp zoeken, dit doen omwille van het ervaren van pijn (Mäntyselkä et al., 2000). Bijna 40% van hen rapporteerde dat de pijn langer dan een week aanwezig was. Ongeveer 21% rapporteerde zelfs dat deze pijn reeds langer dan zes maanden aanwezig was. Dit geeft aan dat zowel acute pijn als chronische pijn een reden kan zijn om medische hulp te zoeken. Hieruit blijkt ook dat naast acute pijn, ook chronische pijn een vaak voorkomend gezondheidsprobleem is. Uit cijfers blijkt dat ongeveer 20% van de volwassen Europese bevolking te maken krijgt met chronische pijn (Breivik, Collett, Ventrafridda, Cohen, & Gallacher, 2006). Meer recente cijfers spreken zelfs van 25-35% (Breivik, Eisenberg, & O’Brien, 2013). Uit figuur 1 kan worden afgeleid dat de prevalentiecijfers verschillen afhankelijk van welk soort chronische pijn er bestudeerd wordt. Rugpijn is bijvoorbeeld een veel voorkomende chronische pijnproblematiek (Breivik et al., 2006). Bovendien variëren de prevalentiecijfers voor één bepaalde soort pijn ook sterk van studie tot studie. Zo variëren de prevalentiecijfers voor chronische lage rugpijn bijvoorbeeld tussen de 8% en 44% (McBeth & Jones, 2007). 7 Meest voorkomende plaatsen waar chronische pijn ervaren wordt Rug (niet gespecifieerd) Lage rug Knie Hoofd Been Gewrichten (niet gespecifieerd) % respondenten Schouder Nek Heup Hand Bovenrug 0 10 20 30 Figuur 1: Prevalentiecijfers chronische pijn locaties met N=4835 (Breivik et al., 2006). Mogelijke redenen waarom de cijfers zo verschillen van studie tot studie zijn de verschillende definities van chronische pijn die worden gebruikt over studies heen, alsook de verschillende populaties die in de studies worden onderzocht. Zo stijgt de prevalentie van chronische pijn bijvoorbeeld met toenemende leeftijd en komt chronische pijn meer voor bij vrouwen dan bij mannen (Tsang et al., 2008). Chronische pijn heeft een nefaste invloed op het leven van de patiënten. Zo hebben mensen met chronische pijn een lagere levenskwaliteit dan mensen uit de algemene populatie (Eriksen, Jensen, Sjogren, Ekholm, & Rasmussen, 2003; Lamé, Peters, Vlaeyen, Kleef, & Patijn, 2005). Fredheim et al. (2007) stelden zelfs een gelijke levenskwaliteit vast voor mensen met chronische pijn en mensen met kanker in een palliatief stadium. Wanneer meer specifiek wordt ingegaan op de gevolgen van chronische pijn, komen we tot de vaststelling dat deze ongemakken zich voordoen op tal van levensdomeinen. Op fysiek vlak kunnen chronische pijnpatiënten in belangrijke mate hinder ervaren (Breivik et al., 2006; Lamé et al., 2005; Prefontaine & Rochette, 2013; Raftery et al., 2011). Zo ondervinden chronische pijnpatiënten hinder bij het uitvoeren van 8 huishoudelijke taken, het behouden van een onafhankelijke levensstijl, hobby’s waarvoor ze moeten trainen enz. (Breivik et al., 2006). Op sociaal vlak rapporteren chronische pijnpatiënten moeite te hebben met het uitvoeren van sociale activiteiten (Breivik et al., 2006). Daarnaast ondervinden ze ook last bij het uitbouwen van seksuele relaties en het onderhouden van familierelaties (Breivik et al., 2006). Op werkvlak rapporteert één op vier van de patiënten problemen, zoals verandering van job of zelfs verlies van werk (Breivik et al., 2006). Op emotioneel vlak zien we dan weer meer depressieve symptomen bij chronische pijnpatiënten dan binnen de algemene populatie, zelfs wanneer de fysieke beperkingen gering zijn (Raftery et al., 2011). Tot slot is een belangrijk probleem op individueel vlak het slaapprobleem (Breivik et al., 2006; O’Brien et al., 2010). Niet enkel heeft chronische pijn impact op het leven van de pijnpatiënt zelf. Ook de familie van de patiënt blijft niet gespaard (Monteiro da Cruz et al., 2004; Ojeda et al., 2014). Zo zijn pijnpatiënten vaak heel afhankelijk van hun omgeving op vlak van persoonlijke hygiëne en het nemen van medicatie (Monteiro da Cruz et al., 2004). Dit zorgt voor tal van negatieve consequenties zoals het ontwikkelen van slaapproblemen, minder vrije tijd en emotionele problemen (Ojeda et al., 2014). Partners voelen zich vaak schuldig, angstig en gefrustreerd wegens de pijn die hun partner moet ervaren (Monteiro da Cruz et al., 2004; Ojeda et al., 2014). Daarnaast ervaart de naaste familie vaak tal van verlieservaringen zoals het wegvallen van een inkomen waar de pijnpatiënt eerder voor zorgde, minder sociaal contact met vrienden en minder cohesie binnen de familie (Monteiro da Cruz et al., 2004; Ojeda et al., 2014; Söderberg, Strand, Haapala, & Lundman, 2003). Verder kunnen we vaststellen dat de relatie tussen de patiënt en de partner er plots anders gaat uitzien, dat er plots rolveranderingen komen in het gezin om te kunnen blijven bestaan als gezin. Misschien moet de partner zelfs zijn beroepsmatig leven veranderen om meer thuis te kunnen zijn bij de pijnpatiënt (Monteiro da Cruz et al., 2004; Söderberg et al., 2003). Chronische pijn laat zich ook nog indirect gelden, nl. op socio-economisch vlak. In 2010 werd de kostprijs van chronische pijn hier in België op € 11,6 miljard per jaar geschat (Delrue, 2012). Slechts een klein deel van deze kosten is voor de gezondheidszorg zelf. De maatschappelijke kost wordt geschat op € 10 miljard (Delrue, 2012). Deze kost kan verklaard worden doordat chronische pijn in significante mate 9 interfereert met het werk vb. verlies van productiviteit, afwezigheid, vervroegd pensioen,…(Breivik et al., 2006). Aangezien chronische pijn een vaak voorkomend probleem is en tal van negatieve gevolgen met zich meebrengt, is het belangrijk om te weten waar chronische pijn vandaan komt en hoe we dit het best kunnen behandelen. Oorspronkelijk ging men bij pijn, net als bij ziekte in het algemeen, uit van een biomedische benadering (Crombez, 2000). Deze traditionele visie vindt zijn grondslag in de Renaissance, bij Descartes (Crombez, 2000). Descartes vertrok vanuit een splitsing tussen lichaam en geest. Hij veronderstelde daarbij dat het lichaam en de geest volledig onafhankelijk van elkaar waren. Het lichaam zag hij daarbij als het ware als een machine dat stuk kon gaan en waarbij het de taak van de dokter was om het lichaam, net zoals een machine, te repareren. Volgens Descartes moest pijn in het licht van deze visie bestudeerd worden. Hij ging ervan uit dat er een directe relatie bestond tussen beschadiging in het lichaam en de activatie van het alarmsysteem in ons lichaam, zonder dat er een tussenkomst was van andere processen (Crombez, 2000). Vanuit dit idee kan pijn dan ook gezien worden als een simpele reflex als antwoord op een fysieke stimulus (Crombez, 2000). In het licht van deze Cartesiaanse visie ontstond het biomedisch model (Crombez, 2000). In het algemeen veronderstelt dit model, net zoals Descartes, een monocausaal en direct verband tussen ‘ziekte’, ’ziek zijn’ en ‘ziektegedrag’ (Crombez, 2000). Aanhangers van deze benadering gaan er namelijk vanuit dat ‘ziekte’ een afwijking is van biologische variabelen in het lichaam en dat deze observeerbare afwijkingen rechtstreeks leiden tot de ervaring van ‘ziek zijn’ en ‘ziektegedrag’ bij de patiënt. Wanneer deze biomedische visie toegepast wordt op pijn, kunnen we er vanuit gaan dat weefselbeschadiging rechtstreeks zou leiden tot het ervaren van pijn en hinder (Crombez, 2000). Ook zou pijn makkelijk opgelost kunnen worden, namelijk door het geven van medicatie of het toepassen van andere medische technieken. Andere processen komen er volgens het biomedisch perspectief niet aan te pas. Een aantal vaststellingen tonen echter aan dat deze benadering al te reductionistisch is (Engel, 1977; Waddell, 1987). Zo kan er namelijk bij een patiënt een beschadiging in het lichaam aanwezig zijn, zonder dat deze patiënt pijn ervaart. ‘Ziekte’ is dus een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor ‘ziek zijn’. Daarenboven bestaat er veel variabiliteit in de expressie en de ervaring van eenzelfde onderliggende 10 biomedische afwijking. Hoe iemand een beschadiging in het lichaam ervaart, is dus niet louter bepaald door de beschadiging op zich, maar ook psychologische, sociale en culturele factoren lijken hieraan bij te dragen. Daarnaast spelen psychologische en sociale factoren een rol in het moment waarop een persoon met een letsel hierdoor hinder gaat ervaren. Deze bevindingen tonen aan dat het wat voorbarig is om een directe relatie te veronderstellen tussen weefselbeschadiging, pijn en hinder zonder hierbij rekening te houden met andere processen (Waddell, 1987). Een baanbrekende theorie die ervan uitging dat de relatie tussen weefselbeschadiging, pijn en hinder geen perfect lineaire relatie is, is de poorttheorie van Melzack en Wall (1967). Deze theorie focust vooral op de relatie tussen weefselbeschadiging en pijn. Om aan te tonen dat het verband tussen weefselbeschadiging en pijn niet rechtstreeks is, gebruikten deze onderzoekers een aantal fysiologische mechanismen (figuur 2). Figuur 2: Poorttheorie. Figuur gebaseerd op Melzack en Wall (1967). Melzack en Wall (1967) gingen er van uit dat er zich verspreid over het hele ruggenmerg cellen bevinden die functioneren als een soort poort. Deze poort kunnen we verder opdelen in een inhibitiemechanisme of substantia gelatinosa (SG) en een transmissiecentrum (T). In het algemeen zal wanneer het transmissiecentrum open is informatie over weefselbeschadiging doorgestuurd worden en zullen we ook pijn ervaren. Verschillende factoren werken in op de toestand van het transmissiecentrum. Zo zullen de somatosensorische vezels en de nociceptieve vezels zorgen dat het 11 transmissiecentrum gestimuleerd wordt. De toestand van het transmissiecentrum kan echter ook geïnhibeerd worden via de substantia gelatinosa (SG). De SG is een modulatiemechanisme dat gewoon is om pijn te inhiberen en dus de poort te sluiten. De nociceptieve vezels hebben echter de neiging om de werking van de SG te inhiberen, waardoor het transmissiecentrum open blijft. De somatosensorische vezels hebben dan weer de neiging om de SG te activeren en dus zal het transmissiecentrum geïnhibeerd worden. Een belangrijke ontdekking van Melzack en Wall (1967) was dat er eveneens centrale factoren zijn die controle kunnen uitvoeren op de toestand van de poort. Zo hebben aandacht, geheugen en emoties ook hun invloed op het ervaren van pijn. Deze psychologische mechanismen kunnen de poort beïnvloeden via de dalende zenuwbundels. Uit de beperkingen van de biomedische benadering op pijn en uit ontdekkingen zoals die van Mezack en Wall (1967) ontstond het biopsychosociaal model (Engel, 1977). Het biopsychosociaal model kunnen we zien als een uitbreiding van het biomedische model waarbij er nu wel rekening wordt gehouden met de patiënt zelf en de sociale en culturele context waarin hij leeft. Het ervaren van pijn en hinder worden dan niet langer gezien als een direct gevolg van weefselbeschadiging, maar als het resultaat van een complexe interactie tussen biologische, psychologische en contextuele factoren (Engel, 1977). Deze biopsychosociale benadering lijkt hiermee dan ook beter in staat om chronische pijn te verklaren. Turk en Okifuji (2002) pasten het biopsychosociaal model toe op chronische pijn en stelden hierbij dat de ervaring van pijn en de impact van pijn op het individu, het resultaat zijn van een interactie tussen een somatische input, psychologische processen en de omgeving van het individu. Een individu kan beschouwd worden als een vat vol sensorische ervaringen. Een bepaalde verandering in spieren, gewrichten of zenuwen vormen dan de aanleiding tot het stimuleren van de hersenen. Deze informatie die naar de hersenen gaat, ook wel nociceptieve informatie genoemd, bevat de boodschap dat er een mogelijk beschadiging is van weefsel in het lichaam. De pijnervaring die hieruit voortkomt, is een subjectieve interpretatie van deze informatie. De interpretatie die een individu geeft aan de ervaring is namelijk niet louter het resultaat van de somatische input op zich, maar ook psychologische processen en omgevingsvariabelen beïnvloeden deze interpretatie (Turk & Okifuji, 2002). Deze interpretatie geeft op zijn beurt 12 aanleiding tot pijngedrag. Een belangrijk model dat werkt vanuit deze biopsychosociale benadering is het vreesvermijdingsmodel. Dit model werd door Vlaeyen et al. geponeerd in 1995 en herzien in 2000. Het model verklaart hoe mensen vanuit de ervaring van acute pijn in een vicieuze cirkel van steeds opnieuw ervaren van chronische pijn kunnen geraken. Figuur 3: Schematische weergave van het vreesvermijdingsmodel (gebaseerd op Vlaeyen & Linton, 2000). Het vreesvermijdingsmodel (Vlaeyen & Linton, 2000) vertrekt vanuit de ervaring van pijn: er is een lichamelijke sensatie en de persoon merkt deze sensatie ook op. