Onderzoeksartikel “Veranderbereidheid ten aan zien van opbrengstgericht werken” Manfred Werger Studentnummer: 2216536 Master of Leadership in Education Fontys Eindhoven De Lismortel 25 5612 AR Eindhoven [email protected] “Veranderbereidheid ten aan zien van opbrengstgericht werken” Een onderzoek naar de invloed van de houdingsaspecten van de leerkracht ten aanzien van het opbrengstgericht werken Samenvatting Op twee basisscholen in westelijk Noord-Brabant verloopt de invoering van het opbrengstgericht werken moeizaam. De scholen hebben in kaart gebracht wat het niveau is van het opbrengstgericht werken aan de hand van een waarde van de vijf prestatieindicatoren die aan het opbrengstgericht werken zijn gekoppeld. In een kwantitatief onderzoek met behulp van de DINAMOvragenlijst, afgenomen bij 23 leerkrachten van beide scholen, wordt beschreven welke houdingsaspecten uit het DINAMOmodel van invloed zijn op het gedrag van de leerkrachten van beide scholen ten aanzien van het opbrengstgericht werken. De verkregen inzichten dienen de schoolleiding en de leiding van de organisatie. Zij kunnen gerichter omgaan met interventies naar de leerkrachten en de schoolteams. Probleemanalyse Aanleiding en context De maatschappij verandert onder invloed van stormachtige ontwikkelingen op technologisch, economisch en sociaal terrein. Al deze veranderingen hebben hun impact op de werk -, leef – en leeromgeving van de mens (Voogt & Roblin, 2010). Het onderwijs moet op deze veranderingen anticiperen en inhaken, leerlingen van nu moeten kunnen omgaan met de veranderingen om te kunnen participeren in de ‘wereld’ van morgen. Opbrengstgericht werken wordt in de nota Werken in het Onderwijs (OCW, 2012) als de belangrijkste sleutel voor het inrichten van de onderwijsverbetering gezien. Het onderwijs heeft de opdracht de kinderen te laten ontplooien in een ambitieuze cultuur. Die cultuur staat of valt met de deskundigheid van de leerkracht. De leerkracht moet zich professionaliseren, moet toegerust zijn voor het geven van goed onderwijs, moet werken aan een reflectieve (Windmuller, 2012) en lerende houding als individu. Fullan en St.Germain (2009) geven aan dat de leerkracht het verschil maakt bij het behalen van resultaten door de leerlingen. De leerkracht en zijn input in de klas staan echter niet op zichzelf. In het actieplan ‘Leraar 2020 – een krachtig beroep’(OCW, 2011) wordt aangegeven dat het van belang is dat het leren binnen en tussen de scholen wordt gestimuleerd en geactiveerd. Ook de rol van de schoolleider als ‘kenniswerker’ en motivator van professionalisering (McKinsey, 2007; Marzano, 2009) wordt in dit actieplan nader belicht. Een stichting voor primair onderwijs in westelijk Noord-Brabant heeft het ‘opbrengstgericht werken’ als centraal thema in het strategisch beleidsplan 2012-2016 ingebed. Het doel is dat op alle scholen van de stichting het opbrengstgericht werken de leidraad vormt voor het onderwijs in de taal – en rekenvakken. Door het gebrek aan tijd, door onvoldoende mogelijkheden te benutten voor controle en tijdsbesteding aan nader onderzoek krijgt de stichting onvoldoende grip op de ontwikkelingen van het opbrengstgericht werken in de diverse scholen. De prestatie-indicatoren gekoppeld aan het niveau van opbrengstgericht werken (deze prestatie-indicatoren worden in het school-specifieke perspectief uitgewerkt) worden door diverse leerkrachten niet behaald (SD , 2012) en er wordt onvoldoende aandacht besteed aan het onderzoek naar de redenen hiervoor. In een nieuw strategisch beleidsplan besteedt de stichting aandacht aan het vergroten van het eigenaarschap bij leerkrachten van het opbrengstgericht werken (Verbiest, 2011). Aspecten van dit eigenaarschap zouden versterkt moeten worden, nader bekeken moeten worden, ‘de leerkracht zou een ander onderwijsgedrag moeten laten zien’. Twee middelgrote scholen van de stichting hebben binnen het strategische beleidsplan van de stichting extra aandacht. De Inspectie van het Basisonderwijs attendeert de scholen op het procesmatig en prestatief achterblijven, met gevolgen voor het toezichtkader van waaruit de Inspectie de twee scholen volgt. De betreffende scholen kennen behoorlijk grote interne en externe imago-schade (SD, 2011). De scholen hebben aangegeven dat de bewustwording van de leerkrachten, dat zij de spil vormen binnen het cyclisch opbrengstgericht werken met kinderen, er nog niet is. In hun rapportage aan de algemene directie worden houdingsaspecten van de leerkrachten ten aanzien van het opbrengstgericht werken gemeld. De praktijk van het dagelijks handelen is niet vanzelfsprekend. De leerkrachten blijven vasthouden aan de routines van alledag en de prestatie-indicatoren, gekoppeld aan het niveau van het opbrengstgericht handelen, worden niet behaald. Die prestatie-indicatoren van het opbrengstgericht werken zijn geformuleerd in het rapport ‘Opbrengstgericht werken in het basisonderwijs ‘(OCW, 2010). Het jaarlijks evalueren van de leerresultaten van het onderwijsleerproces in de groep is de belangrijkste genoemde indicator. Leerlingen leren meer en beter als hun leraar hoge doelen stelt en frequent nagaat of de doelen zijn bereikt (Bakx, 2010; Gelderblom, 2010). De tweede indicator betreft de reflectieve houding. Het regelmatig evalueren van het eigen onderwijsleerproces is de indicator voor de reflectie (Krüger, 2010). Een derde indicator is gericht op de begeleiding van de leerlingen: het systematisch volgen van de vorderingen van de leerlingen. De vierde indicator hang hiermee samen: Een duidelijke aanpak van leerlingzorg op basis van meetbare effecten in de klas en in de school. Een vijfde indicator is gericht op de praktische voorwaarden van het opbrengstgericht werken in de klas: Het systeem van werken en met name het systeem van toetsen moeten verankerd zijn bij de leerkrachten. Toetsen geven de leerkrachten een gedetailleerd beeld en maken tussentijdse bijstelling mogelijk (Visscher & Ehren, 2012). Het werken volgens een vaste cyclus (Analyse (prestatiefeedback) – Diagnose (oorzaken) – Remedie (doelen en didactiek) en Monitoren en weer startend bij Analyse, e.d.) vraagt om een planning van vaste momenten, vaste toetsen in een stevige zorg – en begeleidingsstructuur (Bakx, 2010). De twee scholen hebben in de volgende tabel (tabel 1) in kaart gebracht wat het niveau is van het opbrengstgericht werken aan de hand van een waarde van de prestatie-indicatoren: Tabel 1 Niveau prestatie-indicatoren van de leerkrachtenop twee scholen van de stichting (SD,2012) School A Prestatie-indicator 1 Leerkracht A B C D E F G H I J K L M N O 2 3 4 5 School B Prestatie-indicator 1 2 3 4 5 Leerkracht A B C D E F Matig Voldoende tot goed Onvoldoende Prestatie indicatoren: 1= Jaarlijkse evaluatie van het leerrendement van het onderwijsleerproces 2= Regelmatige evaluatie van het leerkracht-handelen in het onderwijsleerproces 3= Systematisch volgen en begeleiden van leerlingen 4= Duidelijke, zichtbare aanpak van leerling-zorg 5= Een duidelijk systeem van toetsen in het onderwijsleerprocesproces De rapportage vanuit de twee school-specifieke optieken geeft voeding aan datgene wat in de school en in de stichting zichtbaar en voelbaar is. In een relatief korte periode hebben het management van de stichting en het management van de twee scholen uit het begeleidingstraject met de algemene directie korte interventies doorgevoerd om de resultaten te verhogen en meer grip te krijgen op de indicatoren. Dat heeft geleid tot bewustwording, een