The Power of Protection Governance and Transborder Trade on the Congo-Ugandan Frontier Timothy Raeymaekers Proefschrift tot het behalen van de graad Doctor in de Politieke en Sociale Wetenschappen, optie Politieke Wetenschappen Promotor: Prof. Dr. Ruddy Doom Samenvatting Deze doctoraatsscriptie behandelt de evolutie van grensoverschrijdende handel en bestuur in de Kongolees-Oegandese grensstreek. De setting is de burgeroorlog en de daarop volgende politieke transitie in de Democratische Republiek Kongo (1996-2006), en het studieobject is een groep of “vertrouwensnetwerk” (Tilly, 2005) van Nande1 handelaars uit Butembo, in Noord Kivu. De studie behandelt het collectieve actiedilemma van dit handelsnetwerk bij de bescherming van hun privé “eigendomsrechten”2, en vraagt zich af wat de confrontatie van dit dilemma heeft geproduceerd in termen van lokaal en grensoverschrijdend “bestuur”. Meer bepaald tracht deze studie een antwoord te bieden op de vraag op welke manier de confrontatie van een ogenschijnlijk “privaat” probleem kan leiden tot enigszins “publieke” uitkomsten – in casu het bestuur van deze door oorlog geteisterde grensstreek. De Afrikaanse “frontier” De invalshoek van waaruit dit probleem wordt behandeld is dat van het fysische en symbolische grensgebied, of “frontier”. Dit concept werd aanvankelijk gelanceerd door Frederick Jackson Turner (1893) ter verduidelijking van het Amerikaanse pioniersgegeven en de daaraan verbonden politieke geschiedenis. Volgens Turner creëerde de frontier een startbasis voor het ontstaan van nieuwe instellingen en vormen van bestuur als gevolg van de integratie van de pioniers in hun nieuwe sociale en geografische omgeving. Deze these, die sindsdien wijd verbreid is in de politieke en De (Ba)nande (sing. Munande) zijn een etnische gemeenschap die ongeveer 90 procent uitmaakt van de territoria Beni en Lubero, in de provincie Noord Kivu (tussen het Rwenzori-hooggebergte en Rutshuru en Walikale). De zelf-definitie van deze gemeenschap is ‘Bayira’, of “mijn volk”, verwijzend naar haar historische oorsprong in het koninkrijk van Kitara, in het huidige Oeganda. 2 Deze studie hanteert een constructivistische visie op eigendomsrechten, die uitgaat van een analyse van de eigenlijke praktijk van deze rechten door middel van een analyse van haar manifestaties (bijvoorbeeld in sociale ongelijkheid en arbeidsverhoudingen: Congost, 2003). Deze conceptie van eigendomsrechten als realiteit (of “être dans le vrai” zoals Foucault zou zeggen: Roitman, 2005) eerder dan metafoor zou de belangrijke socio-economische processen moeten aantonen waarlangs deze rechten worden opgeëist en opgelegd; tegelijkertijd herkent deze visie de centraliteit van dit proces in de groei van het “kapitalistische” systeem (zie onder meer Comaroff and Comaroff, 2000, en Mitchell, 2002, 2004). 1 antropologische literatuur3, werd later toegepast op de Afrikaanse context door Igor Kopytoff (1999). Net zoals Turner stelt Kopytoff voor het begrip mobiliteit centraal als structureel element van politieke en sociale orde op het Afrikaanse continent. In tegenstelling tot Turner heeft Kopytoff het echter voornamelijk over een “interne” of “interstitial frontier”, die tot stand komt door een sequentie van fragmentatie (“frontiersmen” die zich loskoppelen van hun gemeenschap) en aggregatie (aantrekken of overwinnen van aanpalende gemeenschappen) in een [normatief] institutioneel vacuüm4. Volgens Kopytoff is de frontier dan ook voornamelijk een politiek artefact, of een politieke definitie van een geografische regio. Hoewel deze definitie zeker