Normatieve ethiek Begripsbepaling Met `normatieve ethiek` wordt in

advertisement
Normatieve ethiek
Begripsbepaling
Met ‘normatieve ethiek’ wordt in de hedendaagse ethische discussie het specifieke gebied van
de ethiek aangeduid dat zich bezighoudt met reflectie en kritiek op morele normen en hun
fundering. Het begrip ‘norm’ (Latijn: norma, richtsnoer, regel, norm; vertaling van het
Griekse kanon) is sinds Cicero in de ethische en rechtsfilosofische discussie gebruikelijk. Het
duidt aanvankelijk juridische normen aan, later ook normen uit het natuurrecht. Tegen de
achtergrond van morele normen gelden een concrete handeling of een bepaald type van
handeling als verboden, geboden of geoorloofd. Daarvan worden regels of principes
onderscheiden die een algemener karakter hebben.
Historische ontwikkeling
Het begrip ‘norm’ wordt pas vanaf de negentiende eeuw de uitdrukking voor datgene wat
moreel geboden is. Als zelfstandig onderdeel van de moraalfilosofie vindt het begrip
‘normatieve ethiek’ in tweede deel van het twintigste eeuw ingang in de discussie. Men kan
daarbij een meer fundamenteel deel van de normatieve ethiek (‘grondslagen van de ethiek’)
onderscheiden van de toegepaste ethiek, hoewel beide subdisciplines in vele aspecten niet van
elkaar onafhankelijk zijn. Terwijl de normatieve ethiek over het moreel juiste nadenkt (‘wat
moet ik doen?’) houdt de meta-ethiek zich bezig met de vraag naar de betekenis van morele
begrippen, de mogelijkheid van morele kennis, de universaliseerbaarheid van morele oordelen
en de rol van morele communicatie. De deugd- en waardenethiek wordt niet altijd als deel van
de normatieve ethiek gezien, maar heeft toch een prescriptieve dimensie met betrekking tot
een goede levenswijze.
In de Ethica Nicomachea van Aristoteles worden door de verstandigheid ingegeven
goede handelingen begrepen als voornaamste maatstaven met het oog op een goed leven. De
gedachte dat de plicht die rol toekomt, ontstaat pas in de hellenistische, met name in de
stoïsche ethiek. In aansluiting daarop worden in de christelijke Oudheid de regels van het
handelen gedetailleerder beschreven en in samenhang met de christelijke levenswijze
geplaatst, die steeds meer invloed krijgt over verschillende gebieden van het handelen. De
normatieve ethiek tracht daarbij een systematische samenhang tussen verschillende normen
duidelijk te maken, en deze in het licht van een hoogste goed te ordenen. In het kader van een
neoplatoonse en later christelijke metafysica vormt dit goed een integratiepunt voor de
normatieve ethiek, daar het als grond van al het zijnde onbeperkt verplichtend is.
De ethiek van de nieuwe tijd staat in het licht van de ervaring van een pluraliteit aan
religieuze en morele oriëntaties, en daardoor ontstane sociale conflicten. Dit heeft
verschillende patronen van normatief denken tot gevolg. De gedachte van een
‘maatschappelijk verdrag’ van Hobbes benadrukt dat alleen de staat het vermogen heeft om
voor alle individuen fundamentele veiligheid te scheppen. Hieruit volgt een verplichting tot
respect jegens de staat. Die verplichting volgt echter niet uit een systematische normatief
ethische afweging. Het is het eigenbelang dat de individuen ertoe brengt. Binnen het utilisme
bestaat het hoogste morele gezichtspunt in een afweging van kosten en baten van de te
verwachten handelingsgevolgen. Kant ontwikkelt met de categorische imperatief een
toetsingsinstantie die het mogelijk maakt het normatief geboden handelen op niet
consequentialistische wijze te herkennen. Alleen die maxime is als morele verplichting
geschikt die redelijke wezens als algemene wet kunnen willen. Sinds de negentiede eeuw
worden de historische, culturele en biologische grondslagen van het menselijk handelen
steeds sterker benadrukt. Daarmee rijst de vraag of er wel een normatieve ethiek voorstelbaar
is die niet alleen aan bepaalde culturele en historische omstandigheden is gebonden.
Hedendaagse discussies
In de hedendaagse discussie kunnen de volgende dimensies worden onderscheiden: De metaethische discussie over de mogelijkheid van normatieve ethiek, de verschillende theoretische
concepten binnen de normatieve ethiek, de relatie van normatieve en toegepaste ethiek en de
zoektocht naar alternatieven voor een normatieve ethiek.