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat een persoon bij het ophangen van de was plots een onaangenaam gevoel krijgt in de rug. Hoe iemand deze pijn interpreteert, speelt een cruciale rol. De persoon die de pijn ervaart heeft hierbij twee mogelijkheden: ofwel interpreteert deze de pijn als een teken dat er iets ernstigs in het lichaam aan de hand is ofwel gaat de persoon de pijn als niet ernstig interpreteren. Wanneer de pijn op een nietcatastrofale manier geïnterpreteerd wordt, zal de persoon zijn activiteiten geleidelijk aan gewoon hervatten en is er geen probleem. Interpreteert deze persoon de pijn echter telkens als een teken dat er iets mis is, dan krijgen we een heel ander proces. Mensen die de neiging hebben om pijn steeds op een negatieve manier te interpreteren worden in de literatuur ook wel aangeduid als pijn-catastrofeerders 13 (Vlaeyen & Linton, 2000). Zij zien pijn als een teken dat er wel iets ernstigs aan de hand moet zijn in hun lichaam. In het geval van het ophangen van de was, zal een persoon die gewoon is om pijn te catastroferen onmiddellijk denken dat hij met het ophangen van de was schade heeft opgelopen. Dit catastroferen van pijn leidt ertoe dat mensen een angst voor pijn ontwikkelen. Deze angst zal telkens opnieuw in confrontatie met pijn optreden en de patiënt blijft dan ook de pijn misinterpreteren. Zo zal de angst gradueel toenemen. Na verloop van tijd zal deze angst voor pijn uitbreiden naar angst voor beweging. Beweging ligt namelijk aan de basis voor het ervaren van pijn. Deze angst voor beweging zal zich uiten in vermijdingsgedrag waardoor men fysiek inactief wordt en zo hinder gaat ervaren in het dagelijks leven. Het vermijdingsgedrag zorgt echter dat de vicieuze cirkel waarin de patiënt verzeild is geraakt, niet doorbroken kan worden en dat het probleem erger wordt. Vermijding zorgt er namelijk voor dat de verwachtingen die iemand heeft, niet aangepast kunnen worden aan actuele ervaringen. Mensen doen immers op dat moment geen nieuwe ervaringen meer op, ze hebben enkel de oorspronkelijke ervaring dat beweging zorgt voor pijn (Vlaeyen & Linton, 2000). Daarnaast heeft het vermijden van activiteit ook negatieve gevolgen op zich (Bortz, 1984). Het fysiek inactief worden heeft namelijk effect op fysiek vlak, bijvoorbeeld minder mobiliteit, afname van de spieren, cardiovasculaire gevolgen, en op psychologisch vlak, bijvoorbeeld minder positieve bekrachtiging, depressie en somatische preoccupatie. Om de cirkel volledig te sluiten, kunnen we gebruik maken van een studie van Vlaeyen, Kole-Snijders, Rotteveel, Ruesink en Heuts (1995). Zij stelden dat vermijding en de gevolgen van vermijding een bron van stress zijn. Stress zorgt dan weer op zijn beurt dat mensen minder tolerant worden voor pijn. Op deze manier kan de cyclus opnieuw doorlopen worden en ontwikkelt acute pijn zich naar chronische pijn. Het vreesvermijdingsmodel dat zonet beschreven werd, is een toonaangevend model. Het ontstond als een heuristisch model dat verschillende eerder verschenen bevindingen uit de literatuur samenvatte. Het geeft weer hoe pijn mogelijks gelinkt is aan het vermijden van activiteit en het ervaren van hinder. Volgens dit model is niet zozeer de pijn op zich een bepalende factor voor de reacties die volgen, maar zijn de overtuigingen die iemand heeft over pijn doorslaggevend (Vlaeyen & Linton, 2000). De overtuigingen die iemand heeft bepalen nl. hoe iemand zijn ervaring van pijn gaat 14 interpreteren en zetten dan het hele verdere proces in gang. De overtuigingen blijken een grote rol te spelen in vermijding en de beperkingen die iemand ervaart (Crombez, Vlaeyen, Heuts, & Lysens, 1999; Vlaeyen & Linton, 2000). Heel wat onderzoek werd reeds gevoerd naar pijn, vrees voor pijn en het ervaren van beperkingen in het dagelijks leven. Waddell, Newton, Henderson, Somerville en Main onderzochten in 1993 de relatie tussen pijnintensiteit en de hinder die mensen ervaren bij het uitvoeren van hun dagelijkse activiteiten. De onderzoekers maakten voor hun onderzoek gebruik van verschillende vragenlijsten waarmee ze de pijnintensiteit, mate van vrees voor pijn en hinder nagingen. Ze kwamen tot de vaststelling dat pijnintensiteit op zich maar een klein deel van de variantie kan verklaren in de hinder die mensen ervaren. De directe relatie tussen pijnintensiteit en hinder is dus beperkt. Het opnemen van vrees voor pijn in hun model zorgde voor bijkomende verklaarde variantie in de ervaren hinder. Een nadeel aan hun onderzoek is wel dat het enkel gebaseerd is op mensen die nog werkzaam waren. Vlaeyen, Kole-Snijder, Boeren en van Eek (1995) voerden onderzoek waarbij hun focus eerder op vrees voor pijn lag dan op pijnintensiteit. Ze voerden een studie uit waarbij participanten een zak van 5,5 kg zo lang mogelijk omhoog moesten tillen. Hierbij werd de correlatie onderzocht tussen de mate van pijn gerelateerde vrees en de tijd dat ze de zak omhoog hielden. De onderzoekers stelden een negatieve correlatie vast en kwamen dus tot de vaststelling dat degene die hoog scoorden op pijn gerelateerde vrees, minder lang de zak omhoog hielden. Uit deze studie kon besloten worden dat participanten die hoger scoorden op vrees voor pijn meer de neiging hadden tot het vermijden van fysieke activiteit dan degene die laag scoorden. In deze studie van Vlaeyen et al. (1995) werd er echter geen rekening gehouden met de mogelijke invloed van de ervaren pijn. Het ervaren van pijn op zich zou immers ook een reden kunnen zijn dat participanten er niet in slaagden om de zak lang omhoog te tillen. Dit zou kunnen betekenen dat het niet zozeer vrees voor pijn is die zorgt dat mensen activiteit vermijden, maar eerder het ervaren van pijn op zich. Crombez, Vlaeyen, Heuts en Lysens (1999) voerden opnieuw onderzoek naar de impact van pijn gerelateerde vrees op het ervaren van hinder en prestatie op fysieke activiteiten, maar controleerden dit keer wel voor de intensiteit van de ervaren pijn. Als fysieke taak werd gebruik gemaakt van een ‘trunk-extension-flexion’ taak. Participanten werden gevraagd om zo hard mogelijk tegen een stang van een toestel ter hoogte van de 15 borst te duwen terwijl ze voorover bogen. Vervolgens moesten ze terug recht komen en ook in deze beweging maximale kracht geven op een stang. Opnieuw werd er onderzocht of er een verband was tussen vrees voor pijn en de prestatie op de fysieke taak, nu controlerend voor pijnintensiteit. Vrees voor pijn bleek een significante predictor te zijn voor de mate van fysieke activiteit, zelfs wanneer er gecontroleerd werd voor pijnintensiteit. Crombez et al. (1999) besloten in hun studie dat vrees voor pijn beter in staat is om hinder en prestatie op fysieke taken te verklaren dan pijnintensiteit op zich. Beide studies kunnen dus aangewend worden als evidentie voor een verband tussen pijn gerelateerde vrees en het ervaren van beperkingen. Onderzoek zoals de twee voorgaande zorgde ervoor dat de focus vooral kwam te liggen op vrees voor pijn eerder dan op pijnintensiteit. Vrees voor pijn bleek immers een belangrijkere predictor te zijn voor het vermijden van activiteit en het ervaren van hinder dan pijnintensiteit op zich. Tal van andere onderzoeken volgden en toonden telkens aan dat vrees voor pijn een goede predictor is voor het vermijden van fysieke activiteit en het ervaren van beperkingen in het dagelijks leven. De meeste studies werden uitgevoerd bij participanten met chronische pijn. Daarnaast verschenen er ook een beperkt aantal studies die uitgevoerd werden bij gezonde vrijwilligers. Zo voerden Trost, France en Thomas (2011) een onderzoek naar het verband tussen pijn gerelateerde vrees en de mate van fysieke activiteit bij gezonde participanten. Bij deze gezonde vrijwilligers werd experimenteel pijn geïnduceerd door gebruik te maken van verlate spierpijn (Delayed Onset Muscle Soreness, DOMS). DOMS is het pijnlijk gevoel in de spieren dat optreedt 24-72 uur nadat men een inspannende of ongewone fysieke activiteit heeft uitgevoerd. Proefpersonen die meewerkten aan dit onderzoek werden in een fitnesstoestel geplaatst waarbij ze een gewicht met de benen omhoog moesten duwen. Hierdoor werden de strekspieren van de romp maximaal belast. Vervolgens moesten de gezonde vrijwilligers een intensief protocol van oefeningen uitvoeren die verlate spierpijn zou induceren in de strekspieren van de romp. De proefpersonen werden 24 uur later opnieuw uitgenodigd naar het labo om de oorspronkelijke fysieke taak met het fitnesstoestel uit te voeren. Bij alle proefpersonen was er op dat moment sprake van verlate spierpijn als gevolg van het uitvoeren van het oefenprotocol. De onderzoekers wilden met deze onderzoeksopzet nagaan wat het verband was tussen vrees voor pijn en de mate van fysieke activiteit zowel voor als na het induceren van pijn. Bij de 16 afwezigheid van pijn was er geen verband tussen pijn gerelateerde vrees en fysieke prestatie. Eenmaal pijn geïnduceerd werd, werd pijn gerelateerde vrees wel een significante predictor voor fysieke prestatie en dit onafhankelijk van de ervaren pijn. De onderzoekers besloten dus dat ook bij gezonde participanten pijn gerelateerde vrees een belangrijke voorspellende factor is voor het ervaren van hinder. De meeste studies die het verband onderzochten tussen vrees voor pijn en vermijding van fysieke activiteit focusten op fysieke activiteiten die weinig voorkomen tijdens het dagelijks leven. Slechts een beperkt aantal studies voerden onderzoek naar de impact van vrees voor pijn op activiteit in het dagelijks leven. Vlaeyen en Linton (2000) maakten in hun overzichtsartikel gebruik van data bekomen uit de studie van Bussmann, van de Laar, Neeleman en Stam (1998). Op het lichaam van participanten werden vier accelerometers geïnstalleerd. Deze instrumenten registreerden continu signalen terwijl de participanten taken uitvoerden in en rond hun eigen huis. Op deze manier kon nagegaan worden welke houdingen participanten meestal aannamen tijdens het uitvoeren van hun dagelijkse activiteiten. Vlaeyen en Linton (2000) kwamen tot het besluit dat participanten die hoog scoorden op vrees voor pijn minder actief waren. Ze zaten meer neer en vermeden om recht te staan en actief te zijn. Een nadeel aan deze studie is dat de bevindingen slechts gebaseerd zijn op acht participanten. Een andere studie die een poging doet om het verband tussen vrees voor pijn en fysieke activiteiten uit het dagelijks leven te onderzoeken is die van Al-Obaidi, Al-Zoabi, Al-Shuwaie, AlZaabie en Nelson (2003). Zij onderzochten het verband tussen de mate van pijn gerelateerde vrees en wandelsnelheid. De onderzoekers gingen er van uit dat degene met chronische pijn die hoog scoorden op vrees voor pijn, hun manier van wandelen meer zouden aanpassen dan degene die laag scoorden op vrees voor pijn. Dit zouden ze doen vanuit het idee dat ze op deze manier pijn zouden kunnen vermijden. Er werd vanuit gegaan dat mensen die hoog scoorden op vrees voor pijn een andere wandelsnelheid zouden laten zien dan degene met lage vrees voor pijn. De resultaten uit deze studie wezen inderdaad uit dat vrees voor pijn een sterke predictor is voor wandelsnelheid bij individuen met chronische pijn. Het voordeel aan deze studie is dat de onderzoekers focusten op wandelsnelheid. Wandelen is immers een fysieke activiteit uit ons dagelijks leven. Het nadeel aan deze studie is echter dat de participanten opnieuw in een eerder artificiële situatie gebracht werden. De participanten moesten 17 namelijk wandelen op een speciaal tapijt met sensoren en werden zo opnieuw uit hun eigen vertrouwde omgeving gehaald. Voorgaande onderzoeken laten zien dat er doorheen de tijd heel wat evidentie gevonden is voor een verband tussen vrees voor pijn en het ervaren van hinder. De directe relatie tussen pijnintensiteit en hinder bleek minder sterk te zijn. In de voorgaande onderzoeken lag echter steeds de focus op het vermijden van activiteit en daaruit volgend het ervaren van hinder. Recent gingen Hasenbring en Verbunt (2010) nog een stap verder. Zij stelden vast dat de overtuigingen die iemand heeft over pijn