Samenvattingen sociaal kapitaal

advertisement
Samenvattingen sociaal kapitaal
Bourdieu, Pierre. 1986. "The forms of capital." Pp. 241-258 in The handbook of theory:
Research for the sociology of education, edited by J. G. Richardson. New York:
Greenwood Press.
Definitie: sociaal kapitaal is het netwerk waar in wordt geïnvesteerd, zodat er een langdurige relatie wordt
opgebouwd waar mensen later gebruik van kunnen maken.
Een nobel iemand (= people who are known/the group personified) is verzekerd van dergelijke durende relaties.
Economisch kapitaal wordt gezien als de basis van alle andere soorten kapitaal. De andere zijn getransformeerde
vormen van het economisch kapitaal, en kunnen daarom niet onafhankelijk van elkaar worden gezien.
Coleman, James S. 1988. "Social Capital in the Creation of Human Capital." American
Journal of Sociology 94:S95-S120.
Twee theorieën voor het verklaren van social action.
1. De actor is gesocialiseerd en en de actie wordt sociale normen, regels en verplichtingen. Er wordt hierbij
beschreven hoe de actie tot stand komt en wordt gedirigeerd door de sociale context;
2. Bij de tweede gaat men er van uit dat iemand streeft naar het maximale, onafhankelijk en geheel
egoïstisch.
Deze twee kunnen niet zomaar worden samengenomen, maar er moet een framework worden gemaakt waar
deze beide inpassen.
Definitie: Sociaal kapitaal wordt gedefinieerd door de functie. Sociaal kapitaal bestaat uit sociale structuren welke
kunnen helpen bij het bereiken van bepaalde doelen. Het gaat daarbij om relaties tussen actoren.
Human capital komt tot stand door veranderingen bij personen, welke ze bepaalde vaardigheden en
mogelijkheden. Sociaal kapitaal komt tot stand door de relaties tussen mensen en in hoeverre deze dingen
mogelijk maken.
De functie van sociaal kapitaal ligt in de mogelijkheden die het met zich mee brengt bepaalde interesses/doelen
te bereiken.
Coleman onderscheid drie vormen van sociaal kapitaal:
1) Obligations, expectations, and trustworthiness of structures: Reciproke verwachtingen > wanneer A iets
voor B doet, verwacht A dat B ook eens wat voor A zal doen. Deze vorm hangt af van twee elementen:
1) het vertrouwen in de sociale omgeving en 2) de extensie van de obligaties. Structuren waarbij veel
obligaties uitstaan, zijn sociale structuren met veel sociaal kapitaal.
2) Information channels: Informatie vormt de basis voor actie. Een manier waarop informatie wordt
verkregen is via sociale relaties met anderen > sociaal kapitaal.
3) Norms and effective sanctions: in een collectiviteit bestaat een norm die stelt dat men de zelfinteresse
voorbij gaat en handelt voor het collectief.
Normen komen tot stand om het negatieve te voorkomen en het positieve te bewerkstelligen. Echter, wanneer
structuren open zijn wordt komen deze normen vaak niet tot stand. Gesloten netwerken daarentegen kunnen
collectieve sancties bewerkstelligen.
Belangrijk effect van sociaal kapitaal op human capital. Binnen een familie geldt, dat human capital van ouders
geen invloed heeft op het kind, wanneer er geen sociaal kapitaal binnen de familie bestaat. Buiten de familie
geldt dat sterk sociaal kapitaal kan zorgen voor vermindering van kinderen die vroegtijdig schoolverlaten. Dit is
vooral sterk bij kinderen die naar een katholieke school gaan (katholieke community).
Sociaal kapitaal wordt gezien als een publiek goed, omdat het het handelen van mensen mogelijk maakt en de
kwaliteit van leven kan verbeteren. Echter wordt er vaak te weinig geïnvesteerd in sociaal kapitaal.
1
Portes, Alejandro. 2000. "The Two Meanings of Social Capital." Sociological Forum 15:112.
Portes schrijft over twee betekenissen van sociaal kapitaal:
1. Als een eigenschap van individuen (zoals bij Bourdieu en Putnam, 2000).
‘Social capital became defined as (1) a source of social control, (2) a source of family-mediated benefits,
and (3) a source of resources mediated by nonfamily networks’.
2. Als een eigenschap van collectiviteiten (zoals bij Putnam, 1993, 1995).
Coleman: Gemeenschapsbanden zijn belangrijk voor de voordelen die zij overdragen aan individuen. Controle
binnen de gemeenschap leidt zo bijvoorbeeld tot persoonlijke veiligheid.
Nieuwe benadering na Coleman: Sociaal kapitaal kan gezien worden als een attribuut van de samenleving zelf,
die zorgt voor vermindering van criminaliteitscijfers, lagere corruptie cijfers, enz.
Portes is zeer kritisch ten opzichte van sociaal kapitaal als eigenschap van ‘communities’ vanwege:
1. Tegenstrijdigheden sociaal kapitaal op individueel niveau en sociaal kapitaal op collectief niveau.
2. Oorzaak en gevolg van sociaal kapitaal als individuele en collectieve eigenschap worden niet
onderscheiden.
3. Weinig alternatieve verklaringen worden onderzocht (catch-all explanation).
Alternatieve verklaringen (zie fig. 1).
Popper, Karl R. 1972. Objective knowledge: An evolutionary approach. Oxford: Clarendon
Press, pp.309-10 (vanaf "I propose now" tot "our interest in truth").
Volgens wetenschapsfilosoof Popper zijn ‘wat is…’- vragen pseudo-vragen, omdat ze niet toetsbaar zijn. Het zijn
weinig vruchtbare vragen. Daarom: oeverloze discussies over de betekenis van woorden vermijden.
Gebruik
-
daarom:
Werkdefinities die helder operationaliseerbaar zijn.
Accepteer desnoods de terminologie van degene die je definitie in twijfel trekt.
Richt je op proposities aangaande het onderwerp van studie: we zijn immers geïnteresseerd in de
weerlegbaarheid respectievelijk waarheid van theorieën.
2
Granovetter, Mark S. 1973. "The Strength of Weak Ties." American Journal of Sociology
78:1360-1380.
Vernieuwend: macro-micro onderzoek.
Analyse van inter-persoonlijke netwerken (netwerkanalyse) zorgt voor de beste micro-macro brug.
Niet alleen primaire (familie) en secundaire (vrienden) relaties zijn van belang, maar ook tertiaire relaties (vage
vrienden of kennissen).
Granovetter richt zich maar op één aspect binnen sociale netwerken, namelijk de sterkte van bindingen.
Hij beargumenteerd hoe sterkte van bindingen gerelateerd is aan:
1. Diffusie van informatie.
2. Sociale mobiliteit (Ergo: de wijze waarop mensen aan informatie komen over andere banen).
3. Politieke organisatie.
4. Sociale cohesie in het algemeen (In de moderne samenleving zijn niet alleen primaire maar ook
secundaire relaties van belang voor de cohesie in de samenleving).
De sterkte van inter-persoonlijke relaties = een (waarschijnlijk lineaire) combinatie van de hoeveelheid tijd, de
emotionele intensiteit, de intimiteit (wederzijds), en de wederzijdse diensten die kenmerkend zijn voor een
relatie.
Een binding kan sterk, zwak of afwezig zijn.
De mate van overlap tussen sociale netwerken van twee vrienden is evenredig aan de sterkte van de band tussen
de twee vrienden.
Belangrijkste onderzoeksvraag: Hoe komen mensen aan hun baan?
Het sociale netwerk biedt daarmee zowel kansen als restricties in toegang tot nieuwe beroepsmogelijkheden.
Methode: Netwerkanalyse. Netwerkanalyse biedt mogelijkheid beide niveaus te verbinden: Hoe komen mensen
aan de informatie om van beroep te wisselen?
Basishypothese: Hoe sterker de relatie tussen A en B, des te groter zal het aantal individuen in S zijn tot wie
zowel A als B gebonden is door een zwakke of sterke binding. De overlap in de vriendenkringen van A en B wordt
verondersteld het minst te zijn wanneer de binding tussen A en B afwezig is, het meest wanneer de binding
tussen A en B sterk is, en gemiddeld wanneer de binding tussen A en B zwak is.
Hypothese gebaseerd op:
1.
Tijdsinvestering. Als A-B en A-C een sterke relatie onderhouden en B en C niet, dan is het waarschijnlijk
dat ze interactie met elkaar komen te staan door de sterke relaties met A en er alsnog een relatie tussen
B en C ontstaat. Deze relatie zal dan onderhouden worden over een tijdsbestek dat het product is van
het tijdsbestek van A-B en A-C.
2. Overeenkomstigheid. Hoe sterker de relatie A-B, des te meer overeenkomsten zullen de individuen A en
B hebben. Dus, wanneer A-B en A-C een sterke relatie onderhouden, is het waarschijnlijk dat B en C ook
vrienden worden.
3. Cognitieve balans. Als A-B en A-C een sterke relatie onderhouden, en B en C zich bewust zijn van elkaar,
is het waarschijnlijk dat B en C ook een relatie zullen onderhouden door ‘psychological strain’. Dit, omdat
C zal willen dat zijn gevoelens gelijk zijn aan die van zijn vriend A, en hetzelfde geldt voor B en zijn
vriend A. Waar de banden zwakker zijn, is deze overeenkomstigheid psychologisch gezien minder
cruciaal.
Let op: Granovetter assumeert feitelijke continue schalen achter zijn categoriale onderscheid tussen strong, weak
en absent ties.
Belangrijke aanname:
In mogelijke triades van sterke bindingen is het onwaarschijnlijk dat twee relaties WEL bestaan (A-B en A-C)
zonder dat de derde (B-C) ook bestaat.
Granovetter redeneert in zijn onderzoek verder vanuit de assumptie dat deze volledige triades moeten bestaan.
Het belang van deze aanname komt voornamelijk naar voren wanneer hij ingaat op bridges. Een bridge vormt het
enigste pad tussen twee punten. Deze brugfunctie is dus van belang aangezien dit de ENIGE weg is waarlangs
informatie en invloed kan worden uitgewisseld. Bij verspreiding van om het wat (informatie, invloed) zijn deze
bruggen dus cruciaal.
Granovetter concludeert: no strong tie is a bridge. (Een strong tie kan wel een bridge vormen, maar dit is
alleen wanneer dit punt geen enkele andere strong tie meer heeft, en dit komt zelden voor in een groot netwerk).
All bridges are weak ties.
3
In grote netwerken komt het zelden voor dat een specifieke bridge de enigste route vormt tussen twee punten.
Het is echter wel zo dat de functie van de bridge lokaal gediend kan worden: de binding tussen A en B kan de
kortste route vormen waarlangs andere mensen bereikt kunnen worden en daarmee dus een bridge.
Volgens Granovetter zijn bridges (links tussen 2 groepen) van belang bij informatie-uitwisseling.
Een lokale bridge zal in een sociaal netwerk meer van belang zijn als een verbinding tussen twee groepen, omdat
het de enige route is waarlangs veel mensen een andere groep kunnen bereiken.
De verwijdering van enkele van die zwakke bindingen brengt het sociale netwerk MEER schade toe
dan de verwijdering van enkele strong ties. De kans op succesvolle transmissie van kennis neemt er
immers door af.
Verspreiding van informatie via strong ties leidt tot veel redundantie (oude verhalen)… de informatie gaat rond
zingen… daarmee neemt wellicht uiteindelijk bereidheid af het opnieuw te delen, waarmee uiteindelijk de
informatie tot cliques beperkt blijft.
Daarentegen: informatie via weak ties is steeds ‘nieuw’ en wordt dus effectiever doorgegeven.
Kern hypothese: Weak ties helpen mensen meer (of vaker aan een baan) dan strong ties.
Onderzoek: Amerikaanse laaggeschoolde arbeiders (blue-collar workers) zouden meeste banen vinden via
persoonlijke contacten… maar geldt dat ook voor Proffessionals, Technicians en Managers?
Granovetter heeft een random sample genomen van professionals, technicians en managers. Hij vroeg wie een
nieuwe baan gevonden had door relaties en hoe vaak ze die contacten zagen rond de periode dat zij de
baaninformatie doorgaven aan hen. Dit gebruikt hij dan ook als een meetmogelijkheid voor tie strength.
Tie strength operationalisatie: hoe vaak zagen PTMs hun contactpersonen via wie zij een baan
kregen ten tijde van de informatieverstrekking.
 Often: op zijn minst 2x per week.
 Occasionally: meer dan 1x per jaar maar minder dan 2x per week.
 Rarely: een keer per jaar of minder.
De gedachte is dat degene met een strong tie meer gemotiveerd zijn om andere te helpen met baaninformatie;
en dat degene met een weak tie meer waarschijnlijk zijn om baaninformatie te ontvangen die verschilt, omdat zij
zich in cirkels begeven die anders zijn dan onze eigen.
Resultaat: Veelal ontvingen de mensen informatie van mensen waarvan ze het bestaan al hadden vergeten. De
meeste mensen (55% soms + 28% zelden = 83%) kregen banen via mensen die ze slechts soms of
zelden zagen!
Ook vroeg hij WAAR hun contacten informatie vandaan hadden. In de meeste gevallen vond Granovetter de bron
van informatie. De verwachting was dat er lange paden aan de transmissie vooraf zouden zijn gegaan. Maar het
resultaat was: meestal van vrij dicht bij de bron, direct van de toekomstige werkgever (39,1%) of via
slechts een enkel contactpersoon (45,3%).
Dit interpreteert Granovetter als een indicatie dat naast informatie ook invloed van belang is.
Degene die via meer dan één contactpersoon aan zijn baaninformatie waren gekomen, waren veelal jong en
onder de dreiging van werkeloosheid; invloed was hierbij veel minder van belang. Deze respondenten waren, in
feite, meer gelijk aan de mensen die formele intermediëren (zoals advertenties of bureaus) aan hun baan waren
gekomen: beide zijn ontevreden over hun positie op de arbeidsmarkt en beide ontvangen informatie zonder
invloed.