verbeterde doorgaande lijn bij de groepsplannen, een vast instructiemodel en een gerichtheid op nieuwe methoden, nieuwe didactische principes en strategieën. Bovendien hebben een vernieuwde gesprekscyclus en het vormgeven van een jaarlijks zorgplan geleid tot een structureel, inhoudelijke verbetering van het werken met de opbrengstgerichte aanpak. De zorgen en de scores met betrekking tot de indicatoren zijn voor de scholen en de stichting nog niet voorbij. In het nieuwe strategische beleidsplan wordt de koers uitgezet voor een structurele verbetering van de indicatoren, bovendien wil de stichting onderzoeken hoe het proces van het werken met de opbrengstgerichte aanpak gestimuleerd en versterkt kan worden binnen de organisatie. De twee scholen in het samenwerkend begeleidingstraject zijn exemplarisch voor een mogelijke aanpak. Probleemstelling Opbrengstgericht werken wordt als de belangrijkste sleutel tot onderwijsverbetering gezien. Het onderzoeksdoel is zicht te krijgen op de houdingsaspecten van de leerkrachten ten aanzien van de prestatie-indicatoren van het opbrengstgericht werken. Het onderzoek kent ook een tweede doel. Vanuit de analyse van de resultaten kunnen de directeuren en de leiding van de organisatie gerichter omgaan met interventies om op stichtingsniveau en op school-specifiek niveau meer grip te krijgen op de gezamenlijke implementatie van het opbrengstgericht werken in de twee genoemde scholen van de stichting. Theoretisch kader De leerkracht en de verandering Leerkrachten zijn gemotiveerd als een verandering in hun werk, in hun omgeving duidelijk en waardevol wordt bevonden voor het dagelijks handelen en de klassikale praktijk (Visscher & Ehren, 2012).Huy (2002) geeft aan dat een verandering in een organisatie door de leerkrachten gekoppeld wordt aan ‘de eigen zaak’, ‘het eigen doel’ en de verbetering daarvan. Boonstra (2007) geeft aan dat, als de normen en waarden van de leerkrachten aansluiten bij het veranderingsproces en de verandering , zij zich mede–eigenaar gaan voelen van de verandering. Het (mede-)eigenaarschap is een cruciale factor om de ontwikkeling van onderwijsprofessionals te stimuleren en de kwaliteit van het lesgeven en het onderwijs te verbeteren. Maar kennis en inzichten, voorschriften en geloof vinden niet altijd hun weg. Er is vaak sprake van een grote kloof tussen theorie en praktijk(Kwakman & Van den Berg, 2004). Kennis wordt veelal ontwikkeld buiten de beroepspraktijk en krijgt in de eerste instantie vaak vorm in aparte onderwijsinstellingen (Bolhuis, 2012). De implementatie van de verandering, de relatie tussen de theorie en het handelen én het zich eigen maken van ‘het nieuwe’ worden hierdoor vertraagd. Hoewel veranderingen vaak worden ontworpen op basis van en geïntegreerd in de regionale, organisatorische en individuele context van de school, te vinden in de waarden, de normen, het beleid van de school, de middelen en de structuur, zal de veronderstelde relatie tussen kennis en handelen geen (snelle) doorgang vinden. Schildkamp (2012) en Doolaard (2013) geven aan dat de leerkracht terug zal zakken in de eigen praktijkkennis en in het routinematig handelen. Achter deze mislukte koppeling tussen vernieuwing en praktijk schetsen Piderit (2000), Lines (2005) en Ford (2009) dat de houding van de leerkracht ten opzichte van de verandering bepalend is voor het slagen van de verandering. Onder houding wordt verstaan hoe iemand tegenover een bepaalde verandering staat. De houding zal het uiteindelijke gedrag ten aanzien van de verandering bepalen. En dat gedrag kan zeer divers zijn. Een leerkracht, die terugvalt in het ‘oude patroon‘ en de verandering (in het geval van het onderzoek richten we ons op het opbrengstgericht werken) niet ‘verinnerlijkt’, kan emoties als angst(niet durven veranderen), twijfel(niet willen veranderen), verdriet (afscheid van het oude vertrouwde), boosheid (non-acceptatie van veranderingen) en verlamming (niet kunnen veranderen) vormgeven in gedrag (Kessels, 2012). Oreg (2003) geeft aan dat de behoefte aan routine, de korte-termijn-blik, de cognitieve rigiditeit en de emotionele reactie op veranderingen de meest voorkomende gedragsreacties zijn bij niet-succesvolle veranderingen. Sommige personen gaan bij veranderingen over tot weerstand. Weerstand wordt gedefinieerd als ‘tegenkrachten, die door medewerkers worden ontwikkeld om veranderingen tegen te gaan ‘(Cozijnsen, 2005). Weerstand tegen veranderingen kent een tweetal benaderingen: De eerste is de ‘klassieke benadering’, de schadelijke uitkomst van een tegenkracht bij een voorgestelde verandering (resistance to change). Weerstand is in deze optiek een ‘vervelend obstakel ‘ dat de ontwikkeling van organisaties behoorlijk afremt. Het invoeren van veranderingen is in deze visie het uitoefenen van druk op onwillige werknemers om het veranderingsproces vrije doorgang te bieden. De loopgraven worden dieper en de kloof tussen voor-en tegenstanders groeit. Er is ook een positieve, ‘moderne benadering van weerstand’, de resistance to resource-benadering. Weerstand wordt in die optiek gezien als een bron van veranderenergie. Tegenkrachten en conflicten kunnen vanuit die benadering ook tekenen zijn van betrokkenheid, zorg of een signaal geven dat er wellicht kritischer gekeken moet worden naar de voorgestelde verandering. In die optiek is weerstand ook een ‘verzameling ideeën over de organisatie en hoe deze eruit zou moeten zien (Ford & Ford, 2009; Maurer, 2010)’. Facetten van deze benadering vinden we terug in enkele houdingsaspecten van het DINAMO-model. Communicatieve aspecten (in plaats van onderhandelen en manipulatie in de klassieke benadering), toekomstgerichtheid (in plaats van de blik op het verleden), kritische beschouwing en betrokkenheid (in plaats van het gebrek aan kritische beschouwingen en afkeuringsmentaliteit), faciliteren (in plaats van het klassieke ‘afdwingen’), mensen veranderen ( in plaats van het aanpakken van structuren en collectieve systemen in de weerstandsbeleving tot 2000) zien we terug in de benadering van het model van Azjen door Metselaar (Metselaar, 1997). Maar waar komen de terugval in het gedrag van de leerkracht, de weerstand van de docent bij veranderingen, de ontkoppeling tussen theorie en praktijk en de reactie van de leerkracht hierop vandaan? Cozijnsen (2005) geeft aan dat het van vitaal belang is het weloverwogen gedrag van de leerkracht te kunnen bepalen en te kunnen voorspellen. Gedrag en houding Sociaalpsychologen zijn al gedurende lange tijd geïnteresseerd welke factoren het uiteindelijke gedrag ten aanzien van een verandering bepalen of een rol spelen bij het beïnvloeden van het gedrag (Barden & Petty, 2008). Verschillende modellen zijn in de loop der jaren ontwikkeld om attitudes, intenties, gedragingen en overtuigingen proberen te verklaren en te begrijpen. De theorie en het daaraan gekoppelde model van Azjen (1991) stelt dat gedrag te voorspellen is door de intentie. Ajzen & Fishbein (2005) constateren dat de intentie voortkomt uit drie determinanten; attitude, subjectieve norm en waargenomen gedragscontrole. Drie soorten overwegingen gaan vooraf aan deze determinanten; behavioral beliefs (gedragsovertuigingen), normative beliefs ( normatieve overtuigingen) en control beliefs (controle overtuigingen). Behavioral beliefs zijn de overtuigingen over de verwachte consequenties van het gedrag. Daarbij worden de uitkomsten geëvalueerd. De normative beliefs gaan over de normatieve verwachtingen van anderen en de