De meta-ethische discussie stelt de vraag of normatieve redeneringen aanspraak
kunnen maken op kennis en universaliteit. Zijn normatieve overwegingen niet altijd
afhankelijk van culturele en historische contexten die aan verandering onderhevig zijn? Zijn
normatieve pretenties niet altijd afhankelijk van subjectieve voorkeuren? Is er op het gebied
van de moraal eigenlijk wel ‘kennis’ mogelijk? Een antwoord op de algemene vraag of
normatieve ethiek een serieuze discipline is, is afhankelijk van antwoord op deze en andere
meta-ethische vragen. Meta-ethische bespiegelingen hebben niet alleen consequenties voor de
vraag naar de mogelijkheid van normatieve ethiek maar ook voor de vormen van
systematische theorievorming binnen de normatieve ethiek.
De systematisering van normatief-ethische theorieën is omstreden. Traditioneel wordt
onderscheiden tussen deontologische en teleologische of consequentialistische theorieën.
Vaak wordt verondersteld dat consequentialistische ethieken met de gevolgen van het
handelen rekening houden terwijl dit bij deontologische theorieën niet het geval is. Dat is
zeker geen juiste beschrijving van het verschil, omdat in het algemeen ook deontologische
theorieën naar de gevolgen van het handelen kijken. Een echt verschil betreft wel de
maatstaven die voor de beoordeling van handelingen, hun gevolgen en de intenties van de
actor ter beschikking staan. De normatieve beoordeling kan als uitgangspunt nemen de actor
(‘handelingsvaardigheid’) of het doel (telos) van een handeling. Kant en Aristoteles worden
vaak als representanten van deze twee benaderingen genoemd.
De meest preciese begripsbepaling tot nu toe komt van Frankena en Rawls. In
aansluiting bij Ross wordt onderscheiden tussen twee fundamentele noties van goed.
Enerzijds wordt gesproken van morele goederen, anderzijds van niet-morele goederen (in
termen van nut, hedonisme, eigenbelang). Van oriëntaties op het goede worden dan oriëntaties
op het juiste in de betekenis van het moreel verplichte onderscheiden. Frankena noemt een
normatieve ethiek ‘teleologisch’ wanneer het moreel juiste als functie van het niet-moreel
goede wordt gezien. Het klassieke voorbeeld is het utilisme, waar die handelingsopties als de
beste gelden die het meeste nut voor de meeste mensen met zich meebrengen. Het nuttige
wordt daarbij niet als moreel waardevol gezien. De morele beoordeling wordt juist van de
bevordering van dit niet-moreel goede afhankelijk gemaakt. Deontologische theorieën gelden
als negatie van deze visie. Rawls heeft die positie voor een moderne ethiek uitgewerkt. Hij
noemt die theorie deontologisch ‘that either does not specify the good independently from the
right, or does not interpret the right as maximizing the good’ (Rawls, p. 30). Overigens wordt
inmiddels door velen betwijfeld of het teleologie-deontologie onderscheid geschikt is als
voornaamste criterium voor het verschil tussen de theorieën. Vele ethische theorieën lijken
immers combinaties van de twee posities te zijn. En wellicht bestaan er nog verdere
mogelijkheden tot het systematiseren van normatief-ethische theorieën. Een dergelijke
mogelijkheid ligt bijvoorbeeld in het onderscheid tussen normatieve theorieën die het leven
van een persoon moreel beoordelen in termen van perfectionistische idealen (‘wat voor soort
leven zal ik leiden?’) en normatieve theorieën die de belangen van een actor ten opzichte van
de ander thematiseren. Voormoderne ethische theorieën zijn dikwijls op de eerste vraag
gericht, maar ook vandaag is het perfectionisme een theoretische mogelijkheid. De moderne
ethiek thematiseert over het algemeen de tweede vraag.