inderdaad heel belangrijk zijn. De overtuigingen die iemand heeft over pijn geven echter niet enkel aanleiding tot het vermijden van activiteit en zo tot het ervaren van hinder. De overtuigingen die iemand heeft, kunnen ook aanleiding geven tot het volharden in activiteiten ondanks de pijn. Ook volharding kan dan aanleiding geven tot het ervaren van hinder. Sommige mensen zullen immers wanneer ze pijn ervaren zichzelf proberen af te leiden van de pijn. Hierdoor gaan ze zich nog meer richten op de activiteit die pijn veroorzaakt en gaan ze volharden in hun activiteiten ondanks de pijn. Het volharden in activiteiten ondanks de pijn kan echter leiden tot overbelasting waardoor hinder kan optreden. Niet enkel vermijdingsgedrag blijkt dus van belang te zijn, maar ook volhardingsgedrag blijkt een belangrijke variabele te zijn. Volharding is echter een variabele die weinig aan bod gekomen is in eerder onderzoek. Daarnaast kennen ook de eerder beschreven onderzoeken, waarbij de focus enkel lag op het vermijden van activiteit, hun beperkingen. Vooreerst is er nood aan onderzoek dat toelaat om de bevindingen uit labostudies te veralgemenen naar meer natuurlijke situaties. Meer specifiek is het belangrijk om na te gaan of de resultaten uit labostudies ook ecologisch valide zijn (Shiffman, Stone, & Hufford, 2008). Daarnaast maakten de meeste onderzoeken gebruik van vragenlijsten die retrospectief werden ingevuld. De retrospectieve weergave van een gebeurtenis kan echter zorgen voor een vertekende en minder accurate weergave van de realiteit (Shiffman et al., 2008). Er is dus nood aan onderzoek dat hiermee rekening houdt. Tot slot werd er in de loop van de jaren nog maar weinig aandacht besteed aan de directe relatie tussen pijnintensiteit en het ervaren van hinder. De hoofdfocus lag eerder op de directe relatie tussen vrees voor pijn en het ervaren van hinder. Het is dan ook duidelijk geworden dat vrees voor pijn een niet te verwaarlozen 18 variabele is wanneer er gesproken wordt over hinder. Hoe echter vrees voor pijn ingepast zou kunnen worden in de relatie tussen pijnintensiteit en het ervaren van hinder is niet duidelijk. Zo kan het zijn dat vrees voor pijn enkel additionele variabiliteit zal verklaren in ervaren hinder naast pijnintensiteit op zich. Het is echter ook mogelijk dat vrees voor pijn eerder een modererende rol heeft in de relatie tussen pijnintensiteit en ervaren hinder. Dit wil zeggen dat de sterkte van de relatie tussen pijnintensiteit en ervaren hinder dan afhankelijk zal zijn van de mate waarin iemand vrees voor pijn ervaart. Vanuit de beperkingen van voorgaande onderzoeken ontstond de onderzoeksopzet voor deze masterproef. Een eerste doel van deze masterproef is nagaan wat de additionele effecten van vrees voor pijn zijn. Meer specifiek is het de bedoeling om na te gaan of vrees voor pijn iets extra kan verklaren in het ervaren van hinder bovenop de effecten van pijn. Daarnaast is het ook de bedoeling om na te gaan wat het additieve effect is van vrees voor pijn in het vermijden van activiteit en het volhouden van activiteit bovenop pijnintensiteit op zich. Met dit eerste doel wordt de focus opnieuw gelegd op de directe relatie tussen pijnintensiteit, het ervaren van hinder, het vermijden van activiteit en het volhouden van activiteit. Hierbij wordt nagegaan wat de rol is van vrees voor pijn. Het tweede doel van deze masterproef is nagaan of vrees voor pijn als een moderator beschouwd kan worden, eerder dan als een hoofdeffect. Meer specifiek wordt er nagegaan of vrees voor pijn een modererend effect heeft op de relatie tussen pijnintensiteit en ervaren hinder. Verwacht wordt dat hoe hoger de vrees voor pijn is bij een persoon, hoe sterker de positieve relatie zal zijn tussen pijnintensiteit en hinder. Daarnaast is het de bedoeling om na te gaan wat het modererend effect is van vrees voor pijn in de relatie tussen pijnintensiteit en het vermijden van activiteit of het volhouden van activiteit. Hier wordt verwacht dat hoe hoger de vrees voor pijn is bij een persoon, hoe sterker de positieve relatie zal zijn tussen pijnintensiteit en het vermijden van activiteit en hoe sterker de negatieve relatie zal zijn tussen pijnintensiteit en het volhouden van activiteit. Deze onderzoeksopzet komt tegemoet aan de beperkingen uit voorgaande onderzoeken. Deze masterproef kan dan ook als tweeledig beschouwd worden. In het eerste deel zal de focus liggen op vragenlijstonderzoek. Eerst zal via correlationeel onderzoek nagegaan worden wat de verbanden zijn tussen pijnintensiteit, vrees voor 19 pijn, ervaren hinder, vermijding en confrontatie. Verwacht wordt dat het verband tussen pijnintensiteit en ervaren hinder positief zal zijn, net zoals de relatie tussen pijnintensiteit en vermijdingsgedrag en de relatie tussen pijnintensiteit en vrees voor pijn. Bij de relatie tussen pijnintensiteit en confrontatiegedrag wordt eerder een negatieve correlatie verwacht. Daarnaast wordt verwacht dat de relatie tussen vrees voor pijn en ervaren hinder en de relatie tussen vrees voor pijn en vermijding positief zal zijn. Bij de relatie tussen vrees voor pijn en confrontatie wordt eerder een negatief verband verwacht. Tot slot wordt er verwacht dat er nog een positieve relatie zal zijn tussen vermijdingsgedrag en ervaren hinder en tussen confrontatiegedrag en ervaren hinder. Daarna zullen lineaire regressies uitgevoerd worden om na te gaan of vrees voor pijn iets extra bijdraagt in de relatie tussen pijnintensiteit, ervaren hinder, het vermijden van activiteit en het volhouden van activiteiten of als vrees voor pijn eerder gezien moet worden als een moderator. In het tweede deel zal nagegaan worden of de veronderstelde relaties ook teruggevonden worden in het dagelijks leven van chronische pijnpatiënten. Hiervoor zal gebruik gemaakt worden van een dagboekstudie (Shiffman et al., 2008) . Door gebruik te maken van een dagboek ligt de focus veel meer op fysieke activiteiten uit het dagelijks leven van chronisch pijnpatiënten dan op artificiële taken. Het voordeel van een dagboekstudie is dus dat dit ecologisch valide is. Door gebruik te maken van een dagboek doet ook het fenomeen van inaccurate herinnering zich minder voor. Aangezien mensen dagelijks hun pijn moeten rapporteren zal hun rapportage minder vertekend zijn door allerhande andere factoren. Tot slot kan er door gebruik te maken van een dagboek zowel onderzoek gebeuren naar factoren die bijdragen aan de variabiliteit binnen een persoon, als naar factoren die bijdragen aan de variabiliteit tussen personen. 20 Methode Participanten De participanten in deze masterproef zijn mensen met chronische pijn die zich hebben aangemeld voor een interventie in het Multidisciplinair Pijncentrum (MPC) van het Universitair Ziekenhuis van Gent. De pijnkliniek is een derdelijnscentrum. In het MPC worden vooral patiënten met pijn behandeld die zijn doorverwezen omdat ze niet geholpen kunnen worden via de eerste en de tweede lijn. Recent werd het behandelaanbod voor mensen met chronische pijn die zich aanmelden in het MPC uitgebreid. Meer specifiek werd er gestart met een behandelprotocol dat bestaat uit vier verschillende modules nl. graded exposure, stressmanagment, graded activity en activiteitenmanagment. De onderzoeksgroep ‘Gezondheidspsychologie’ van de Universiteit van Gent voerde onderzoek naar deze vier modules. Met hun onderzoek wilden ze bijdragen aan de ontwikkeling, toepassing en evaluatie van dit modulaire behandelprotocol. Deze masterproef maakt gebruik van de data die in functie van hun onderzoek verzameld werden. In totaal werden er tussen september 2014 en januari 2015, 77 patiënten uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek. Eenenvijftig patiënten gaven hun goedkeuring om mee te werken en vulden de vragenlijsten online in. De vragenlijsten werden ingevuld door 41 vrouwen en 10 mannen. De leeftijd van deze participanten varieert tussen de 19 en 67 jaar. De gemiddelde leeftijd bedraagt 45 jaar. Van de bestudeerde patiënten die de vragenlijsten invulden gaf 78.4% aan een partner te hebben. Onder deze participanten heeft 25.5% enkel een diploma lager secundair onderwijs, 31.4% behaalde ook zijn diploma van hoger secundair onderwijs en 43.1% behaalde nog een diploma in het hoger onderwijs. Van deze participanten gaf 72.5% aan niet meer te werken door de pijn die ze ervaren. Negenentwintig van de participanten die de vragenlijsten invulden, vulden ook het dagboek in. Het dagboek werd ingevuld door 22 vrouwen en 7 mannen. De leeftijd van deze participanten varieert tussen de 19 en 67 jaar. De gemiddelde leeftijd bedraagt 46 jaar. Van de participanten die het dagboek invulden gaf 79.31% aan een partner te hebben. Onder degene die het dagboek invulden heeft 24.14% enkel een diploma lager secundair onderwijs, 31.03% heeft ook 21 een diploma hoger secundair onderwijs en 44.83% heeft een diploma in het hoger onderwijs. Daarnaast gaf 62.07% aan niet langer te werken door de pijn die ze ervaren. Het onderzoek werd goedgekeurd door het Ethisch comité van het Universitair Ziekenhuis van Gent. Elke participant ondertekende het informed consent. Materiaal en meetinstrumenten In deze masterproef wordt er gewerkt met verschillende vragenlijsten. Meer specifiek gaat het over de Nederlandstalige versie van de Tampa Scale for Kinesiophobia (TSK), de Nederlandstalige versie van de Pain Disability Index (PDI), de Multidimensionele Pijnvragenlijst (MPI) en de Nederlandstalige versie van de Pain and Activity Relations Questionaire (PARQ). Daarnaast wordt er ook nog gebruik gemaakt van een dagboek. De Tampa Scale for Kinesiophobia (TSK) is een vragenlijst die ontwikkeld werd door Miller, Kori en Todd (1991) en later in het Nederlands vertaald werd door Vlaeyen, Kole-Snijder, Crombez, Boeren en Rotteveel (1995). Deze vragenlijst peilt naar de mate van pijn gerelateerde vrees. De TSK bestaat uit 17 uitspraken die gescoord moeten worden op een vier-punten schaal gaande van 1 (‘in hoge mate mee oneens’) tot 4 (‘in hoge mate mee eens’). De items kunnen opgedeeld worden in twee subschalen nl. ‘vermijding van activiteit’ (“Ik zou geen lichaamsoefeningen hoeven te doen wanneer ik pijn heb”) en ‘somatische aandacht’ (“Mijn lichaam zegt me dat er iets gevaarlijk mis mee is”). Onderzoek naar de psychometrische eigenschappen van deze Nederlandstalige versie (Roelofs, Goubert, Peters, Vlaeyen, & Crombez, 2003) laat zien dat de interne consistentie van de vragenlijst, uitgedrukt via Cronbach α, .79 bedraagt bij fibromyalgie patiënten en .81 bij chronische lage rugpijn patiënten. De Cronbach α bekomen in deze studie bedraagt .72. Eveneens werd in de studie van Roelofs et al. (2003) de predictieve validiteit van de TSK aangetoond. Onderzoek van Vlaeyen et al. (1995) laat zien dat de TSK goed in staat is om te discrimineren tussen mensen die gewoon zijn om fysieke activiteit te vermijden en mensen die gewoon zijn om de confrontatie aan te gaan met fysieke activiteit. 