Conclusie: Vanuit de visie van het individu zijn weak ties dus een belangrijke bron bij het maken van
mogelijke mobiliteitskansen. Weak ties zijn onmisbaar voor kansen voor individuen en voor hun integratie is
de samenleving.
Echter, hoe plausibel is zijn eindconclusie? Is het effectief om met zijn alle te gaan netwerken? Oftewel, is het
effectief om af en toe contact te onderhouden met allerlei oude en vage bekenden in de hoop dat ze ons in de
toekomst aan een betere maatschappelijke positie gaan helpen?
 Theorie ondersteund, maar niet aan strenge toetsing onderworpen.
Granovetters foute analyse: selectie op de afhankelijke variabele!
Hij heeft niets gevraagd aan de mensen die wel een nieuwe baan wilde maar niet konden krijgen.
4
Burt, Ronald S. 2004. "Structural Holes and Good Ideas." American Journal of Sociology
110:349-399.
Hypothese: mensen die naast een open ruimte staan in een sociale omgeving hebben een grotere kans om goede
ideeën te hebben.
Het argument hierbij is dat de opinie en het gedrag binnen een groep homogener is dan tussen groepen. Mensen
die connecties hebben tussen meerdere groepen zijn dus meer vertrouwd met alternatieve manieren van denken
en gedrag. Dit geeft hen meer opties om van te selecteren en samen te voegen tot goede ideeën.
Burt gaat in zijn artikel enkel in op bridging weak ties. Mensen die een brug vormen tussen twee groeperingen
hebben een voordeel door hun positie in de sociale structuur.
De hypothese die Burt stelt bevat niet veel nieuwigheid, maar is wel van groot belang voor mensen die met
ideeën werken en het speelt een grote rol in de studie van sociaal kapitaal.
mensen concentreren zich meestal op activiteiten binnen een
groepering, waardoor er gaten ontstaan in informatiestromen
tussen deze groepen. In dit figuur zie je verschillende
samenlevingen.
A, B en C zijn gesloten netwerken waar het contact in het
netwerk groter is dan tussen de netwerken. Netwerk D is een
netwerk dat gekenmerkt wordt met gelijkwaardigheid. De
relaties met netwerk C zijn groter dan de relaties in het eigen
netwerk.
Twee personen zijn zichtbaar in het figuur: Robert en James.
Robert heeft een betere positie voor sociaal kapitaal doordat
hij een brug vormt tussen meerdere netwerken. James is
verbonden aan mensen die meer in hun mars hebben, maar Robert kan profiteren van verschillend gedrag en
opinies.
Er is genoeg bewijs voor deze vorm van sociaal kapitaal, zo is er al bekend dat mensen die een burg vormen een
grote kans hebben op promotie en hogere beloningen. Het gaat in dit artikel dus ook niet om hoeveel zo´n brug
je nu oplevert, maar hoe deze ´brokerage´ posities voordeel leveren.
Er zijn verschillende levels waarop een burg kan werken.
1. Simpelste manier is om de mensen aan beide kanten van het structurele gat bewust te maken van de
interesses en moeilijkheden in de andere groep.
2. Mensen die bekend zijn met activiteiten in verschillende groepen zullen makkelijker zien hoe een geloof
of activiteit van de ene groep van waarde kan zijn in hun eigen groep.
3. Een andere vorm zijn de mensen die herkennen dat een manier van denken of gedrag mogelijk van
positieve waarde zijn voor de activiteiten in hun eigen groep over de groeperingen die dit niet doen.
4. De laatste vorm is het samenvoegen van ideeën. Mensen die bekend zijn met activiteiten in meerdere
groeperingen zijn eerder geneigd nieuwe ideeën en gedrag te zien die uit elementen van beide groepen
bestaan.
Conclusies:
Managers worden beloond wanneer zij een burg positie innemen doormiddel van promotie etc.
Managers die een brug positie innemen hebben eerder kans om een goed idee te hebben en het idee
goed gekeurd te krijgen.
het innemen van een burgposities lijkt te functioneren aks sociaal kapitaal. Deze posities leiden tot een
hogere kans op beter betaalde banen, betere ideeën , een beter salaris en grotere kansen op promotie
5
Lin, Nan, Walter M. Ensel, and John C. Vaughn. 1981. "Social Resources and Strength of
Ties: Structural Factors in Occupational Status Attainment." American Sociological
Review 46:393-405.
In dit artikel wordt gebruik gemaakt van het statusverwervingsmodel van Blau en Duncan. Het doel is niet om
een theorie over structurele factoren m.b.t. statusverwerving te vormen, maar om te kijken naar de sociale
relaties van een werkzoekende. Daarbij wordt gekeken naar sociale hulpbronnen en de sterkte van sociale
banden.
Notions of strength of ties and social resources & Conceptual integration
Granovetter definieerde de sterkte van de tie als een combinatie van de tijd die je met iemand doorbrengt, de
intensiteit van die relatie, vertrouwen en of het al dan niet reciprook is. hij speculeerde dat zwakke banden een
belangrijke rol spelen in het verspreiden van informatie en invloed, creëren van mogelijkheden voor mobiliteit en
in het laten functioneren van de gemeenschap. Hij wilde onderzoeken of nieuwe banen werden gevonden door
sociale contacten, door te kijken hoe vaak een werkzoekende en een sociaal contact (die persoon die je aan werk
helpt dus) contact met elkaar hadden. Hij concludeerde dat zwakke banden vaker hielpen dan sterke banden.
Deze onderzoekers gaan een stap verder dan Granovetter door te speculeren dat zwakke banden ook hogere
status banen opleveren dan sterke banden. De volgende assumpties worden daarbij gemaakt (staan op sheet 4,
hier anders omschreven):
 Mensen prefereren een baan met een hogere status
 Arbeidsmarktkennis is niet gelijk verdeeld (mensen die een groter sociaal netwerk hebben, krijgen
uiteraard meer informatie over eventuele banen)
 Hoe meer je toekomstige werkgever vertrouwen heeft in/gelooft in de persoon die jou aan die baan
helpt, hoe groter de kans is dat jij die baan krijgt.
 Wanneer iemand buiten zijn eigen sociale cirkeltje kijkt, is de kans groter dat hij/zij een juist of
invloedrijk contact krijgt.
De hypothese die hieruit volgt is: De sterkte van de band met degene die helpt bij het zoeken van een baan,
hangt negatief samen met de beroepsstatus van de uiteindelijke baan (kort: hoe sterker de band, hoe zwakker de
beroepsstatus).
Om tot de volgende hypothese te komen worden de volgende assumpties gedaan:
 Lin stelt dat sociale hulpbronnen van instrumenteel belang zijn. De definitie van sociale hulpbronnen is:
kracht, rijkdom, aanzien/gezag en vriendschap/liefde/genegenheid.
 De samenleving is een sociale piramide waarin posities worden bepaald door rijkdom status en macht.
Wanneer je een hogere positie hebt, is het makkelijker om contact te krijgen met mensen in posities
lager op de ranking.
 Wanneer je een positie hebt die dichter bij de topzit, krijg je meer toegang tot en controle over de
beloningen.
 Het homofilie principe stelt dat er vooral contacten zijn tussen individuen die dezelfde attributen hebben
(strong ties)
 Het prestige principe stelt dat mensen vooral contacten willen met mensen die een hogere status
innemen in de piramide. Hiervoor kunnen ze het beste weak ties gebruiken.
Dit leidt tot de volgende hypothese: Hoe meer sociale hulpbronnen, hoe hoger de beroepsstatus is die je
verwerft.
The data and analyses
Er werden mannen ondervraagd in de leeftijd 20-64 jaar uit de VS. Er werd gevraagd hoeveel van hen
persoonlijke contacten gebruikten. Voor de eerste baan was dit 57% vd mensen, en voor de huidige baan 59%.
Er werd gekeken naar de beroepsstatus van die persoonlijke contacten en naar de sterkte van de band (tie).
Zwakke banden waren kennissen of kennissen van kennissen en sterke banden zijn familie, vrienden of buren.
(1) In dit onderzoek werd er gekeken naar invloed van de sterkte van de band en de hulpbronnen
(=beroepsstatus contact) op beroepsstatus. (2) Daarnaast werd er gekeken naar het effect van de sterkte van de
band tussen je contact en de werkgever.
Alleen de respondenten die sociale contacten/banden gebruikten om aan hun eerste of huidige baan te komen,
werden meegenomen in het onderzoek. Dit zijn dus de mensen die vooral een lagere beroepsstatus hebben.
(1)Effects of strength of tie and social resources on attained status
Het blijkt dat mensen vooral een baan zoeken via mensen met een hogere beroepsstatus, dit betekent een
voorlopige bevestiging voor het prestige principle.
Figuur 2 laat bij de onderste pijl zien dat de sterkte van de band (tie) een klein (voor eerste baan) of negatief
(voor huidige baan) effect heeft op de uiteindelijke beroepstatus.
6
De pijl van Otw en Oty naar respectievelijk W en Y laten zien dat sociale hulpbronnen een sterk direct effect
hebben op de uiteindelijke beroepsstatus.
De data laat dus zien dat een weak tie leidt tot meer sociale contacten met hogere status personen, dan een
strong tie.
Voor mensen die starten vanuit lage statusposities is dit zeker zo. De vraag is alleen of voor mensen die uit
hogere statusposities afkomstig zijn zowel weak als strong ties leiden tot banen met een hogere status. De
hypothese die ze hiervoor hebben opgesteld luidt als volgt: hoe hoger de sociale afkomst (hoe hoger in de
piramide), des te groter is de kans dat zowel strong ties als weak ties tot contact met mensen met hoge
beroepsstatus leidt.
Om dit te toetsen hadden ze eigenlijk geen data. Daarom keken ze naar of de weak tie minder significant werd,
wanneer de herkomststatus (bepaald door status vader) van de baanzoekende hoger was in de hiërarchische
structuur.
Uit figuur 3 blijkt:
 Mensen die starten in lage status  weak ties zorgen voor hogere status banen dan strong ties
 Mensen die starten in hoge status  kleine verschillen tussen status bereikt door weak danwel strong
ties
(2)Strength of the tie between the contact and the firm
Een andere hypothese die de onderzoekers op hebben gesteld is de volgende: ego’s weak ties leiden tot hogere
status contacten die weer leiden tot strong ties met een werkgever, die weer zal leiden tot hogere status posities.
Respondenten worden ingedeeld in twee groepen:
 Weak ties met bedrijf  de contactpersoon kent alleen maar kennissen binnen het bedrijf
 Strong ties met bedrijf  de contact persoon werkt binnen het bedrijf of is er eigenaar van.
Een methodisch probleem in dit geval is dat de strength of tie tussen respondenten en hun contactpersonen op
een andere manier is gemeten dan de strength of tie tussen de contactpersoon en het bedrijf.
Het blijkt dat (zie figuur 4) de strength of tie tussen de contactpersoon en het bedrijf geen belangrijke variabele
is als het gaat om het vinden van een hoge status eerste baan (daar moet dus verder onderzoek naar komen).
Voor een huidige baan levert een strong tie een gematigd direct effect op de status.
Daarnaast wordt er gekeken naar persoonlijke hulpbronnen van werkzoekenden. Zo wordt er gedacht dat
ouderlijke kenmerken van invloed kunnen zijn voor de juiste contacten en bronnen, op deze manier wordt er
namelijk het grootst mogelijke bereik gecreëerd.
In het onderzoek wordt ook nog gevonden dat opgebouwde contacten (bijv. met vrienden), voorgeschreven
contacten vervangen naarmate er een carrière wordt opgebouwd.
Differential impacts of personal and social resources on status attainment
In dit onderzoek is dus gekeken naar het klassieke statusverwerkingsmodel, maar ook naar structurele factoren
(status van contactpersoon, strength of tie tussen contactpersoon en bedrijf, strength of tie tussen
contactpersoon en ego).
- Vaders opleiding en status zijn direct bepalend voor de eigen opleiding
- Vaders status is ook bepalend voor contacten met mensen in status posities
Voor de eerste baan:
- sterke directe effecten van de eigen opleiding, maar STERKERE effecten van de contacten met mensen in
statusposities.
Voor de huidige baan:
- sterke directe effecten van de eigen opleiding, maar ook van contacten met mensen in status posities, gevolgd
door contacten met het bedrijf en de status van de eerste baan.
Dus: naast eigen opleiding blijven sociale hulpbronnen van belang voor het bereiken van status posities. Strength
of ties zijn van ondergeschikt belang.
Discussion
- natuurlijk zijn de strength of ties en sociale hulpbronnen niet de enige belangrijke structurele factoren in het
statusverwervingsmodel.
7
- De analyses laten zien dat zowel de sterkte van de tie tussen de respondent en zijn/haar contactpersoon als de
status van de contactpersoon significant gerelateerd zijn aan het huidige inkomen.
- In een eerder onderzoek kwam naar voren dat het belangrijk is om na te gaan of de structurele factoren
mogelijk proxy variabelen kunnen zijn voor de maatstafvariabelen (een voorbeeld van een andere proxyvariabele
is GDP, waarmee de ‘standard of living’ wordt aangeduid). Dat wordt in deze discussie dan ook gedaan, maar lijkt
mij niet relevant om hier helemaal te beschrijven. (Wil je het toch bekijken, blz. 404 van het artikel).
8
Lin, Nan and Mary Dumin. 1986. "Access to Occupations through Social Ties." Social
Networks 8:365-385.
Instrumentele actie is gedefinieerd als actie die ondernomen wordt om waardevolle hulpbronnen te verkrijgen
zoals gezondheid, status en macht. Sociale hulpbronnen zijn hulpbronnen die bereikbaar zijn voor iemand
door zijn of haar sociale relaties. De theorie die de relatie tussen sociale hulpbronnen en instrumentele actie
specificeert stelt, dat toegang tot en gebruik van sociale hulpbronnen het succes van instrumentele acties
beïnvloed.
Individuen met bepaalde structurele en persoonlijke kenmerken hebben grotere toegang tot sociale hulpbronnen
en hebben daardoor meer succes in het gebruik van sociale hulpbronnen voor instrumentele acties.