blootstaat aan enige kritiek, blijkt de these van Kopytoff in de eerste plaats van toepassing op plaatsen waar de “formele” of staatsautoriteit in belangrijke mate heeft ingeboet aan slagkracht en legitimiteit, een idee dat de laatste tijd is gerezen rond het probleem van de zogenaamd “gevallen” of “gefaalde” staten5. Het punt is dat frontiers noch een politiek noch een sociaal vacuüm zijn, maar dat verschillende vormen van sociale en politieke orde kunnen ontstaan/bestaan/veranderen in zulke zones volgens de verschillende manieren van sociale functie in deze locaties6. De centrale vraag die zal worden beantwoord in deze studie is hoe het sociaal verankerde netwerk van handelaars-smokkelaars in het Congolees-Oegandese grensgebied er al dan niet in slagen een oplossing te bieden aan een centraal probleem – in het bijzonder de bescherming van privé eigendomsrechten – en welke invloed dit heeft gehad op het bestuur van deze regio tijdens deze turbulente periode van oorlog en politieke “transitie”. De context die deze regio karakteriseert is er één van “oligopolistisch” geweld (Mehler, 2004), waarin verschillende sociale (gewapende) groepen strijden voor het monopolie op het legitieme gebruik van geweld, maar hier niet in slagen omwille van een gebrekkige machtsbasis en gefragmenteerd politiek bestel (zie ook Callaghy, 1984, 1987). Bestuur wordt daarom niet zozeer geïnterpreteerd in termen van de vestiging van een systeem van intersubjectieve betekenissen of gezamenlijke doeleinden (Rosenau, 1992; Hyden, 1992), maar eerder als een haast onbedoelde uitkomst van herhaalde [strategische] Hogan (1980) bijvoorbeeld verwijst naar de Amerikaanse Far West om aan te tonen dat zogenaamde frontier zones zowel kansen als beperkingen inhouden voor de sociale controle over relatief mobiele sociale groepen en gemeenschappen. Een belangrijke rol wordt hierbij toebedeeld aan de toegang tot en de bescherming van land- en andere eigendomsrechten, een probleem dat ten andere ook aan de orde is in andere “frontier” zones zoals Sicilië ten tijde van de Italiaanse ‘Risorgimento’ en Rusland ten tijde van de val van het Communisme (Blok, 1974; Gambetta, 1993; Tilly, 1974; Varese, 2001). Zie ook Wacquant (1997) over de metafoor van het Amerikaanse ghetto. 4 Het punt hier is dat dit institutioneel “vacuüm” voornamelijk het resultaat is van een subjectieve definitie van de realiteit, gebaseerd op een zienswijze van de grens (“boundary”) als mogelijkheid – als een punt waar sommige gedragsregels ophouden te bestaan en andere ontstaan (Migdal, 2004). 5 Voor een discussie zie onder meer Zartman (1995), Baker and Ausink (1996), Gros (1996), Dorff (1996), Rotberg (2002, 2003, 2004). Voor een gefundeerde kritiek op het idee van de “gevallen” of “gefaalde” staten, zie Doornbos (2002) en Milliken and Krause (2002), alsook de andere bijdragen in dit speciale nummer van Development and Change uit 2002. 6 Het idee achter deze observatie is dat cultuur steeds in plaats is (“sits in places”: Basso, 1996), en dat mensen steeds een soort grens rond hun sociale praktijken trekken, ongeacht hoe hybride en veranderlijk deze praktijken ook mogen zijn (Escobar, 2000). 