Een volledig verschillende begrig van deontologische ethiek betrekt zich op
handelingscontexten waarbinnen plichten een centrale rol spelen. Dat was in de stoïsche
ethiek en de christelijke plichtenleer gebruikelijk. Deze zienswijze keert vandaag de dag
bijvoorbeeld terug met betrekking tot de plichten van bepaalde beroepsgroepen. Maar over het
algemeen worden deontologische theorieën tegenwoordig in navolging van de ethiek van
Kant ontwikkeld. Morele plichten worden daarbij uit de notie van ‘autonomie van de persoon’
afgeleid. Daarbij kunnen sterk liberale theorieën, die alleen de vrijheidsrechten van actoren
centraal stellen, worden onderscheiden van benaderingen die ook rekening houden met
sociale verplichtingen tegenover de zwakkeren in de samenleving. Verder is te onderscheiden
tussen deontologische ethieken die uitgaan van een hoogste moreel principe waaruit
concretiseringen volgen (bijvoorbeeld Gewirth), of waaruit een pluraliteit aan prima facieverplichtingen die op elkaar afgestemd moeten worden (Ross). Ter discussie staat daarbij wat
de relatie tussen rechten en plichten is (O’Neill). Zijn morele plichten afgeleid van de rechten
van mensen of zijn die rechten afgeleid van morele plichten? Wie aanspraak maakt op rechten
of plichten moet daarvoor goede redenen kunnen geven. Bij prima facie-verplichtingen
strekken de gevraagde redenen zich niet uit tot vragen aangaande een fundering van de
moraal. Maar bij de formulering van categorische verplichtingen is door verschillende
filosofen gepoogd morele verplichtingen met de structuur van onze rationaliteit, met de
noodzakelijke vooronderstellingen van communicatie (Apel), of met de structuur van het
menselijke handelingsvermogen (Gewirth) in verbinding te brengen. Hoewel twijfel bestaat
aan de haalbaarheid van deze pogingen tot fundering van de moraal is, wanneer wij morele
plichten en morele rechten als werkelijk bindend willen begrijpen, de benadering alleszins
voorstelbaar.
Een belangrijke kwestie is, in hoeverre contractualistische theorieën een
deontologische structuur bezitten. Vaak kennen dergelijke theorieën geen in zichzelf moreel
waardevolle handelingsprincipes. Veeleer worden deze principes beoordeeld met het oog op
de maatschappelijke veiligheid van actoren. In zoverre is het contractualisme geen zuivere
normatief-ethische theorie maar een model van handelingsregulering dat aansluit bij het
eigenbelang van actoren. Toch zijn er ook in de hedendaagse discussie contractualistische
theorieën te noemen die in de kantiaanse en dus deontologische traditie staan (bijvoorbeeld
Scanlon).
‘Eudaimonistische’ ethiek
In verschillende normatieve theorieën wordt in navolging van Aristoteles voor een
‘eudaimonistische’ ethiek gepleit. Dit speelt vooral in de waardenethiek en bij de heropleving
van de deugdethiek. Vaak zijn dit perfectionistische theorieën, waarbij de vraag rijst in
hoeverre deze als normatief ethisch zijn aan te merken. Krämer pleit bijvoorbeeld voor een
‘integratieve’ ethische theorievorming waarin een normatieve ethiek, die de plichten van
mensen jegens elkaar bestudeert, wordt gecomplementeerd door een ethische benadering
waarin het om adviezen aangaande het goede leven draait (vergelijk ook Habermas). De
laatste benadering wordt dan niet als onderdeel van de normatieve ethiek begrepen. De
eudaimonistische ethiek kan dus als vorm van normatieve ethiek optreden (waar het gaat om
de normatieve regulering van het handelen met betrekking tot vragen van het goede leven) of
als alternatief voor, of completering van de normatieve ethiek. Als de eudaimonistische ethiek
een aanvulling op de normatieve ethiek is, dan verwerft zij zich een zelfstandige plek naast
andere ethische subdisciplines als de metaethiek, de normatieve ethiek en de toegepaste
ethiek.
In de hedendaagse discussie zijn verschillende theoretische benaderingen te
onderscheiden, waarvan de positie ten opzichte van de normatieve ethiek niet helemaal
duidelijk is. Hier kan men denken aan hermeneutische of narratieve benaderingen. De
feministische ethiek en de ethics of care (Vorstenbosch) zijn op zoek naar alternatieven voor
de abstractie en de oriëntatie op principes die de normatieve ethiek eigen zijn. Deze pogingen
vallen niet direct in een van de traditionele gebieden van de normatieve ethiek maar hun
gevolgtrekkingen hebben doorgaans wel normatief ethische componenten. De ontwikkeling
van dit soort ‘zwak normatieve benaderingen’ hangt samen met overwegingen aangaande de
van velen veronderstelde (on-)mogelijkheid van strikt rationele afwegingen in de ethiek. Een
deontologische theorie gaat er bijvoorbeeld van uit dat bindende redenen zijn te geven voor
het beroep op een plicht of een recht. Ook sommige utilistische benaderingen zijn van sterke
rationaliteitsvoorwaarden afhankelijk. In dit opzicht bieden hermeneutische en
coherentistische overwegingen vermeend voordelen. Zij veronderstellen geen standpunt
buiten bestaande culturele contexten en zijn dus als kritische reconstructie van morele
overtuigingen en morele condities binnen een bestaande cultuur te begrijpen. Dit is echter ook
een zwakte van deze benaderingen, omdat zij geen antwoord hebben op de vraag naar de
herkomst van criteria voor een cultureel onafhankelijke beoordeling van morele vraagstukken.