Theorie en voorgaande studies
Sociale structuur is gedefinieerd als een netwerk van personen waarbij hun posities zijn geschikt naar het bezit
van waardevolle hulpbronnen zoals gezondheid, status en macht. Een individu dat een hogere status bezet, bezit
een groter aantal sociale hulpbronnen.
De sociale hulpbronnen propositie luidt als volgt:
Hoe hoger de positie is die een individu kan bereiken, des te groter de kans dat de hulpbronnen behorende bij de
positie en de sociale hulpbronnen het individu helpen om het doel van zijn of haar instrumentele actie te
verkrijgen.
Kortom
Een hogere positie van een individu leidt via hulpbronnen op de werkvloer (sociale contacten) tot meer
waardevolle algemene hulpbronnen (gezondheid, status en macht)
De sterkte van positie propositie luidt als volgt:
Hoe hoger de beginnende arbeidspositie van een individu, of deze geeft of verworven is, des te beter zijn of haar
sociale hulpbronnen zijn verkregen door contact.
De sterkte van banden propositie luidt als volgt:
Voor twee individuen met dezelfde beginnende arbeidspositie geldt dat het individu dat zwakke banden heeft
gebruikt, betere sociale hulpbronnen bereikt.
Er wordt een interactiehypothese opgesteld over de sterkte van positie en sterkte van banden:
De sterke banden van een individu met een hoge status versterkt sociale hulpbronnen die net zo goed zijn als (of
zelfs beter) dan hulpbronnen die beschikbaar zijn via zwakke banden.
Zwakke banden leiden over het algemeen tot betere hulpbronnen, maar een individu met hoge status en sterke
banden verkleinen het effect van zwakke banden. Hoe lager de startende arbeidspositie van een individu, hoe
groter het effect van zwakke banden boven sterke banden.
Er is niet eerder onderzoek gedaan naar de toegang tot sociale hulpbronnen. Dit onderzoek is daarom gericht op
het toetsen van factoren die toegang tot sociale hulpbronnen beïnvloeden.
Data
De beschikbaarheid van sociale hulpbronnen is gemeten via verschillende typen beroepen en beroepsstatus waar
respondenten toegang tot hadden via hun sociale banden. Elke respondent is ondervraagd of zij vrienden of
kennissen hebben die een bepaald beroep uitoefenen.
Sterkte van posities en toegang
De gegevens laten zien dat respondenten waarvan de vader een witteboorden baan had, betere toegang hebben
tot witteboorden beroepen via sociale banden in vergelijking met respondenten waarvan de vader een
blauweboorden baan had.
Hoe hoger de eerste baan van een respondent was, des te betere toegang deze heeft tot hoge prestige banen.
De data ondersteunten de sterkte van positie hypothese.
Sterkte van banden en toegang
De gegevens laten zien dat, in tegenstelling tot de verwachtingen, vrienden een betere toegang tot
beroepsgroepen geven dan kennissen. De gegevens laten echter ook zien dat door vriendschapsbanden,
respondenten een lager bereik hebben dan door banden met familie en kennissen. De resultaten bevestigen de
hypothese over de sterkte van banden, maar alleen wanneer toegang door familie en vrienden met elkaar wordt
vergeleken.
9
Ook de interactiehypothese wordt door de data bevestigd.
Verdere analyses en discussie
De sterkte van banden bleek belangrijker te zijn dan de sterkte van de positie.
De data laat verder zien dat de structurele positie, die gepresenteerd zijn door vaders beroepsstatus, een
belangrijke factor is in het voorspellen van toegang tot hoge status positie door zwakke banden.
10
Moerbeek, Hester H. S. and Ariana Need. 2003. "Enemies at Work: Can They Hinder Your
Career?" Social Networks 25:67-82.
De mensen die een persoon kent, zijn of haar sociaal netwerk, kan een positief of negatief effect hebben op de
arbeidsmarktpositie. Via de mensen die je kent heb je beschikking over hun sociale hulpbronnen, en hier kun jij
dan zelf ook gebruik van maken. Wanneer deze hulpbronnen een positief effect op jouw arbeidsmarktpositie
hebben, spreek je van ‘sweet social capital’. En wanneer deze hulpbronnen een negatief effect op jouw
arbeidsmarktpositie hebben, spreek je van ‘sour social capital’.
Twee factoren zijn vooral van belang als het op status en inkomen in een industriële samenleving aankomt:
familie achtergrond en educatie. Door de tijd heen is de invloed van afkomst echter kleiner geworden en de
invloed van onderwijs steeds groter. In Nederland streeft men ernaar om iedereen gelijke beroepskansen te
geven, om dit te bereiken wordt onderwijs grotendeels gesubsidieerd. Maar ook sociaal kapitaal speelt een rol bij
het bereiken van een goede arbeidsmarktpositie. Zo kwam Granovetter met de volgende twee bevindingen:
1. Wanneer personen een baan vinden via een contact persoon, is deze baan vaak van hogere status
wanneer de contactpersoon zelf ook van hogere status is.
2. Als mensen vrienden hebben met hogere status beroepen, zullen zij zelf ook een grotere kans hebben
om een beroep met hoge status te krijgen.
Echter, is sociaal kapitaal altijd positief? Er kan ook sprake zijn van negatief sociaal kapitaal, ofwel sour social
capital, hierbij hinderen foes (vijanden) je arbeidsmarktsucces. Zo zou het kunnen zijn dat wanneer mensen meer
vijanden met hoge status op de werkvloer hebben, zij eerder een baan met lagere status aannemen. Of zelfs
vrijwillig ontslag nemen.
Drie vragen die Moerbeek en Need willen onderzoeken:
1. Zullen mensen met vijanden op hun werk, vooral vijanden met een hogere status, eerder een baan
2.
3.
accepteren onder hun niveau dan mensen met weinig vijanden op hun werk?
Zullen mensen die hun baan langer uitoefenen minder vijanden op hun werk hebben in vergelijking met
mensen die erg mobiel zijn op de arbeidsmarkt?
Zullen mensen die vijanden op het werk hebben eerder zonder werk zitten en ook langer werkloos
blijven dan mensen met weinig of geen vijanden op het werk?
Waarom zouden mensen het de ander moeilijk willen maken, of de ander willen blokkeren?
Deze vraag kan beantwoord worden aan de hand van de Exchange Theory. Deze stelt dat in onze
vriendschappen investeren om daar zelf profijt van te hebben in de toekomst. En als jij verwacht dat iemand een
obstakel voor jou zal zijn in de toekomst, dan zal jij deze persoon blokkeren. Het is alleen mogelijk om iemand te
blokkeren wanneer je deze persoon in de toekomst niet nodig hebt. Het is daarnaast ook zo dat personen vaak
een vijand hebben zonder dat de vijand daarvan bewust is. Dit is het geval wanneer een goede vriend van jou
een vijand heeft, de kans is dan groot dat jij die persoon ook als vijand beschouwd. Zou je hem of haar niet als
vijand beschouwen dan kan dat een bedreiging voor je vriendschap opleveren.
Belangrijkste verschil tussen vrienden en vijanden: mensen kiezen niet voor vijanden in hun sociale netwerk,
vijanden krijg je, en vrienden kies je.
Conclusies:
Uit de analyse blijkt dat wanneer iemand slecht contact heeft met zijn of haar baas, hij of zij uiteindelijk van baan
wisselt, en dit is meestal een baan met minder aanzien. Vijanden, vooral vijanden met een hoge status, spelen
dus een grote rol in het aantasten van iemands carrière.
Ook werd gevonden dat mensen die van een slechte sfeer op het werk spreken, minder lang deze baan houden.
Slecht contact met de werkleider verlengt de duur van de baan. De resultaten laten zien dat mensen die, in het
algemeen, vijanden op hun werk hebben, eerder hun baan verlaten dan mensen zonder vijanden. Een vijand met
een hogere status op het werk zorgt er niet direct voor dat een persoon zijn baan verlaat. Waarschijnlijk
bemoeilijkt het hebben van een vijand met hoge status (vooral baas of werkleider) het vinden van een nieuwe
baan omdat hij of zij geen goede referenties over jou zal verspreiden.
De algehele conclusie luidt daarom: het hebben van vijanden op de werkvloer zorgt ervoor dat men een andere
baan zoekt, maar het hebben van vijanden op hoge posities (werkleiders en baas) zorgen ervoor dat je je baan
behoudt.
Alle hypothesen met betrekking tot de duur van werkloosheid naar aanleiding van vijanden op het werk worden
verworpen.
11
Christakis, Nicholas A. and James H. Fowler. 2007. "The Spread of Obesity in a Large
Social Network over 32 Years." The New England Journal of Medicine 357:370379.
De afgelopen 30 jaar is obesitas onder mensen toegenomen. In dit artikel wordt een kwantitatieve analyse
uitgevoerd om te onderzoeken hoe obesitas ontstaat en hoe het mogelijk van persoon op persoon wordt
overgedragen. Er wordt zo gekeken naar obesitas als epidemie. Longitudinale statistische modellen worden
gebruikt om te onderzoeken of toename in gewicht in een persoon leidt tot toename in gewicht bij een ander
persoon (zijn of haar vrienden, broers, zussen, kennissen of buren). Respondenten worden als obese personen
beschouwd wanneer hun bmi groter of gelijk is aan 30.
Uit het artikel blijkt dat netwerk fenomenen relevant zijn bij de biologie en gedragingen die gepaard gaan met
obesitas, obesitas lijkt ook te worden verspreid via sociale banden (social ties). Verklaringen voor de obesitas
epidemie zijn tevens veranderingen van gemeenschap en omgeving, en het weinig bewegen en de
consumptiemaatschappij.
Obesitas wordt beschouwd als een uitkomst van vrijwillige keuzes en gedragingen, het feit dat mensen in sociale
netwerken beïnvloed worden door de houdingen en gedragingen van degene waarmee ze worden omringd, doet
vermoeden dat gewichtstoename in de ene persoon ook kan leiden tot gewichtstoename bij de andere persoon.
Het hebben van vrienden met overgewicht kan tevens je houding ten opzichte van dikke mensen veranderen, je
kan toleranter worden ten opzichte van die groep.
In het artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen het ego (de persoon waarvan het gedrag en de houding
wordt geanalyseerd) en de alter (de persoon die verbonden is met het ego kan de houding van de ego
beïnvloeden).
Omdat vriendschapsidentificatie direct plaatsvindt, worden er 3 typen vriendschappen onderscheiden:
‘ego-perceived friendship’: Ego identificeert alter als vriend;
‘alter-perceived friendship’: Alter identificeert ego als vriend;
‘mutual-friendship’: de identificatie als vriend tussen alter en ego is wederkerig.
De hypothese in het artikel luidt als volgt: De sociale invloed die een vriend op een ego uitoefent wordt beinvloed
door het type vriendschap, waarbij het sterkste effect plaatsvindt bij ‘mutual friendships’, gevolgd door ‘egoperceived friendships’ en gevolgd door ‘alter-perceived friendships’.
Er worden drie verklaringen aangehaald om de clustering van obese personen te verklaren. Ten eerste kunnen
ego’s ervoor kiezen om vriendschappen te sluiten met alters waar zij zich mee kunnen identificeren (homophily).
Second, egos and alters might share attributes or jointly experience unobserved contemporaneous events that
cause their weight to vary at the same time (confounding). Ten derde, alters kunnen de ego social beïnvloeden of
effect op de ego uitoefenen (inductie).
In het artikel wordt een opsplitsing gemaakt tussen de rol van geografische distantie op overdracht van obesitas
en sociale afstand op overdracht van obesitas. Het effect van sociale distantie lijkt het effect van een alter op een
ego te laten afnemen, dit geldt niet voor geografische distantie. De resultaten suggereren dat sociale distantie
een grotere rol speelt dan geografische distantie met betrekking tot de verspreiding van gedragingen en normen
die geassocieerd worden met obesitas.
Resultaten; sociale en geografische afstand:
•
Hoe kleiner de sociale afstand tussen een obese alter en ego, des te groter de kans dat ego ook last
krijgt van obesitas.
•
Verdere controle op: rookgedrag, woonafstand tussen alter en ego (uitsluiting mogelijke alternatieve
verklaringen voor samenhang gewicht alter en ego)
•
De geografische afstand tussen een obese alter en ego heeft geen effect op de kans dat ego ook last
krijgt van obesitas.
Samenvattende resultaten:
Gewicht ego wordt beïnvloed door gewicht alters – tot degree van 3
Sociale afstand veel belangrijker dan geografische afstand (schijnverband minder plausibel)
Vrienden meer van invloed dan siblings en partners
Same-sex vrienden/siblings hebben sterkere invloed dan opposite sex vrienden/siblings
Buren hebben geen effect op ego’s gewicht en
Dus is een schijnverband op basis van gezamenlijke blootstelling aan bepaalde omgevingsinvloeden
minder plausibel
Hoe kleiner de sociale afstand, dus hoe intiemer de gekozen alter met obesitas, hoe groter de kans voor
ego op obesitas
12
Putnam, Robert D. 1995. "Tuning in, tuning out: The strange disappearance of social
capital in America." Ps Political Science and Politics 28:664-683.
Theories and measures of Social Capital
- Met sociaal kapitaal bedoelt Putnam de functies van het sociale leven (netwerken, normen en vertrouwen) die
het mogelijk maken dat deelnemers van de maatschappij samenwerken om gedeelde doelen te bereiken (al heeft
niet elke groep in de samenleving dezelfde doelen, denk aan rondhangende jeugd).
- Sociaal kapitaal heeft te maken met sociale connecties en het naleven van normen en waarden. Het lijkt bijna
hetzelfde als politieke participatie, maar dat is het niet. Bij politieke participatie wordt er geen sociaal kapitaal
gecreëerd, en bij het bowlen is er geen sprake van politieke participatie.
- Putnam gebruikt de term ‘civic engagement’ (maatschappelijke participatie), als het gaat om de contacten van
mensen met hun sociale netwerken.
- Mensen die meer vertrouwen hebben, zullen ook vaker (maatschappelijk) participeren (joining). De vraag is
alleen hoe de causaliteit loopt.