3 interactie tussen sociaal verankerde actoren (Aoki, 2001): het is een tijdelijk evenwicht van sociale interactie dat mogelijk – maar niet noodzakelijk – publieke uitkomsten kan genereren zoals de verstrekking van collectieve veiligheid en “ontwikkeling”7. Naast deze belangrijke waaromvraag zal moeten worden uitgemaakt of dit model ook kan leiden tot institutionele verandering, met andere woorden of het ook een oplossing kan bieden aan het probleem van de “gefaalde” of “gevallen” Afrikaanse staat. Deze vraag zal aan het einde van deze studie worden beantwoord. Verankering en Autonomie De oplossing voor het probleem van politieke orde in deze frontier-regio zal worden gezocht in de constante zoektocht, door het betreffende netwerk handelaarssmokkelaars, naar een balans tussen hun nood naar verankering en interne vertrouwen enerzijds, en sociale autonomie en bescherming van hun sociaal-economische praktijken anderzijds. Zoals aangegeven in de literatuur rond sociaal kapitaal (meer bepaald Granovetter, 1973, 1985; Woolcock, 1998, Woolcock and Narayan, 2000) zijn autonome sociale banden noodzakelijk om het hoofd te bieden aan de “overmaat” van gemeenschap die zo dikwijls maatschappijen in arme of achtergestelde gebieden de kans op ontwikkeling ontneemt van. Meer bepaald ontstaat de nood om verankerde (“embedded”) sociale banden en de oorspronkelijke ruimtelijke en mentale grenzen van de groep te overstijgen met een meer centrifugale tendens die bruggen vormt met ander groepen en gemeenschappen (Woolcock, 1998)8. In sociaal-geografische termen heet dit dat de sociale acties in de afhankelijke ruimte (“space of dependence”, of immobiel kapitaal) deels zullen worden verzwakt of versterkt door de relaties die worden aangegaan in andere plaatsen en ruimtes (de zogenaamde “space of engagement”, of mobiel kapitaal), een proces dat ook kan worden geobserveerd bij de vorming van sociale/politieke instellingen en “glocalizering” (Cox, 1998; Swyngedouw, 1997). De levensverhalen van de handelaars-smokkelaars in deze studie vertellen in belangrijke mate deze constante wisselwerking tussen verankerde sociale relaties en banden enerzijds – geconcretiseerd in familiale bedrijfsstructuren, “vertrouwensnetwerken” en gemeenschappelijk ostracisme – en autonome sociale ontwikkelingen anderzijds - vertegenwoordigd in de recente trek naar het Verre Oosten en het aanknopen van handelsrelaties in plaatsen zoals Dubai, Hong Kong en Tai Pei 9. Vooral deze laatste evolutie blijkt aanleiding te geven tot het ontstaan van een soort “geglocalizeerde” cultuur die de oorspronkelijke frontiergedachte zowel herbevestigt als herbenoemt: het “vacuüm” dat is ontstaan door de wegkwijnende en zwakke Kongolese staat vanaf de De sociologische tegenhanger van deze neo-institutionalistische werkmethode is Norbert Elias, die met zijn idee van configuraties al wees op de kwetsbaarheid en incrementaliteit van sociale instituties (Elias, 1939; Elias and Dunning, 1986). 8 De inspiratie voor dit idee komt uit een deel van de literatuur rond sociaal kapitaal, en voornamelijk deze die zich concentreert op het zogenaamd ‘etnische ondernemersschap’ in stedelijke gebieden: zie onder meer Centeno and Portes (2003), Kloosterman and Rath (2001, 2003), Light and Bonacich (1988), Portes (1995), Portes and Sensenbrenner (1993), en in het bijzonder Portes and Landolt (1996) over de “keerzijde” van sociaal kapitaal. 9 Wegens plaatsgebrek worden de vele getuigenissen die zijn opgenomen in de doctoraatsscriptie hier niet weergegeven. In hoofdstuk vier van de scriptie wordt uitgebreid ingegaan op het probleem van deze “glocalizatie”. 