motivatie om te voldoen aan deze verwachtingen. De inschattingen over de eigen vaardigheden en kracht om het gedrag succesvol te vertonen worden de control beliefs genoemd. De behavioral beliefs produceren een gunstige of ongunstige attitude ten opzichte van het gedrag. Normative beliefs geven gestalte aan de subjectieve norm en de control beliefs resulteren in de Interne communicatie en gedragsbeïnvloeding tijdens organisatieveranderingen waargenomen gedragscontrole. Deze drie determinanten (attitude, waargenomen gedragscontrole en subjectieve norm) geven dus gestalte aan de intentie en zijn cruciaal in situaties waarin het gedrag moet worden veranderd (Ajzen, 2001). De eerste determinant die de intentie kan voorspellen is de attitude, hiermee worden de eigen opvattingen bedoeld die mensen hebben ten aanzien van een bepaald onderwerp. Attitudes kunnen zijn gegrond op logische redeneringen en overwegingen, maar ze kunnen ook gebaseerd zijn op ingewortelde routines en overtuigingen De attitude bepaalt of iemand positief of negatief staat tegenover het voorgenomen gedrag en daarmee of hij of zij van plan is om een bepaald soort gedrag te gaan vertonen. Een attitude is volgens Kardes (2006) een ‘evaluatief oordeel’. Om de attitude te veranderen, zijn de behavioral beliefs, die de grondslag voor de attitude vormen, de pijlers waarop gericht moet worden. Niet alleen de attitude geeft richting aan het gedrag, ook de subjectieve norm is een belangrijke determinant. Met de subjectieve norm worden de verwachtingen van de eigen sociale omgeving bedoeld. Als een persoon niet voldoet aan die verwachtingen zal een sanctie volgen. De subjectieve norm kan resulteren in een negatieve invloed op het gewenste gedrag (sociale druk) of bij een positieve invloed kan de subjectieve norm leiden tot sociale steun. De verwachting over hoe de sociale omgeving zal reageren, de normative beliefs, zullen uiteindelijk resulteren in een subjectieve norm. Hierbij is ook de motivation to comply van belang. De motivation to comply geeft een indicatie of de persoon de intentie heeft om zich iets van de mening van de omgeving aan te trekken (Lechner et al., 2007) De derde determinant om gedrag te kunnen verklaren, is de waargenomen gedragscontrole. Hiermee wordt de inschatting van de eigen mogelijkheden om het gewenste gedrag uit te voeren bedoeld. De waargenomen gedragscontrole wil zeggen in hoeverre een persoon zich bekwaam acht om het gedrag uit te voeren. De waargenomen gedragscontrole wordt ook gezien als rechtstreekse voorspeller van het gedrag. Gedrag kan direct beïnvloed worden als iemand zichzelf niet in staat acht om het gedrag uit te voeren. De stippellijn tussen de gedragscontrole en het gedrag in figuur 1.1.geeft aan dat er een drempel kan zijn voor het vertonen van dit bepaald gedrag, ondanks het feit dat er een intentie tot het vertonen van het gedrag is. Attitudes, de subjectieve norm en de waargenomen gedragscontrole beïnvloeden de intentie, daaropvolgend kan de intentie het gedrag voorspellen. Over het algemeen geldt in de theory of planned behavior dat hoe gunstiger de attitude en de subjectieve norm, des te groter de waargenomen controle is en hoe sterker de intentie zal zijn om het gewenste gedrag te vertonen (Ajzen, 2005). Volgens Fishbein en Ajzen heeft het model een grotere voorspellende waarde als de verschillende determinanten specifiek gemeten worden. De specificiteit wordt bepaald door: de actie, het doel van de actie, de context waar het gedrag in plaatsvindt en het tijdstip van de actie (Fishbein, 2008). Bewezen is dat algemene attitudes meer onzekere voorspellers zijn voor concreet gedrag, dan specifieke attitudes. Figuur 1. Het model van het geplande gedrag (Bron: Metselaar, 2010, p.63) ________________________________________________________________________ Moeten, willen en kunnen veranderen Het DINAMO - model Om met behulp van dit model te onderzoeken welke gedragsintenties of houdingsaspecten het gedrag ten aanzien van het opbrengstgericht werken bepalen en mede van invloed zijn op de negatieve of positieve prestatie-indicator, is een specificatie van de gedragsintenties nodig. De driedeling in de motivatoren ‘willen, kunnen en moeten’is nog vrij grof van aard. Metselaar en Cozijnsen (2002) ontwikkelden een uitwerking van het model van Azjen om de veranderbereidheid van organisaties beter in kaart te brengen. Zij kwamen tot een andere naamgeving voor de variabelen van het model van Azjen: willen (attitude), moeten (subjectieve norm) en kunnen (gedragscontrole). Het model van Metselaar wordt het DINAMO-model genoemd. ‘DINAMO’ staat voor Diagnostic inventory for the asesssment of the willingness to change among managers in organizations. Hoewel het model aanvankelijk in een management-omgeving werd toegepast, zien we dat het evidence based diagnose- model zich uitstekend leent voor onderzoek in alle lagen van een organisatie. Metselaar (1997) werkt de bouwstenen van Azjen’s model uit naar een model dat zich richt op een evidence based diagnose-aanpak: Willen veranderen (attitude) Metselaar (1997) bedoelt met attitude "de uitkomst die iemand verwacht van het veranderingsproces". Dit bepaalt of men überhaupt wil veranderen. Volgens Azjen kunnen we gebruik maken van twee reactietypen die de houding bepalen: de cognitieve en affectieve reacties. In zijn onderzoek naar de cognitieve en affectieve reacties die de houding ten aanzien van een verandering bepalen, concludeert Azjen dat de cognitieve en affectieve reactie leiden tot een gedragsintentie. Die intentie vertelt ons iets over het verwachte gedrag van de persoon waarin het onderwerp of de gebeurtenis een rol speelt. Metselaar concludeert dat cognitieve reacties in dit kader betrekking hebben op de verwachte gevolgen van de verandering en de meerwaarde van de verandering. Affectieve reactie reflecteren de positieve of negatieve gevoelens en afhankelijk van de veranderaanpak voelt de medewerker zich meer of minder betrokken bij het veranderproces.. De variabele ‘willen ‘valt uiteen in vier onderdelen die van invloed op de veranderbereidheid zijn: de verwachte gevolgen voor het werk, de emoties, de meerwaarde van een verandering en de betrokkenheid van de leerkracht. Moeten veranderen (subjectieve norm) Volgens Metselaar (1997) wordt iedere gedragsintentie beïnvloed door de intentie of het gedrag van anderen. Metselaar kijkt hierbij naar de invloed van de houding van directe collega's en de invloed van de houding van leidinggevenden. Collega’s en leidinggevenden kunnen druk uitoefenen en bepalen hoe sterk de leerkracht het gevoel heeft dat hij ‘moet veranderen’. Ook externe druk of een externe impuls kunnen bepalend zijn bij de variabele. De organisatie wil de concurrentie voor blijven of er moeten technische of technologische ontwikkelingen in de markt worden gevolgd (om bij te blijven). Hij concludeert dat de variabele ‘moeten ‘veranderen’ twee belangrijke factoren kent: de interne druk en de externe noodzaak. Kunnen veranderen (gedragscontrole) Gedragscontrole verwijst naar de mate waarin iemand de beschikking heeft over kennis, ervaring en middelen die nodig zijn om te kúnnen veranderen. De hoeveelheid controle die de betrokkene over het veranderingsproces ervaart, wordt volgens Metselaar (1997) beïnvloed door meerdere factoren. Naast de interne controlefactoren "kennis, ervaring en vaardigheden (competenties)", “de kwaliteit van de aansturing”, de “informatievoorziening” zijn er ook externe controlefactoren "middelen