22 De Pain Disability Index is een vragenlijst die oorspronkelijk werd ontwikkeld door Pollard (1984). Later werd de PDI vertaald in het Nederlands naar de Pain Disability Index-Dutch Language Version (PDI-DLV) door Köke, Heuts en Vlaeyen (1999). De PDI is een zelf-rapportage instrument dat nagaat in welke mate chronische pijn interfereert met activiteiten uit het dagelijks leven. Deze activiteiten zijn onderverdeeld in zeven categorieën namelijk ‘verantwoordelijkheid thuis en in de familie’, ‘recreatie’, ‘sociale activiteiten’, ‘beroep’, ‘seksuele activiteiten’, ‘zelfzorg’ en ‘levensondersteunende activiteiten’. De participant moet elke categorie scoren op een numerieke schaal gaande van 0 (‘geen ervaren beperking’) tot 10 (‘volledige beperking’). De totaalscore ligt tussen de 0 en 70. Deze score geeft aan in welke mate iemand beperkingen ervaart in zijn dagelijks leven. Recent werd er onderzoek gevoerd naar de psychometrische kwaliteit van de PDI-DLV (Soer et al., 2013). De onderzoekers wilden nagaan of de vertaling een goede validiteit en betrouwbaarheid heeft. De PDI-DLV bleek een intraclass correlations coëfficiënt van .78 te hebben, wat wijst op een voldoende test-hertest betrouwbaarheid. Daarnaast bleek de test een goede cross-culturele validiteit te hebben. De Cronbach α coëfficiënt bekomen uit de huidige data bedraagt .79. De Multidimensionele Pijnvragenlijst werd ontwikkeld door Lousberg et al. (1999) en is een vertaling van de oorspronkelijke West Haven-Yale Multidimensional Pain Inventory (Kerns, Turk, & Rudy, 1985). De vragenlijst bestaat uit drie delen met in totaal 61 items. Het eerste deel gaat de psychosociale aspecten van pijn na. Dit deel bevat vijf subschalen namelijk ‘intensiteit van de pijn’ (“Gemiddeld genomen, hoe erg was uw pijn de afgelopen week?”), ‘mate dat er interferentie optreedt van pijn met het dagelijks leven’ (“In hoeverre beperkt u uw bezigheden om zodoende uw pijn niet erger te laten worden?”) , ‘gepercipieerde levenscontrole’ (“Hoeveel controle denkt u dat u over de pijn heeft?”), ‘affectieve angst’ (“Hoe prikkelbaar bent u de afgelopen week geweest?”) en ‘ervaren sociale steun’ (“Hoe bezorgd is uw echtgeno(o)t(e)/partner vanwege uw pijn?”). Het tweede deel peilt naar hoe de partner reageert wanneer de patiënt pijn ervaart. Dit tweede luik bestaat uit drie subschalen namelijk ‘straffend’ (“Negeert mij”), ‘bezorgd’ (“Neemt mijn taken of plichten over”) en ‘afleidend’ (“Moedigt mij aan om een hobby uit te oefenen”). Het derde deel tot slot, peilt naar de 23 frequentie waarmee dagdagelijkse bezigheden worden uitgevoerd. Dit onderdeel van de vragenlijst bestaat uit vier subschalen namelijk ‘huishoudelijke taken’ (“Doet de was”), ‘buitenshuis werken’ (“Wast de auto”), ‘activiteiten weg van huis’ (“Naar de film gaan”), en ‘sociale activiteiten’ (“Familie bezoeken”). Op al deze delen is het de bedoeling dat de respondent antwoordt op een zeven-puntenschaal gaande van 0 (‘geen pijn / helemaal geen controle’) tot 6 (‘heel veel pijn / volledig onder controle’). Deze vragenlijst is zowel betrouwbaar als valide (Lousberg et al., 1999). Zo hebben de subschalen van deze vragenlijst een Cronbach α coëfficiënt tussen de .63 en .89, wat aanvaardbaar tot goed is, en hebben de subschalen een test-hertest betrouwbaarheid van .69 tot .94, uitgedrukt via de Pearson correlatie coëfficiënt. Betere resultaten worden daarbij bekomen wanneer de items 2, 16 en 22 uit de vragenlijst worden gelaten. Daarnaast is er ook sprake van zowel convergente als concurrente validiteit. Voor dit onderzoek zal enkel het eerste gedeelte gebruikt worden en meer specifiek de subschaal ‘intensiteit van de pijn’. De Cronbach α van dit eerste deel is gelijk aan .84 in de huidige data. The Pain and Activity Relations Questionnaire (PARQ) is een vragenlijst die ontwikkeld werd door McCracken en Samuel (2006). Deze vragenlijst werd voor dit onderzoek vertaald naar het Nederlands. De PARQ is een vragenlijst die peilt naar de patronen van activiteit die mensen vertonen. Dit zelfrapportage instrument bestaat uit 32 items die mensen moeten beoordelen op een zes-puntenschaal gaande van 0 (‘nooit’) tot 5 (‘altijd’). De PARQ kan onderverdeeld worden in drie subschalen nl. ‘vermijding’ ( “Ik vermijd activiteiten die pijn veroorzaken.”, “Ik ben weinig actief, omdat ik pijn heb”), ‘pacing’ (“Ik neem regelmatig rustpauzes om activiteiten af te kunnen krijgen.”, “Ik doe taken langzamer zodat ik ze gedaan krijg met minder pijn.”) en ‘confrontatie’ (“Ik dwing mezelf om dingen gedaan te krijgen ongeacht hoeveel pijn ik heb.”, “Ik besteed teveel tijd aan sommige activiteiten en heb daarna meer pijn.”). Een aantal items gaan ook na wat participanten denken dat de relatie is tussen pijn en activiteit (“De intensiteit of ernst van mijn pijn is afhankelijk van hoe actief ik ben.”). McCracken en Samuel (2006) voerden onderzoek naar de psychometrische kwaliteit van hun instrument. Ze kwamen tot de vaststelling dat hun instrument een betrouwbaar instrument is met een Cronbach α coëfficiënt tussen de .79 en .84. Onderzoek naar de 24 validiteit van het instrument toonde aan dat de PARQ een valide instrument is. Voor dit onderzoek wordt enkel gebruik gemaakt van de subschalen ‘vermijding’ en ‘confrontatie’. In dit onderzoek is de Cronbach α coëfficiënt gelijk aan .89. De Cronbach α van de subschaal ‘vermijding’ is gelijk aan .87. Voor de subschaal ‘confrontatie’ is α gelijk aan .63. Tot slot werd aan de participanten gevraagd om gedurende zeven dagen na elkaar een dagboek bij te houden. In dit dagboek wordt er dagelijks gepeild naar de ervaren pijn, hinder, stress, sociale steun, eigen effectiviteit, fysieke activiteit en emoties van die dag. Voor dit onderzoek zullen we enkel het item ‘Hoeveel pijn had u vandaag, gemiddeld genomen?’, het item ‘In welke mate heeft u vandaag uw activiteit volgehouden?’ en het item ‘In welke mate heeft uw pijn u vandaag gehinderd bij wat u wou doen?’ in rekening brengen. In het dagboek is er geen item aanwezig dat peilt naar vermijding van activiteit. In bijlage één is de volledige versie van het dagboek terug te vinden. Procedure Aan de patiënten die zich aanmeldden in het MPC werd informatie gegeven over het lopende onderzoek en werd gevraagd of zij wilden deelnemen. De rekrutering verliep mondeling. Aan de patiënten werd gevraagd om hun schriftelijke toestemming te geven via het informed consent. Vervolgens werd aan de patiënten een login meegegeven naar huis en werd aan hen gevraagd of zij online een reeks vragenlijsten wilden invullen. Het gaat om de TSK, de PDI, de MPI en de PARQ. Ook werd aan de participanten gevraagd of zij gedurende zeven dagen na elkaar een dagboek wilden bijhouden. Dit dagboek moest steeds ’s avond ingevuld worden na 16 uur. 25 Statistische analyses Om de data bekomen via de vragenlijsten te analyseren, wordt er gebruik gemaakt van het programma SPSS 21. In een eerste analyse wordt nagegaan wat de correlaties zijn tussen de verschillende variabelen. Hiervoor wordt een correlatieanalyse uitgevoerd tussen de totaalscores van de TSK (vrees voor pijn), de totaalscores van de PDI (ervaren hinder), de totaalscores van de subschaal ‘pijnintensiteit’ van de MPI en de totaalscores van de subschalen ‘vermijding’ en ‘confrontatie’ van de PARQ. Om na te gaan of de gevonden verbanden significant zijn of niet wordt doorheen heel deze masterproef p =.05 als drempelwaarde gehanteerd. Om de correlatiecoëfficiënten te interpreteren geldt de vuistregels opgesteld door Cohen nl. r = .10 is een klein effect, r = .30 is een medium effect en r = .50 is een groot effect. Vervolgens worden in SPSS 21 enkele lineaire regressieanalyses uitgevoerd om na te gaan of vrees voor pijn bijkomende variantie verklaart in ervaren hinder, vermijding en confrontatie bovenop pijnintensiteit of als er eerder gesproken moet worden van vrees voor pijn als moderator. Hiervoor worden de totaalscores van de subschaal ‘pijnintensiteit’ van de MPI gebruikt en de totaalscores op de TSK als onafhankelijke variabele. Als afhankelijke variabelen gelden de totaalscores op de PDI en de totaalscores op de subschalen ‘vermijding’ en ‘confrontatie’ van de PARQ. De analyses vinden telkens plaats in drie stappen. Vooreerst wordt een model getest waarin enkel pijnintensiteit is opgenomen als onafhankelijke variabele. Hierbij wordt gekeken wat het effect is van pijnintensiteit op de bestudeerde afhankelijke variabele. Vervolgens wordt een model getest waarin zowel pijnintensiteit als vrees voor pijn is opgenomen als onafhankelijke variabele. Dit model heeft als doel om na te gaan of vrees voor pijn bijkomende variabiliteit kan verklaren in de bestudeerde afhankelijke variabele, bovenop pijnintensiteit. Tot slot zal een model getest worden waarin ook de interactie tussen vrees voor pijn en pijnintensiteit is opgenomen. Met dit model wordt nagegaan of vrees voor pijn beschouwd kan worden als een moderator in de relatie tussen pijnintensiteit en de bestudeerde afhankelijke variabele. Deze drie stappen worden drie keer doorlopen. Een eerste keer met ervaren hinder als afhankelijke variabele en vervolgens ook nog met vermijding en confrontatie als afhankelijke variabele. 26 Om de data bekomen via de dagboeken te analyseren, wordt er gebruik gemaakt van het programma HLM 7. De dagboeken werden dagelijks ingevuld door de participanten waardoor er meerdere observaties ter beschikking zijn voor één persoon. Gezien de data hierdoor een hiërarchische structuur hebben, werd ervoor gekozen om te werken met multi-level regressieanalyse (Raudenbush & Bryck, 2002). Bij multi-level regressieanalyse kan nagegaan worden hoeveel van de totale variabiliteit in een outcome variabele toe te schrijven is aan variabiliteit binnen een persoon en hoeveel aan variabiliteit tussen personen. De outcome variabelen van deze analyses zijn hinder en volhouden van activiteit. In het dagboek zijn er geen items opgenomen die verwijzen naar vermijdingsgedrag. Vermijding kan dan ook niet beschouwd worden als outcome variabele voor deze analyses. Onderzoek naar de variabiliteit binnen een persoon gebeurt via het level één model (Raudenbush & Bryck, 2002). In het level één model worden de dagelijkse metingen van pijnintensiteit opgenomen als predictor. Het is de bedoeling om op deze manier na te gaan of dagelijkse variabiliteit in pijnintensiteit zorgt voor variabiliteit in hinder en volhouden van activiteit binnen een persoon. Onderzoek naar de variabiliteit tussen personen gebeurt via het level twee model (Raudenbush & Bryck, 2002). In het level twee model worden vrees voor pijn, gemeten via de TSK, opgenomen en enkele controlevariabelen nl. leeftijd, geslacht, pijnintensiteit (gemeten via de MPI) en ervaren beperking (gemeten via de PDI). Er werd voor gekozen om group mean centering te gebruiken voor de level één variabelen (Enders & Tofighi, 2007). Group mean centering zorgt ervoor dat de intercepten in ons model onafhankelijk zijn van onze predictoren. Op deze manier wordt een ondubbelzinnige schatter voor de regressiecoëfficiënten bekomen (Enders & Tofighi, 2007). Grand mean centering werd toegepast op de gestandaardiseerde waarden van de level twee variabelen (Enders & Tofighi, 2007). Enkel geslacht werd niet gecentreerd aangezien deze maar twee waarden kent (1 = vrouwelijk, 2 = mannelijk). Stapsgewijs zal doorheen de multi-level regressieanalyses het best passende model tot stand komen, eerst voor ervaren hinder en vervolgens voor volhouden van activiteit. In een eerste analyse wordt nagegaan hoeveel van de totale variabiliteit te wijten is aan binnenpersoon variabiliteit en hoeveel aan tussen-persoon variabiliteit. Vervolgens wordt pijnintensiteit als level één variabele opgenomen in ons model. Dit heeft als doel om na te gaan of dagelijkse variabiliteit in pijnintensiteit zorgt voor binnen-persoon 27 variabiliteit in de outcome variabele. Hierbij zal gekeken worden of het zin heeft om gebruik te maken van een random slope model. Dit wil zeggen dat er wordt nagegaan of de invloed van pijnintensiteit op de outcome variabele verschilt van persoon tot persoon. In een derde analyse breidt ons model verder uit met level twee variabelen. Dit om na te gaan of deze zorgen voor tussen-persoon variabiliteit in onze outcome variabele. Alle level twee variabelen die geen significante invloed blijken te hebben op de tussenpersoon variabiliteit in de outcome variabele, zullen vervolgens weer uit het model verwijderd worden om zo te kunnen komen tot het best passende model. Tot slot wordt in een laatste analyse nog nagaan of de binnen-persoon associatie tussen pijnintensiteit en de outcome variabele varieert als functie van de score op de TSK. Dit om na te gaan of vrees voor pijn beschouwd kan worden als een moderator of niet. Al deze multi-level analyses zullen twee keer gebeuren. Een eerste keer met ervaren hinder als outcome variabele en een tweede keer met volhouden van activiteit als outcome variabele. 28 Resultaten Correlationele analyse Als eerste werden de correlaties tussen de verschillende vragenlijsten berekend. In tabel 1 kunnen de Pearson correlatiecoëfficiënten teruggevonden worden. Uit de tabel blijkt dat de correlatie tussen pijnintensiteit (MPI) en ervaren hinder (PDI) positief is (r = .49, p < .05) en significant. Dit wil zeggen dat mensen die veel pijn ervaren ook veel hinder ervaren. Het verband tussen pijnintensiteit (MPI) en vermijding (PARQ) is dan weer niet significant (r = .26, p = .066) net zoals het verband tussen pijnintensiteit (MPI) en confrontatiegedrag (PARQ) (r = .11, p = .44). Wanneer de correlatie tussen pijnintensiteit (MPI) en vrees voor pijn (TSK) beschouwd wordt, kan een positieve significante correlatie (r = .29, p < .05) teruggevonden worden. Dit wijst erop dat een hogere mate van pijn gepaard gaat met meer vrees voor pijn. De correlatie tussen vrees voor pijn (TSK) en vermijdingsgedrag (PARQ) is sterk positief en significant (r = .67, p < .05). Dit wijst erop dat mensen die een hoge mate van vrees voor pijn hebben gewoon zijn om meer vermijdingsgedrag te stellen. De correlatie tussen vrees voor pijn (TSK) en confrontatie (PARQ) is ook significant (r = .38, p < .05). Mensen met een hoge mate van vrees voor pijn stellen dus ook vaak confrontatiegedrag. Ten slotte laat tabel 1 zien dat de correlatie tussen vermijding (PARQ) en het ervaren van hinder (PDI) eerder klein en niet significant is (r = .15, p = .28) net zoals de correlatie tussen confrontatiegedrag (PARQ) en het ervaren van hinder (PDI) (r = .020, p = .89). 