De onzichtbare kringloop Als je buiten rondloopt zie je boven de grond van alles gebeuren. Vogels vliegen rond, de bijen verzamelen nectar uit bloemen, koeien grazen op het land, mieren marcheren in de tuin. Echter, wat gebeurt er nu eigenlijk onder de grond? Want dat zie je niet! Hoe zou je wat daar allemaal gebeurt zichtbaar kunnen maken? Vandaag kruip je in de huid van een bodemecoloog, die wilt weten welk type bodem de meeste biodiversiteit bevat en waarom dit zo is. Na dit veldwerkpracticum, weet je, heb je, kun je: Een ondergronds voedselweb samenstellen Factoren in de bodem benoemen die invloed kunnen hebben op biodiversiteit. Kennis gemaakt met de volgende veldwerktechnieken: o Grondboringen maken o Grondmonsters nemen o Determineren van bodemorganismen o Bodemdichtheidsmeting o Relatieve bodemvochtigheidsmeting o Bodemtemperatuurmeting Kennis gemaakt met de volgende laboratoriumtechnieken: o Versgewicht en drooggewicht van de bodem bepalen. o Bodemvochtigheid bepaling o Organische stofgehalte bepaling o Waterhoudend vermogen van de bodem bepaling Vaardigheden: o Vastleggen resultaten metingen o Het maken van grafieken en tabellen o Verslaglegging en presentatie (poster) o Het interpreteren van gevonden resultaten o Het leggen van dwarsverbanden tussen de resultaten Opzet van het onderzoek: Je gaat onderzoeken wat een bodem geschikt maakt voor veel verschillende bodemdieren zoals wormen kevers en duizendpoten. Om dit te doen ga je op twee plekken, die heel verschillende bodems hebben, onderzoeken wat de eigenschappen van deze bodems zijn en welke en hoeveel bodemdieren in en op deze bodems leven. Als eerste ga je nadenken over de vraag of meer bodemdieren leven in de bodem van een grasland of een bos. Schrijf op in welke bodem je meer bodemdieren verwacht en waarom: Ik verwacht meer bodemdieren in ………………………………………. omdat…………………………………. Vervolgens ga je nadenken over welke factoren die je kan meten je denkt dat het verschil in bodemdieren verklaren. De factoren die je kan meten zijn: Zuurgraad (PH waarde) Kalkgehalte Compactheid van de bodem Percentage organische stof in de bodem Vochtgehalte van de bodem Temperatuur van de bodem Ik verwacht dat het veschil in bodemdieren samenhangt met de factoren: ………………………………….…………………………………. ………………………………….…………………………………. ………………………………….…………………………………. ………………………………….…………………………………. ………………………………….…………………………………. ………………………………….…………………………………. ………………………………….…………………………………. Laat de bovenstaande antwoorden controleren door de leraar en stel daarna een hypothese op. Mijn hypothese is: ………………………………………………………………………………………….. Benodigdheden veldwerk: Schepje Bodemthermometer Relatieve bodemvochtigheidsmeter Bodemdichtheidsmeter 2 witte plastic bakken 2 grondmonsterpotjes Zoekkaart bodemdieren Insectenzuiger Loepjes/loeppotjes Pen Protocol Uitslagtabellen Mobiel (om met camera niet determineerbare organismen te fotograferen zodat deze later gedetermineerd kunnen worden) De schaapskooi Het veldwerk vind plaats bij de Schaapskooi. Op deze locatie ga je 2 typen bodems onderzoeken en bemonsteren. Eerst ga je het bodemleven in kaart brengen door te kijken welke organismen in de bodem voorkomen. Later ga je in het lab een aantal bepalingen aan de bodemmonsters doen om de eigenschappen van de bodems in kaart te brengen. Een aantal factoren van de bodem hoef je niet in het lab te meten maar kun je ter plaatse meten. Deze factoren zijn: de relatieve vochtigheid, de dichtheid en de temperatuur van de bodem. Bodemonderzoek ter plaatse en het nemen van bodemmonsters: Aangekomen bij de Schaapskooi loop je naar de picknickplaats. Daar ga je het veldwerk doen volgens het volgende stappenplan: 1. Kies een stuk gebied van 10 cm x 10 cm in het grasland rondom de picknicktafel. 2. Verwijder gras, blaadjes en dergelijke van de bodem. 3. Steek de thermometer ongeveer 5 cm in de grond en laat deze 2-3 minuten in de bodem zitten. Lees daarna de temperatuur af en noteer deze in uitslagentabel 1. 