die ter beschikking staan zoals timing”, “verandervermogen “”, beheersbaarheid”. Daarnaast wordt "complexiteit van de verandering" als een belangrijke factor gezien. Hij splitst de variabele van Azjen’s model in deze factoren. Metselaar en Cozijnsen (2002) komen tot de conclusie dat de factoren van gedragscontrole niet alleen invloed hebben op de veranderingsbereidheid, maar ook op het gedrag. In figuur 1. is dat door de stippellijn weergegeven Figuur 2: Het model van Metselaar (Bron:www.lipsproductions.nl) De keuze om de determinanten van het oorspronkelijke model van Azjen (1991) te verbreden in een vernieuwend model is niet nieuw. Fullan (2007) geeft aan dat een cultuur van verandering meer is dan een samenhang op papier. De betrokken bij de veranderingen hebben hun eigen gedachten, intenties en gevoelens, die hun gedrag ten aanzien van de verandering bepalen. De organisatieleiding zou hierop moeten anticiperen. Nishii en Wright (2007) stellen dat de schoolleiders van een veranderingsproces op de hoogte moeten zijn van het feit dat betrokkenen de veranderzaken en veranderactiviteiten anders ervaren. Het belang van het in kaart brengen van deze gevoelens is groot. Het helpt de organisatie doelen te verwezenlijken, leerkrachten gaan effectiever te werk en zijn een betere eigenaar van hun proces (Marzano, 2009; Verbiest, 2012; Pettigrew, 2003). Het model van Azjen en het uitgewerkte en verbrede model van Metselaar zijn diagnosemodellen. Na die diagnose en analyse van de resultaten kan de organisatie een veranderstrategie vormgeven in een interventie op individueel niveau, op groepsniveau of op organisatieniveau (Marzano, 2009).De stichting van de scholen waar het onderzoek plaatsvindt heeft een aanpak voorstaan, die op de interventiematrix van het evidence based verandermanagement is gebaseerd. Veranderstrategieën worden in dit model gekoppeld aan de het interventie-niveau en de ‘bouwsteen’(de reden van de interventie) (De Caluwé & Vermaak, 2006) Onderzoeksvragen Centraal staat de vraag of de schoolleiding en de leiding van een organisatie gerichter kunnen omgaan met de interventie jegens de scholen met een negatieve prestatie-indicator van het opbrengstgericht werken, zeker als aspecten van de houding het gedrag van de leerkracht ten aanzien van het opbrengstgericht werken beïnvloeden. Vanuit de beschreven aanleiding, de probleemanalyse en de theoretische achtergronden worden de volgende onderzoeksvragen beschreven: Welke houdingsaspecten uit het DINAMO-model zijn het meest herkenbaar ten aanzien van het gedrag in het opbrengstgericht werken van leerkrachten van twee scholen van de stichting? Een tweede onderzoeksvraag luidt: Hoe verhouden zich de hoge en lage scores ten aanzien van de prestatie-indicatoren van het opbrengstgericht werken in relatie tot een hoge score en een lage score van de leerkrachten bij de houdingsaspecten van het DINAMO-model? Prestatie-indicatoren, gekoppeld aan de voortgang en kwaliteit van het opbrengstgericht werken, geven aan dat er nog werk aan de winkel is voor leerkrachten, schoolleiders en de bovenschoolse leiding binnen de twee scholen van de westelijk Noord-Brabantse stichting voor basisonderwijs. De in dit onderzoek voorgenomen analyse van de invloed van houdingsaspecten, die het gedrag ten aanzien van het opbrengstgericht werken bepalen of beïnvloeden, kon zichtbaar maken waar eventuele knelpunten in de houding ten aanzien van het opbrengstgericht werken lagen. Een aantal houdingsaspecten uit het DINAMO-model zal specifiek in beeld zijn. Anderzijds kan de schoolleiding of de leiding van een organisatie aan de hand van een mogelijke statistische relatie handvatten krijgen om gerichter om te kunnen gaan met een interventie de scholen met een negatieve score bij de prestatie-indicatoren van het opbrengstgericht werken. Derhalve zal bij ‘conclusie en discussie’ dit praktijkprobleem opnieuw bekeken worden. Figuur 3: Componenten van de onderzoeksvraag (Conceptueel model, geconstrueerd in ‘Diagrams online ‘, www.draw.io (17 augustus 2013) De opzet van het onderzoek Procedure Om de houdingsaspecten, die het gedrag ten aanzien van het opbrengstgericht werken bepalen en beïnvloeden, in kaart te brengen en de onderzoeksvragen te beantwoorden ,werd gekozen voor kwantitatief onderzoek. Bij dit kwantitatief onderzoek werd gebruik gemaakt van kwantitatieve gegevens, die verzameld zijn uit een schriftelijke enquête. De schriftelijke en gestandaardiseerde enquête leent zich goed voor het beschrijven van sociale verschijnselen binnen een kleine en grote populatie. De schriftelijke enquête is snel te verspreiden en door individuele afname is de kans op een eerlijk en betrouwbaar antwoord hoog (’t Hart et al., 2001) .Deze methode maakt het mogelijk een complexe vraag met een veronderstelde samenhang tussen gedragingen in de praktijk, in de dagelijkse, specifieke, sociale context te beantwoorden. De psychologische dimensie van de vragen uit de enquête overheerst. De individuele beleving, ervaring en de identiteit spelen een rol. Maar ook de sociale dimensie (interactie, netwerk en relatie), de culturele dimensie (gebruiken, rite) en de historische dimensie (gebeurtenissen, het verleden) van deze methode spelen een rol. De methode is gericht op personen en er is kans op biografisch perspectief. De casestudy was enkelvoudig, er werd nagegaan of de bestaande theorie terug te vinden is in de onderzoeksgegevens en er werd vanuit gegaan dat de theorie de leidraad is voor een ondersteuning van de gegevens uit het onderzoek. Er werd niet gekozen voor cases die representanten zijn van gelijksoortige cases, zoals bij een meervoudige casestudy. Door deze dataverzameling bij verschillende deelgroepen (onderbouwleerkrachten, bovenbouwleerkrachten, interne begeleiders) te realiseren, was er sprake van triangulatie. Voorafgaand aan de uitvoering van de vragenlijst werd door drie ‘critical friends’ een proef uitgevoerd met de vragenlijst om het gebruiksgemak vast te kunnen stellen.. Ook werden de lijst en de medialink naar de lijst technisch getest. Allereerst werden de schoolteams ingelicht over de probleemstelling, het doel en de methode van het onderzoek. In de communicatie werd de nadruk gelegd op het belang van ieders deelname. Er werd een passende vragenlijst (de DINAMO-vragenlijst) gepresenteerd, waarin de houding ten opzichte van een verandering wordt gemeten door te kijken naar ‘willen veranderen’, ‘moeten veranderen ‘en kunnen veranderen’. De keuze voor een vragenlijst kende twee redenen: de antwoorden en uitkomsten van de vragenlijst laten zien welke houdingsaspecten een rol spelen bij het gedrag ten aanzien van het opbrengstgericht werken in de dagelijkse praktijk en ten tweede kunnen uit de uitkomsten en antwoorden zaken worden gefilterd die voor een verdere stap van belang kunnen zijn. De verzamelde data werden grafisch verwerkten er werden conclusies na een analyse van deze data getrokken, de hoofdvragen waren de leidraad hiervoor. De vragenlijst leverde data en informatie op van de groep respondenten. Respondenten Het onderzoek vond plaats bij twee van de achttien scholen van een stichting voor basisonderwijs in westelijk Noord-Brabant.. De respondenten zijn de teamleden van de twee scholen: Deze scholen werden geselecteerd, vanwege het speciale begeleidingstraject waarin de scholen samen met de leiding van de stichting participeren. Alle leerkrachten van beide scholen werd gevraagd de vragenlijst in te vullen. 