Toegepaste ethiek
De toegepaste ethiek houdt zich over het algemeen bezig met normatieve vraagstukken
waarop traditionele morele overtuigingen niet onmiddellijk een antwoord hebben. Haar
dikwijls interdisciplinaire karakter doet niets af aan haar gerichtheid op praktisch-normatieve
vragen. De normatieve ethiek is daarom voor de toegepaste ethiek van groter belang dan de
metaethiek en de eudaimonistische ethiek. Maar de relatie tussen de toegepaste en de
normatieve ethiek wordt verschillend gezien. Veel auteurs in de toegepaste ethiek willen in
hun afwegingen niet afhankelijk zijn van een normatieve theorie. Daarom worden
beoordelingsprincipes gekozen waarvan verondersteld wordt dat ze in de meeste normatieve
theorieën belangrijk zijn (autonomie is bijvoorbeeld voor Kant, liberalen maar ook utilisten
een central principe). Maar omdat de toegepaste ethiek vaak met morele kwesties te maken
heeft waarin juist een verschil van fundamentele morele overtuigingen een rol speelt lijkt het
noodzakelijk dat zij haar relatie met de normatieve theorie tot onderwerp van discussie maakt.
Literatuur
Apel, K-O, Diskurs und Verantwortung, Frankfurt a.M., 1988.
Aristoteles, Ethica Nicomachea, vertaald door C. Pannier en J. Verhaeghe, Groningen, 1999.
Cicero, M.T., De officiis – Vom rechten Handeln, Zürich, 1964.
Feinberg, J., The Moral Limits of the Criminal Law, Oxford, 1984.
Frankena, W.A., Ethics, New Jersey, 1963.
Gautier, D., Morals by Agreement, Oxford, 1986.
Gewirth, A., Reason and Morality, Chicago, 1978.
Griffin, J., Well-being. Its Meaning, Measurement, and Moral Importance, Oxford, 1986.
Habermas, J, ‘Vom pragmatischen, ethischen und moralischen Gebrauch der praktischen
Vernunft’, in: J. Habermas, (Hrsg.), Erläuterungen zur Diskursethik, Frankfurt a. M.,
1991, pp. 100-118.
Hare, Richard M., Moral Thinking: Its Levels, Method and Point, Oxford, 1981.
Hurka, T., Perfectionism, New York/Oxford, 1993.
Korsgaard, C., The Sources of Normativity, Cambridge, 1996.
Krämer, H., Integrative Ethik, Frankfurt a.M., 1992.
MacIntyre, A., After Virtue. A Study in Moral Theory, Notre Dame, 1981.
Mackie, JL., Ethics, Inventing Right and Wrong, Harmondsworth, 1977.
Nida-Rümelin, J., Kritik des Konsequentialismus, München, 1995.
O’Neill, O., Towards Justice and Virtue. A constructive Account of Practical Reasoning,
Cambridge 1996.
Rawls, J., A Theory of Justice, Cambridge, 1971.
Rawls, J., Political Liberalism, New York, 1993.
Ross, W., The Right and The Good, Oxford, 1930.
Scanlon, T., What we Owe to Each Other, Cambridge/London, 1998.
Schwemmer, O., Ethische Untersuchungen. Rückfragen zu einigen Grundbegriffen, Frankfurt
a.M., 1986.
Steigleder, K., Grundlegung der normativen Ethik. Der Ansatz von Gewirth,
Freiburg/München, 1999.
Vorstenbosch, J., Zorg. Een Filosofische Analyse, Amsterdam, 2005.
Werner, M. H., ‘Deontologische Ansätze. Einleitung’, in: M. Düwell u.a. (Hrsg.), Handbuch
Ethik, Stuttgart, 2. Ed. 2006, pp. 122-127.
Zie ook:
- aristotelisme
- categorische imperatief
- deontologische theoriën
- consequentialisme
- goede
- juist
- norm
- plicht
- waarde
Voor register;
Discurs-ethiek
Meta-ethiek
Prima facie plichten
Subjectiviteit
Teleologie
Perfectionisme
(M. Düwell)
Download