- Scholieren.com

advertisement
Multiculturele samenleving begrippen
Hoofdstuk 1
Multiculturele samenleving= samenleving waarin verschillende bevolkingsgroepen met een andere
cultuur naast elkaar bestaan
Etnische minderheid= een allochtone groep die zich in een sociaal economische achterstand bevind.
Allochtoon= binnenlander
Autochtoon = buitenlander
Eerste generatie allochtoon= persoon die in het buitenland is geboren en waarvan minstens een van de
ouders ook in het buitenland is geboren.
Tweede generatie allochtoon= persoon die in Nederland is geboren maar waarvan wel een van de ouders
geboren is in het buitenland.
Kenmerken multiculturele samenleving;
- Culturele diversiteit
- Normen en waarden
- Gastvrijheid
- Geloofsbeleving
- Man-vrouwverhouding
- Afname saamhorigheid (eenheid)
Ontwikkelingen die bijdragen aan de multiculturele samenleving;
- Globalisering
- Europeanisering
- Individualisering
Globalisering = de ontwikkeling waarbij bedrijven op gebied van productie en communicatie steeds meer
op internationaal niveau opereren
Europeanisering = het overbrengen van Europese normen, gewoontes en technieken naar een derde
wereldland.
Individualisering = het proces waardoor mensen meer als individu in plaats van als groep in de
samenleving komen te staan.
Sociale cohesie= de samenhang tussen mensen in een gemeenschap, de sociale relaties tussen mensen.
Assimilatie = aanpassing van individuen of bevolkingsgroepen aan een dominante cultuur dat de
oorspronkelijke culturele identiteit op de achtergrond raakt.
Segregatie= gescheiden leven van bevolkingsgroepen op sociaal en fysiek gebied
Integratie = de samenvoeging van bevolkingsgroepen op sociaal en fysiek gebied.
Gevolgen van multiculturalisering=
- Economisch gebied; oplossing tekort aan arbeidskrachten
- Demografisch gebied; evenwichtigere bevolkingsopbouw
- Cultureel gebied; grotere diversiteit.
Hoofdstuk 2
Pullfactoren= factoren in een bepaald gebied waardoor mensen zich aangetrokken voelen zoals
bijvoorbeeld werkgelegenheid of vrijheid van godsdienst.
Pushfactoren= omstandigheden in een gebied die als onprettig worden ervaren en waardoor mensen
worden aangezet om te gaan migreren zoals bijvoorbeeld een dictatuur.
Motieven voor migratie;
-
Politiek (geen vrijheid in het stemmen)
Religieus (geen vrijheid van geloof)
Economisch (werklozen)
Sociaal (gezinshereniging & gezinsvorming)
EVRM= Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Verklaring aanwezigheid gastarbeiders: Na de wederopbouw ging het in Nederland heel erg goed met de
economie, dit zorgde voor hoge lonen maar er ontstond hierdoor ook een tekort aan banen. Vooral voor
zwaar en ongeschoold werk. In Marokko en Turkije was een grote werkeloosheid. De autochtonen
werden aangetrokken naar Nederland omdat er werk was. Dit leidde tot het feit dat er in de jaren 60 heel
veel Europeanen naar Nederland kwamen om te werken. Deze mensen werden gastarbeiders genoemd.
Verklaring aanwezigheid inwoners voormalige koloniën; Toen Suriname onafhankelijk werd in 1949
kregen ze de keus om in Suriname te blijven of om in Nederland te gaan wonen. Meer dan 200.000
Surinamers besloten om naar Nederland te komen. Zo zijn de inwoners hier terechtgekomen.
Verklaring aanwezigheid gezinsherenigers; De gastarbeiders die hier in de jaren 60 heen kwamen hadden
nog familie in het land waar ze vandaan kwamen. Omdat deze gastarbeiders niet weer terugtrokken naar
hun eigen land nodigden ze hun familie uit om naar Nederland te komen. Deze mensen noemen we
gezinsherenigers. Wanneer dit plaatsvind spreek je van gezinsvorming.
Verklaring aanwezigheid allochtonen uit Europese Unie; Binnen de Europese unie heerst een vrij verkeer
van goederen. Wanneer mensen vlakbij een land wonen waar de lonen veel hoger zijn ontstaat er een
grote kans dat ze naar dat land toe trekken om er te gaan werken. Veel Polen en Roemenen maar ook
Duitsers komen hier om te werken. Meestal doen zij niet aan gezinshereniging omdat ze na een goed
seizoen werken weer terug trekken naar hun gezin in het land waar ze vandaan komen.
Hoofdstuk 3
Sociale ongelijkheid=een ongelijke verdeling van welvaart, macht en sociale privileges. Hierdoor kunnen
verschillende posities op de maatschappelijke ladder ontstaan.
Sociale stratificatie = verdeling van de samenleving in maatschappelijke lagen waartussen een verhouding
van sociale ongelijkheid bestaat.
Theorie van Marx;
De maatschappelijke positie wordt uitsluitend bepaald door iemands connectie tot de productiemiddelen
(het kapitaal).
De bourgeoisie zijn de zogenaamde eigenaren van deze productiemiddelen, de arbeiders vormden de
onderdrukte klasse.