23 leerkrachten vulden deze lijst in. De gemiddelde leeftijd van het onderwijspersoneel van de scholen bedraagt 44 jaar en 2 maanden. 70 % van de leerkrachten van deze scholen werkt parttime en de gemiddelde werktijdfactor is 0,6412 fte. 40 % van de respondenten heeft een werkervaring van meer dan twintig jaar. 24 % van de formatie bestaat uit mannen. De scholen kennen wel een gelijklopend adoptie – en implementatieproces van het opbrengstgericht werken. De prestatie-indicatoren-scores van het opbrengstgericht werken van de respondenten van beide scholen zijn vermeld in tabel 1. Instrumenten Voor het meten van de houdingaspecten ten aanzien van de verandering werd gebruik gemaakt van de DINAMO-vragenlijst (Diagnostic INventory for the Assessment of willingness to change among Managers in Organizations) van Metselaar (1997). Metselaar meet de veranderingsbereidheid/houding ten opzichte van een verandering door te kijken naar "willen veranderen", "kunnen veranderen" en "moeten veranderen" De antwoordmogelijkheden liggen op een vijf-punts-Likertschaal. De vragenlijst in dit onderzoek bestond uit 63 vragen afkomstig van de DINAMO-vragenlijst. De vragenlijst werd schriftelijk afgenomen en was niet geanonimiseerd . Elke leerkracht kreeg via de mail een unieke link om de vragenlijst in te vullen. De vragenlijst kent een overzichtelijke indeling en de respondent kan binnen de gesloten vragen een keuze op een vijf-punts-Likertschaal maken. De DINAMO vragenlijst kent een clusteropbouw(zie figuur 4) . De determinanten ‘moeten ‘, ‘willen’ en ‘kunnen’ zijn verwerkt in diverse vragen en bij de scoring van de vragenlijsten ontstaat een profiel waarin de determinanten en hun specifieke houdingsaspecten zichtbaar zijn. Het profiel en de scores vormden de basis voor een analyse en een samenvatting. Determinanten Willen (Attitude) vragen vraag 1-9 vraag 10-14 vraag 15 -19 vraag 20-24 vraag 61-63 Likertschaal / antwoorden / uitkomsten zeer negatief(1) - zeer positief (5) variabel (1-5) zeer klein(1 - zeer groot(5) variabel (1-5) helemaal mee oneens(1) - helemaal mee eens(5) Moeten (Subjectieve norm) vraag 15-19 vraag 25-27 zeer negatief(1) - zeer positief(5) helemaal mee oneens(1) - helemaal mee eens(5) Kunnen (gedragscontrole) vraag 28- 31 vraag 32 - 46 vraag 47 -54 vraag 55 - 63 helemaal mee oneens(1) - helemaal mee eens(5) geen verandering(1) - zeer grote verandering(5) helemaal mee oneens(1) - helemaal mee eens(5) helemaal mee oneens(1) - helemaal mee eens(5) 1 – 2: 2- 2.5: 2.5 -3: 3 -3.5: 3.5 -4: 4 – 5: zeer groot knelpunt: zorgt voor zeer veel weerstand groot knelpunt: zorgt voor veel weerstand knelpunt: zorgt voor enige weerstand wel oké; draagt enigszins bij aan de veranderbereidheid positief punt; draagt sterk bij aan de veranderbereidheid zeer positief; draagt zeer sterk bij aan de veranderbereidheid Figuur 4 : Dimensies van DINAMO-vragenlijst en dimensies van de antwoordcategorieën (Bron: Metselaar, 2010, pag. 131) De vragenlijst is gevalideerd en de betrouwbaarheid is voldoende gebleken (zie data analyse) Data analyse In dit onderzoek wordt zowel beschrijvende statistiek als vergelijkende statistiek toegepast. Bij de vragenlijst zijn de itemscores in een Excel bestand opgenomen en aansluitend geïmporteerd naar SPSS. Namen van respondenten zijn geanonimiseerd. De niet ingevulde vragen zijn als missing values gecodeerd. In tabel 2 is te zien dat alle schalen van houdingsaspecten, behorende bij de determinanten behorende bij de 2 onderzoeksvragen voldoende betrouwbaar zijn. De Cronbachs’ alpha is bij alle boven 0,6.: Willen veranderen: Gevolgen voor het werk: 0,89 Emoties: 0,91 Betrokkenheid: 0,84 Meerwaarde: 0,88 Moeten veranderen: Interne druk: 0,78 Externe noodzaak: 0,91 Kunnen veranderen: Kennis en ervaring: 0,68 Informatievoorziening: 0,61 Aansturing: 0,76 Beheersbaarheid: 0,67 Complexiteit: 0,65 Timing: 0,86 Verandervermogen: 0,63 Resultaat: 0,88 Veranderbereidheid: 0,93 Tabel 2: betrouwbaarheid van de houdingsaspecten van de determinanten De resultaten van het onderzoek In deze paragraaf wordt eerst de relatie tussen de resultaten op de vragenlijst en de onderzoeksvragen toegelicht. Aansluitend worden de resultaten uit de vragenlijst per determinant beschreven. In de onderstaande tabel zijn de gemiddelde scores van het DINAMO-profiel weergegeven. (n = 23) 1 Willen veranderen 2 Moeten veranderen 3 Kunnen veranderen 4 Veranderbereidheid Score Std Laag Hoog n 01. Gevolgen werk 3.77 0.86 1 5 23 02. Emoties 3.73 0.73 2 5 23 03. Meerwaarde 3.82 0.74 2 5 23 04. Betrokkenheid 3.89 0.77 2 5 23 05. Interne druk 3.97 0.86 2 5 23 06. Externe noodzaak 4.07 0.75 2 5 23 07. Kennis en ervaring 3.70 0.72 1 5 23 08. Aansturing 3.16 0.78 1 5 23 09. Informatie 3.09 0.94 1 5 23 10. Verandervermogen 3.54 0.79 2 5 22 11. Beheersbaarheid 2.45 0.90 1 5 23 12. Timing 3.54 0.88 2 5 23 13. Complexiteit 3.02 0.83 1 5 23 14. Veranderbereidheid 4.00 0.90 1 5 23 Tabel 3: gemiddelde scores en standaarddeviaties De scores kennen een voldoende betrouwbaarheid en de standaarddeviatie kent een beperkte tot redelijke spreiding. Het verschil tussen de laagste standaarddeviatie en de hoogste standaarddeviatie0, bedraagt 0,22. De gemiddelde scores op de items (houdingsaspecten) liggen redelijk dicht bij elkaar. Met een gemiddelde van 2.45 is ‘beheersbaarheid’ opvallend. Het schil tussen de hoogste en laagste gemiddelden, buiten het opvallende houdingsapsct bedraagt 0,92.Hieronder zijn de resultaten van de meting met de DINAMO kort samengevat. De respons van dit onderzoek is: N = 23 (71.88%). Achtereenvolgens is weergegeven in welke mate de betrokkenen willen, moeten en kunnen veranderen. Ook de resulterende veranderbereidheid zoals die wordt verwacht, is gepresenteerd. Figuur 5: Determinanten in beeld Willen veranderen Moeten veranderen Kunnen veranderen Veranderbereidheid Veranderbereidheid Onderzoeksvraag:Welke houdingsaspecten uit het DINAMO-model zijn het meest herkenbaar ten aanzien van het gedrag in het opbrengstgericht werken van leerkrachten van twee scholen van de stichting? In de onderstaande tabellen zijn de 10 sterkste bronnen van veranderbereidheid en de 10 sterkste bronnen van weerstand weergegeven. Deze aspecten verdienen de meeste aandacht in de aanpak van het management om de verandering met succes in te kunnen voeren.Hieronder staan eerst de 10 sterkste bronnen van veranderbereidheid: Tabel 4: De meest en minst herkenbare houdingsaspecten uit het DINAMO-model De 10 sterkste bronnen van veranderingsbereidheid (n = 23) Score Std Laag Hoog 1. de interne druk vanuit de leidinggevenden (teamleiders of managers) 4.43 0.65 3 5 2. de interne druk vanuit de directie 4.43 0.58 3 5 Externe noodzaak 3. de noodzaak om als organisatie gezond te blijven 4.17 0.76 2 5 Interne druk 4. de interne druk vanuit het MT 4.14 0.77 3 5 Externe noodzaak 5. de noodzaak om te veranderen vanwege ontwikkelingen in onze omgeving 4.13 0.68 2 5 Gevolgen werk 6. de gevolgen voor de kwaliteit van het werk 4.09 0.73 2 5 7. de gevolgen voor de mate waarin het werk als interessant wordt ervaren 4.09 0.78 2 5 Externe noodzaak 8. de noodzaak om te veranderen 4.09 0.72 2 5 Gevolgen werk 9. de gevolgen voor het belang van het werk voor de organisatie 4.09 0.58 3 5 Betrokkenheid 10. de mate waarin het veranderingsproces leeft voor de betrokkenen 4.04 0.62 3 5 Interne druk De 10 sterkste bronnen van weerstand (n = 23) Score Std Laag Hoog 1. het competentieniveau van collega's 1.96 0.55 1 4 2. middelen zoals tijd en geld die schaars zijn in de organisatie 2.26 0.99 1 