Bowling Alone: trends in civic engagement
In dit stukje worden een aantal voorbeelden (van bijv. onderzoeken) genoemd om te laten zien dat de voorraad
van sociaal kapitaal in Amerika afneemt. Elk van deze onderzoeken heeft natuurlijk zo zijn voor- en nadelen. Pas
sinds 1970 zijn er trenddata aanwezig waarin te zien valt dat de maatschappelijke participatie afneemt (dit is
eigenlijk al 10 jaar later dan wanneer de afname begint).
Om deze bewering tegen te spreken, is er eigenlijk een groter deel van de Amerikaanse bevolking nodig.
Misschien is het namelijk wel niet afgenomen, maar gewoon anders geworden (bijv. minder persoonlijk). In
eerder onderzoek van Putnam is echter al aangetoond dat mensen minder goede connecties hebben met
anderen.
Dit proloog levert de volgende vragen op:
- Is het waar dat Amerika’s voorraad van sociaal kapitaal is verminderd?
- Maakt het uit?
- Wat kunnen we eraan doen?
Explaining the erosion of social capital
Er zijn verschillende redenen genoemd als verklaring voor de afname van maatschappelijke participatie (zie
alinea’s die hieronder volgen). Om te kunnen controleren welke redenen geldig zijn, zijn een viertal voorwaarden
opgesteld waaraan een goede verklaring moet voldoen:
1. Is er een samenhang tussen X en sociaal kapitaal (trust en civic engagement)?
2. Is er geen sprake van een schijnverband tussen X en Y?
3. Heeft X zich wel in de juiste richting ontwikkeld om Y te kunnen verklaren? (Dus: je kunt wel zeggen dat van
omdat er meer X is gekomen, is er meer Y ontstaan, maar als X helemaal niet meer maar juist minder is
geworden klopt het nog niet)
4. X moet niet het gevolg zijn van de (afname) van sociaal kapitaal (dus causale relatie)
Education
Zoals in figuur 2 valt te zien zorgt een toename van het aantal jaren school, ook voor een toename van
maatschappelijke participatie. Educatie vormt een belangrijke voorspeller van maatschappelijke participatie.
Hoger opgeleiden participeren deels meer vanwege hun economische situatie, maar vooral vanwege de
vaardigheden, hulpbronnen en omdat de neigingen tot participatie op school en thuis er meer zijn ingestampt.
Er zijn in de afgelopen jaren steeds meer mensen gaan studeren, en het opleidingsniveau steeg sterk. Je zou dus
verwachten dat het sociaal kapitaal is toegenomen, wat in tegenstelling is tot de werkelijke afname van sociaal
kapitaal.
Toch kunnen hieruit twee conclusies gevormd worden:
1. Educatie heeft een grote invloed, het is dus van belang om hierop bij andere variabelen goed te controleren.
2. De afname van de maatschappelijke participatie lijkt alle delen van de bevolking ‘getroffen’ te hebben.
Pressures of time and money
Amerikanen voelen zich voelen zich drukker dan een generatie geleden, ook is er meer economische druk
(onzekerheid over baan etc.). De tijdsdruk en economische druk zijn echter geen voorspellers van de afname van
sociaal kapitaal.
Studies naar tijdsbesteding laten niet zien dat Amerikanen, gemiddeld, langer werken dan een generatie geleden.
Daarnaast wordt er niet gevonden dat mensen die meer werken, minder aan maatschappelijke participatie doen.
In tegenstelling, die zijn juist actiever.
Putnam gaat niet concluderen dat een positieve correlatie tussen groepslidmaatschap en meer uren werken de
oorzaak zijn voor een groter burgerlijke participatie. Daarvoor zijn er teveel ongecontroleerde variabelen.
Als Putnam kijkt naar financiële druk, valt er te zien dat mensen die een lager inkomen hebben minder
maatschappelijk betrokken zijn. Ook wanneer er voor educatie gecontroleerd wordt. De afnames in sociaal
13
kapitaal zijn groter onder de mensen die het meeste verdienen, dan onder de midden en lagere verdieners. Dit is
in tegenstelling tot wat Putnam verwacht.
Als het om de afname van sociaal kapitaal gaat, kan Putnam niet absoluut uitsluiten dat dit komt doordat alle
leden van de bevolking te maken hebben met een afname van economische zekerheid. Ook kan hij niet zeggen
dat economische onzekerheid nooit wat met de afname van maatschappelijke betrokkenheid te maken heeft.
Mobility and suburbanization
Veel onderzoeken hebben laten zien dat mensen die minder verhuizen, meer maatschappelijk betrokken zijn
(meer social kapitaal hebben). Amerikanen zijn in de afgelopen decennia echter veel minder vaak verhuisd dan
een generatie geleden, dit spreekt deze onderzoeken dus tegen (want sociaal kapitaal is juist verminderd).
Als dit niet de reden is, kan het dan zijn dat Amerikanen naar plaatsen zijn verhuisd waar minder sociale
contacten zijn? Over het algemeen bekeken zitten er in de verschillende gebieden niet meer of minder leden van
verenigingen, maar zijn ze met name lid van verschillende soorten verenigingen (in steden politieke verenigingen
en in dorpen kerken bijvoorbeeld). Er is dus geen sprake van afname van lidmaatschap in bepaalde delen van de
VS, die de afname van sociaal kapitaal zouden kunnen verklaren.
The changing role of women
In de afgelopen decennia zijn vrouwen meer gaan werken, het is nauwelijks te geloven dat dit geen invloed heeft
op de sociale contacten. Ook de relatieve afname in joining en vertrouwen is onder vrouwen meer afgenomen
dan onder mannen, terwijl zij juist meer contacten onderhielden vroeger. Putnam verwacht dan ook dat de
arbeidsparticipatie van vrouwen, voor een afname van sociaal kapitaal zorgt.
Voor zowel vrouwen (werkend of niet) als mannen is er een dalende lijn in maatschappelijke participatie te zien.
Wel neemt dit bij werkende vrouwen minder af dan bij niet-werkende vrouwen. Het is mogelijk dat dit komt
doordat juist die vrouwen die voor deze verandering het meeste sociaal kapitaal bezaten, ervoor hebben gekozen
om te gaan werken (dat er daardoor de grootste afname is).
Arbeidsmarktparticipatie hangt dus positief samen met sociaal kapitaal.
Marriage and family
In de afgelopen decennia zijn er veel meer singles bij gekomen. Er zijn meer mensen gescheiden, uit elkaar
gegaan of nooit gehuwd. Dit kan de oorzaak zijn voor een afname van vertrouwen en maatschappelijke
participatie. Het kan echter ook zijn dat juist een afname van sociaal kapitaal ervoor heeft gezorgd dat er meer
mensen uit elkaar zijn gegaan of single zijn. Het is immers niet leuk om met een einzelgänger te leven. De
causale relatie is hier dus niet duidelijk.
The rise of the welfare state
Sommige onderzoekers stellen dat een grote overheid en de groei van een verzorgingsstaat een belangrijke
reden kan zijn voor de afname van sociaal kapitaal. Dit kan bijvoorbeeld worden getoetst door te kijken of er in
verschillende landen/staten met verschillende overheden, een verschil is in (afname) van sociaal kapitaal. Dit is in
dit onderzoek bivariaat gemeten, later is het ook multivariaat gemeten. Er is echter geen evidentie gevonden voor
de hypothese.
Race and the civil rights revolution
Sommige onderzoekers hebben gesteld dat de afname van social kapitaal zich begon voor te doen na de grootste
successen van de civil rights revolution in de jaren ’60. Er werd gesproken van een ‘white flight’ (wat betekent dat
blanken zich zouden terugtrekken van gemeenschappelijke associaties).
De volgende punten moeten worden meegenomen:
- De etnische verschillen in lidmaatschap van groepen zijn niet groot. Donkere mensen hebben meer kans om lid
te zijn van bijv. geloofsgemeenschappen of etnische organisaties. Daarentegen zijn de verschillen in vertrouwen
wel heel groot tussen verschillende etniciteiten.
- De afname van sociaal kapitaal heeft alle etniciteiten evenveel beïnvloed. Dit is inconsistent met de ‘white flight’
hypothese (waarin wordt gesteld dat alleen blanken zich terug zouden hebben getrokken).
Afname van sociaal kapitaal heeft zich dus voorgedaan onder alle etnische groepen, wat de white flight
tegenspreekt.
Generational effects
Tot nu toe zijn dus alle bovenstaande hypothesen weerlegd. Er is echter één uitzondering: leeftijd. Ouderen zijn
meer maatschappelijk actief (hebben meer sociaal kapitaal) en hebben meer vertrouwen dan jongeren. De
paradox is echter dat ouderen meer betrokken zijn, maar dat wij niet meer betrokken worden als we ouder
worden. Er zijn echter drie verschillende effecten te onderscheiden m.b.t. leeftijd:
1. levensfase effecten –deze effecten kunnen geen lange-termijn veranderingen verklaren. Een voorbeeld hiervan
is het slecht zien.
2. periode effecten – periode effecten beïnvloeden iedereen die in een bepaalde tijd leven, onafhankelijk van hun
leeftijd
14
3. generatie-effecten – kunnen wel lange-termijn veranderingen verklaren. Volgens Mannheim representeren
generatie-effecten dezelfde generatie, die hetzelfde geboortejaar delen en zijn ze op een bepaalde plek in de
historische dimensie van een sociaal proces geplaatst (?). In figuur 5 zijn respondenten op basis van hun
geboortejaar geplaatst, en daarin staan ook verschillende metingen van maatschappelijke participatie.
The long civic generation
Als je de lijn in figuur 4 volgt, valt het volgende op:
- Generaties die volwassen werden in je jaren ‘20/’30/’40 (&’50) van de vorige eeuw hebben ongeveer hetzelfde
niveau van sociaal kapitaal.
- Generaties die volwassen werden in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw hebben een lager (afgenomen?)
niveau van sociaal kapitaal.
- Deze lijn geldt voor alle vormen van sociaal kapitaal (o.a. krant lezen).
Putnam heeft zowel voor leeftijd als voor generatie gecontroleerd door middel van figuur 4 en 5. Putnam stelt
nog het volgende:
- door de babyboom-generatie kwamen er veel meer educatieve mogelijkheden (onderwijsexpansie), die voor
een stijging in de verkiezingsopkomst zorgden.
- figuur 6 laat zien dat het lang duurt voordat alle leden van een generatiecohort volwassen zijn (en het bestaan
van de zogenaamde long civic generation die tussen 1910-1945 geboren is, met een hoogtepunt tussen 19251930. Deze generatie was getuige van de grote depressie).
- Antwoord moet niet worden gezocht in ho oud mensen zijn, maar in ervaringen toen ze jong waren. De
zogenaamde socialisatie-ervaringen.
The puzzle reformulated
In dit stukje worden verschillende mogelijkheden gegeven, waarbij de tijd (leeftijd) wordt gezien als een
verklaring voor de afname van sociaal kapitaal.
Putnam heeft één voorname reden gevonden die antwoord geven op de vraag WAAROM cohorten verschillen:
Televisie
De televisie kan volgens Putnam een hoop verklaring, omdat de opkomst daarvan gelijk liep met de afname van
sociaal kapitaal. Ten eerste klopt de tijd. De zogenaamde long civic generation (geboren tussen 1910-1945) was
de laatste generatie die opgroeide zonder tv. Sindsdien is de televisiepenetratiegraad plus ‘exposure’ alleen maar
toegenomen. Bovendien is er een negatieve samenhang tussen televisiekijken en sociaal kapitaal (in tegenstelling
tot krant lezen).
Elk uur dat men televisie kijkt, wordt geassocieerd met minder vertrouwen en minder groepslidmaatschap.
Hoe kan televisie kijken sociaal kapitaal dan bestrijden?
- time displacement  achter de televisie bouw je geen sociaal kapitaal op.
- effects on the outlooks of viewers  mensen die veel tv kijken nemen vaak een ‘mean world view’ over en
indirect sociaal kapitaal wordt gereduceerd
- effects on children  met name kinderen worden beïnvloed door tv-explosure: minder sociaal kapitaal.
Ten slotte is het van belang dat de hypothesen niet te toetsen vallen in één land, wanneer de trends gelijk zijn.
15
Putnam, Robert D. 2000. Bowling alone: the collapse and revival of American Community.
New York: Simon & Schuster, Chapter 14: From generation to generation.
Putnam kijkt in dit hoofdstuk of generatie/cohort effecten een rol hebben gespeeld bij de vermindering van
sociaal kapitaal. Hij stelt daarbij 3 generaties op:
1. De long civic generation (1910-1940)
2. De baby boomers (1946-1964)
3. De X-generation (1965-1980)
Generatie/cohorteffecten  cohorten die in hun vormende jaren samen opgroeien, onder bepaalde
maatschappelijke omstandigheden, worden allemaal tot op zekere hoogte of sterker gevormd door die
maatschappelijke omstandigheden. Een voorbeeld van deze maatschappelijke omstandigheden zijn bijvoorbeeld
een economische crisis of (in dit geval) de tweede wereldoorlog.
Putnam stelt vervolgens de volgende cohortverklaringen op:
De tweede wereldoorlog heeft een grote impact gehad op het lidmaatschap van de long civic generation
in vergelijking met generaties die deze oorlog niet hebben meegemaakt. Deze generatie is over het
algemeen het meest betrokken bij verenigingen in de samenleving.
Volgens Putnam moet er een bepaalde gebeurtenis hebben plaatsgevonden (een zogenaamde
mysterious anti civic X-ray) die de betrokken long civic generatie splitst van de anti civic generation.
Dit zou volgens Putnam mogelijk de opkomst van de televisie kunnen zijn.
De boomers waren de eerste generatie die met televisie in aanraking kwamen
De long civic generatie was de laatste generatie die zonder televisie opgegroeid.
Hoe langer een generatie in zijn formatieve jaren in aanraking is geweest met televisie, des te lager is er sprake
van betrokkenheid in de samenleving wanneer hij/zij volwassen is.
-
Ook is het mogelijk dat de long civic generatie, welke in zijn formatieve jaren de tweede wereldoorlog
mee maakte, na deze oorlog meer bewust bezig ging met betrokkenheid bij de samenleving door een
verandering van normen en waarden.