4. Meet de relatieve vochtigheid door de vochtigheidsmeter 5 cm in de bodem te steken en schrijf deze op in uitslagtabel 1. 5. Meet de dichtheid van de bodem door eerst de ring van de dichtheidsmeter omhoog te schuiven en druk de meter vervolgens steeds harder tegen de bodem totdat je voelt dat deze de bodem in gaat. Stop dan met drukken, lees de waarde af die bij de ring staat en noteer deze in uitslagentabel 1. 6. Steek met een schep 10 cm x 10 cm van de bodem af, zodat je de bovenlaag er in het geheel van af kan tillen. De dikte van de bovenlaag kan verschillen maar deze is niet dikker dan ±10 cm. 7. Leg de bovenlaag in een witte bak en pel voorzichtig en methodisch de bodem zodat je alle beestjes die er in zitten kan determineren met behulp van de zoekkaart. Noteer in uitslagtabel 1 wat en hoeveel je gevonden hebt. 8. Vul nu een potje met de grond van de bovenlaag en schrijf op het potje of het een grasland of bosbodem is. 9. Nu heb je de grasbodem gedaan. Loop links naar het bos, steek het bruggetje over, ga een stukje het bos in en zoek een stukje bosgrond aan de linkerkant van het pad. Daar herhaal je stap 2 t/m 8. 10. Neem je materiaal, je monsters en je gegevens mee naar het lab om het daar verder uit te werken en de lab-metingen te doen. In het lab: 1. Stel de oven in op 120C (deze staat op de vaatwasser). Wees voorzichtig want de oven is heet. Gebruik tangen en handschoenen om spullen in de oven te zetten en de hete dingen aan te pakken. 2. Pak de volgende kaarten: Bodem – Organisch stofgehalte meten en Bodem – Waterhoudend vermogen. 3. Verzamel de spullen die op de kaart genoemd worden om de metingen uit te voeren (deze staan al klaar op de labtafel, onder de brandblusser). 4. Pak 4 bakjes en meet van elk bakje het gewicht. Noteer dit. 5. Pak vervolgens een stukje bakpapier. Knip dit in 4 stukjes, nummer deze en markeer hiermee de bakjes zodat je weet welk grondmonster in welk bakje zit. 6. Vervolgens verdeel je elk grondmonster over 2 bakjes en weeg je elk bakje nog een keer. Ook dit schrijf je op. Het gewicht van het monster en het bakje min het gewicht van het bakje is het versgewicht. 7. Zet de bakjes in de oven en wacht een uur tot de monsters gedroogd zijn. 8. Gezien je een uur moet wachten ga je aan de slag met het maken van een voedselweb. Zie het maken van een voedselweb. 9. Weeg de bakjes vervolgens nog een keer, noteer dit getal ook. Het verschil van dit getal met het gewicht van het bakje is het drooggewicht. 10. Bereken het vochtpercentage door de volgende formule te gebruiken en noteer dit getal in de uitslagentabel: 𝑣𝑒𝑟𝑠𝑔𝑒𝑤𝑖𝑐ℎ𝑡 − 𝑑𝑟𝑜𝑜𝑔𝑔𝑒𝑤𝑖𝑐ℎ𝑡 𝑉𝑜𝑐ℎ𝑡𝑝𝑒𝑟𝑐𝑒𝑛𝑡𝑎𝑔𝑒 = 𝑥 100 versgewicht 11. Neem uit één van de twee bakjes van elke locatie een eetlepel grond. 12. Vervolgens bepaal je van deze grond het organisch stofgehalte volgens de techniekkaart: Bodem – Organisch stofgehalte meten. Noteer de uitslag per grondsoort in de uitslagentabel. Je hebt per grondsoort maar één eetlepel monster nodig. Gezien er geen vuurvaste weegschaal is, weeg je de grond voor en na het gloeien in een metalen bakje welke je op de weegschaal zet. 13. Vervolgens bepaal je van de resterende gedroogde grondmonsters het waterhoudend vermogen volgens de techniekkaart: Bodem – Waterhoudend vermogen en gebruik in plaats van 100 mL, 50 mL water. Noteer ook deze uitslag per grondsoort in de uitslagentabel. Het maken van een voedselweb: Bij de docent kan je een postervel en een stapel kaartjes van de organismen halen die je mogelijk gevonden kan hebben. 