7 jaren 1970 en ‘80 wordt op die manier ingevuld door andere materiële en symbolische banden die aan de basis liggen van weer nieuwe sociale en politieke instituties. De handelaars-smokkelaars uit Butembo vormen zo mogelijkerwijs de voorhoede van een diepgaandere sociale en politieke verandering op deze Afrikaanse frontier, die niettemin gebonden blijft aan de essentieel ambigue historische afkomst uit de (post-) koloniale denkwereld en arbeidsverhoudingen10. Vertrouwen en Bescherming De uitdeining van het handelaars-smokkelaarsnetwerk naar nieuwe horizonten (Azië, Europa, Oost Afrika) en de overkoepelende politieke evolutie brengen automatisch ook nieuwe risico’s met zich mee, zeker in de huidige context van politieke en economische crisis (“noch-oorlog-noch-vrede”, ambigue politieke transitie: Richards, 2005). Volgens politiek-economisten worden zulke contexten over het algemeen gekenmerkt door een gebrek aan vertrouwen tussen economische actoren, alsook door hoge transactiekosten. Vaak dringt zich dan ook de nood op aan een externe “beschermheer”; eenvoudig gezegd: zélfs in een gemeenschap van dieven en moordenaars is er nood aan normen en regels, al was het maar om de dieven en moordenaars ervan te weerhouden elkaar te bestelen en te vermoorden (Gambetta, 1993, citerend uit Adam Smith). Een voorbeeld dat reeds werd aangehaald in Kongolese context is dat van de ‘cambistes’ (geldwisselaars) in de straten van Kinshasa, die een hele reeks regels bedachten ter ondersteuning van hun grotendeels illegale activiteit11. Deze voorbeelden worden aangehaald om aan te tonen dat de zogenaamde “informele” economie allesbehalve normloos is maar een “verbazingwekkende inzet van ongeschreven regels” genereert die een zekere wederkerigheid faciliteert tussen sociaal verankerde actoren (de Villers, et al. 2002). Tegelijk zoeken deze actoren echter ook de medeplichtigheid op van politieagenten of andere “publieke” autoriteiten, die hun activiteiten moeten beschermen tegen eventuele concurrenten en ‘free-riders’ – uiteraard tegen een zekere prijs. De moraal van dit verhaal is dat externe “bescherming” – hoe mager en onecht die ook moge zijn – een echt handelsproduct kan worden en een glijmiddel voor economische transacties, zeker in situaties waar vertrouwen tussen economische actoren schaars en kwetsbaar is12. Terwijl de “handelaars” in deze bescherming (zoals maffia, corrupte Een belangrijk kenmerk van dit handelsnetwerk blijft haar verankering in het tijdens de kolonie ingevoerde systeem van detailhandel en “onvrije” arbeid. Eén van de belangrijkste parallellen tussen het koloniale en postkoloniale regime in de huidige DR Kongo is nu net de uitbuiting van de boeren ten voordele van een onproductieve klasse tussenhandelaars en economische hekkensluiters die in belangrijke mate zijn verbonden aan het (gefragmenteerde) politieke apparaat. Anders dan in West Afrika bijvoorbeeld, waar de handelsklasse “verscheurd” bleef tussen de winsten die ze zich moest toeeigenen uit de landbouw en de nood aan rentes gemobiliseerd door de staat (Boone, 1992: 255), onderscheiden de handelaars-smokkelaars uit Butembo zich door hun “tegendraadse” houding tegenover het heersende regime, een status die echter wordt afgezwakt door haar voortdurende nood aan externe bescherming (zie infra). 11 Enkele van deze regels zijn de verplichting de juiste wisselkoers kenbaar te maken aan hun klanten, niet te drinken of ‘chanvre’ te roken, etc.; de ‘tolekistes’ of ‘taxi-vélos’ in Kisangani hebben niet minder dan 36 regels die leden van hun associatie moeten respecteren: Omasombo (2002). 