Andere generaties hebben geen oorlog meegemaakt in hun formatieve jaren en zullen daarom niet meer
betrokken zijn bij het gemeenschapsleven.
Putnam stelt aan het einde van het hoofdstuk dat een groot aandeel van de vermindering van lidmaatschap in
Amerika (de laatste dertig jaar) kan verklaard worden door de vervanging van een de “civic generation” door
verschillende andere generatie (hun kinderen en kleinkinderen), welke minder betrokken zijn bij het
gemeenschapsleven. Deze verandering zou verklaard kunnen worden veranderende normen en waarden, welke
beïnvloed zijn door grote ramp op wereldniveau (zoals de tweede wereldoorlog). Volgens Putnam speelt de
Tweede Wereldoorlog, ondanks zijn grote consequenties, echter geen cruciale rol.
16
Putnam, Robert D. 2000. Bowling alone: the collapse and revival of American Community.
New York: Simon & Schuster, Chapter 15: What killed civic engagement? Summing
up.
In het laatste hoofdstuk van Bowling Alone geeft Putnam een samenvatting van de verklaringen die mogelijk een
rol kunnen hebben gespeeld bij de vermindering van sociale banden. Hij somt zijn bevindingen per categorie
(mogelijke verklaring) op. Vervolgens geeft hij een samenvatting van de factoren die een verklaring bieden voor
het afnemen van sociaal kapitaal.
Verandering in familiestructuur
De algemene stelling hierbij is dat de vermindering van vrijwilligerswerk en sociaal contact verklaard kan worden
door de vermindering van het aantal traditionele families.
Putnam komt met de volgende bevindingen:
De verandering in familiestructuur heeft niet veel bijgedragen aan de vermindering van het doen van
vrijwilligerswerk.
Getrouwd of ouder zijn heeft een positief effect op lidmaatschap aan kerkelijke en kindgerelateerde
activiteiten.
Getrouwd of ouder zijn heeft een negatief effect op lidmaatschap op deelname aan sport, politieke en
culturele groepen.
Dit bewijs is niet consistent met de stelling dat de gehele vermindering van vrijwilligerswerk en sociaal contact
verklaard kan worden door de vermindering van traditionele families.
Etniciteit
De algemene stelling hierbij is dat de vermindering van sociale banden en vertrouwen is begonnen naar het grote
succes van de revolutie van de mensenrechten in de jaren ’60. Hierbij wordt gesteld dat de mogelijkheid to een
bepaalde ‘witte vlucht (white flight)’ voor segregatie binnen maatschappelijk leven heeft gezorgd. Dit heeft ertoe
geleid dat de blanken minder actief zijn binnen gemeenschappelijke organisaties, zoals vrijwilligerswerk.
Putnam komt met de volgende bevindingen:
Verschillen tussen etniciteiten zijn niet groot als het gaat om lidmaatschap. Tot de jaren ’80 waren
zwarten zelfs meer actief binnen gemeenschappelijke organisaties, wanneer er gecontroleerd werd voor
inkomen en opleidingsniveau.
De vermindering van sociaal kapitaal heeft alle etniciteiten beïnvloed. Dit gaat tegen de stelling in dat de
witte vlucht ervoor heeft gezorgd dat er minder verenigingslidmaatschap is.
De stelling gaat in tegen de bevindingen van hoofdstuk 14 (from generation to generation). Wanneer
etnische discriminatie verantwoordelijk zou zijn voor de ‘disengagement’ van de Amerikaanse burgers,
dan zou er vooral disengagement moeten zijn onder de “schijnheilige” individuen en generaties, maar dit
is niet het geval.
Dit bewijs stelt dat etniciteit in ieder geval niet als enige reden kan worden gegeven voor de vermindering van
vrijwilligerswerk. Daarnaast stelt dit bewijs ook dat het verbeteren van de mensenrechten in de laatste dertig jaar
niet heeft bijgedragen aan het verbeteren van het gebrek aan sociaal kapitaal.
Omgevingsfactoren
De tijd waarin de vermindering van sociaal kapitaal heeft plaatsgevonden, suggereert dat de groei van de
welvaarstaat en de grote overheid, een rol hebben gespeeld in deze vermindering.
Putnam komt met de volgende bevindingen:
Aan de ene kant hebben sommige overheidsbeleid gezorgd voor het vernietigen van sociaal kapitaal. Zo
zorgde het beleid in de jaren ’50 en ’60 ervoor dat sociaal kapitaal werd verwoest, door het onderbreken
van gemeenschappelijke banden
Aan de andere kant is het moeilijk vast te
stellen welke beleid van welke overheden
verantwoordelijk zijn voor het afnemen van
sociaal
kapitaal
(zoals
familiediners,
literatuurclubjes etc.).
Wanneer we kijken naar trends in de grote
van de Amerikaanse overheid de laatste
halve eeuw, lijkt het niet waarschijnlijk dat
de welvaartstaat verantwoordelijk is voor het
afnemen van sociaal kapitaal. De volgende
twee dingen zijn verandering:
o De uitgaven aan defensie is over het
algemeen gedaald
17
-
o Staats en lokale uitgaven zijn gestegen tussen 1947 en 1975
De volgende twee dingen zijn niet veranderd:
o De grootte van de binnenlandse uitgaven
o De grootte van de federale versus staat en lokale uitgaven de laatste 25 jaar
Over het algemeen is sociaal kapitaal (al zijn vormen) gestegen tussen 1947 en 1965 en afgenomen
tussen 1965 en 1998. Figuur 78 gaat hiertegen in.
Kapitalisme
Vele theoretici hebben gesteld dat marktkapitalisme een koude samenleving zou hebben gecreëerd met een
gebrek van warmte tussen personen, wat een noodzakelijke conditie is voor vriendschap en banden binnen de
samenleving. Het probleem met deze theorie is dat het teveel verklaard. Een constante (marktkapitalisme) kan
geen variabele (sociaal kapitaal) verklaren.
Putnam veronderstelt dat de veranderingen in de economie een belangrijke invloed hebben op het
gemeenschapsleven in Amerika. De link is direct, wanneer we kijken naar filantropische and burgerlijke
activiteiten. Het is echter onduidelijk hoe economische veranderingen op wereldniveau een aandeel spelen in de
kerkgang van mensen of het aantal avonden dat je vrienden uitnodigt voor poker. De invloed van
marktkapitalisme/economische veranderingen op de vermindering van sociaal kapitaal dienen dus verder
uitgezocht te moeten worden.
Samenvattend
Wat hebben we geleerd over de factoren die invloed kunnen hebben op de vermindering van sociaal kapitaal:
1. Tijd en geldsdruk (en speciaal de druk die ligt bij families met twee carrières) verklaard een deel van de
afname in sociaal kapitaal (ongeveer iets minder dan 10 procent)
2. Suburbanisatie (sprawl) en verandering in woon- en werkverkeer en verklaart ook ongeveer 10 procent
van de afname.
3. Het effect van electronica (en speciaal: het effect van televisie) verklaard een groot deel (25 procent)
4. Het belangrijkste effect is het wisselen van
generatie. Het veranderen van de lange
burgerlijke generatie (long civic generation)
in een nieuwe generatie die minder actief is,
is de belangrijkste verklaring voor de
vermindering (bijna de helft).
Putnam heeft dus een groot deel van de afname
wegverklaard. Zie het figuur:
Opgemerkt moet worden dat het effect van
elektronica
en
generatie
elkaar
overlappen.
Daarnaast moeten de bevindingen met een korreltje
zout worden genomen, omdat ze niet voor alle
vormen van sociaal kapitaal even sterk gelden.
18
Putnam, Robert D. 2007. "E Pluribus Unum: Diversity and Community in the Twenty-first
Century The 2006 Johan Skytte Prize Lecture." Scandinavian Political Studies
30:137-174.
Abstract
Etnische diversiteit is aan het toenemen in moderne landen, dit komt voor een groot deel door de enorme
toename in immigratie. Op de lange termijn bieden immigratie en diversiteit belangrijke culturele, economische
en ontwikkelingsvoordelen. Echter, op de korte termijn zijn immigratie en diversiteit geneigd om sociale
solidariteit en sociaal kapitaal te verminderen. Nieuw bewijs uit de VS suggereert dat in etnisch diverse buurten
bewoners elkaar minder vertrouwen, er minder samenwerking plaatsvindt en dat mensen minder vrienden
hebben. Echter, op de lange termijn hebben succesvolle immigratiegemeenschappen deze fragmentatie weten te
voorkomen door een nieuwe gezamenlijke identiteit te creëren.
Een van de meest belangrijke uitdagingen waar moderne maatschappijen mee te maken hebben, en tegelijkertijd
een van de meest belangrijke opgelegde kansen, is de toename van de etnische en sociale heterogeniteit. In dit
artikel worden de implicaties van deze transitie onderzocht.
Dit onderzoek gebeurd aan de hand van een bepaalde aanpak. Net zoals gereedschap (fysiek kapitaal) en training
(humaan kapitaal) hebben sociale netwerken een bepaalde waarde. Netwerken hebben waarde, ten eerste, voor
mensen die deel uitmaken van netwerken. Zo zijn netwerken op de arbeidsmarkt belangrijk voor mensen die hier
deel van uitmaken. Echter, wat sociale netwerken nog interessanter maakt is dat ze implicaties hebben voor
bijstanders. Zo zorgen de netwerken binnen een buurt voor een vermindering van de criminaliteit. Mensen
bouwen sociaal kapitaal op door banden aan te gaan met de bewoners van de buurt, zo ontstaat sociale controle.
Bewoners van deze buurt profiteren van deze sociale controle, maar om hiervan te profiteren hoeven zij niet per
se deel te nemen aan de sociale netwerken die binnen deze buurt plaatsvinden (ook bewoners die niet
socialiseren met de buurt hebben profijt).
In dit artikel worden drie belangrijke punten aangehaald:
 Etnische diversiteit zal in de komende jaren substantieel toenemen in alle moderne maatschappijen,
mede door immigratie. Een toename in immigratie en diversiteit is niet alleen onvermijdelijk, maar op
de lange termijn ook wenselijk. Etnische diversiteit is een belangrijk sociaal hulpstuk, dat laat de
geschiedenis van de VS zien.
 Op de korte termijn zijn immigratie en etnische diversiteit echter een probleem voor de sociale
solidariteit en het sociaal kapitaal.
 Op de lange termijn ontstaan er in succesvolle immigratiegemeenschappen echter nieuwe vormen van
sociale solidariteit en worden de negatieve gevolgen van diversiteit verminderd door de komst van een
nieuwe overkoepelende identiteit.
De vooruitzichten en voordelen van immigratie en etnische diversiteit
Onze gemeenschappen zullen etnisch steeds meer divers worden, maar dat biedt ook voordelen op nationale
schaal:
 Creativiteit in zijn algemeenheid zal toenemen door immigratie en diversiteit (denk hierbij aan meer
culinaire variatie in een land door immigratie)
 Immigratie wordt over het algemeen geassocieerd met een snellere economische groei
 In landen met een vergrijzingsprobleem is immigratie een belangrijk hulpstuk om de kosten van de
vergrijzing te drukken
 Nieuw onderzoek van de World Bank heeft een ander voordeel van immigratie aan het licht gebracht, dit
voordeel is vooral van belang voor ‘Nordic countries’ die lange tijd een disproportionele rol hebben
gespeeld met de problemen rondom globale ontwikkeling. Dit nieuwe onderzoek suggereert dat
immigratie van het globale zuiden naar het rijkere noorden goed is voor de ontwikkeling van het zuiden.
Dit komt deels door overdrachten van immigranten naar hun familie thuis en deels door de overdracht
van technologie en nieuwe ideeën via het immigrantennetwerk. Dit effect overtreft de kosten van ‘brain
drain’.
Immigratie en diversiteit bevorderen sociaal kapitaal
In de theoretische gereedschapskist van de sociale wetenschappen vinden we twee tegengestelde perspectieven
over de effecten van diversiteit op sociale connecties:
 Contact hypothese: Diversiteit bevordert interetnische tolerantie en sociale solidariteit. Door meer
contact met andere mensen te hebben overkomen we onze vooroordelen en gaan we de andere mensen
meer vertrouwen.
19
Volgens deze theorie vermindert diversiteit etnocentrische attitudes en bevordert diversiteit out-group vertrouwen
en solidariteit.
Deze theorie is aantrekkelijk voor progressieve mensen, maar de meeste studies ondersteunen de conflict
theorie:
 Conflict theorie: Door verschillende redenen, maar voornamelijk door strijd om schaarse goederen,
bevordert diversiteit ‘out-group distrust’ en in-group solidariteit.
Volgens deze theorie leidt een dichtere fysieke nabijheid van een ander ras tot een grotere voorkeur voor het
‘eigene’ en minder vertrouwen ten opzichte van de ‘anderen’.
De aanhangers van de contact hypothese en de conflict theorie verschillen misschien wel van mening, maar ze
delen wel allebei een gezamenlijke assumptie:
 In-group vertrouwen en out-group vertrouwen zijn negatief gecorreleerd (de toename van het ene leidt
tot een afname van het andere)
De schrijver vindt deze uitspraak ongerechtvaardigd en zegt dat de uitspaak mogelijk een van de meer
interessante en meest onverwachte consequenties van diversiteit op sociaal kapitaal over het hoofd heeft gezien.
In de hedendaagse sociologie wordt vaak een belangrijke splitsing toegepast op sociaal kapitaal, namelijk die van
‘bonding’ sociaal kapitaal (ties met gelijksoortige mensen) en ‘bridging’ sociaal kapitaal (ties met niet
gelijksoortige mensen). Te vaak, zonder er echt over na te denken, nemen we aan dat bridging sociaal kapitaal
en bonding sociaal kapitaal omgekeerd gecorreleerd zijn in een soort van ‘zero-sum’ relatie (Ik heb veel bonding
ties, dan moet ik wel weinig bridging ties hebben). Dit hoeft natuurlijk niet het geval te zijn.