29 Tabel 1 Samenvatting van het aantal participanten (N), de gemiddeldes (M), de standaard deviaties (SD), de interne consistenties (Cronbach's α) en intercorrelaties (r) tussen de scores op vrees voor pijn (TSK), ervaren hinder (PDI), pijnintensiteit (MPI), vermijdingsgedrag (PARQ) en confrontatiegedrag (PARQ). Schaal N M SD α 1. Vrees voor pijn (TSK) 51 38.88 10.10 2 3 4 5 .16 .29* .67** .38** 2. Ervaren hinder (PDI) 51 42.67 10.73 .79 - 1 .49** .15 .020 3. Pijnintensiteit (MPI) 51 4.34 .98 .84 - - 1 .26 .11 4. Vermijdingsgedrag (PARQ) 51 2.35 1.11 .87 - - - 1 .24 5. Confrontatiegedrag (PARQ) 51 3.26 .71 .63 - - - - 1 .72 1 1 Noot. TSK = Tampa Scale for Kinesiophobia; PDI = Pain Disability Index; MPI = Multidimensionele Pijnvragenlijst; PARQ = Pain and Activity Relations Questionnaire. * p < .05; ** p < .01. 30 Lineaire regressieanalyse Vervolgens werden verschillende lineaire regressieanalyses uitgevoerd. De resultaten van de analyses met ervaren hinder als outcome zijn terug te vinden in tabel 2. Wanneer de determinatiecoëfficiënten beschouwd worden, kan worden vastgesteld dat 23.6% van de variabiliteit in ervaren hinder verklaard wordt door pijnintensiteit op zich (∆F (1,49) = 15.14, p < .05). Uit deze eerste analyses blijkt dat pijnintensiteit een significante positieve invloed heeft op de mate van ervaren hinder (β = 5.34, p = < .05). Het toevoegen van vrees voor pijn als factor zorgt niet voor een significant toename in de verklaarde variantie (R² = 23.7%, ∆F (1,48) = .034, p = .86). Uit de analyse van dit model blijkt dat pijnintensiteit nog steeds een significante positieve invloed heeft op ervaren hinder (β = 5.26, p < .05), maar vrees voor pijn levert geen significante bijdrage (p =.86). Een model waarbij ook de interactie tussen pijnintensiteit en vrees voor pijn is opgenomen, zorgt evenmin voor een significante toename in de verklaarde variantie (R² = 24.6%, ∆F (1,47) = .57, p = .46). Deze interactieterm blijkt dan ook niet significant te zijn (p = .46). Dit wil zeggen dat vrees voor pijn niet gezien kan worden als een moderator in de relatie tussen pijnintensiteit en ervaren hinder. De resultaten van de analyses met vermijdingsgedrag als outcome zijn terug te vinden in tabel 3. De determinatiecoëfficiënten geven aan dat een model waarin enkel pijnintensiteit is in opgenomen slechts 6.8% van de variabiliteit in vermijdingsgedrag kan verklaren (∆F (1,49) = 3.55, p = .066). Uit de analyse blijkt dat pijnintensiteit een positieve invloed heeft op de mate van vermijding (β = .30, p = .066). Dit wil zeggen dat hoe meer pijn iemand ervaart, hoe meer vermijdingsgedrag deze persoon zal stellen. De impact van pijnintensiteit op vermijdingsgedrag is echter marginaal significant. Wanneer vrees voor pijn aan het model wordt toegevoegd, kan 45.9% van de variabiliteit in vermijdingsgedrag verklaard worden. Het opnemen van vrees voor pijn in het model zorgt dus voor een significant toename in de verklaarde variantie (∆F(1,48) = 34.72, p < .05). Uit deze analyse blijkt dat vrees voor pijn een significante invloed heeft op vermijdingsgedrag (β = .084, p < .05). Het opnemen van vrees voor pijn heeft echter ook als effect dat de invloed van pijnintensiteit op vermijding zelfs niet meer marginaal significant is (p = .51). Tot slot zorgt het opnemen van de interactieterm tussen pijnintensiteit en vrees voor pijn niet voor een significante toename in de 31 verklaarde variantie (R² = 0.47, ∆F (1,47) = 1.12, p = .30). De interactie tussen pijnintensiteit en vrees voor pijn blijkt niet significant te zijn (p = .30). Er kan dus niet gesproken worden van vrees voor pijn als moderator in de relatie tussen pijnintensiteit en vermijdingsgedrag. Tot slot zijn de resultaten van de analyses met confrontatiegedrag als outcome variabele terug te vinden in tabel 4. Het model waarin enkel pijnintensiteit is opgenomen als predictor, verklaart slechts 1.2% van de variabiliteit in confrontatiegedrag (∆F (1,49) = .60, p = .44). Uit deze resultaten blijkt ook dat pijnintensiteit geen significante invloed heeft op confrontatiegedrag (p = .44). Het opnemen van vrees voor pijn in het model zorgt voor een significante toename in de verklaarde variantie (∆F (1,48) = 7.28, p = .01). De verklaarde variantie bedraagt nu 14.2%. Wanneer vrees voor pijn aan het model wordt toegevoegd, heeft pijnintensiteit nog steeds geen significante invloed op confrontatiegedrag (p = .98). Het effect van vrees voor pijn op confrontatiegedrag is echter wel significant (β = .026, p < .05). Wanneer een laatste model naar voor wordt geschoven, waarin ook de interactie tussen pijnintensiteit en vrees voor pijn is in opgenomen, blijkt dit niet te zorgen voor een significante toename in de verklaarde variantie (R² = 14.2%, ∆F (1,47) = .17, p = .90). Daarnaast heeft de interactieterm ook geen significante invloed op confrontatiegedrag (p = .90). Er kan dus niet gesproken worden van vrees voor pijn als moderator in de relatie tussen pijnintensiteit en het stellen van confrontatiegedrag. 32 Tabel 2 Resultaten van de lineaire regressie met ervaren hinder (PDI) als afhankelijke variabele. R² ∆R² ∆F Sign. ∆ F β Sign. .236 15.14 .00 19.49** 5.34** .002 .00 Model 1 (Constante) Pijnintensiteit (MPI) .236 Aangepaste R² .220 Model 2 (Constante) Pijnintensiteit (MPI) Vrees voor pijn (TSK) .237 .205 .001 .034 .86 18.81** 5.26** .026 .012 .001 .86 Model 3 (Constante) Pijnintensiteit (MPI) Vrees voor pijn (TSK) Interactie (MPI *TSK) .246 .198 .009 .57 .46 35.67 1.51 -.42 .098 .14 .77 .49 .46 Noot. PDI = Pain Disability Index; TSK = Tampa Scale for Kinesiophobia; MPI = Multidimensionele Pijnvragenlijst. β’s zijn de ongestandaardiseerde coëfficiënten. *p < .05; ** p < .01. 33 Tabel 3 Resultaten van de lineaire regressie met vermijdingsgedrag (PARQ) als afhankelijke variabele. R² Model 1 Aangepaste R² .048 ∆R² ∆F Sign. ∆ F β Significantie (Constante) .068 .068 3.55 .066 1.07 .13 Pijnintensiteit (MPI) .30 .066 Model 2 (Constante) .459 .436 .391 34.72 .00 -.80 .20 Pijnintensiteit (MPI) .084 .51 Vrees voor pijn (TSK) .072 .00 Model 3 (Constante) .472 .438 .013 1.12 .30 1.25 .54 Pijnintensiteit (MPI) -.37 .41 Vrees voor pijn (TSK) .017 .75 Interactie (MPI *TSK) .012 .30 Noot. PARQ = Pain and Activity Relations Questionnaire; TSK = Tampa Scale for Kinesiophobia; MPI = Multidimensionele Pijnvragenlijst. β’s zijn de ongestandaardiseerde coëfficiënten. *p < .05; ** p < .01. 34 Tabel 4 Resultaten van de lineaire regressie met confrontatiegedrag (PARQ) als afhankelijke variabele. Model 1 Model 2 Model 3 (Constante) Pijnintensiteit (MPI) (Constante) Pijnintensiteit (MPI) Vrees voor pijn (TSK) (Constante) Pijnintensiteit (MPI) Vrees voor pijn (TSK) Interactie (MPI *TSK) R² Aangepaste R² ∆R² ∆F .012 -.008 .012 .60 Sign. ∆ F .44 .142 .106 .13 7.28 .010 .142 .088 .00 .017 .90 β Significantie 2.92** .080 2.23** .002 .026** 2.43 -.044 .021 .001 .00 .44 .00 .98 .01 .15 .91 .63 .90 Noot. PARQ = Pain and Activity Relations Questionnaire; TSK = Tampa Scale for Kinesiophobia; MPI = Multidimensionele Pijnvragenlijst. β’s zijn de ongestandaardiseerde coëfficiënten. *p < .05; ** p < .01. 35 Multi-level analyse Vooreerst werd ervaren hinder als outcome variabele beschouwd. Een eerste analyse toont aan dat de proportie van de totale variabiliteit die toe te schrijven is aan binnen-persoon variabiliteit 47.5% bedraagt. De proportie van de totale variabiliteit die dan weer toe te schrijven is aan de tussen-persoon variabiliteit bedraagt 52.5%. Vervolgens werd nagegaan wat het effect is van pijnintensiteit als level één variabele op de binnen-persoon variabiliteit in ervaren hinder. Wanneer dit model met pijnintensiteit als level één variabele wordt vergeleken met het basismodel waarin geen enkele variabele is in opgenomen, kan worden vastgesteld dat dit model beter de data kan verklaren, χ² (3) = 22,80, p < .05. Echter, een model waarin gebruik wordt gemaakt van een random slope bleek op zich niet significant, χ² (28) = 33.56, p = .22. Vervolgens werd dan ook overgegaan op een model waarin de slope vast is. Dit wil zeggen dat de invloed van momentane pijnintensiteit op hinder voor alle personen als gelijk werd beschouwd. De invloed van momentane pijnintensiteit op de hinder die een persoon ervaart, is significant (coëfficiënt = .69, t (120) = 4.65, p < .05). Wanneer nu dit model met vaste slope vergeleken wordt met het basismodel blijkt opnieuw dat dit model significant beter is dan het basismodel (χ² (1) = 22.42, p < .05). In een tweede analyse werden de level twee variabelen geslacht, leeftijd, score op de TSK, score op de MPI en score op de PDI toegevoegd aan het model. Het toevoegen van deze variabelen had als doel om na te gaan of deze level twee variabelen een invloed hebben op ervaren hinder. Een model waarin deze variabelen zijn opgenomen bleek beter in staat om de data te verklaren dan een model waar enkel de level één variabele pijnintensiteit is in opgenomen (χ² (5) = 22.83, p < .05). De variabelen geslacht, leeftijd, score op de TSK en score op de MPI bleken echter geen significant effect te hebben op ervaren hinder. Enkel de score op de PDI bleek een significant effect te hebben (coëfficiënt = 0.81, t (23) = 3.19, p < .05). Aangezien het doel van dit onderzoek was om na te gaan of vrees voor pijn een bijkomend effect heeft, werd de score op de TSK toch behouden in ons uiteindelijk model. In ons uiteindelijk model werd momentane pijnintensiteit opgenomen als level één variabele. Als level twee variabelen werd de score op de PDI en de score op de TSK opgenomen. Dit gereduceerde model bleek beter te zijn dan het model waarin enkel de level één 36 variabele pijnintensiteit is in opgenomen (χ² (2) = 17.59, p < .05). In dit model is zowel de score op de PDI (coëfficiënt = 1.11, t (26) = 5.69, p < .05) als de score op de TSK (coëfficiënt = 0.52, t (26) = 3.39, p < .05) een goede verklaring voor de tussen-persoon variabiliteit in ervaren hinder. De resultaten van het uiteindelijke model zijn terug te vinden in tabel 5. Aangezien uit de analyses gebleken is dat een model met een random slope niet significant is, werd er geen verdere crosslevel analyse uitgevoerd. Dit wil zeggen dat vrees voor pijn dus niet beschouwd kan worden als een moderator. Vervolgens volgden een reeks analyses met volhouden van activiteit als outcome variabele. Hieruit bleek dat de proportie van de totale variabiliteit die toe te schrijven is aan binnen-persoon variabiliteit 47.3% bedraagt. De proportie van de totale variabiliteit die dan weer toe te schrijven is aan tussen-persoon variabiliteit bedraagt 52.7%. Aansluitend werd nagegaan wat de invloed is van de level één variabele pijnintensiteit op de binnen-persoon variabiliteit in de mate waarin activiteiten worden volgehouden. Wanneer het model waarin pijnintensiteit als level één variabele is in opgenomen wordt vergeleken met het basismodel waarin geen enkele variabele is in opgenomen, blijkt dat dit model niet in staat is om de data beter te verklaren, χ² (3) = 4.76, p = .19. Het gebruik maken van een random slope bleek dan ook niet significant te zijn, χ² (28) = 37.58, p = .11. Er werd dan ook overgeschakeld op een model waarin de slope vast is. Dit wil zeggen dat de invloed van pijnintensiteit op het volhouden van activiteit voor alle personen als gelijk werd beschouwd. De invloed van de level één variabele pijnintensiteit op de mate waarin activiteit wordt volgehouden, is ook niet significant (coëfficiënt = -0.28, t (120) = -1.79, p = .077). Wanneer dit model echter wordt vergeleken met het basismodel, blijkt dat het huidige model significant beter is dan het basismodel (χ² (1) = 3.85, p < .05). Hoewel het vorige resultaat niet significant was, werd er toch een