1) Plak de kaartjes van de organismen die je hebt gevonden hebt op een blauw kaartje als het een consument is een beige kaartje als het een reducent is en een groen kaartje als het een producent is. 2) Stel met deze kaartjes een voedselweb samen door op de zoekkaart bodemdieren op te zoeken wat de bodemdieren eten en door welk dier ze gegeten worden. Stel eerst het voedselweb samen op een tafel en plak deze daarna op de poster. Het maken van een poster: Verwerk de resultaten op een poster. Op je poster moeten minstens te zien zijn: 1) Je hypothese 2) Je resultaten, te weten a. De twee voedselwebben b. De meetgegevens van je twee bodemmonsters, i. Geef deze weer in een tabel (vergeet niet de regels van tabellen t.a.v. titels, eenheden en grootheden) ii. Geef de resultaten ook weer in een grafiek of diagram (kies zelf welk type grafiek of diagram het beste bij je resultaten past) 3) Je conclusie Een voorbeeld van een indeling van je poster zie je hieronder: Namen groepsleden Titel Voedselweb bodem 1 Voedselweb bodem 2 Uitslagentabel bodem 1 Uitslagentabel bodem 2 Conclusie Uitslagtabel 1: Bodem grasland Organisme Aantal Bodem bos Organisme Aantal Uitslagtabel 2: Factoren Relatieve vochtigheid Dichtheid Temperatuur Versgewicht Drooggewicht Organisch stofgehalte Vochtgehalte Waterhoudend vermogen Grasland Bos Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Gezien/ niet gezien Zoekkaart bodemdieren Afbeelding Naam Emelt (made van een langpootmug) Eet Emelten komen zowel in het voorjaar als in het najaar voor. Ze leven van het groene deel van planten, dus niet van de wortels zoals vaak beweerd wordt. Emelten houden zich overdag weliswaar schuil in een holletje onder de grond, maar komen 's nacht tevoorschijn om bovengrondse groene delen van planten te eten. Jonge planten kunnen door de emelt aan de wortelhals geheel worden doorgevreten waardoor het bovengrondse deel afsterft. Wordt gegeten door Dieren als vogels en mollen lusten graag emelten en jagen erop door het gazon om te ploegen. Springstaart Collembola Collembola leven in het algemeen in de bovenste lagen van de bodem (strooisellaag) en voeden zich met rottend organisch materiaal en schimmels. Ze kunnen daar in enorme aantallen voorkomen - honderden of duizenden per vierkante meter in de meeste Nederlandse tuinen. Spinnen, mieren, kevers, mijten, hooiwagens, pseudoschorpioenen en nog één en ander Kortschildkever Staphylinidae De meeste kortschildkevers zijn felle jagers. Grote exemplaren, zoals het hier afgebeelde, kunnen met hun kaken de menselijke huid wel doorboren. Verder zijn ze overigens niet schadelijk of gevaarlijk. De kleine soorten zijn meestal dagactief, de grotere soorten nachtactief. De meeste in agrarisch gebied voorkomende soorten voeden zich met insecten. Andere soorten nemen genoegen met verteerd organisch materiaal en schimmels. Sommige soorten leven parasitair in mierenkolonies. De soorten, die zich voeden met insecten, kunnen slechts vloeibaar voedsel opzuigen, waarvoor ze eerst een gaatje in hun prooi moeten bijten. Met hun speeksel lossen ze de inhoud op. Hun Zelf worden ze gegeten door spinnen, roofwantsen, loopkevers en roofvliegen, maar ook door amfibieën, vogels en vleermuizen. Ook parasitaire schimmels vormen de voornaamste belagers, maar in veel minder mate sluipwespen en nematoden. Ook kannibalisme komt voor. Zwarte wegmier Lasius niger prooien bestaan afhankelijk van de soort uit larven (maden) van vliegen (wortelvlieg), bladwespen en wantsen, springstaarten en andere primitieve insecten, zoals rupsen, slakken, mijten en kleine wormen. Het voedsel bestaat in eerste instantie uit uitscheidingen van Vogels, amfibieën, egels. blad- en wortelluizen. Deze worden als 'melkkoetjes' gebruikt en betrommeld en daardoor gestimuleerd tot afgifte van suikerhoudende uitscheidingen Gewone teek in Nederland de meest voorkomende teek die zich niet Tekenwesp, duizendpoot alleen op schapen maar op veel meer zoogdieren, waaronder de mens voedt. De teek vervelt driemaal en moet voor iedere vervelling een bloedmaaltijd gebruiken, die meestal van drie verschillende gastheren zal komen. Teken gaan extreem zuinig met hun energie om en kunnen meer dan een jaar zonder eten. Ze detecteren hun potentiële gastheer door de uitgestraalde lichaamswarmte, en wellicht ook door geurdetectie. Regenworm Lumbricidae Regenwormen hebben door het graven van tunnels en het afbreken van plantaardig materiaal een grote