De personele pijn van bezuinigen en krimpen Terugloop van leerlingenaantallen of terugloop van de bekostiging als gevolg van bezuinigingen door de overheid zal bij veel werkgevers onvermijdelijk gevolgen hebben voor de omvang van de formatie. De personeelskosten vormen immers veruit de grootste kostenpost. Het is voor zowel het bestuur als het personeel van groot belang dat zorgvuldig en transparant wordt gehandeld bij het noodgedwongen verminderen van de omvang van de formatie. In dit artikel wordt aandacht besteed aan de procedure die moet worden doorlopen om gedwongen ontslagen op een rechtsgeldige manier te realiseren. Het bestuursformatieplan Een werkgever die besluit een of meer functies op te heffen, zal dat besluit tijdig moeten opnemen in het bestuursformatieplan. Als de opheffing van de functie leidt tot gedwongen ontslag, kan dat ontslag pas gerealiseerd worden nadat de functie gedurende een schooljaar in het zogenaamde Risico Dragende Deel van de Formatie (RDDF) heeft gestaan. Wil een werkgever een functie opheffen per 1 augustus 2013 en voorziet hij daarbij gedwongen ontslag, dan zal hij het voornemen om de functie op te heffen dus moeten opnemen in het bestuursformatieplan dat uiterlijk 1 mei 2012 wordt vastgesteld. Omdat het bestuursformatieplan de voorafgaande instemming behoeft van de personeelsgeleding van de (G)MR is het zaak dit plan tijdig samen te stellen. Een op te heffen functie die niet leidt tot gedwongen ontslag hoeft niet in het RDDF geplaatst te worden. De opheffing moet echter wel gemeld worden in het bestuursformatieplan. Hierbij valt te denken aan functies waarin werknemers benoemd zijn met een tijdelijk dienstverband. Ook als er sprake is van natuurlijk verloop kan de functie zonder RDDF plaatsing worden opgeheven. De RDDF-plaatsing Als de werkgever een functie van een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wil opheffen, moet de functie dus een schooljaar lang in het RDDF hebben gestaan. De betrokken werknemer moet hiervan bij aangetekend schrijven vóór het einde van het schooljaar dat vooraf gaat aan de RDDF-plaatsing op de hoogte worden gesteld. In deze aankondiging moet de RDDF-plaatsing niet alleen gemotiveerd worden, maar er moet ook gewezen worden op de mogelijkheid om beroep in te stellen bij de Commissie van Beroep waarbij de werkgever is aangesloten. In het openbaar onderwijs moet gewezen worden op de mogelijkheid een zienswijze kenbaar te maken bij de werkgever. RDDF-plaatsing geeft zowel de werkgever als de werknemer rechten en plichten. Het doel van de RDDF-plaatsing is dat beide partijen alles in het werk stellen om te voorkomen dat de werknemer bij de opheffing van zijn betrekking aan het einde van het RDDFplaatsing werkloos wordt. Dit betekent dat moet worden gezocht naar passend werk, zowel binnen als buiten de huidige werkgever. De werknemer is verplicht passend werk CNV Onderwijs biedt belangstellenden middels beleidsdocumenten inhoudelijke informatie aan, maar behoudt zelf het copyright op alle tekst, afbeeldingen en andere onderdelen. Het beleidsdocument betreft een groeidocument. Zij is gedocumenteerd op datum van verschijning en is samengesteld uit informatie die tot genoemde datum voorhanden was. Aan de verstrekte informatie kunnen geen rechten worden ontleend. De afnemer is zelf verantwoordelijk voor de keuze en het gebruik van de informatie. CNV Onderwijs aanvaardt geen aansprakelijkheid voortvloeiende uit gebruik, onnauwkeurigheid of onvolledigheid van deze inhoudelijke informatie, en behoudt zelf het recht om wijzigingen aan te brengen op genoemde informatie. te accepteren. In de cao is niet omschreven wat moet worden verstaan onder “passend werk”, maar er mag worden aangenomen dat hierbij moet worden aangesloten bij wat uitkeringsinstanties onder dat begrip verstaan. Aan de werknemer kan ook een scholingsplicht worden opgelegd als daarmee de kansen op het vinden van een andere baan worden vergroot. De werkgever draagt in zo’n geval de kosten en faciliteert de werknemer in tijd voor het volgen van de