5 Informatie 3. de onzekerheid die heerst over de gevolgen voor de inhoud van het werk 2.48 0.83 1 4 Beheersbaarheid 4. andere ontwikkelingen in de organisatie die succes in de weg staan 2.50 0.84 1 4 5. de complexiteit van de verandering 2.52 0.83 1 4 Informatie 6. de onzekerheid die heerst over de organisatorische gevolgen 2.57 0.82 2 5 Gevolgen werk 7. de gevolgen voor de ontwikkeling van salaris en overige arbeidsvoorwaarden 2.91 0.79 1 4 Aansturing 8. de kwaliteit van het veranderplan waarmee gewerkt wordt 2.91 0.65 2 4 9. de mate waarin het veranderingsproces in duidelijke fasen is opgedeeld 2.96 0.75 2 4 10. externe factoren die moeilijk te managen zijn 3.00 0.88 1 5 Beheersbaarheid Beheersbaarheid De tien meest herkenbare houdingsaspecten kennen de hoogst gemiddelde scores en een standaarddeviatie met een beperkte spreiding. De meest herkenbare houdingsaspecten komen voort uit de determinant ‘moeten veranderen’. Twee houdingsaspecten uit de determinant ‘willenveranderen’scoren hoog, ‘de betrokkenheid’en de ‘gevolgen’voor het werk. De tien houdingsaspecten die het minst in beeld zijn, kennen een laag gemiddelde score en een standaarddeviatie met een beperkte tot redelijke spreiding. De houdingsaspecten komen voort uit de determinant ‘kunnen veranderen’. Eén houdingsapsect uit de determinant ‘willen veranderen’scoort laag en behoort tot de minst herkenbare houdingsaspecten ‘de gevolgen voor het werk (salariëring en arbeiudsvoorwaarden). Onderzoeksvraag 2: Hoe verhouden zich de hoge en lage scores ten aanzien van de prestatie-indicatoren van het opbrengstgericht werken in relatie tot een hoge score en een lage score van de leerkrachten bij de houdingsaspecten van het DINAMO-model? Het opbrengstgericht werken kent een vijftal prestatie-indicatoren. Het niveau van deze prestatie-inicatoren is op de twee basisscholen in kaart gebracht. De prestatie-indicatoren scoren verschillend. De eerste indicator, het jaarlijks evalueren van het leerrendement van het onderwijsleerproces wordt door 31,8 % van de leerkrachten niet voldoende gehaald. De tweede indicator, de regelmatige evaluatie van het handelen van de leerkracht binnen het onderwijsleerproces wordt door 45,4 % van de leerkrachten niet gehaald.. De overige drie indicatoren scoren beter. De derde indicator, het systematisch volgen en begeleiden van leerlingen, wordt door 27, 2 % van de leerkrachten niet voldoende gehaald. De vierde indicator, de duidelijke en zichtbare aanpak van leerlingenzorg, wordt door 18,1 % van de leerkrachten niet voldoende gedaan en de laatste indicator, het zorgen voor een adequaat toetssyteem, wordt door 13,6% van de leerkrachten niet gerealiseerd. In dwarsverbanden met de scores van de DINAMO-vragenlijst zien we dat de leerkrachten meegaan in de systematiek van het opbrengstgericht werken dat door interne en externe druk de scholen van de stichting binnenkomt en daar vorm krijgt. De leerkrachten zien een belangrijk gevolg van het werken volgens de nieuwe systematiek: de kwaliteit van het werken stijgt, men interesseert zich voor de positieve gevolgen van het nieuwe werken, het proces leeft ook, er is sprake van een verhoogde betrokkenheid. Deze houdingsaspecten komen voort uit het moeten veranderen, de tweede determinant.In de klassen van de leerkrachten is dit zichtbaar: de interne druk, de input van de schoolleider en de interesse in verschillende aspecten van het opbrengstgericht werken zorgen voor een goed toetssyteem, een aapak voor differentiatie en zorg in de groep en een rdeleijk tot goed volgen van de leerlingen in de groep.Maar de eigen ontwikkeling, de eigen reflectieve houding en de groei in competenties blijven achter. De leerkrachten krijgen hierop geen grip: Een ongefaseerd, onduidelijk veranderplan en de slechte communicatie hierover, de complexiteit van de verandering, de andere ontwiikkelingen die det werken met de opbrengstgerichte aanpak in de weg staan, gebrek aan tijd en middelen (geld) en de onzekerheid over de voortgang hiervan hebben een sterke invloed op de geringe ‘innerlijke versterking’ van de leerkracht. Conclusie en advies Het onderzoeksdoel is zicht te krijgen op de houdingsaspecten van de leerkrachten ten aanzien van de prestatie-indicatoren van het opbrengstgericht werken. Het onderzoek kent ook een tweede doel. Vanuit de analyse van de resultaten kunnen de directeuren en de leiding van de organisatie gerichter omgaan met interventies om op stichtingsniveau en op school-specifiek niveau meer grip te krijgen op de gezamenlijke implementatie van het opbrengstgericht werken in de twee genoemde scholen van de stichting. De conclusies uit de twee verschillende onderzoeksvragen worden hieronder beschreven. In het onderstaande profiel is weergegeven hoe de betrokkenen tegenover de verandering staan. Des te hoger de score, des te groter is de bijdrage van de betreffende dimensie aan de veranderbereidheid. Scores hoger dan 4 geven sterke bronnen van veranderbereidheid aan. Scores lager dan 3 geven mogelijke bronnen van weerstand aan. Alleen de dimensie 'Complexiteit' dient anders gelezen te worden. Hiervoor geldt: des te lager de score, des te complexer wordt de verandering ervaren.Het oppervlak van het gekleurde vlak is een goede indicatie voor het totale draagvlak voor de verandering; des te groter het gekleurde oppervlak, des te groter is het totale draagvlak voor het veranderproces Figuur 6: Spindiagram scholen Samengevat geven de resultaten aan dat de medewerkers in voldoende mate willen veranderen, de (externe) noodzaak om te moeten veranderen voldoende inzien maar minder positief zijn over de mogelijkheden om succesvol te kunnen veranderen. De resulterende veranderbereidheid is redelijk hoog. Willen veranderen Over de gevolgen van het veranderingsproces voor het werk is men positief. Ook roept het veranderingsproces overwegend (licht) positieve emoties op. De meerwaarde van de verandering is men licht positief. Tenslotte krijgt ook de betrokkenheid bij het veranderingsproces behaalt een ruime voldoende. Deze aspecten leveren zo gescoord een voldoendebijdrage aan de veranderbereidheid. Moeten veranderen De externe noodzaak om te veranderen wordt door vrijwel iedereen als positief ervaren. Vrijwel iedereen is doordrongen van het feit dat veranderd moet worden om ontwikkelingen op de markt bij te houden, om de organisatie gezond te houden en om grotere problemen in de toekomst te voorkomen. De interne druk om te veranderen komt vooral van de directie en het managementteam. Leerkrachten in de organisatie staan positief tegenover het ingezette veranderingsproces. Kunnen veranderen Zoals in de samenvatting is gesteld, kan de meeste winst behaald worden door het vergroten van de mogelijkheden om ook succesvol te kunnen veranderen. Ervaring om succesvol te kunnen veranderen is in redelijke mate aanwezig. In het verleden zijn wel veel negatieve ervaringen opgedaan met veranderingen. Dit drukt de score op dit onderdeel. De aansturing van de verandering wordt niet positief beoordeeld. De kwaliteit en de fasering van het verandeplan blijven achter. De tijdigheid van informatie,de informatie over de toekomst van de organisatie scoort laag. In de organisatie zijn bovendien ontwikkelingen die de kwaliteit en het succes van het opbrengstgericht werken in de weg staan. Daarnaast is er sprake van een stagnering van het competentieniveau van de leerkrachten. Hebben zij genoeg vaardigheden en kennis om opbrengstgerichtwerken te implementeren? Ook het verandervermogen van