tweede analyse uitgevoerd waarbij de level twee variabelen geslacht, leeftijd, score op de TSK en score op de MPI opgenomen werden in het model. Deze variabelen werden toegevoegd om na te gaan of deze level twee variabelen een invloed hebben op het volhouden van activiteit. Een model waarin deze variabelen zijn opgenomen bleek significant beter in staat om de data te verklaren dan een model met enkel de level één variabele pijnintensiteit (χ² (4) = 10.79, p < .05). De level twee variabelen geslacht, 37 leeftijd en score op de TSK bleken echter geen significant effect te hebben op het volhouden van activiteit. Enkel de score op de MPI bleek een significant effect te hebben (coëfficiënt = -1.01, t (24) = -2.88, p < .05). Aangezien het doel van deze analyse echter was om na te gaan wat het bijkomende effect van de level twee variabele vrees voor pijn is, werd de score op de TSK toch opgenomen in het uiteindelijke model. In ons uiteindelijke model werd momentane pijnintensiteit opgenomen als een level één variabele. Als level twee variabelen werd de score op de MPI en de score op de TSK opgenomen. Het gereduceerde model lijkt significant beter te zijn dan het model waarin enkel de level één variabele pijnintensiteit is in opgenomen (χ² (2) = 8.98, p < .05). In dit model heeft echter enkel de score op de MPI een significant invloed op de variabiliteit in de mate waarin activiteiten worden volgehouden (coëfficiënt = -0.91, t (26) = -2.87, p < .05). Zowel de level één variabele pijnintensiteit als de level twee variabele score op de TSK zijn in dit gereduceerde model niet significant. De resultaten van het uiteindelijke model zijn terug te vinden in tabel 6. Aangezien uit de analyses is gebleken dat een model met een random slope niet significant is, werd er geen verdere crosslevel analyse uitgevoerd. Dit wil zeggen dat vrees voor pijn dus niet beschouwd kan worden als een moderator in de relatie tussen pijnintensiteit en het volhouden van activiteiten. 38 Tabel 5 Resultaten van de multi-level analyse met hinder als outcome variabele Coëfficiënt 4.95 0.52 1.11 Standaardfout 0.26 0.15 0.20 t-ratio 19.05 3.39 5.69 Significantie < .001 .002 < .001 Intercept (𝜸𝟎𝟎 ) Vrees voor pijn (TSK) (𝜸𝟎𝟏 ) Ervaren beperking (PDI) (𝜸𝟎𝟐) Pijnintensiteit (𝜸𝟏𝟎) 0.69 0.15 4.65 < .001 (𝑣𝑟𝑒𝑒𝑠 (𝑒𝑟𝑣𝑎𝑟𝑒𝑛 Noot. Regressievergelijking: ℎ𝑖𝑛𝑑𝑒𝑟𝑡𝑖 = 𝛽00 + 𝛽01 𝑣𝑜𝑜𝑟 𝑝𝑖𝑗𝑛) + 𝛽02 𝑏𝑒𝑝𝑒𝑟𝑘𝑖𝑛𝑔) + 𝛽10 (𝑝𝑖𝑗𝑛𝑖𝑛𝑡𝑒𝑛𝑠𝑖𝑡𝑒𝑖𝑡) + 𝑟0𝑖 + 𝑒𝑡𝑖 TSK = Tampa Scale for Kinesiophobia; PDI = Pain Disability Index Tabel 6 Resultaten van de multi-level analyse met volhouden van activiteit als outcome variabele Coëfficiënt Standaardfout t-ratio Significantie Intercept (𝜸𝟎𝟎 ) 5.92 .28 20.82 < .001 Vrees voor pijn (TSK) (𝜸𝟎𝟏 ) -.06 .39 -.15 .88 Pijnintensiteit (MPI) (𝜸𝟎𝟐) -.91 .32 -2.87 .008 Pijnintensiteit (𝜸𝟏𝟎) -.28 .16 -1.79 .077 Noot. Regressievergelijking: 𝑉𝑜𝑙ℎ𝑜𝑢𝑑𝑒𝑛𝑡𝑖 = 𝛽00 + 𝛽01 (𝑣𝑟𝑒𝑒𝑠 𝑣𝑜𝑜𝑟 𝑝𝑖𝑗𝑛) + 𝛽02 (𝑝𝑖𝑗𝑛𝑖𝑛𝑡𝑒𝑛𝑠𝑖𝑡𝑒𝑖𝑡) + 𝛽10 (𝑝𝑖𝑗𝑛𝑖𝑛𝑡𝑒𝑛𝑠𝑖𝑡𝑒𝑖𝑡) + 𝑟0𝑖 + 𝑒𝑡𝑖 TSK = Tampa Scale for Kinesiophobia; MPI = Multidimensionele Pijnvragenlijst. 39 Discussie Het opzet van deze masterproef was om na te gaan wat de rol is van vrees voor pijn in de relatie tussen pijnintensiteit en enkele outcome variabelen. De outcome variabelen werden geselecteerd op basis van bevindingen uit de literatuur. Vanuit het vreesvermijdingsmodel en de bevindingen van Hasenbring en Verbunt (2010) werden de outcome variabelen ervaren hinder, vermijding van activiteit en het volhouden van activiteit geselecteerd. Meer specifiek was het de bedoeling om na te gaan of vrees voor pijn bijkomende variabiliteit kan verklaren in de ervaren hinder, het vermijden van activiteit en het volhouden van activiteit, naast pijnintensiteit op zich. Verder was het doel van deze masterproef ook om na te gaan of vrees voor pijn niet eerder beschouwd kan worden als een moderator en er dus sprake is van een interactie-effect tussen pijnintensiteit en vrees voor pijn. Om deze hypothesen te toetsen werd het onderzoek opgedeeld in twee delen. Eerst werd er gewerkt via vragenlijsten. Hierbij werden enkele lineaire regressieanalyses uitgevoerd om de hypothesen te toetsen. Vervolgens wilden we nagaan of de gevonden verbanden ook teruggevonden kunnen worden in het dagelijks leven van chronische pijnpatiënten. Hiervoor werd gebruik gemaakt van een dagboek dat geanalyseerd werd via multi-level regressieanalyse. Uit het huidige onderzoek kwamen gemengde resultaten naar voor. Via de lineaire regressieanalyse werd de eerste hypothese, waarin gesteld werd dat vrees voor pijn bijkomende variabiliteit zou kunnen verklaren in de outcome variabelen bovenop pijnintensiteit, niet bevestigd wanneer ervaren hinder als outcome variabele werd genomen. Deze hypothese werd echter wel bevestigd wanneer vermijdingsgedrag en confrontatiegedrag als outcome variabelen werden genomen. De tweede hypothese, waarbij vrees voor pijn als moderator gezien werd, kon bij geen enkele outcome variabele worden teruggevonden. Via multi-level analyse kon de eerste hypothese bevestigd worden wanneer ervaren hinder als outcome genomen werd. Wanneer volhouden van activiteit als outcome beschouwd werd, kon de hypothese niet bevestigd worden. De tweede hypothese kon net zoals bij de lineaire regressieanalyse, bij geen enkele van de outcome variabelen bevestigd worden. 40 Hieronder is een uitgebreide bespreking van de resultaten terug te vinden met terugkoppeling naar eerder onderzoek. Daarnaast worden er ook enkele beperkingen van het huidige onderzoek besproken en suggesties voor toekomstig onderzoek gedaan. Tot slot komen nog enkele klinische implicaties van ons onderzoek aan bod. Uit de vragenlijsten kwam naar boven dat vrees voor pijn geen extra bijdrage lijkt te leveren in het verklaren van ervaren hinder, bovenop pijnintensiteit op zich. Pijnintensiteit bleek immers al goed de hinder die mensen ervaren te kunnen verklaren. Deze bevinding sluit echter niet aan bij eerdere bevindingen uit de literatuur. Uit de literatuur kwam namelijk veelvuldig naar boven dat niet zozeer pijnintensiteit op zich een goede voorspeller is van ervaren hinder, maar eerder vrees voor pijn een goede voorspeller is (Crombez et al., 1999; Waddell et al., 1993). Eerder onderzoek toonde immers aan dat pijnintensiteit maar een klein deel van de verschillen in ervaren hinder kan verklaren. Vrees voor pijn leek steeds in staat om bijkomende variabiliteit in ervaren hinder te verklaren. De bevindingen die uit de vragenlijsten naar boven kwamen, sluiten beter aan bij de literatuur wanneer er gekeken wordt naar vermijding van activiteit. De pijn die mensen ervaren blijkt immers geen invloed te hebben op de mate dat mensen vermijdingsgedrag stellen. Wanneer er naast pijnintensiteit ook gekeken werd naar vrees voor pijn, konden verschillen in vermijdingsgedrag beter verklaard worden. Dit is in lijn met wat zowel Vlaeyen en Linton (2000) als Al-Obaidi et al. (2003) vaststelden in hun onderzoek. Zij zagen immers dat mensen die hoog scoren op vrees voor pijn meer vermijdingsgedrag laten zien. Ook zij stelden dus vast dat vrees voor pijn een belangrijke variabele is om op te nemen, naast pijnintensiteit op zich. Tot slot kunnen ook de resultaten rond pijnintensiteit, vrees voor pijn en confrontatiegedrag enigszins gekoppeld worden aan wat er in de literatuur terug te vinden is. Volgens Hasenbring en Verbunt (2010) liggen er immers verschillende werkingsmechanismen aan de basis van het stellen van confrontatiegedrag. Sommige mensen zullen confrontatiegedrag stellen vanuit een hoge mate van vrees voor pijn. Deze mensen zien confrontatiegedrag dan als het stellen van moedig gedrag ter compensatie van hun vrees voor pijn. Confrontatiegedrag kan echter ook gedreven zijn vanuit andere onderliggende mechanismen. Zo stellen sommige mensen confrontatiegedrag net doordat ze hun gedachten gaan onderdrukken of doordat ze de pijn die ze ervaren gaan negeren. Vrees voor pijn is dus maar een van de verschillende 41 variabelen die aanleiding kunnen geven tot het stellen van confrontatiegedrag. Dit kan verklaren waarom er ook uit onze vragenlijsten naar voor kwam, dat er nog heel wat onverklaarde variabiliteit overblijft in confrontatiegedrag nadat zelfs vrees voor pijn in rekening is gebracht. Algemeen kan er dus besloten worden dat in dit eerste deel de resultaten heel gemengd zijn. Het is opvallend dat in de data het stellen van vermijdingsgedrag en confrontatiegedrag niet lijkt samen te hangen met het ervaren van hinder. Dit is namelijk in tegenstelling tot met wat er in de literatuur wordt beweerd (Vlaeyen & Linton, 2000). Een mogelijke oorzaak kan zijn dat het verband tussen vermijdingsgedrag, confrontatiegedrag en ervaren hinder niet rechtlijnig is. Zo kan het zijn dat vermijdingsgedrag en confrontatiegedrag tot op een bepaald niveau voordelen met zich meebrengt en het pas later is dat dit gedrag hinder met zich meebrengt. Een andere mogelijke verklaring is dat deze resultaten te wijten zijn aan de onderzoekspopulatie. Onze resultaten zijn immers gebaseerd op chronische pijnpatiënten die zich aanmeldden bij het Multidisciplinair Pijncentrum (MPC). Vaak meldt deze populatie zich aan om hun pijn te laten behandelen en niet zozeer om hun gedrag dat samenhangt met de pijn te veranderen. Deze populatie kampt vaak al lange tijd met pijn wat aanleiding geeft tot het ervaren van hinder. Vaak hebben ze het gevoel dat hun vermijdings- of confrontatiegedrag eerder voordelen dan nadelen met zich meebrengt. Mogelijks zien ze de hinder die ze ervaren door het stellen van vermijdingsof confrontatiegedrag dan ook niet echt als hinder. Dit kan verklaren waarom er wel een verband terugvonden wordt tussen pijn en hinder, maar niet tussen vermijding, confrontatie en hinder. Ten slotte kunnen de resultaten ook te wijten zijn aan de meetinstrumenten die voor dit onderzoek gebruikt werden. Het ervaren van hinder werd steeds gemeten met de PDI (Pain Disability Index). Deze vragenlijst peilt specifiek naar de hinder die mensen ervaren ten gevolge van hun pijn en niet zozeer naar de hinder die ze ervaren ten gevolge van hun gedrag. Uit het dagboek kwam naar boven dat vrees voor pijn een belangrijke bijdrage lijkt te leveren in het verklaren van ervaren hinder. Dit resultaat is, in tegenstelling tot met wat er bij de vragenlijsten gevonden werd, volledig in lijn met de resultaten die in de literatuur teruggevonden kunnen worden (Crombez et al., 1999; Waddell et al., 1993). De bevinding dat hoe meer pijn iemand ervaart, hoe minder activiteit wordt 42 volgehouden, komt dan weer niet overeen met de bevindingen van Hasenbring en Verbunt (2010). Zij stelden immers dat sommige mensen net meer gaan doorzetten wanneer ze pijn ervaren. Zij voegden hier echter wel aan toe, dat mensen die gewoon zijn om confrontatiegedrag te stellen op lange termijn het risico lopen om tot vermijdingsgedrag over te gaan. Dit kan een reden zijn waarom er in dit onderzoek niet hetzelfde resultaat als Hasenbring en Verbunt (2010) terugvonden werd. De onderzoekspopulatie waarop het huidige onderzoek gebaseerd is, betreft immers mensen die zich aanmeldden voor een behandeling in het MPC. Dit wil zeggen dat het om pijnpatiënten gaat die vaak al heel lang pijn hebben en reeds verschillende behandelingen op eerste of tweede lijn achter de rug hebben. Mogelijks zijn degene die gewoon waren om confrontatiegedrag te stellen reeds lange tijd over gegaan op het stellen van vermijdingsgedrag. Tot slot is ook de bevinding rond de invloed van vrees voor pijn op confrontatiegedrag verrassend. Deze is immers ook in strijdt met de bevindingen van Hasenbring en Verbunt (2010). Zij kwamen immers tot de vaststelling dat sommige mensen net meer confrontatiegedrag gaan stellen als compensatie voor hun vrees voor pijn. Vrees voor pijn zou dus volgens Hasenbring en Verbunt (2010) wel een invloed moeten hebben op confrontatiegedrag. Algemeen valt op dat de bevindingen die naar voor kwamen uit onze vragenlijsten verschillen met de bevindingen die naar voor kwamen uit de dagboeken. Zo lijkt de rol van pijnintensiteit op ervaren hinder wat meer genuanceerd te zijn wanneer er gebruik wordt gemaakt van een dagboek dan wanneer we kijken via de vragenlijsten . Het is mogelijk dat het hier gaat om een reëel verschijnsel. Het doel van dit onderzoek was immers om na te gaan of de conclusies die getrokken worden uit vragenlijstonderzoek ook terug gevonden kunnen worden in het dagelijks leven