scholing. Omdat enerzijds de op te heffen functie in het RDDF-jaar nog bestaat en anderzijds de werknemer verplicht is activiteiten te ontplooien om aan het einde van het jaar een andere baan gevonden te hebben, kan RDDF-plaatsing leiden tot knelpunten in de bezetting van de formatie. Het is uiteraard vanzelfsprekend dat, als er tijdens het RDDF-jaar formatieve ruimte ontstaat door bijvoorbeeld natuurlijk verloop, een in het RDDF-geplaatste werknemer in deze vacature moet worden benoemd. Uiteraard geldt dit alleen als het bij de vacature om een functie gaat die niet in het RDDF staat. Enkele zaken zijn daarbij van belang: - de betrokken werknemer is niet langer in het RDDF-geplaatst; - als er meer RDDF-geplaatsten zijn, is het voor de hand liggend dat een vacature wordt ingevuld door degene die op de afvloeiingslijst (als de werkgever ontslagbeleid hanteert) de gunstigste positie inneemt van alle RDDF-geplaatsten. Dat is formeel niet geregeld. Wanneer de werkgever daarvan afwijkt, kan dit voor de gepasseerde werknemer aanleiding zijn het ontslag dat voortvloeit uit de RDDF-plaatsing aan te vechten. Omdat RDDF-plaatsing grote gevolgen heeft, is het belangrijk om zorgvuldig te handelen en regelmatig overleg te voeren met de RDDF-werknemer(s). Daarbij is het verstandig afspraken zoveel mogelijk schriftelijk vast te leggen. Het ontslag Hoewel RDDF-plaatsing in feite een aankondiging is van naderend ontslag, dient de werkgever bij het feitelijke ontslag dat voortvloeit uit de RDDF-plaatsing wel degelijk de formaliteiten zoals vastgelegd in de cao toe te passen. Dit betekent dat de werkgever de arbeidsovereenkomst moet opzeggen bij aangetekend schrijven (of een overhandigde brief met ontvangstbewijs). Daarbij moet uiteraard de opzegtermijn in acht worden genomen. Deze termijn hang af van de duur van het dienstverband en varieert tussen 1 en 3 maanden. Afhankelijk van de aard van de arbeidsovereenkomst (aanstelling in het openbaar onderwijs of benoeming in het bijzonder onderwijs) kan tegen het (voorgenomen) ontslag beroep worden ingesteld of een zienswijze worden ingediend door de werknemer. De werkgever is verplicht de werknemer te wijzen op deze mogelijkheid. Ontslagbeleid of werkgelegenheidbeleid? Bij de bepaling welke werknemers bij krimp van formatie voor ontslag (en dus ook RDDF) in aanmerking komen, is van belang welk beleid de werkgever heeft. De cao primair onderwijs geeft twee mogelijkheden: - ontslagbeleid; - werkgelegenheidsbeleid a. Ontslagbeleid Bij ontslagbeleid wordt gebruik gemaakt van de afvloeiingsregeling. Per categorie (Directie, OP, OOP en eventueel projectmedewerkers) wordt op bestuursniveau een lijst samengesteld waarop de werknemers op volgorde van het geldende afvloeiingscriterium zijn vermeld. Het afvloeiingscriterium is een objectief anciënniteitscriterium. Meestal is dat bestuursdiensttijd, onderwijsdiensttijd of een combinatie daarvan. De cao bepaalt dat het criterium gehanteerd moet worden zoals dat op 31 juli 2006 van toepassing was. In de praktijk is dit dus het “Last In First Out” principe (LIFO). De afvloeiing vindt plaats op bestuursniveau, tenzij met de vermindering van de formatie een (salaris)bedrag van tenminste € 35.000 is gemoeid, de problematiek nadrukkelijk op één of enkele scholen van de werkgever betrekking heeft én afvloeiing op bestuursniveau tot kennelijke onbillijkheid leidt. In dat geval mag, met inachtneming van het afvloeiingscriterium, de afvloeiing worden toegepast op de werknemers van de betreffende school/scholen. De cao geeft de mogelijkheid om in het DGO, het Decentraal Georganiseerd Overleg met de vakorganisaties, tot een andere afvloeiingsregeling te komen. Het ontslagbeleid wordt vooral toegepast bij “éénpitters” en werkgevers met een klein aantal scholen. b. werkgelegenheidsbeleid Steeds meer werkgevers stappen over naar werkgelegenheidsbeleid. Kenmerkend voor dit beleid is dat het accent ligt op behoud en uitbreiding van werkgelegenheid door actief personeelsbeleid en actieve samenwerking met andere werkgevers. Daarnaast heeft een