de organisatie laat te wensen over. De systemen waarmee wordt gewerkt en de structuur van de organisatie dragen niet positief bij aan het succes van veranderproces. De beheersbaarheid van de verandering komt enigszins in gevaar door de complexiteit van het veranderproces, externe factoren die moeilijk te managen zijn, de inspanning die nodig is om iedereen op het gewenste competentieniveau te krijgen en schaarste van middelen (tijd, geld, kennis) die nodig zijn om met succes te kunnen veranderen. Over de timing van de veranderingen is men tenslotte redelijk positief. Veranderbereidheid De resulterende veranderbereidheid is hoog. Ondanks het feit dat op vrijwel alle onderdelen van het DINAMO-model verbetering mogelijk is, is men bereid om collega’s te overtuigen, om zich in te zetten voor het veranderproces, om weerstand onder collega’s/ medewerkers weg te nemen en om tijd vrij te maken voor de invoering van veranderingen. Opbrengstgericht werken wordt door de directie en het managementteam positief geïmplementeerd en vormgegeven. Leerkrachten laten dit zien in de praktijk van het opbrengstgericht werken. Er is een adequaat toetssyteem voor de kinderen in de klas. De intentie en de structuur van de zorg zijn geborgd en hierdoor is het systematisch volgen van de leerlingen efficiënter en effectiever. De leerkrachten van de twee scholen laten de jaarlijkse evaluatie van het leerrendement achterwege en de reflectie op de eigen competenties en het eigen handelen ontbreekt. De directeuren en het managementteam, de leerkrachten als team en de leerkracht als professional zouden de organisatie stabiel moeten houden, een duidelijk bestedingsplan moeten maken en zorgen voor een facilitering in tijd en geld om de achterblijvende prestatieindicatoren te verbeteren. In de veranderplannen zou meer aandacht aan de professionele houding van de leerkracht besteed moeten worden en fasegewijs gewerkt moeten worden aan het verbeteren en het versterken van de prestatie-indicatoren voor het opbrengstgericht werken. Op basis van de de resultaten van het onderzoek is een interventiematrix te maken met de interventies die de veranderbereidheid van de betrokkenen kunnen vergroten (Metselaar, 2010) Onderhandelen over de gevolgen voor het werk Coachen van betrokken medewerkers Overtuigen van de meerwaarde Participatie van medewerkers in projecten Mobiliseren van interne druk Aantonen van externe noodzaak Opleiden van medewerkers Planning en aansturing van projecten verbeteren Informeren van betrokken medewerkers Ontwikkelen van verandervermogen Verbinden door projectmatig te werken Ondersteunen door extra tijd en middelen Vereenvoudigen van het veranderproces Het projectmatig werken, duidelijk gefaseerd implementeren, de zorg voor een eenvoudig transparant geheel van veranderingen en het duidelijk informeren van de betrokken leerkrachten zouden een succesvolle verandering van het opbrengstgericht werken moeten kunnen bewerkstelligen. Kritische reflectie op het onderzoeksproces Door het beantwoorden van de onderzoeksvragen is in beeld gebracht welke houdingsaspecten uit het DINAMO-model het gedrag van de leerkrachten jegens het opbrengstgericht werken het meest en het minst herkenbaar zijn. Tevens is gekeken naar de relatie tussen de scores van de prestaie-indicatoren van het opbrengstgericht werken en de hoge en lage scores van de houdingsaspecten uit het DINAMO-model. De opzet van het onderzoek is ruim, algemeen en kleinschalig. Aanvankelijk waren er ideeën om enkele variabelen (de scores van de scholen ten opzichte van elkaar, de verschillen bij onderbouw – en bovenbouwleerkrachten, de verschillen in scores bij het management van de scholen) toe te voegen aan de onderzoeksvragen. Door respectievelijk geringe verschillen en onregelmatigheden in de betrouwbaarheid zijn deze verdere analyses komen te vervallen. Tevens is door het geringe aantal directieleden (2 personen) ook deze variabele niet meegenomen. Dit onderzoek richt zich dus alleen op de houdingsaspecten en het gedrag jegens het opbrengstgericht werken volgens 23 leerkrachten. De gehanteerde vragenlijst heeft voldaan voor dit onderzoek, maar het hanteren van de complete vragenlijst had mogelijk andere inzichten en meer vergelijkingsmateriaal opgeleverd. De onderzoeksvragen hadden in dat geval een aanvulling behoeft. Er hebben leerkrachten van de boven- en onderbouw deelgenomen en mede hierdoor er is een goede afvaardiging van het team ontstaan. Het verwerken van de vastgestelde rubrieken is in het kader van dit onderzoek door de onderzoeker zelf gedaan. Tijdens het analyseren is gebleken dat niet alle zinvolle informatie in rubrieken te plaatsen is. Een rubriek ‘externe factoren’ (bij ‘beheersbaarheid’)’ is een meerwaarde geweest. Het kwnatitatief ornderzoek is voor de orgnaisatie en de btrokken scholen nieuw, maar het slaat bruggen in de diverse stormachtige ontwikkelingen van het onderwijs. De stichting zou hierop moeten anticiperen en meer van kwalitatief en kwantitatief onderzoek gebruik kunnen maken. Het samen in ontwikkeling zijn kan ook schooloverstijgend gebeuren. Implicaties voor de praktijk Hieronder worden de implicaties uit de twee verschillende onderzoeksvragen beschreven. Men wil samen in ontwikkeling zijn, samen verantwoordelijk zijn en de discipline opbrengen om het opbrengstgericht werken vast te houden en op deze manier te blijven werken (Verbiest, 2008). Leerkrachten geven aan dat meer structurele tijd om te overleggen en meer organisatorische rust het eigen leerproces verder bevordert. Hierbij is het de taak van de schoolleider om te communiceren over alle facetten van het opbrengstgericht werken en het duidelijke, transparante veranderplan te faseren. De leerkrachten moeten werken aan hun reflectieve houding en verbanden zien tussen haalbare veranderingen en duidelijke verwachtingen. Die reflectie vraagt om een gerichte aanpak en een goede begeleiding. Leerkrachten moeten werken aan een evaluatieve cyclus. Gelderblom(2010) geeft aan dat de leerkracht slechts sporadisch overlegt en in dat overleg veelal klas- of lesideeën uitwisselt. De reflectieve kijk op het eigen handelen, het rendement van het onderwijsleerproces zou moeten groeien. De leerkracht zou moeten werken met meetbare doelen, beginstuaties en instructiestrategieën. Het leggen van verbanden tussen het handelen, de analyses van het werk en de instrumenten kan het keerpunt zijn voor een positeive score op alle prestatie-indicatoren voor het opbrengstgericht werken. Wanneer leerkrachten meer de samenhang zien, zullen zij niet het idee hebben dat er steeds weer nieuwe veranderingen zijn. Omdat leerkrachten overwegend klasgericht zijn, is het van belang hen te motiveren om meer betrokken te zijn bij de totale schoolontwikkeling. Leerkrachten met een brede professionaliteit willen immers betrokken zijn bij het schoolbeleid om zo het beleid van de school en het werk in de klas op elkaar af te kunnen stemmen (Verbiest, 1998). Wanneer leerkrachten meer betrokken zijn bij schoolbeleid kan de invulling van het begeleiden van het proces veranderen en meer differentiatie plaatsvinden. Komen tot gedeeld leiderschap, waarbij een kleine groep die over specifieke leiderschapskwaliteiten beschikken een veranderteam vormt, kan een meerwaarde zijn (Marzano, 2009; Kotter, 2011; Verbiest, 2012 Literatuur Azjen, I. (1991). The Theory of Planned Behavior. Organizational Behavior and Human Decision Process, 50, pp. 179 – 211. Azjen, I. (2001). Nature and Operation of Attitudes. Annual Review of Psychology, 52, pp.27-58. Azjen, I. & Fishbein, F. (2005). The influences of attitudes on behavior. In Alberaccin, D., Johnson, B.T. & Zanna, M.P. . The Handbook of Attitudes, pp. 173-221. Mahwah, NJ: Erlbaum Azjen, I. & Fishbein, F. (2008). Scaling and testing multicaptive combinations in the expectancyvalue model of attitudes. Journal of Applied Social Psychology, 38, 22222-2247. Bakx, A. (2010). Opbrengstgericht werken in het basisonderwijs: implicaties voor de kwaliteit van de Leraar(Lectorale rede).Eindhoven, Fontys Hogescholen. Bakx, A., Heefer, M. & de Koster, C. (2012). Actieonderzoek als strategie voor personeelsbeleid in de basisschool. Nieuw Meesterschap (2), 33-38. Eindhoven: Fontys Hogescholen. Barden, J. & Petty, R.E. (2008). The mere perception of elaboration creates attitude certainty. Journal of Personality and Social Psychology, 95: 489-509. Bolhuis, S. (2012). Leren en veranderen.Bussum: Coutinho Bolhuis, S.