12 Gambetta (1993) stelt voor dit probleem te bekijken in termen van een soort verzekering. Hoewel we allen zeuren over de kost, zijn we toch bereid te betalen “just in case”. Hoe meer mensen zich echter verzekeren, hoe meer de druk ontstaat op anderen 10 politici, rebellen) kunnen worden gezien als een kwaad dat moet worden bestreden, bieden deze mogelijkerwijs ook een echte sociale dienst aan actoren die zich onbeschermd voelen door de staat of haar emanaties. De rebellen die vanaf 1999 Beni en Lubero bezetten boden op die manier een zekere opportuniteit tot bescherming aan de handelaars-smokkelaars uit Butembo, vooral omdat deze op dat moment te kampen hadden met een diepe sociale en economische crisis. Doordat de oorspronkelijke basis van onderling vertrouwen (familiebanden, gemeenschappelijk ostracisme…) grotendeels wegviel omwille van oorlog en ontreddering ontstond de nood aan een externe “beschermheer” 13. De rebellen konden van hun kant de steun van de plaatselijke zakenlui gebruiken ter financiering van hun militaire en andere operaties. Deze samenloop van belangen legde de basis voor een soort “verkoopbare bescherming” (“protection for sale”: Helpman and Grossman, 1994), waarin de financiering van de rebellie werd beloond met een daling van de belastingen op invoer van allerlei producten komende uit Afrika en Azië, alsook een belofte op militaire “bescherming” van bestaande handelsroutes. Deze overeenkomst, bijgenaamd ‘préfinancement’, leidde in belangrijke mate het institutionele kader in Butembo tijdens de oorlogsjaren. Transformatie zonder Transitie Wanneer men de evolutie van politieke “orde” in zwakke of gevallen staten op deze manier bekijkt, namelijk als het resultaat van een constante zoektocht, vanwege sociaal mobiele actoren, naar interne cohesie en vertrouwen enerzijds en naar externe autonomie en bescherming anderzijds, valt het op dat nog weinig gevestigde waarheden soelaas bieden ter verklaring van institutionele inertie of verandering. Eerder dan uit te gaan van een a-priori oppositie of medeplichtigheid met “publieke” autoriteiten of actoren, toont deze studie concreet een reeks specifieke instanties van overeenkomst en conflict binnen een ietwat “schemerachtig” institutioneel kader. De samenloop van belangen tussen handelaars-smokkelaars en rebellen-beschermheren leidde tot een zeker “pluraliserend” moment (Connolly 1996), waarin de geleidelijke herinterpretatie van bestaande sociale relatiestructuren aanleiding gaf tot een gewijzigd institutioneel kader en evenwicht. De ‘pré-financement’, of het strategische evenwicht tussen zakenlui en rebellen, kan dus worden gezien als de belichaming van een pluralistisch regelgevend kader dat haar inspiratie put uit zowel staats- als niet-staatsgebonden praktijken en denkkaders, en dat als doel heeft de grensoverschrijdende handel in Beni-Lubero te regelen en te sturen14. Dit heeft geleid tot een zekere vorm van parasoevereiniteit, dit ook te doen. Dus hoewel het voorstel tot bescherming aanvankelijk tot stand kan komen door middel van druk en intimidatie, wordt het steeds moeilijker dit als nep van de hand te doen naargelang het aantal aanhangers stijgt. 13 Deze zienswijze verschilt onder meer van die van Paul Collier, volgens wie rebellen niet meer zijn dan “industrieën die winst boeken uit roof”, die bijgevolg niet te onderscheiden zijn van ordinaire dieven of piraten (Collier, 2001; Grossman, 1999). In tegenstelling tot Collier zie ik de rebellen uit Beni-Lubero eerder als een maffia-achtige organisatie, die zich voornamelijk concentreert op de handel in bescherming (zie ook Marchal and Messiant, 2002; Tilly, 1985; 1990). 