van chronische pijnpatiënten. Het verschil in resultaat tussen de vragenlijsten en het dagboek kan dus te wijten zijn aan de manier van bevragen. Mogelijks kan er door gebruik te maken van vragenlijsten geen voldoende zicht gekregen worden op hoe het er in het dagelijks leven van chronische pijnpatiënten aan toe gaat. Dit zou betekenen dat er wel degelijk een probleem is met de ecologische validiteit. Het verschil in resultaat kan echter ook te wijten zijn aan enkele beperkingen van onze studie. Zo is de steekproef die de dagboeken invulde veel kleiner dan de steekproef die de vragenlijsten invulde. Dit kan verklaren waarom de invloed van pijnintensiteit op ervaren hinder naar 43 voor komt binnen een persoon, maar niet tussen personen. Mogelijks was de steekproef die het dagboek invulde niet groot genoeg om een effect te kunnen observeren tussen personen. Een tweede mogelijke verklaring is het verschil in conceptualisatie van ervaren hinder. In de vragenlijsten werd ervaren hinder gemeten via de PDI. Deze vragenlijst definieert verschillende categorieën van activiteiten waarin hinder ervaren kan worden ten gevolge van pijn. In het dagboek werd enkel het item ‘In welke mate heeft uw pijn u vandaag gehinderd in wat u wou doen?’ gebruikt om ervaren hinder te meten. Mogelijks zou er wel een effect van pijnintensiteit tussen personen gevonden worden, mocht hinder ook breder gedefinieerd worden in het dagboek. Verder onderzoek kan dus duidelijkheid bieden of het gaat om een reëel verschil of om een artefact van het onderzoek. Een tweede verschil dat naar boven komt, is de rol van vrees voor pijn op ervaren hinder. Ook de rol van vrees voor pijn lijkt te verschillen wanneer er gekeken wordt via de vragenlijsten of via de dagboeken. Dit resultaat moet echter wel genuanceerd worden. Vrees voor pijn bleek een invloed te hebben in de dagboekstudie, maar enkel in ons gereduceerd model. Dit wil zeggen het model waar alle andere variabelen die geen effect bleken te hebben reeds uit waren weggelaten, dus ook pijnintensiteit. Mogelijks heeft vrees voor pijn in dit gereduceerde model een invloed net doordat er nog extra variabiliteit overblijft in ervaren hinder die moet verklaard worden. De hypothese, waarin gesteld wordt dat vrees voor pijn extra variabiliteit in de relatie tussen pijnintensiteit en ervaren hinder verklaart, kan dus niet zomaar aanvaard worden. Uit de vragenlijsten en de dagboeken kwamen ook verschillende bevindingen naar boven omtrent pijnintensiteit, vrees voor pijn en het volhouden van activiteit. Een mogelijke verklaring voor dit verschil in resultaat is de definiëring van volhouden van activiteit. Bij de vragenlijsten werd er gewerkt met de subschaal ‘confrontatie’ van de PARQ (Pain and Activity Relations Questionnaire) om het volhouden van activiteit te meten. In het dagboek werd gebruik gemaakt van het item ‘In welke mate heeft u vandaag uw activiteit volgehouden?’. In dit item wordt er vanuit gegaan dat iemand reeds zijn activiteit heeft aangevat en hierbij heeft volgehouden ondanks de pijn. In de PARQ zitten dan weer enkele items waarbij er vanuit gegaan wordt dat de activiteit nog aangevat moet worden en men dus de confrontatie aangaat met actief zijn vb. ‘Wanneer mijn pijn minder is probeer ik zo actief mogelijk te zijn’. Verder onderzoek waarin er 44 meer overlap is tussen de items is dus aangewezen om uit te maken of dit gaat om een reëel verschil of om een artefact van het onderzoek. Het onderzoek zoals het nu gevoerd werd, hield rekening met heel wat beperkingen uit voorgaande onderzoeken. Zo is een sterkte van het onderzoek het feit dat er gewerkt werd met zowel vragenlijsten als met een dagboek. Door gebruik te maken van een dagboek kon het onderzoek meer toespitst worden op het dagelijks leven van chronische pijnpatiënten. Op deze manier kon de ecologische validiteit van ons onderzoek verhoogd worden. Een tweede voordeel is dat er rekening werd gehouden met mogelijke vertekende herinneringen. Vragenlijsten beslaan een langere periode in tijd. Vaak bepaalt het moment waarop je een vragenlijst invult, het antwoord dat je zal geven op de vragenlijst. Door ook een dagboek in rekening te brengen dat dagelijks moest worden ingevuld, kon er tegemoet gekomen worden aan deze beperking. Wat ten slotte vernieuwd was aan het huidige onderzoek is dat er niet enkel gekeken werd naar vrees voor pijn en pijnintensiteit op zich, maar dat er ook rekening werd gehouden met een mogelijke interactie tussen beide variabelen. Op deze manier kon er nagaan worden of vrees voor pijn beschouwd moest worden als moderator of als het volstond om enkel te kijken naar het hoofdeffect van vrees voor pijn. Het huidige onderzoek kent echter, zoals eerder aangegeven, ook zijn beperkingen. Een eerste beperking is de manier waarop de variabelen geoperationaliseerd werden. Zo werd er in onze dagboeken steeds gebruik gemaakt van slechts één item om het ervaren van hinder en het volhouden van activiteit te meten. Het is raadzaam om in toekomstig onderzoek het dagboek uit te breiden en meer items op te nemen die een weerspiegeling zijn van het volhouden van activiteit en het ervaren van hinder. Op deze manier kan de betrouwbaarheid waarmee de outcome variabelen gemeten worden, verhoogd worden en zo ook de betrouwbaarheid van de resultaten. Daarnaast lijkt het raadzaam om in toekomstig onderzoek ook de variabele vermijding op te nemen in het dagboek. Nu kon er enkel onderzoek verricht worden naar vermijding via de vragenlijsten. Wanneer vermijding ook zou opgenomen worden in het dagboek, zou dit ons toelaten om meer uitgebreide vergelijkingen te maken tussen de vragenlijsten en de dagboeken. Een tweede beperking in de operationalisatie van de variabelen is de manier waarop hinder gemeten werd in de vragenlijsten. Ervaren hinder werd telkens gemeten via de PDI. Deze vragenlijst is echter sterk gericht op het ervaren 45 van hinder ten gevolge van pijn en niet zozeer op het ervaren van hinder ten gevolge van vermijdingsgedrag of confrontatiegedrag. Het is gunstig om in toekomstig onderzoek gebruik te maken van een meetinstrument dat ervaren hinder ruimer gaat bekijken. Dit wil zeggen dat de focus niet enkel ligt op hinder ten gevolge van pijn, maar ook op hinder ten gevolge van vermijdings- en confrontatiegedrag. Een volgende opmerking bij de operationalisatie is de manier waarop vrees voor pijn gemeten werd. Vrees voor pijn werd gemeten via de totaalscore op de TSK. In de TSK zit echter ook een subschaal ‘vermijding’ vervat. Het is dan ook logisch dat er een hoge correlatie gevonden wordt tussen de TSK en de subschaal ‘vermijding’ van de PARQ. Beide vragenlijsten meten immers ongeveer hetzelfde. Dit kan ook een reden zijn waarom we via de vragenlijsten terugvonden dat vrees voor pijn (TSK) zorgt voor een grote toename in de verklaarde variantie van vermijding (PARQ). Het is dus wenselijk om in toekomstig onderzoek hiermee rekening te houden. Een laatste opmerking bij de operationalisatie is de manier waarop volhouden van activiteit gemeten werd. In de vragenlijsten werd hiervoor gebruik gemaakt van de subschaal ‘confrontatie’ van de PARQ. Deze subschaal is echter te ruim en beslaat meer dan het louter volhouden van activiteit. Deze subschaal bevat immers ook items die peilen naar de mate waarin je activiteiten aanvat, ondanks de pijn. Het is dus wenselijk om in vervolgonderzoek de categorie volhouden van activiteit meer af te bakenen en deze beter te definiëren. Een tweede belangrijke beperking aan het onderzoek, naast de operationalisatie van de variabelen, is de steekproefgrootte. In totaal vulden er 51 participanten de vragenlijsten in. Slechts 29 mensen vulden het dagboek volledig in. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom participanten er niet in slaagden om het dagboek in te vullen. Dit heeft er echter wel voor gezorgd dat er geen volledige overlap is tussen de participanten die de vragenlijsten invulden en deze die het dagboek invulden. Mogelijks kan dit aan de basis liggen van het verschil in resultaat. Om dit uit te sluiten is het raadzaam om in vervolgonderzoek te zorgen dat beide analyses gebaseerd zijn op dezelfde steekproef. Hierbij aansluitend dient opgemerkt te worden dat het onderzoek van het dagboek gebaseerd is op een eerder kleine steekproef. Mogelijke aanwezige effecten kunnen hierdoor misschien niet geobserveerd zijn. Het is dus wenselijk om in vervolgonderzoek ook ermee rekening te houden dat we onze steekproef voldoende groot nemen. 46 Het huidige onderzoek brengt een aantal implicaties voor de behandeling van chronische pijn met zich mee. Hoewel de resultaten gemengd zijn, bleek vrees voor pijn toch een belangrijke variabele te zijn naast pijnintensiteit op zich. Wanneer er meer in detail gekeken wordt, lijkt vrees voor pijn aan de grondslag te liggen van het vermijdingsgedrag en confrontatiegedrag dat we vaak zien verschijnen bij chronische pijnpatiënten. Vrees voor pijn lijkt dan ook een belangrijke variabele te zijn waar interventies voor chronische pijn zich moeten op richten. Een interventie die in de literatuur al ruime aandacht kreeg ter behandeling van chronische pijn en die zich ook richt op deze vrees voor pijn is graded exposure. Graded exposure in de context van pijn houdt in dat patiënten met chronische pijn gradueel worden blootgesteld aan de door hen gevreesde activiteiten. Philips (1987) was een van de eersten die voorstelde om blootstelling toe te passen bij chronische pijnpatiënten. Chronische pijnpatiënten gaan vaak activiteiten vermijden uit vrees om opnieuw pijn te ervaren. Vermijding van activiteiten zorgt er echter voor dat de angstige verwachtingen die iemand heeft in verband met pijn, niet kunnen worden bijgesteld. Wanneer chronische pijnpatiënten dan toch worden blootgesteld aan de zo gevreesde activiteiten, kunnen ze dan op grond van hun eigen ervaringen inzien dat hun verwachtingen niet gegrond zijn en deze dan ook bijstellen. Op deze manier kan de vrees voor pijn die centraal lijkt te staan bij chronische pijn worden aangepakt. In aanloop van deze masterproef voerde de onderzoeker een aantal gesprekken met chronische pijnpatiënten die de graded exposure interventie volgden. Uit de verschillende gesprekken kwam steeds naar boven hoe wantrouwig de patiënten oorspronkelijk stonden tegenover een behandeling waarin ze net meer actief moesten zijn. Naarmate de behandeling vorderde, werd hen echter duidelijk dat een andere manier van denken en in het leven staan hen net meer vooruit hielp. De patiënten gaven onafhankelijk aan zich al die tijd niet bewust te zijn geweest van de angst die hen verhinderde om nog een normaal leven te leiden. Door de behandeling leerden ze echter omgaan met hun vrees voor pijn en voelden ze zich niet meer zo belemmerd in hun leven. Daarnaast gaven verschillende patiënten aan dat deze behandeling ook een positief effect had op de pijn die ze dagelijks ervoeren. Vanuit de resultaten van deze masterproef en eerder verschenen bevindingen uit de literatuur moet er bij deze behandeling echter een belangrijke opmerking worden gemaakt. Zo is de graded exposure interventie vooral gericht op mensen die ten gevolge 47 van hun vrees voor pijn, vermijdingsgedrag stellen. Niet alle patiënten die vrees voor pijn hebben zijn echter geneigd tot het stellen van vermijdingsgedrag. Vrees voor pijn lijkt immers bij bepaalde patiënten ook positief samen te hangen met confrontatiegedrag. Sommigen zullen dus net vanuit hun vrees voor pijn meer confrontatiegedrag gaan stellen. Zij zien immers het volhouden van hun activiteiten ondanks de pijn als bewijs van moed. Een exposure behandeling zal bij deze patiënten dan ook weinig zin hebben en zelfs nadelige effecten met zich meebrengen. Hasenbring en Verbunt (2010) stelden dat bij deze patiënten mogelijks een cognitief-gedragsmatige benadering effectief kan zijn. Onderzoek hiernaar is echter nog heel schaars. In het algemeen kan er dan ook besloten worden dat het belangrijk is om bij chronische pijnpatiënten, waarbij er sprake is van vrees voor pijn, sterk in te zetten op meer geïndividualiseerde behandelingen. 