De contact theorie suggereert dat diversiteit etnocentrisme vermindert, terwijl de conflict theorie het
tegenovergestelde beweert. Echter, bijna geen van de honderden studies over dit onderwerp hebben ooit ingroup attitudes gemeten, er werden alleen aannames gemaakt. Pas wanneer we erkennen dat in-group en outgroup attitudes niet per se wederzijds gerelateerd zijn, maar onafhankelijk kunnen variëren, dan pas kunnen we
zien dat diversiteit mogelijk zowel in-group als out-group solidariteit (dus bonding en bridging kapitaal) kan
verlagen. Deze mogelijkheid wordt de constrict theorie genoemd.
Het onderzoek van het artikel is uitgevoerd aan de hand van de Social Capital Community Benchmark Survey, een
vragenlijst die in Amerika is afgenomen. Uit deze vragenlijst bleek onder andere dat hoe meer etnisch divers de
mensen in onze buurt zijn, hoe minder we mensen in het algemeen vertrouwen. Dit is in overeenkomst met de
conflict theorie. Als het onderzoek hierbij was gebleven (net zoals in eerder onderzoek) waren we tot de conclusie
gekomen dat de contact hypothese onjuist was. Echter, de situatie is gecompliceerder dan hij lijkt.
In plaats van alleen het vertrouwen in mensen te meten, wordt in dit onderzoek ook naar het vertrouwen in de
buurt gevraagd. Door de segregatie binnen verschillende wijken wonen veel Amerikanen naast gelijksoortige
mensen. Echter, ook hier zijn dezelfde resultaten te zie, in meer diverse buurten vertrouwen de mensen hun
buren minder snel.
In het onderzoek werd ook gevraagd naar in hoeverre mensen andere mensen van hun eigen ras vertrouwen.
Ook hier blijkt, tegen de verwachtingen in, dat hoe meer divers een buurt is, hoe lager het vertrouwen van de ingroup. Dit is niet in overeenstemming met de conflict theorie. In andere woorden, in meer diverse buurten
vertrouwen Amerikanen niet alleen de out-group minder, maar ook de in-group.
Ten slotte gaat het onderzoek in op ‘etnocentrisch vertrouwen’, dat is iemands vertrouwen in zijn eigen ras minus
het vertrouwen in andere rassen. Hieruit blijkt dat etnocentrisch vertrouwen volkomen ongecorreleerd is aan
etnische diversiteit. Dit suggereert dan ook dat zowel de conflict theorie als de contact hypothese niet
corresponderen met de sociale realiteit van het hedendaagse Amerika.
Diversiteit zorgt niet voor een kloof tussen in-group en out-group vertrouwen, maar eerder voor sociale isolatie.
Mensen trekken zich bij etnische diversiteit als het ware terug in hun schild, net als een schildpad. Dit
ondersteund de eerder genoemde constrict theorie.
Diversiteit produceert geen ‘bad race relations’. Echter, bewoners van diverse buurten trekken zich terug uit het
collectieve leven. Ze vertrouwen hun buren minder, of ze nu zwart of blank zijn. Ook maken ze minder vrienden
etc. Diversiteit brengt, ten minste op de korte termijn, de schildpad in ons naar boven.
Deze conclusie is provocerend, maar het bewijs wat dit artikel levert heeft een aantal bezwaren:
 De gemeenschap is hetgeen wat onderzocht wordt, maar wie leeft er in een bepaalde gemeenschap
(compositie effect) en wie leeft er in hun omgeving (contextueel effect)
 Diverse gemeenschappen zijn in meer opzichten dan alleen hun etnische compositie anders dan gewone
gemeenschappen. Zo zijn diverse gemeenschappen ook groter, meer mobiel en hebben ze meer te
maken met criminaliteit. Mensen in diverse buurten zijn anders dan mensen die in meer homogene
buurten leven. Zo zijn mensen uit diverse buurten vaak armer, lager opgeleid enz. Er moet voor veel
andere factoren worden gecontroleerd.
Deze eerste twee methodologische bezwaren kunnen echter bestreden worden aan de hand van een multivariate
analyse die ook in het artikel is terug te vinden.
(Belangrijk of niet?) Methodologisch gezien is de analyse van contextuele effecten een van de lastigste dingen
binnen de sociale wetenschappen. Hier volgt een lijst van dingen die fout kunnen gaan:
20




Zelfselectie: Mensen kiezen waar ze willen wonen, dat brengt karaktereigenschappen met zich mee.
Wanneer zelfselectie wordt meegenomen in de analyse wordt het effect van etnische diversiteit op
sociale terugtrekking waarschijnlijk minder sterk.
Het effect van diversiteit op sociaal kapitaal kan verschillen voor verschillen de groepen mensen, denk
hierbij aan verschillen tussen mannen en vrouwen of tussen mensen in rijke en arme buurten. Diversiteit
kan op deze verschillende mensen een verschillende uitwerking hebben. Voor deze dingen wordt
gecontroleerd, maar de interactie-effecten blijven onderbelicht.
Het begrip ‘buurt’ werd op een bepaalde manier geoperationaliseerd, maar voor de respondenten kan
het begrip buurt iets heel anders betekenen.
…
Comfortabel worden met diversiteit
De sociale wetenschappen hebben ons geleerd dat mensen elkaar beter kunnen vertrouwen wanneer de sociale
afstand tussen mensen kleiner is. Wanneer de sociale afstand klein is, is er een gevoel van gezamenlijke
identiteit. Sociale afstand is echter afhankelijk van sociale identiteit, en sociale identiteit is sociaal geconstrueerd
en kan sociaal ook gedeconstrueerd en geherconstrueerd worden.
Veranderingen in identiteit kunnen tot veranderingen in gedrag leiden. Hoe meer jij je identificeert met mensen,
hoe meer je hun gedrag gaat nadoen. Relaties tussen identiteit en sociaal kapitaal worden nu pas onderzocht,
maar toch vormen ze een belangrijk punt voor onderzoek. De relatie tussen de twee is krachtig en wederzijds:
met wie je omgaat bepaald hoe je bent, en hoe je bent bepaald met wie je omgaat.
Diversiteit zelf kan alleen gezien worden in sociaal geconstrueerde identiteiten. Aanpassing aan immigratie en
diversiteit, over de tijd heen, kan alleen gebeuren als sociale identiteiten gereconstrueerd worden. Niet alleen de
identiteit van de immigranten (assimilatie) maar ook de identiteit van de bewoners.
Het is de hypothese van de schrijver dat een gemeenschap eerder de voordelen van immigratie kan benutten
wanneer het immigratiebeleid zich focust op de reconstructie van etnische identiteiten. De sociale betekenis van
etnische identiteit moet vermindert worden, maar hun persoonlijke belang moet niet worden geëlimineerd.
Dit artikel is maar een klein onderdeel van het grote project om te leren omgaan met de bedreiging die
immigratie en diversiteit vormen voor sociaal kapitaal en solidariteit. Echter, het is het vermoeden van de
schrijver dat deze uitdaging het beste aangegaan kan worden niet door ‘de anderen’ ‘ons’ leuk te laten vinden,
maar door een nieuwe overkoepelende wij-identiteit te creëren. Een reconstructie van diversiteit die niet etnische
specificaties laat verdwijnen, maar een overkoepelende identiteit die ervoor zorgt dat deze specificaties niet de
allergische ‘hunker down’ reactie (sociale isolatie) teweeg brengt.
21
Tolsma, Jochem, Meer, Tom van der, & Gesthuizen, Maurice 2009. “The impact of neighbourhood
and municipality characteristics on social cohesion in the Netherlands.” Acta Politica, 44,
286-313.
Introductie
Sociale cohesie is een interactie tussen individuele kenmerken en de gemeenschap waarin iemand leeft. Sociale
cohesie is een kenmerk van een groep, maar de oorsprong ligt in pro-sociale houdingen en gedrag van
individuen. Zowel economische heterogeniteit, armoede, criminaliteit en verhuisgedrag (resedential mobility)
worden geassocieerd met sociale cohesie. Nog niet is aangetoond welke hiervan het belangrijkste is en op welke
vormen van sociale cohesie dit invloed heeft. In dit artikel wordt bekeken welke invloed kenmerken van buurten
en steden (hier gemeten als gemeenten) hebben op de sociale cohesie, en voor wie. Sociale cohesie wordt gezien
als:
1. Contact met buren.
2. Tolerantie t.o.v. buren met etnische minderheidsgroepen.
3. Algemeen vertrouwen.
4. Vrijwilligerswerk.
Een centrale stelling die hier wordt geformuleerd is dat individuen minder geneigd zijn met elkaar om te gaan
wanneer zij in heterogene buurt wonen dan wanneer zij in een homogene buurt wonen. Dit komt doordat
mensen liever met mensen omgaan die op hen lijken qua afkomst, status, opleidingsniveau enz.. Dit wordt het
homofilie-principe genoemd. Hieruit volgt de eerste deelvraag:
1. In welke mate wordt sociale cohesie in buurten en gemeenten in Nederland beïnvloed door
economische en etnische heterogeniteit?
Uit eerder onderzoek blijkt ook dat economische ontbering (armoede?) en niet etnische heterogeniteit zorgt voor
een daling van sociale cohesie. In buurten en steden waar veel armoede is, criminaliteit en veel verhuizingen zijn,
zijn er minder mogelijkheden voor sociale interactie. Hieruit volgt de volgende deelvraag:
2. In welke mate heeft armoede, criminaliteit en het aantal verhuizingen invloed op de sociale
cohesie?
Armen kunnen minder snel naar een andere buurt verhuizen dan rijken vanwege economische hulpbronnen.
Armen wonen in wijken van slechte wijken omdat ze geen mogelijkheden om te verhuizen. De rijken die blijven
vinden de buurt of stad dus niet vervelend. Dit is dus selectieve woon mobiliteit. Hierdoor is de invloed van de
buurt dus waarschijnlijk sterker voor armen dan voor rijken, want de rijken die het erg vinden zijn verhuist.
Hieruit volgt de derde deelvraag:
3. In welke mate zijn er verschillen tussen mensen met een verschillend inkomen of
opleidingsniveau in de mate waarin er samenhang is tussen stads en buurt kenmerken en
sociale cohesie?
Dit onderzoek is beter dan de vorige onderzoeken omdat eerder onderzoek heeft enkel gekeken naar enkel
kenmerk van sociale cohesie, Tolsma et al gebruiken er vier. Er worden ook meer factoren tegelijk gemeten en
geanalyseerd zoals etnische en economische diversiteit, gemiddeld inkomen, criminaliteit en woon mobiliteit. Ook
kijken Tolsma et al naar meerdere niveaus namelijk individuen, buurten (4 cijferige postcodes) en gemeentes.
Verder kijken zij ook naar verschillen in sociale cohesie tussen individuen (zie deelvraag 3).
Verwachtingen
Het homofilie-principe heeft redelijk voor bevestiging vanuit de literatuur gekregen. Putnam stelt dat de
heterogeniteit van een omgeving niet alleen de cohesie tussen mensen uit verschillende groepen beïnvloed, maar
ook de cohesie tussen mensen uit dezelfde groep.
De conflict theorie stelt dat een grotere outgroup zorgt voor meer weerstand. De contact theorie stelt juist dat dit
de kans vergroot om interactie te hebben met leden van de outgroup. Er is empirisch bewijs dat in heterogene
wijken mensen minder vertouwen hebben en minder geneigd zijn gezamenlijke activiteiten te ondernemen. In
Nederland, op gemeentelijk niveau, hangt de aanwezigheid van etnische minderheden samen met etnische
distantie, om buurt niveau zijn de resultaten gemixt. Hieruit volgt de eerste hypothese:
1. Des te groter de etnische heterogeniteit in steden en buurten, des te lager is de sociale cohesie.
Ook de stelling dat economische diversiteit leidt tot minder sociale cohesie krijgt bevestiging van de literatuur. De
tweede hypothese is daarom als volgt:
2. Des te groter de economische heterogeniteit in steden en buurten, des te lager is de sociale cohesie.
Naast de mate van heterogeniteit verschillen buurten in de mate waarin zij mogelijkheden bieden aan mensen om
contacten aan te gaan. Zonder deze mogelijkheden is het moeilijker om sociale cohesie te laten ontstaan. Bij
buurten en steden zonder deze mogelijk heden ontstaan gevoelens van angst en vervreemding, wat sociale
22
interacties negatief beïnvloed. Tolsma et al onderscheiden drie buurt/stadskenmerken: armoede, criminaliteit en
woon mobiliteit. Deze zorgen allemaal voor minder mogelijkheden. Hieruit volgt de derde hypothese:
3. Des te meer (a) armoede, (b) criminaliteit en (c) woon mobiliteit er is in een buurt of stad, des te
minder sociale cohesie is er.
Vergeleken met mensen met hoge inkomens hebben mensen met lage inkomens minder keuzes voor in welke
buurt ze wonen. De rijken kunnen vertrekken, de arme niet. Er is dus een selectieve migratie. Ook hebben
buurt/stadskenmerken een sterkere invloed op armen en laag opgeleiden dan op rijken en hoog opgeleiden. Dit
leidt tot de vierde hypothese:
4. Buurt- en stadskenmerken hebben een sterkere invloed op sociale cohesie voor armen en laag
opgeleiden dan op rijken en hoog opgeleiden.
Voor autochtonen is een meer etnische heterogeniteit gelijk aan een grotere outgroup. Dit is echter niet zo voor
allochtonen, voor hen betekent een grotere ingroup meer heterogeniteit (meer allochtonen is voor allochtonen
een grotere ingroup). Dot leidt tot de laatste hypothese:
5. Etnische heterogeniteit heeft een sterker, negatief effect voor autochtonen op sociale cohesie dan voor
allochtonen.
Data en meting
Er is weinig samenhang tussen de verschillende factoren voor sociale cohesie, de sterkste correlatie bestaat
tussen tolerantie t.o.v. allochtone buren en algemeen vertrouwen.
Tolsma et al controleren voor de individuele factoren leeftijd, geslacht, huwelijksstatus, huishoudens compositie,
opleidingsniveau, inkomen, werkstatus, gezondheid, benaming (?), kerkgang en etniciteit.