14 Een interessante parallel kan worden getrokken met het idee van het “autonome sociale veld”, dat bepaalde regels en normen genereert, maar tegelijk deel uitmaakt van waarin niet-statelijke groepen een deel van de soevereiniteit van de staat hebben overgenomen (Klute and von Trotha, 2004). Deze evolutie, die ten andere door het politieke transitieproces in de DR Kongo werd bevestigd (cf. infra), leidde tot een soort informele decentralisatie die grotendeels wordt voortgestuwd door dezelfde koloniale en postkoloniale intermediaire instellingen die net aan de basis liggen van de Kongolese staatsuitholling. Zoals een specialist (Zolberg, 1966) het ooit verwoordde: het is niet de overmaat maar het gebrek aan staatsgezag dat aan de oorsprong ligt van Afrika’s – en specifiek Kongo’s - institutionele crisis. Desondanks blijft het “schemerachtige” institutionele kader dat hier ontstond als het ware gevangen in dezelfde epistemologie en praktijk die aan de basis liggen van de (post-) koloniale natiestaat. We betreden hierdoor een nogal paradoxale situatie, waarin het idee van de staat ook daadwerkelijk wordt ondersteund en bevestigd door diezelfde instellingen die beweren haar oppositie te belichamen (Lund, 2006). Hoewel ze dus wel degelijk soeverein zijn – in de zin dat ze effectief de structuur van sociale relaties belichamen in een bepaald sociaal domein (Latham, 2003) – blijven deze instellingen tegelijk verankerd in de principes van de (post-) koloniale natiestaat. Zoals gezegd zijn deze principes voornamelijk vertegenwoordigd in de exploitatieve relatie tussen stad en platteland (‘cité’ en ‘brousse’, handelaar en boer) en de wederkerige assimilatie of vermenging van politieke en economische elites (Bayart, 1999) – kortweg in de bestaande eigendomsverhoudingen. “Same taxi, different driver,” was het antwoord van een vroegere studie (Vlassenroot, 2002). Toch bracht de oorlog en het daarop volgende vredesproces in de DR Kongo ook een zekere institutionele verandering tot stand, al heeft die wellicht meer weg van de Siciliaanse roman ‘ll Gattopardo’ dan van een echte politieke transitie15. In deze roman van de hand van Guiseppe Tomasi di Lampedusa wordt een zwaarmoedige Don Fabrizio, van het adellijke geslacht Salina, benaderd door diens adoptieve neef Tancredi die, in het licht van de Italiaanse Risorgimento, uitlegt dat “als we willen dat alles bij het oude blijft, alles moet veranderen (‘Se vogliamo che tutto rimanga com’ è, bisogna che tutto cambi’).” De handelaars-smokkelaars van Butembo, die deze boodschap zeker hebben begrepen, blijken op die manier de “frontiersmen” van een institutionele evolutie die overleeft op de scheidingslijn tussen het “oude” en het “nieuwe”, het “formele” en het “informele”, maar net daardoor haar uitzonderlijke karakter krijgt. Door hun gelijktijdige toebehoren tot deze twee werelden (de schemerzone, als het ware) dwingen deze de publieke autoriteiten een strategie van bemiddeling en accommodatie af die het Kongolese staatsvormingsproces in belangrijke mate vorm geeft en definieert16. Het verhaal van de handelaars-smokkelaars uit deze Afrikaanse frontier toont dus eens te meer dat staatsvorming en bestuur geen doelmatig en op voorhand vastliggend parcours inhoudt maar een geleidelijke evolutie, waarin momenten van grote(re) aanwezigheid worden afgewisseld met momenten van afwezigheid, en mengvormen van politieke instellingen eerder de norm zijn dan de uitzondering. Misschien had neef Tancredi Salina wel gelijk: misschien moest er iets veranderen zodat alles bij het oude kon blijven… het bredere epistemologische kader waardoor het is omgeven (Moore, 1973; zie ook Cuvelier, 2004). 15 Dit idee werd oorspronkelijk geopperd door collega Christopher Parker met betrekking tot de Jordaanse politieke “transitie” (Parker, 2004). 16 Deze studie spreekt van “bemiddeld” staatsgezag (mediated statehood): zie Menkhaus (2006).