48 Referentielijst Al-Obaidi, S., Al-Zoabi, B., Al-Suwaie, N., Al-Zaabie, N., & Nelson, R. M. (2003). The influence of pain and pain related fear and disability beliefs on walking velocity in chronic low back pain. International journal of rehabilitation research, 26, 101-108. Doi: 10.1097/00004356-200306000-00004 Bortz, W. M. (1984). The disuse syndrome. Western Journal of Medicine, 141, 691694. http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC1011199/ Breivik, H., Collett, B., Ventafridda, V., Cohen, R., & Gallacher, D. (2006). Survey of chronic pain in Europe: prevalence, impact on daily life, and treatment. European Journal of Pain, 10, 287-333. Doi: 10.1016/j.ejpain.2005.06.009 Breivik, H., Eisenberg, E., & O’Brien, T. (2013). The individual and societal burden of chronic pain in Europe: the case for strategic prioritisation and action to improve knowledge and availability of appropriate care. BMC public health, 13, 1229. Doi: 10.1186/1471-2458-13-1229 Crombez, G. (2000). Wat is gezondheidspsychologie? Niet-gepubliceerd manuscript, Gent. Crombez, G., Vlaeyen, J. W. S., Heuts, P. H. T. G., & Lysens, R. (1999). Pain-related fear is more disabling than pain itself: evidence on the role of pain-related fear in chronic back pain disability. Pain, 80, 329-339. Doi: 10.1016/s03043959(98)00229-2 Delrue, E. (2012, januari 23). Chronische pijn kost 11,6 miljard euro per jaar. De morgen. Teruggevonden op http://www.demorgen.be/wetenschap/chronischepijn-kost-11-6-miljard-euro-per-jaar-a1383712/ Enders, C. K., & Tofighi, D. (2007). Centering predictor variables in cross-sectional multi-level models. A new look at an old issue. Psychological Methods, 12, 121138. Doi: 10.1037/1082-989x.12.2.121 Engel, G. L. (1977). The need for a new medical model: a challenge for biomedicine. Science, 196, 129-136. Doi: 10.1126/science.847460 49 Eriksen, J., Jensen, M. K., Sjogren, P., Ekholm, O., & Rasmussen, N. K.(2003). Epidemiology of chronic non-malignant pain in Denmark. Pain, 106, 221-228. Doi: 10.1016/s0304-3959(03)00225-2 Fredheim, O. M. S., Kaasa, S., Fayers, P., Saltnes, T., Jordhoy, M., & Borchgrevinck, P. C. (2007). Chronic non-malignant pain patients report as poor health-related quality of life as palliative cancer patients. Acta Anaesthesiologica Scandinavica, 52, 143-148. Doi: 10.1111/j.1399-6576.2007.01524.x Hasenbring, M., & Verbunt, J. A. (2010). Fear-avoidance and endurance-related responses to pain: new models of behavior and their consequences for clinical practice. The Clinical Journal of Pain, 26, 747-753. Doi: 10.1097/ajp.0b013e3181e104f2 Kerns, R. D., Turk, D. C., & Rudy, T. E. (1985). The West Haven-Yale Multidimensional Pain Inventory (WHYMPI). Pain, 23, 345-356. Doi: 10.1016/0304-3959(85)90004-1 Köke, A. J. A., Heuts, P. H. T. G., & Vlaeyen J. W. S. (1999). Pain Disability IndexDutch Language Version (PDI-DLV). Geautoriseerde Nederlandstalige bewerking, Pijn Kennis Centrum, academisch ziekenhuis, Maastricht. Lamé, I. E., Peters, M. L., Vlaeyen, J. W. S., Kleef, M., & Patijn, J. (2005). Quality of life in chronic pain is more associated with beliefs about pain, than with pain intensity. European Journal of Pain, 9, 15-24. Doi: 10.1016/j.ejpain.2004.02.006 Loeser, J. D., & Melzack, R. (1999). Pain: an overview. The Lancet, 353, 1607-1609. Doi: 10.1016/s0140-6736(99)01311-2 Lousberg, R., Van Breukelen, G. J. P., Groenman, N. H., Schmidt, A. J. M., Arntz, A., & Winter, F. A. M.(1999). Psychometric properties of the Multidimensional Pain Inventory, Dutch Language version (MPI-DLV). Behaviour research and therapy, 37, 167-182. Doi: 10.1016/s0005-7967(98)00137-5 50 Mäntyselkä, P., Kumpusalo, E., Ahonen, R., Kumpusalo, A., Kauhanen, J., Viinamäki, H.,. . .Takala, J. (2000). Pain as a reason to visit the doctor: a study in Finnish primary health care. Pain, 89, 175-180. Doi: 10.1016/s0304-3959(00)00361-4 McBeth, J., & Jones, K. (2007). Epidemiology of chronic musculoskeletal pain. Best Practice & Research Clinical Rheumatology, 21, 403-425. Doi: 10.1016/j.berh.2007.03.003 McCracken, L. M., & Samuel, V. M. (2007). The role of avoidance, pacing, and other activitity patterns in chronic pain. Pain, 130, 119-125. Doi: 10.1016/j.pain.2006.11.016 Melzack, R., & Wall, P. D. (1967). Pain mechanisms: a new theory. Survey of Anesthesiology, 11, 89-90. Doi: 10.1097/00132586-196704000-00002 Merskey, H., Albe-Fessard, D. G., Bonica, J. J., Carmon, A., Dubner, R., Kerr, F. W. L.,…Sunderland, S. (1979). Pain terms: a list with definitions and notes on usage. Recommended by the IASP Subcommittee on Taxonomy. Pain, 6, 249252. http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/0304395979900460?np=y Miller, R. P., Kori, S. H., & Todd, D. D. (1991). The Tampa Scale for Kinisophobia: Unpublished report. Tampa, FL. Monteiro da Cruz, D. d. A. L., de Mattos Pimenta, C. A., Kurita, G. P., de Oliveira, A. C., Boisvert, C., Kamitsuru, S., & Ugalde, M. (2004). Caregivers of patients with chronic pain: responses to care. International Journal of Nursing Terminologies and Classifications, 15, 5–14. Doi: 10.1111/j.1744618x.2004.00005.x Ojeda, B., Salazar, A., Dueñas, M., Torres, L. M., Micó, J. A., & Failde, I. (2014). The impact of chronic pain: The perspective of patients, relatives, and caregivers. Families, Systems, & Health, 32, 399-407. Doi: 10.1037/fsh0000069 Philips, H. C. (1987). Avoidance behaviour and its role in sustaining chronic pain. Behaviour research and therapy, 25, 273-279. Doi: 10.1016/0005-7967(87)900052 51 Pollard, C. A. (1984). Preliminary validity study of the pain disability index. Perceptual and motor skills, 59, 974-974. Doi: 10.2466/pms.1984.59.3.974 Prefontaine, K., & Rochette, A. (2013). A literature review on chronic pain: the daily overcoming of a complex problem. British Journal of Occupational Therapy, 76, 280-286. Doi: 10.4276/030802213x13706169932905 Raftery, M. N., Sarma, K., Murphy, A. W., De la Harpe, D., Normand, C., & McGuire, B. E. (2011). Chronic pain in the Republic of Ireland: Community prevalence, psychosocial profile and predictors of pain-related disability: Results from the Prevalence, Impact and Cost of Chronic Pain (PRIME) study, part 1. Pain, 152, 1096-1103. Doi: 10.1016/j.pain.2011.01.019 Raudenbush, S. W., & Bryk, A. S. (2002). Hierarchical Linear Models. Thousand Oaks: Sage Publications. Roelofs, J., Goubert, L., Peters, M. L., Vlaeyen, J. W. S., & Crombez, G. (2003). The Tampa Scale for Kinesiophobia: further examination of psychometric properties in patients with chronic low back pain and fibromyalgia. European Journal of Pain, 8, 495-502. Doi: 10.1016/j.ejpain.2003.11.016 Shiffman, S., Stone, A. A., & Hufford, M. R. (2008). Ecological momentary assessment. Annual Review of Clinical Psychology, 4, 1-32. Doi: 10.1146/annurev.clinpsy.3.022806.091415 Söderberg, S., Strand, M., Haapala, M., & Lundman, B. (2003). Living with a woman with fibromyalgia from the perspective of the husband. Journal of advanced nursing, 42, 143-150. Doi: 10.1046/j.1365-2648.2003.02597.x Soer, R., Köke, A. J. A., Vroomen, P. C. A. J., Stegeman, P., Smeets, R. J. E. M., Coppes, M. H. , & Reneman, M. F. (2013). Extensive Validation of the Pain Disability Index in 3 Groups of Patients With Musculoskeletal Pain. Spine, 38, E562-E568. Doi: 10.1097/brs.0b013e31828af21f 52 Study of Pain Task Force on Taxonomy (1994). Classification on chronic pain: descriptions of chronic pain syndromes and definitions of pain terms (2nd ed.). Seattle, WA: IASP Press. Trost, Z., France, C., Thomas, A. (2011). Pain-related fear and avoidance of physical exertion following delayed-onset muscle soreness. Pain, 152, 1540-1547. Doi: 10.1016/j.pain.2011.02.038 Tsang, A., Von Korff, M., Lee, S., Alonso, J., Karam, E., Angermeyer, M. C., . . . Watanabe, M. (2008). Common chronic pain conditions in developed and developing countries: gender and age differences and comorbidity with depression-anxiety disorders. The journal of pain, 9, 883-891. Doi: 10.1016/j.jpain.2008.05.005 Turk, D., & Okifuji, A. (2002). Psychological factors in chronic pain: evolution and revolution. Journal of consulting and clinical psychology, 70, 678-690. Doi: 10.1037//0022-006x.70.3.678 Vlaeyen, J. W. S., Kole-Snijder, A. M. J., Boeren, R. G. B., & van Eek, H. (1995). Fear of movement/ (re)injury in chronic low back pain and its relation to behavioral performance. Pain, 62, 363-372. Doi: 10.1016/0304-3959(94)00279-n Vlaeyen, J. W. S., Kole-Snijders, A. M. J., Crombez, G. Boeren, R. G. B., & Rotteveel, A.M.(1995). Tampa-schaal voor kinesiofobie. Ongepubliceerde geautoriseerde Nederlandstalige bewerking. Vlaeyen, J. W. S., Kole-Snijders, A. M. J., Rotteveel, A. M., Ruesink, R., & Heuts, P. H. T. G. (1995). The role of fear of movement/(re)injury in pain disability. Journal of occupational rehabilitation, 4, 235-252. Doi: 10.1007/bf02109988 Vlaeyen, J. W. S., & Linton, S. J. (2000). Fear-avoidance and its consequences in chronic musculoskeletal pail: a state of the art. Pain, 85, 317-332. Doi: 10.1016/s0304-3959(99)00242-0 Waddell, G. (1987). 1987 Volvo Award in Clinical Sciences: A New Clinical Model for the Treatment of Low-Back Pain. Spine, 12, 632-644. Doi 10.1097/00007632198709000-00002 53 Waddell, G., Newton, M., Henderson, I., Somerville, D., & Main, C. J. (1993). A fearavoidance beliefs questionnaire (FABQ) and the role of fear-avoidance beliefs in chronic low back pain and disability. Pain, 52, 157-168. Doi: 10.1016/03043959(93)90127-b West, C., Usher, K., Foster, K., & Steward, L. (2012). Chronic pain and the family: the experience of the partners of people living with chronic pain. Journal of Clinical Nursing, 3352-3360. Doi: 10.1111/j.1365-2702.2012.04215.x 54 Bijlage 1. Dagboek DAGBOEK Instructie: Hierna volgen een aantal vragen over uw pijnklachten en hoe u zich in het algemeen voelt. Gelieve bij elke vraag het best passende antwoord aan te duiden. Ga bij de beoordelingen uit van uw eigen gevoelens. Wat anderen denken is hierbij niet relevant. Denk niet te lang na over uw antwoord. Er bestaan geen goede of slechte antwoorden, elk antwoord is goed, zolang het maar uw eigen indruk weergeeft. ALVAST BEDANKT VOOR UW MEDEWERKING ! 55 1. Hoe vermoeid was u vandaag onmiddellijk na het opstaan? 0 1 2 3 4 5 6 7 8 niet vermoeid 9 10 ergst denkbare vermoeidheid 2. Hoeveel pijn had u vandaag onmiddellijk na het opstaan? 0 geen pijn 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 ergst denkbare pijn 3. Hoeveel pijn had u vandaag, gemiddeld genomen? 0 geen pijn 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 ergst denkbare pijn 5 6 7 8 9 10 ergst denkbare pijn 7 8 9 4. Hoe intens was uw ergste pijn vandaag? 0 geen pijn 1 2 3 4 5. Hoe vermoeid was u vandaag, gemiddeld genomen? 0 1 niet vermoeid 2 3 4 5 6 10 ergst denkbare vermoeidheid 6. In welke mate heeft uw pijn u vandaag gehinderd bij wat u wou doen? 0 1 helemaal niet 2 3 4 5 6 7 8 9 10 heel sterk 7. In welke mate voelde u zich vandaag in staat om uw plannen uit te voeren? 0 1 helemaal niet 2 3 4 5 6 7 8 9 10 heel sterk 56 8. Hoeveel van wat u vandaag gepland had, heeft u dan ook effectief uitgevoerd? -5 -4 veel minder dan gepland -3 -2 -1 0 1 wat ik wou 2 3 4 5 veel meer dan gepland 9. In welke mate heeft u vandaag uw activiteiten volgehouden? 0 1 helemaal niet 2 3 4 5 6 7 8 9 10 heel sterk 8 9 10 heel sterk 10. In welke mate voelde u zich vandaag begrepen door anderen? 0 1 helemaal niet 2 3 4 5 6 7 11. In welke mate was u vandaag tevreden met de praktische steun die u kreeg van anderen (vb., anderen die hielpen met het huishouden, boodschappen, herstellingen,…)? 0 1 helemaal niet tevreden 2 3 4 5 6 7 8 9 10 heel erg Niet van toepassing: ik had geen praktische steun nodig vandaag 12. In welke mate was u vandaag tevreden met de emotionele steun die u kreeg van anderen (vb., anderen die luisterden naar u wanneer u problemen/zorgen had, anderen die toonden dat ze om u geven, …) 0 1 helemaal niet tevreden 2 3 4 5 6 7 8 9 10 heel erg 9 10 heel sterk Niet van toepassing: ik had geen emotionele steun nodig vandaag 13.In welke mate voelde u zich vandaag gestrest/zenuwachtig? 0 1 helemaal niet 2 3 4 5 6 7 8 14. In welke mate bent u het eens met volgende uitspraken? Vandaag heb ik me … gevoeld. 57 Helemaal Helemaal niet akkoord akkoord … Sterk… 0 1 2 3 4 5 6 … Trots… 0 1 2 3 4 5 6 … Blij… 0 1 2 3 4 5 6 … Enthousiast… 0 1 2 3 4 5 6 … Ontspannen… 0 1 2 3 4 5 6 … Gelukkig… 0 1 2 3 4 5 6 … Triest… 0 1 2 3 4 5 6 … Zenuwachtig… 0 1 2 3 4 5 6 … Geïrriteerd… 0 1 2 3 4 5 6 … Kwaad… 0 1 2 3 4 5 6 . .. Bang… 0 1 2 3 4 5 6 … Machteloos… 0 1 2 3 4 5 6 … Gefrustreerd… 0 1 2 3 4 5 6 … Neerslachtig... 0 1 2 3 4 5 6 …Woedend… 0 1 2 3 4 5 6 …Hopeloos… 0 1 2 3 4 5 6 58