Resultaten
Op buurt niveau is etnische heterogeniteit negatief ten opzichte van contact met buren, algemeen vertrouwen en
vrijwilligerswerk. Zij vinden echter ook dat economische heterogeniteit op buurtniveau geen negatieve invloed
heeft op sociale cohesie. Op stadsniveau is het negatief gecorreleerd aan het aantal contacten en de buurt en
aan vrijwilligerswerk.
In de resultaten kunnen compositie effecten zitten, individuele kenmerken kunnen de buurt en stadskenmerken
vertroebelen. In de volgende analyses worden ook individuele kenmerken mee genomen.
Etnische minderheidsgroepen zijn toleranter t.o.v. buren uit etnische minderheidsgroepen dan
autochtonen. Ook hebben mensen uit etnische minderheidsgroepen minder algemeen vertrouwen dan
autochtonen, maar het aantal vrijwilligers werk is gelijk. Ook vinden de onderzoekers dat des te hoger iemands
inkomen, des te minder contact heeft hij met de buren, des te toleranter is hij t.o.v. allochtone buren en des te
meer algemeen vertrouwen heeft hij. Hoger opgeleiden hebben dit zelfde alleen doen zij ook vaker
vrijwilligerswerk.
Over het algemeen, na controle op individuele factoren, vinden we veel minder bevestiging voor de
hypotheses 1 en 2 over de invloed heterogeniteit op sociale cohesie. Het meest opvallend is dat etnische
heterogeniteit op buurt niveau niet langer negatief is op sociale cohesie. De enige verwachting die wel uitkomst
voor deze hypotheses is dat etnische heterogeniteit een negatieve invloed heeft op vrijwilligerswerk.
Verder wordt hypothese 3a bevestigd en 3b en c verworpen. Woon mobiliteit heeft zelfs een positieve
invloed op contacten met de buurt voor hoogopgeleiden. Ook hypotheses 4 en 5 moeten worden verworpen, dit
alles wordt niet gevonden.
Conclusie
Het gemiddelde inkomen van een buurt of stad is het meest belangrijk voor het voorspellen van de mate van
sociaal kapitaal. Daar is meer contact met de buren, meer algemeen vertrouwen en wordt meer vrijwilligerswerk
gedaan. Ook heeft criminaliteit geen invloed op sociale cohesie. Verder hebben economische- en etnische
heterogeniteit en woon mobiliteit geen consistent negatief effect op sociale cohesie.
Er wordt dus geen bevestiging gevonden voor het homofilie-principe. Ook wordt bewezen dat buurt en
stadskenmerken een andere invloed hebben op verschillende vormen van sociale cohesie. Verder is er geen
verschil gevonden tussen armen en rijken en tussen hoog en laag opgeleiden. De verschillen in tussen
verschillende buurten en steden wordt verklaard door compositie effecten. De consequenties die hieruit volgen
voor beleidsmakers zijn dat ze zich voor het verbeteren van sociale cohesie vooral zouden moeten richten op het
verhogen van het gemiddeld inkomen van de buurt.
23
Gesthuizen, Maurice, Meer, Tom van der, Scheepers, Peer 2009: “Ethnic diversity and
social capital in Europe. Scandinavian Political Studies, 32: 121-142.
Introductie en vragen
Volgens Putnam bevorderen immigratie en etnische diversiteit sociale isolatie. Mensen in gemeenschappen met
etnische diversiteit vertrouwen mensen die tot een andere ras behoren niet. Nog belangrijker: Mensen in
gemeenschappen met etnische diversiteit vertrouwen ook mensen die tot hun eigen ras behoren niet. Ditzelfde
geldt voor de eigen buren.
Putnam stelt dat etnische diversiteit sociaal kapitaal (zoals vertrouwen in de lokale overheid, actieve participatie
in lokale gemeenschapsprojecten, donaties aan goede doelen, vrijwilligerswerk en het hebben van hechte
vriendschappen) negatief beïnvloed.
Het doel van dit onderzoek is om de algemene uitspraken van Putnam voor verschillende dimensies van informeel
en formeel kapitaal te toetsen, in een groot aantal Europese landen die erg verschillen in etnische diversiteit.
De algemene vraag van dit artikel is:
In welke omvang beïnvloeden kenmerken op nationaal niveau zoals etnische diversiteit, naast andere nationale
kenmerken, sociaal kapitaal van individuele burgers in Europese landen?
Hiervoor is gebruik gemaakt van cross-nationale data, en multilevel analyses.
In dit onderzoek kunnen effecten op contextniveau gelijktijdig met factoren op individueel niveau bepaald
worden. Putnam presenteerde slechts resultaten op één niveau (lokale gemeenschappen), en onderzocht maar
één dimensie van sociaal kapitaal (trust).
Theorieën en hypothesen
Putnam introduceert de ‘constrict’ theorie. Deze stelt dat etnische diversiteit zowel ingroup als outgroup
solidariteit reduceert.
Hoe meer divers een sociale context is in termen van verschillende etnische groeperingen;
des te minder mensen van de eigen groep er in de omgeving zijn waarmee men zich kan identificeren,
en des te minder comfortabel men zich voelt met anderen,
en des te meer men elkaar wantrouwt,
en des te minder ze sociaal contact willen met anderen mensen, zelfs niet met mensen van hun eigen
soort.
Formeel sociaal kapitaal refereert naar verschillende niveaus van betrokkenheid in formeel gevormde burgerlijke
organisaties.
Informeel kapitaal verwijst naar sociale banden tussen individuen en hun vrienden, families, collega’s en buren.
Hypothese 1:
Hoe meer etnische diversiteit:
a) des te minder sociaal vertrouwen
b) des te minder informeel sociaal kapitaal
c) des te minder formeel sociaal kapitaal
Europese samenlevingen verschillen sterk in termen van etnische diversiteit. Landen met een hoge etnische
diversiteit zullen niet zoveel immigranten aantrekken als meer homogene en rijke landen.
Golven van immigratie met plotselinge toevloed van verschillende etnische groepen, met verschillende gewoonten
en met weinig sociaal kapitaal zullen het gevoel van sociale isolatie doen stijgen. Een snelle en opmerkelijke
stijging van etnische diversiteit kan culturele dreiging en sociale isolatie sterker veroorzaken dan stabiele etnische
diversiteit. Hierdoor wordt een negatief effect van immigratie op sociale connecties verwacht.
Hypothese 2:
Hoe meer immigratie,
a) des te minder sociaal vertrouwen
b) des te minder informeel sociaal kapitaal
c) des te minder formeel sociaal kapitaal
Economische ongelijkheid staat sterk in verband met sociaal kapitaal. Economische ongelijkheid is net als etnische
diversiteit een probleem van heterogeniteit. Mensen hebben een afkeer tegen heterogeniteit. Economische
ongelijkheid zorgt voor een daling in gedeelde normen. Sociale barrières tussen verschillende etnische
24
groeperingen zijn ook hoger. Er zijn minder mensen van jouw soort die je kan vertrouwen. Minder mensen willen
contact met anderen. Dit leidt tot de volgende hypothese.
Hypothese 3:
Hoe meer economische ongelijkheid,
a) des te minder sociaal vertrouwen
b) des te minder informeel sociaal kapitaal
c) des te minder formeel sociaal kapitaal
Familie en vrienden fungeren als een veiligheidsnet tegen economische ontbering. Deze functie is door
verschillende staten overgenomen. Deze welvaartsstaten verschillen in de mate waarin zij hun burgers sociale
zekerheid bieden. De vangnetfunctie van de staat maakt de rol van informele zorginstanties en sociale netwerken
minder belangrijk. Dit leidt tot de volgende hypothese.
Hypothese 4:
Hoe meer sociale zekerheid,
a) des te minder informeel sociaal kapitaal
b) des te minder formeel sociaal kapitaal
Landen die bestuurd zijn door een totalitair of militair regime zullen minder vertrouwen hebben in formele
democratische instellingen omdat zij hier onbekend mee zijn.
Hypothese 5:
Hoe langer de geschiedenis van een land een continue democratie kent,
a) des te meer inter-persoonlijk vertrouwen
b) des te meer informeel sociaal kapitaal
c) des te meer formeel sociaal kapitaal
Data en meetinstrumenten
In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de Eurobarometer 62,2. Er hebben 28 landen deelgenomen, en in totaal
zijn er 27.000 mensen face-to-face geïnterviewd. Dit zijn mensen die ten minste twee generaties in dat land
hebben gewoond.
Inter-persoonlijk vertrouwen is getoetst aan de hand van de volgende vraag:
Vindt u over het algemeen dat de meeste mensen te vertrouwen zijn of dat je niet voorzichtig genoeg kan zijn in
omgang met anderen?
Informeel en formeel sociaal kapitaal is uitgesplitst over vragen over de frequentie van het contact, en steun voor
sociaal kapitaal. Dit laatste is getoetst aan de hand van de volgende vraag:
In welk van de volgende situaties heeft u vrienden, buren of andere kennissen gesteund en geholpen in de
afgelopen 12 maanden?
Respondenten zijn verder nog ondervraagd over participatie, donatie en lidmaatschap van organisaties (in totaal
14 organisaties.
Etnische diversiteit is gemeten via dezelfde meting al Putnam. Deze meting wordt ‘ethnic fractionalization’
genoemd. De mogelijkheid dat twee random geselecteerde individuen van een populatie tot verschillende
groepen behoren wordt hiermee aangetoond.
Daarnaast worden percentages immigranten uit landen gebruikt voor de ingroup en outgroup verhoudingen. Om
een beeld van verschillende welvaart regimes te krijgen is gebruik gemaakt van het percentage dat GDP? aan
sociale bescherming besteed.
Voor inkomensongelijkheid werd de ratio van het hoogste kwartiel vergeleken met het laagste kwartiel.
Democratie in een land werd getoetst aan de hand van geschiedenisgegevens van het land.
Om compositie effecten te vermijden en om context factoren niet te overschatten zijn een aantal individuele
kenmerken toegevoegd: geslacht, leeftijd, urbanisatie, educatie, beroepsstatus, burgerlijke staat, arbeidssituatie
Resultaten
Het effect van etnische diversiteit (ook wel etnische ‘fractionalization’ genoemd, is niet significant. Dit impliceert
dat de bivariate correlaties (etnische diversiteit  sociaal kapitaal) niet echt zijn. Er moeten andere contextuele
determinanten zijn die de correlatie weg verklaren.
Het effect van immigranten op donaties en participatie in vrijwillige organisaties blijken niet significant te zijn
wanneer de effecten van andere contextuele determinanten worden meegenomen.
25
Er zijn echter twee uitzonderingen:
Er wordt een positief i.p.v. negatief verband gevonden voor immigratie op het geven van informele hulp
Er wordt een positief i.p.v. negatief verband gevonden voor immigratie op het lidmaatschap van
vrijwillige organisaties
Wanneer gekeken wordt naar de dynamische kant van migratie, wordt een negatief effect op inter-persoonlijk
vertrouwen gevonden. Dit bevestigd hypothese 2a. Hypothese 2b wordt echter verworpen: Er wordt een positief
in plaats van negatief verband gevonden voor het effect van dynamische migratie op informeel sociaal kapitaal.
Migratie vergroot de frequentie van contact met vrienden en buren. Het positieve effect van dynamische migratie
op formeel sociaal kapitaal steunt de hypothese van Putnam niet, en is ook nog niet significant. Hypothese 3c
wordt dus verworpen.
Het effect van economische ongelijkheid is negatief, maar niet alle dimensies van sociaal kapitaal bereiken
significantie. De hypothese over formeel sociaal kapitaal wordt ondersteund, de andere twee verworpen.
De effecten van sociale zekerheid bereiken zelden significantie. Hypothese 4 wordt in zijn geheel verworpen,
omdat er slechts een positief effect op lidmaatschap van een organisatie wordt gevonden.
Het effect van een democratische geschiedenis is over het algemeen positief, maar niet alles is significant. Een
langere democratische geschiedenis leidt tot een hoger niveau van inter-persoonlijk vertrouwen en informele hulp
en donaties en lidmaatschap van organisaties. Er wordt geen significant effect gevonden voor informeel sociaal
kapitaal.
Conclusie en discussie
Uit dit onderzoek blijkt dat in tegenstelling tot wat Putnam beweerd, etnische diversiteit minder invloed heeft op
sociaal kapitaal. De jaren dat een land continue democratie kent, en het niveau van economische ongelijkheid zijn
belangrijker voor sociaal kapitaal in Europa. Economische ongelijkheid kan sociale scheidslijnen vergroten,
waardoor informeel sociaal kapitaal verkleind. Een langere continue democratie vergroot inter-persoonlijk
vertrouwen, formeel en tenminste één dimensie van informeel sociaal kapitaal. Hieruit blijkt het belang van
onderscheid tussen informeel en formeel sociaal kapitaal.
Longitudinale date zou het onderzoek naar de invloed van continue democratie verbeteren.
26
Van der Meulen, Ruud. 2007. "Alle Menschen werden Brüder. Lidmaatschap van
sportverenigingen,
vriendschappen,
kennissenkringen,
en
interetnisch
vertrouwen." Mens & Maatschappij 82:155-176.
In dit artikel wordt gekeken wat de invloed is van lidmaatschap van sportverenigingen op de etnische afstand
tussen leden van de meerderheid en minderheid. De data komen uit de Familie-enquête Nederlandse Bevolking
2003.
Er bestaan drie invalshoeken over de invloed van het sportverenigingsleven op etnische afstand:
De eerste is een positieve invalshoek, het sportverenigingsleven wordt als een verbinder gezien. Het zou
leiden tot etnisch gemengde kennissen, vrienden en meer vertrouwen.  stelling van Putnam.
De tweede invalshoek is negatief, sportverenigingsleven is een verdeler. Kennissen, vrienden en
vertrouwen alleen binnen de eigen groep. Dus meer sociale afstand.
Neutrale invalshoek, sportverenigingsleven is een tijdverdrijfver. Het verdeelt of verbindt
bevolkingsgroepen niet.
Er zijn twee onderzoeksvragen geformuleerd over de invloed van lidmaatschap van sportverenigingen in
Nederland in 2003 op verbondenheid van autochtonen met allochtonen. Verbondenheid: het hebben van een
allochtone kennis en het hebben van vertrouwen in allochtonen.