(2012). Onderzoek in de lerarenopleiding: Welk onderzoek waarom? In Zwart, R, van Veen, K & Meirink, J. (Red.). Onderzoek in de school ter discussie: doelen, criteria en dilemma’s. Leiden: Universiteit Leiden. Boonstra, S.H. (2007). Ontwerpen en ontwikkelen van organisaties. Den Haag: Reed Business Information. Caluwé, L.I.A. de & H.Vermaak (2006). Leren veranderen, een handboek voor de veranderkundige. Deventer: KLuwer Caruth, D., Middlebrook, B., & Rachel, F. (1985). Overcoming Resistance to Change. Advanced Management Journal, 50, (3), 23-27. Cozijnsen, A. (2005).Anders veranderen. Sturen op slaagfactorenbij complexe veranderprojecten. Amsterdam: Pearson Education Benelux. Del Val, P.M. & Fuentes, M. (2000). Resistance to change: A literature review and empirical study. Management Decision Journal , 41, pp.148-155. Dent, E.B., & Galloway Goldberg, S. (1999) Challenging “Resistance to Change. The Journal of Applied Behavioral Science, 35(1), 25-41. Doolaard, S. (2013). Effecten van het trainings – en begeleidingstraject ‘Streef’: Gebruik maken van opbrengsten’. Groningen: GION/ RUG Fishbein, F. & Azjen, I.(2008). Theory-based behavior change intervention. Journal of Health Psychology, 10, 27-31. Floyd, S.W., & Lane, P.J. (2000). Strategizing throughout the organization: managing role conflict in strategic renewal. Academy of Management Review, 25(1), 154-177. Ford, J.D., Ford, L.W. (2009). Decoding resistance to change. Harvard Business Review, 4, 09. Fullan, M. (2007.)Leiderschap in een cultuur van verandering. Den Haag: Reed Business Fullan, M., St.Germain, C. (2009).Passie en kracht in schoolontwikkeling. Handboek voor het creëren van een verbetercultuur. Middelburg: Meulenberg / Bazalt. Gelderblom, G.(2010).Waarom zijn opbrengstgerichte scholen succesvol? Basisschool Management. 24(8), 4-7. Hargreaves, A. & Full an, M. (2012). Professional Capital. New York: Teachers College Press, University of Columbia. 't Hart, H., van Dijk, J., de Goede, M., Jansen, W., & Teunissen, J. (2001). Onderzoeksmethoden. Amsterdam: Boom Higgs, M.J., & Rowland, D. (2005). All changes great and small: exploring approaches to change and its leadership. Journal of change management, 5(2), 121151. Huy, Q.N. (2002). Emotional balancing of organizational continuity and radical change: the contribution of middle managers. Administrative Science Quarterly, 47(1), 31-69. Kanter, R.M. (2006). Leadership for change: enduring skills for change masters. Harvard Business Review, 84(17), 1-16. Kardes, F.R. (2006). When should consumers and managers trust their intuition? Journal of Consumer Psychology, 16(1), 20-24. Kessels, J.W.M.(2012).Leiderschapspraktijken in een professionele ruimte. Heerlen: Open Universiteit. Krüger, M.L.(2010). De schoolleider als leerling(Lectorale rede).Utrecht, Penta Nova. Kwakman, K. & van den Berg, E. (2004). Professionele ontwikkeling als kennisontwikkeling door leraren. VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders.27 (2), 2006. Lange, R. de, Schuman, H. & Montesano Montessori, M.N. (2011). Praktijkgericht onderzoek voor reflectieve professionals. Antwerpen / Apeldoorn: Garant. Lechner, L., Kremers, S., Meertens, R. & Vries, H.de (2007).Determinanten van gedrag. In Burg, J., Assema, P. & Lechner, L (Red.). Gezondheidsvoorlichting en gedragsverandering, 75-105. Assen: Van Gorcum. Lines, R. (2004). Influence of participation in strategic change: resistance, organizational commitment and change goal achievement. Journal of Change Management, 4(3), 193-215. Marzano, R.J. (2009). Wat werkt: leiderschap op school. Middelburg: Meulenburg Maurer, R (2010). Beyond the wall of resistance. Austin: Bard Press, Austin University. McKinsey& Company (2007).How the best-performing school systems came out on top. Verkregen op 6 september 2013 via: http//www.mckinsey.com/locations/UK Ireland/~/ media / Reports/UKI/ Education report.ashx Metselaar, E.E. (1997). Assessing the willingness to change: construction and validation of the Dinamo. Amsterdam: VU drukkerij. Metselaar, E. , Cozijnsen, A.J., Delft, P. van (2002). Van weerstand naar veranderingsbereidheid over willen, moeten en kunnen veranderen. Heemstede: Holland Business Publications Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2010). Leraar 2020 – Een krachtig beroep. Den Haag: Ministerie van OCW Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2011). Actieplan’Basis voor Presteren’. Den Haag: Ministerie van OCW Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2011). Nota Werken in het Onderwijs. Den Haag: Ministerie van OCW Nishii, L.H. & Wright, P.M. (2007). Variability within Organizations: Implications for Strategic Human Resource Management. CAHRS Working Paper Series, 1-2007. Oreg, S. (2003).Resistance to change: developing an individual differences measure. Journal of Applied Psychology, 2003, 88 (4), 680-693. Pettigrew, P.J. (2003). Power, conflicts and resolutions: a change agent’s perspective on conducting action research within a multi-organizational partnership. Systematic practice and action research, 16(6), 375-391. Piderit, S.K. (2000). Rethinking resistance and recognizing ambivalence: A multidimensional view of attitudes toward an organizational change. Academy of Management Review, 24(4), 783-794. Schaafsma, H. (1997). A networking model of change for middle managers. Leadership & Organization Development Journal, 18(1), 41-49. Schildkamp, K. (2012). Opbrengstgericht werken: data-geïnformeerd onderwijs voor schoolverbetering. In Zwart, E., Veen, K. van & Merink , J (Red.).Onderzoek in de school ter discussie: doelen, criteria en dilemma’s. Leiden: Universiteit Leiden. Verbiest, E. (2012). Leren Innoveren. Antwerpen / Apeldoorn: Garant Verbiest, E.(2008). Scholen duurzaam ontwikkelen. Bouwen aan professionele leergemeenschappen. Antwerpen / Apeldoorn: Garant Verbiest, E., Teurlings, C., Ansems, E, Bakx, A., Grootswagens, A, Heijmen-Versteeg, I., Jongen, Th,& Uphoff, W.(2005). Collectief leren en de rol van de schoolleider. Verbinden van schoolontwikkeling en professionalisering. In Basisschoolmanagement , 18(8), 26-35. Visscher, A. & Ehren, M. (2012).De eenvoud en complexiteit van Opbrengstgericht Werken.Enschede: Universiteit Twente. Voogt, J. & Roblin, N.P. (2010). 21st Century Skills. Discussienota. Enschede: Universiteit Twente. Weggeman, M. (2007). Kennismanagement: De Praktijk. Schiedam: Scriptum. Windmuller, I. (2012). Versterking van de professionaliteit van de leerkracht in het basisonderwijs. Heerlen: Proefschrift Open Universiteit.