werkgever met werkgelegenheidsbeleid geen afvloeiingsregeling. Het personeel in vaste dienst heeft een werkgelegenheidsgarantie. Dat wil niet zeggen dat gedwongen ontslagen niet mogelijk zijn. Als er zich omstandigheden voordoen, zoals bijvoorbeeld forse bezuinigingen op de bekostiging of onvoorziene terugloop van leerlingen, kan de werkgever de vakorganisaties uitnodigen voor overleg over een sociaal plan. In zo’n plan worden afspraken gemaakt over de personele gevolgen van de gesignaleerde problemen. De cao bepaalt binnen welke kaders zo’n sociaal plan moet worden vastgesteld. Uitgangspunt is dat een sociaal plan twee fasen kent: een vrijwillige fase en een verplichte fase. De vrijwillige fase begint tenminste twee jaar voordat eventuele onontkoombare gedwongen ontslagen plaats vinden. In deze fase worden de maatregelen gericht op het hele personeelsbestand. Doel is om personeelsleden via faciliteiten te stimuleren bij te dragen aan de oplossing van het opdoemende formatieprobleem. Denk daarbij aan zaken als detachering (met het oogmerk om eventueel definitief over te stappen naar een andere werkgever), aan vertrekpremies, extra (om)scholingsfaciliteiten, etc. Al deze faciliteiten zijn vrijwillig en door ze op het hele personeel te richten is de kans op succes groter. Uiteraard zijn communicatie en maatwerk van belang en moet er budget beschikbaar zijn om de maatregelen te bekostigen. In het sociaal plan worden deze zaken vastgelegd. Als tegen het einde van de eerste fase blijkt dat de maatregelen onvoldoende resultaat hebben opgeleverd waardoor gedwongen ontslag noodzakelijk is, dan treedt uiterlijk 15 maanden voor de datum waarop ontslagen gerealiseerd dienen te worden de tweede fase van het sociaal plan in werking. Bij de ingang van deze fase maken werkgever en vakorganisatie in het DGO afspraken over de omvang van het dan nog resterende formatieprobleem, de afvloeiingscriteria waarmee werknemers worden aangewezen en in het RDDF geplaatst, en de maatregelen die in deze fase worden ingezet om te proberen gedwongen ontslagen te voorkomen. Bij de vaststelling van de afvloeiingscriteria kan gebruik worden gemaakt van het afspiegelingsbeginsel. Daarbij wordt het personeel verdeeld in leeftijdsgroepen. Vervolgens wordt bepaald hoeveel formatieplaatsen er per groep moeten worden opgeheven. Het aanwijzen van concrete werknemers vindt binnen elke groep plaats via een anciënniteitscriterium (bestuursdiensttijd, onderwijsdiensttijd, leeftijd of een combinatie daarvan). De op deze manier aangewezen werknemers worden in het RDDF geplaatst en, als het formatieprobleem niet kan worden opgelost, aan het einde van het RDDF-jaar ontslagen. Het verdient ook aanbeveling vast te leggen in welke volgorde bij vrijvallende structurele vacatures werknemers uit het RRDF worden gehaald om de vacature in te vullen Van essentieel belang voor de werking van een sociaal plan is dat beide fases minimaal een jaar duren. Op die manier is er voldoende tijd om de verschillende maatregelen succesvol toe te passen. Ook goede communicatie is belangrijk. Iedere werknemer moet op de hoogte zijn van de beschikbare maatregelen en gestimuleerd worden daarvan gebruik te maken. Het is in dit kader van belang dat in de eerste fase nog niet bekend is wie er uiteindelijk met ontslag zullen worden bedreigd. Dat zou anderen immers ertoe kunnen brengen zich afzijdig te houden. Uiteraard kunnen er situaties voordoen die het onmogelijk maken om een sociaal plan voor (minimaal) twee jaar af te spreken. In dat geval geeft de cao de mogelijkheid om in het DGO af te wijken van deze termijnen. De keuze voor ontslagbeleid of werkgelegenheidsbeleid is in beginsel eenmalig en moet overeenkomen in het DGO. Het zal duidelijk zijn dat een overstap van ontslagbeleid naar werkgelegenheidsbeleid plaats moet vinden op een moment dat er geen concrete formatieproblematiek speelt en er bijvoorbeeld al werknemers in het RDDF zijn geplaatst. Bovendien dient de P(G)MR in te stemmen met het overstappen van ontslagbeleid naar werkgelegenheidsbeleid.