Onderzoeksvraag 1: in hoeverre zijn ooit-leden meer dan wel minder verbonden dan nooit-leden?
Onderzoeksvraag 2: hoe verschillen ooit-leden onderling, afhankelijk van omstandigheden die een lid tijdens
diens loopbaan ondervond?
Onderzoeksgeneraties
Dit artikel onderzoekt randvoorwaarden waaronder verenigingen verbinden. Daarbij wordt gekeken naar de
lidmaatschaploopbaan Dit is het persoonlijke pad dat iemand aflegt binnen het verenigingsleven.
Maatschappelijke verschijnselen (macroniveau) worden herleid tot handelingen van individuen (microniveau)
waarbij wordt gelet op de omgeving van deze individuen (mesoniveau). De invloed van het sportverenigingsleven
wordt gezien als een voorspeller van verbondenheid tussen mensen en bevolkingsgroepen. Er zijn vier
onderzoeksgeneraties te onderscheiden:
Eerste generatie; bevinding dat lidmaatschapsgraad van een regio positief samenhangt met haar
vertrouwengraad.  Putnam.
Tweede generatie; positief verband tussen lidmaatschap en vertrouwen gevonden. Kijkt naar individuen
en handelingen ipv naar regio’s  nauwkeuriger.
Derde generatie; stelt dat invloed van lidmaatschap op vertouwen verschilt per lidmaatschapstak. Niet
alle verenigingssoorten (sportverenigingen, kerken, racistische verenigingen) hebben een
gelijke/gunstige maatschappelijke invloed.
Vierde generatie; lidmaatschaploopbaan bepaalt de mate van vertrouwen van leden.
Verbindingsvermogen van lidmaatschap hangt af van lidmaatschap ‘met wie’, ‘wat’ en ‘wanneer’. Binnen
de vierde onderzoeksgeneratie en in dit artikel wordt gestreefd naar vooruitgang op deze drie vlakken.
Er wordt gebruik gemaakt van verfijndere gegevens over het ‘met wie’, het ‘wat’ en het ‘wanneer’ van
lidmaatschap.
Onderzoeksmodel
Hoe verbindt lidmaatschap van sportverenigingen mensen, alsook bevolkingsgroepen?
 bruggenmodel
Veronderstelling: mensen maken al deel uit van andere maatschappelijke verbanden, zoals buurt, school of werk
 er wordt gecontroleerd op achtergrondkenmerken.
Zeven stappen in het bruggenmodel:
1: mensen worden lid van een sportvereniging.
2: ontmoeten medeleden met bepaalde sociale achtergronden.
3: leden ondernemen sportieve en sociale bezigheden met elkaar.
4: leden bouwen verenigingservaringen op.
5: leden ontwikkelen verbijzonderd vertrouwen in medeleden.
6: leden ondernemen bezigheden met elkaar buiten vereniging om.
7: leden ontwikkelen veralgemeend vertrouwen in medemensen.
27
Hypothesen & resultaten
Invalshoeken
1. Verbinderhypothese: ooit-leden zijn meer verbonden dan nooit-leden.
 bevestigd
2. Verdelerhypothese: ooit-leden zijn minder verbonden dan nooit-leden.
 verworpen
3. Tijdverderijverhypothese: ooit-leden zijn even verbonden als nooit-leden.
 verworpen
Met wie: invloed van medeleden
4. Heterofiliehypothese: leden die sporten in gemengd gezelschap zijn meer verbonden dan leden die sporten in
ongemengd gezelschap.
 bevestigd voor etnische menging, verworpen voor sociaal-economische menging.
 Hooghe; referentiegroeptheorie: autochtonen die samen sporten met allochtonen krijgen meer
gelegenheid om een gemengde kennissenkring op te bouwen. In Vlaamse verenigingsleven bijna geen
allochtonen. Maar: verenigingen oververtegenwoordiging hoogopgeleidensociaal-economische
menging. Deze zijn etnisch toleranter, ze beïnvloeden lageropgeleiden en deze krijgen ook meer
vertrouwen in allochtonen
5. Introductiehypothese: leden die sporten in onbekend gezelschap, zijn meer verbonden dan leden die sporten in
bekend gezelschap.
 verworpen
6. Variatiehypothese: leden die sporten in meerdere gezelschappen zijn meer verbonden dan leden die in één
gezelschap sporten.
 verworpen
7. Extensiehypothese: leden die sporten in klein gezelschap zijn meer verbonden dan leden die sporten in groot
gezelschap.
 verworpen
Wat: invloeden van sportieve en sociale bezigheden.
8. Interdependentiehypothese: leden die een teamsport beoefenen zijn meer verbonden dan leden die een
solosport beoefenen.
 enigszins ondersteunt; leden van teamsport hebben geen grotere kans op kennissen, maar hebben wel meer
vertrouwen.
9. Restrictiehypothese: leden die non-contactsport beoefenen zijn meer verbonden dan leden die contactsport
beoefenen.
28
 bevestigd
Non-contactsport: aanraking tegenstanders verboden. Contactsport: aanraking tegenstander toegestaan
en mogelijk.
10. Conversatiehypothese: leden die langer in de sportkantine napraten en vaker vrijwilligerswerk doen, zijn meer
verbonden dan leden die dat hoogstens een enkele keer doen.
 verworpen
Wanneer: invloeden van tijdstippen waarop verenigingservaringen worden opgebouwd.
11. Initiatiehypothese: leden die al op jonge leeftijd lid werden, zijn meer verbonden dan leden die pas als
volwassene lid werden.
 verworpen
12. Duratiehypothese: leden die langer lid zijn, zijn meer verbonden dan leden die korter lid zijn.
 verworpen
13. Frequentiehypothese: leden die hun vereniging vaker bezoeken, zijn meer verbonden dan leden die
hoogstens een enkele keer hun vereniging bezoeken.
 beperkte ondersteuning; grotere kans op kennissen, geen grotere kans op vertrouwen.
14. Inhibitiehypothese: leden die langer geleden gestopt zijn, zijn minder verbonden dan leden die nog niet
gestopt zijn dan wel korter geleden gestopt zijn.
 verworpen
Conclusie
Twee derde van de autochtonen was ooit lid van een sportvereniging, een kwart daarvan sportte samen met
allochtonen met meestal een goede omgang. De eerste onderzoeksvraag in het artikel was: in hoeverre zijn ooitleden meer dan wel minder verbonden dan nooit-leden? Ooit-leden blijken vaker een allochtone kennis te
hebben, maar hebben ook vaker vertrouwen in allochtonen. Dit effect blijft bestaan na controle voor
achtergrondvariabelen. De hypothese van Putnam, dat lidmaatschap positieve effecten heeft, is bevestigd. De
tweede onderzoeksvraag was: hoe verschillen ooit-leden onderling, afhankelijk van omstandigheden die een lid
tijdens diens loopbaan ondervond? Invloeden van medeleden binnen een team of trainingsgroep, blijkt het
belangrijkste te zijn. Het gaat dus vooral om het ‘met wie’ van lidmaatschap. Sporten met allochtonen heeft een
positief effect op het hebben van allochtone kennissen en vertrouwen in allochtonen. Bezigheden en tijdstippen
binnen de lidmaatschaploopbaan blijken minder belangrijk te zijn.
29
Lancee, B. 2010 “The economic returns of immigrants bonding and bridging social capital;
the case of the Netherlands.” International Migration Review, 44, 1: 202-226.
In dit artikel wordt onderzocht in welke mate immigranten in Nederland profiteren op de arbeidsmarkt van
verschillende vormen van sociaal kapitaal. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat men via sociaal kapitaal
toegang kan krijgen tot de arbeidsmarkt. Er wordt bij sociaal kapitaal een onderscheid gemaakt tussen bonding
en bridging.
Bonding  bindingen binnen groepen
Bridging  bindingen tussen groepen
Bij analyse van de relatie tussen sociaal kapitaal en de prestaties op de arbeidsmarkt van migranten, is het
belangrijk onderscheid te maken tussen verschillende vormen van sociaal kapitaal.
 verwachting dat bridging sociaal kapitaal positieve effecten heeft voor migranten.
 netwerken van migranten zijn vaak gesloten, dit kan economische integratie tegenhouden. Ook al is er een
hecht onderling netwerk.
Probleemstelling: In welke mate kan bonding en bridging sociaal kapitaal geassocieerd worden met een
grotere kans op werk en een hoger inkomen voor migranten in Nederland?
Theorie en hypothesen
De sociaal kapitaal theorie stelt dat mensen die veel sociale hulpbronnen hebben, sneller hun doelen zullen
bereiken. Daarnaast zullen mensen investeren in een relatie met andere als dit in de toekomst waardevol kan zijn
als sociale hulpbron. Een sociaal netwerk is een sociale hulpbron en is daarmee kapitaal. Sociaal kapitaal kan
opgesplitst worden:
Structureel component  gaat om het gedragscomponent; de intensiteit en hoeveelheid van de verbindingen
tussen mensen.
Cognitief component  gaat om de knooppunten in het netwerk. Houdingen en waarden zoals steun,
wederkerigheid en vertrouwen zijn belangrijk bij het uitwisselen van hulpbronnen.
Bonding sociaal kapitaal
Structureel
Cognitief
Sociaal kapitaal
Bridging sociaal kapitaal
Structureel
Cognitief
Bonding sociaal kapitaal
Bonding sociaal kapitaal gaat uit van hechte banden en veel vertrouwen. Het onderliggende principe is netwerk
closureIn een gesloten netwerk, hebben alle leden van dat netwerk banden met alle andere leden, bv een
familie.
Structureel bonding sociaal kapitaal  de kracht van sterke verbindingen; banden die mensen verbinden en
de mate van netwerk closure vergroten.
Gaat om een combinatie van hoeveel tijd, emotionele intensiteit, intimiteit en wederkerigheid er in een relatie zit.
Hoe hechter de relatie, hoe groter de kans op het delen en uitwisselen van sociale hulpbronnen.
Bonding cognitief sociaal kapitaal  mate van vertrouwen; houdingen en waarden die bijdragen aan het
uitwisselen van hulpbronnen onder leden van het gesloten netwerk van een persoon.
Gaat om veel en specifiek vertrouwen. Bij meer vertrouwen is de kans groter dat er gebruikt wordt gemaakt van
elkaars hulpbronnen.
Bridging sociaal kapitaal
Netwerken die structurele gaten overspannen. Er worden bruggen gevormd tussen verschillende soorten
netwerken. Er is sprake van matig vertrouwen (thin thrust).
Structureel bridging sociaal kapitaal  collectie en intensiteit van verbindingen die het open sociale netwerk
van een persoon vormen.
Een breed sociaal netwerk bevat structurele gaten, oftewel scheuren in een netwerk. Het is hierbij mogelijk om
informatie te bemiddelen tussen mensen uit verschillende netwerken. Mensen die een bridge vormen tussen
verschillende netwerken, kunnen hier hun voordeel uit halen. Omdat een bridge kan zorgen voor unieke
informatie.
Voorbeeld van een bridge is een binding tussen mensen van verschillende klassen of etniciteit (interetnische
contacten). In dit onderzoek gaat het om identiteit en status bridging.
Identiteitsbridging bindingen die culturele verschillen overspannen, zoals etnische afkomst.
Statusbridging  bindingen die verticale macht, welvaart en status overspannen.
Volgens Granovetter zijn zwakke verbindingen vaak bridges, omdat sterke binding geen nieuwe informatie
oplevert voor personen. Volgens Burt is vooral het overspannen van gaten in een netwerk van belang en niet of
30
het sterke of zwakke banden zijn. Het gaat dus om bindingen tussen verschillende netwerken, waardoor unieke
en waardevolle informatie beschikbaar kan komen.
Cognitief bridging sociaal kapitaal  gaat om matig vertrouwen en om houdingen en waarden die in een
samenleving gedeeld worden. De mate van interetnisch vertrouwen heeft invloed op de uitwisseling van
hulpbronnen.
Sociaal kapitaal en arbeidsmarktuitkomsten
Er zijn drie argumenten die kunnen verklaren waarom bridging sociaal kapitaal voor migranten kan zorgen voor
betere arbeidsmarktuitkomsten (kans op baan en hoger inkomen):
Bij bridging sociaal kapitaal kan men, door een divers netwerk, toegang krijgen tot unieke informatie.
Door middel van bridging, kunnen migranten gastlandspecifiek sociaal kapitaal opbouwen, waardoor ze
meer kans hebben op de arbeidsmarkt.
Migranten met interetnische banden hebben een link naar buiten de etnische gemeenschap, waardoor
ze alternatieve mogelijkheden hebben bij het zoeken naar een baan. Autochtonen hebben vaak banen
met een hogere beroepsstatus dan allochtonen. Interetnisch contact leidt tot statusbridging.
Hypothese 1: er bestaat een positieve relatie tussen de mate van bridging sociaal kapitaal en
arbeidsmarktuitkomsten.
Met betrekking tot bonding sociaal kapitaal zijn er twee redeneringen. Er kan worden gesteld dat een gesloten
netwerk (netwerk closure) zorgt voor betrouwbaardere communicatie en uitbuiting van leden van netwerken
voorkomt. Zorgt voor een positieve opbrengst. Daarnaast kan er worden gesteld dat een hecht netwerk ook voor
isolatie kan zorgen. In een geïsoleerd netwerk circuleert steeds dezelfde informatie, geen nieuwe en unieke
informatie beschikbaar. In de hypothese wordt uitgegaan van het netwerk closure argument.
Hypothese 2: er bestaat een positieve relatie tussen de mate van bonding sociaal kapitaal en
arbeidsmarktuitkomsten.
Uit de resultaten blijkt dat er alleen bij structureel bridging sociaal kapitaal een positief verband bestaat met een
grotere kans op werk en een hoger inkomen. Bij cognitief bridging sociaal kapitaal en bij bonding sociaal kapitaal
is geen significant verband gevonden met betere arbeidsmarktuitkomsten. Bij bonding sociaal kapitaal wordt dus
eerder de isolatie redenering van een gesloten netwerk gesteund dan het netwerk closure argument.
31
Download