Theorie van Weber;
Drie vormen van stratificatie:
- Economische stratificatie (klasse) – verschillende klassen, bepaald door bezit en vaardigheden
- Sociaal- culturele stratificatie (stand) – verschillende standen met elk hun eigen kenmerkende
levensstijl
- Politieke stratificatie (partij) – binding met en deelname aan politieke partijen
Theorie van Bourdieu;
Bourdieu maakte deels gebruik van de indeling van Weber en kwam zo tot drie soorten kapitaal:
- Economisch kapitaal – je bezittingen (materieel)
- Sociaal kapitaal – sociale relaties, netwerken, wederkerigheid
- Cultureel kapitaal – kennis, cognitieve vaardigheden, opleiding
Bourdieu stelt dat arbeidskinderen met een hoge opleiding nooit echt tot de hogere klasse behoren
omdat ze niet zijn opgegroeid met de gewoonten, het taalgebruik en de interesses van de hogere sociale
milieus, hij was van mening dat ze een gebrek aan socialisatie hadden.
Theorie van de functionalisten; Sociale stratificatie als stilzwijgende afspraak om in een samenleving
hiërarchie of rangorde tussen mensen en groepen te creëren. Iedereen krijgt en accepteert de waardering
en beloning die bij zijn werk hoort.
Verklaringen voor de achterstand van allochtone jongeren in het onderwijs:
1. Ze hebben weinig cultureel kapitaal: niet geschoolde ouders kunnen hun kind niet goed
ondersteunen
2. Ze hebben een taalachterstand: thuis wordt vaak nog de moedertaal gesproken. Ze kunnen
moeilijker leren als de Nederlandse taal niet beheersen.
3. De docenten zijn bevooroordeeld, ze hebben lagere verwachtingen van allochtone leerlingen.
Verklaring slechte arbeidsmarktpositie;
1. Allochtonen worden aangenomen voor laaggeschoolde arbeid. Deze arbeid wordt steeds vaker
geautomatiseerd of verdwijnt naar lagelonenlanden.
2. Er is discriminatie op de arbeidsmarkt; de werkgevers trekken autochtonen voor.
3. Allochtonen hebben een kleiner sociaal netwerk waarmee ze werk kunnen vinden.
Verklaring huisvesting van allochtonen:
1. Door de zwakke sociaaleconomische positie worden migranten gedwongen in wijken te wonen
waar andere mensen van hun groep ook wonen.
2. Sommige migranten kiezen bewust voor zo’n wijk, vanwege hun familie, bepaalde voorzieningen
of de moskee.
Overheidsbeleid tegengaan achterstanden
1. Instellen van een inkomenseis in bepaalde wijken (minimaal 120 procent van het minimumloon)
2. Probleemwijken omvormen tot krachtwijken. Miljarden inzetten voor renovatie, nieuwbouw, het
verbeteren van de infrastructuur en de publieke ruimte
3. Stimuleren van de werkgelegenheid en uittrekken van subsidies om de sociale cohesie in de
wijken te stimuleren
Hoofdstuk 4
Cultuur = alle normen, waarden en andere aangeleerde kenmerken die de leden van een groep of de
samenleving met elkaar delen.
Dominante cultuur = de cultuur van de overheersende groep in de maatschappij.
Subcultuur = jongeren cultuur, religieus, regionaal of etnische groepen.
Tegencultuur = cultuur die zich verzet tegen de dominante cultuur.
Socialisatie = proces waarbij iemand bewust en onbewust de waarden, normen en andere cultuur
kenmerken van de groep aanleert.
Enculturatie = cultuuroverdracht van de ene naar de andere generatie.
Acculturatie = elementen van een vreemde cultuur overnemen.
Socialiserende instituties = gezin, school, werk, vrienden enzovoorts.
Functies van cultuur:
1. Betekenis geven aan ons gedrag
2. Bepaald welk gedrag wel/niet acceptabel is.
3. Zorgt voor een bepaalde identificatie.
Identiteit = het behoren tot een bepaalde groep en door andere als zodanig worden behandelt.
Primaire identificatie = identificatie op jongere leeftijd.
Secundaire identificatie = identificatie als vrije keuze
Vormen van identificatie:
1. Functionele --> gebaseerd op gemeenschappelijke doelen en belangen.
2. Normatieve --> identificeren met de normen en waarden van een groep.
3. Emotionele --> gevoelens van saamhorigheid met andere leden van een groep.
Visies op cultuurverschillen:
1. Cultuurrelativisme
2. Cultuuruniversalisme
Cultuurrelativisme = Alle culturen zijn gelijkwaardig aan elkaar en de leden van een cultuurgroep kan je
alleen beoordelen naar de maatstaven van hun eigen cultuur. Er is een hoge tolerantie richting andere
culturen.
Cultuuruniversalisten = Cultuuruniversalisme is een bepaalde visie die er vanuit gaat dat er bepaalde
algemene waarden zijn die voor iedereen gelden, zoals de vrijheid van godsdienst, de gelijkwaardigheid
van man en vrouw en andere universele grondrechten. Er is een lage tolerantie naar andere culturen die
niet met deze waarden overeenstemmen.
Cultuurverschillen en spanningen. Er zijn vijf verschillende soorten cultuurverschillen:
1. Gezagsverhoudingen in het gezin; binnen culturen kan dit heel erg verschillen. Er zijn een aantal
culturen waarin de man de belangrijkste positie inneemt, dit komt door hiërarchie.
2. Religie; verschillende religieuze opvattingen leiden tot discussies en spanningen.
3. Vrijheid van meningsuiting; je mag je mening uiten maar soms gaat dit ook te ver, dan is het
discriminatie. Per cultuur wordt hier anders over geoordeeld.
4. Werk; er kunnen spanningen ontstaan doordat er op het werk te weinig rekening wordt
gehouden met de culturele verschillen.
5. Huwelijk en seks; in sommige culturen is het normaal dat de ouders de partnerkeuze doen, dit
kan ook leiden tot spanningen.
Download