invloed op de bodemstructuur. Ze leven van dood organisch materiaal. Sommige gewervelde dieren zijn sterk afhankelijk van de regenworm omdat ze een belangrijke voedselbron vormen, voorbeelden zijn de mol en de merel. Boomsprinkhaan Meconema thalassinum De boomsprinkhaan leeft voornamelijk van kleine, op planten levende insecten en is een overwegend nuttig dier. Vogels Tuinwolfsspin Pardosa amentata Kleine insecten zoals vliegen Vogels, lieveheersbeestjes, duizendpoten Schimmel Dood organisch materiaal, zet dit om in anorganisch materiaal. Potworm Gewone pissebed Porcellio scaber Het is een klein diertje met stevige monddelen waarmee zelfs hout vermalen kan worden. De pissebed leeft van plantaardig materiaal, zoals rottend hout en bladeren. De pissebed heeft vele vijanden, zoals insecten, spinnen, amfibieën en vogels. Een dier dat dol is op pissebedden en zich zelfs heeft gespecialiseerd in het vangen en kraken van deze diertjes, is de roodwitte celspin (Dysdera crocata). Lieveheersbeestjes larve Bladluizen en kleine insecten, planten Vogels Gewone duizendpoot Duizendpoten zijn zonder uitzondering snelle jagers met giftige 'kaakpoten'. Ze eten kleine ongewervelden als insecten, slakken en wormen, ook andere prooien als pissebedden en spinnen worden gegeten. Vrijwel alle duizendpoten zijn nuttige dieren omdat ze aan planten knagende dieren opeten Vogels Gele duizendpoot Duizendpoten zijn zonder uitzondering snelle jagers met giftige 'kaakpoten'. Ze eten kleine ongewervelden als insecten, slakken en wormen, ook andere prooien als pissebedden en spinnen worden gegeten. Vrijwel alle duizendpoten zijn nuttige dieren omdat ze aan planten knagende dieren opeten Vogels Potworm Bacteriën, schimmels, dood organisch materiaal, uitwerpselen van andere bodemorganismen. Vogels, salamanders, hagedissen Dood organisch materiaal, zet dit om in anorganisch materiaal. Potworm Zwarte wegslak Arion ater De zwarte slak leeft van planten, rottend blad, schimmels, uitwerpselen en sommige insecten. Vogels Evaluatie lessen “de onzichtbare koolstofkringloop” Voor 4VWO is deze opdracht geschikt. Voor 5VWO is het raadzaam de leerlingen zelf meer uit te laten zoeken. Deze opdracht is uitgeprobeerd en hier is feedback op gegeven. Doe je voordeel met de gegeven feedback. De titel kan iets creatiever, bijvoorbeeld: het geheim zit ‘m in de bodem! Qua inleiding kan de motivatie voor de leerlingen sterker naar voren worden gebracht, door bijvoorbeeld een duidelijkere context te gebruiken. De bodemecoloog wordt er ineens in gebracht, waarom wilde hij de verschillen tussen de bodems weten? De relevantie is voor de kinderen zo niet erg duidelijk. Daarnaast werd ervaren dat de gebruikte context niet duidelijk terugkwam aan het eind van het practicum. Om de leerlingen meer uit te dagen zouden er meer keuzemomenten voor de leerlingen in het practicum kunnen, om het minder een ‘kookboek’ practicum te maken. Om het open te maken is het bijvoorbeeld mogelijk om de leerlingen de mogelijkheid te geven zelf te kiezen wat ze willen onderzoeken, of welke technieken te gebruiken voor de te onderzoeken aspecten. Ook zitten er nog enkele spel- en taalfouten in het document. Natuurbeleving zou leuk zijn als introductie bij aankomst bij de plek. Wat zie je? Zijn er verschillen? Wat valt je op? Laat de leerlingen ‘landen’ bij aankomst. De simpele metingen in het veld kunnen beter meerdere keren gedaan worden om de validiteit te verhogen. Eventueel zouden op andere plekken pH en nitraatmetingen meegenomen kunnen worden (was hier praktisch niet mogelijk of onnuttig). Wanneer metingen niet mee worden genoemn in het onderzoek, leg dan duidelijk uit met welke reden deze weggelaten zijn. Bodemdiertjes moet vervangen worden door bodemorganismen, dit omdat het nu niet helemaal duidelijk is dat ook schimmels en bacteriën gevonden kunnen worden (en een essentieel onderdeel zijn; reducenten!). Als uitbreiding is het daarom leuk om bijvoorbeeld een bacteriekweek in te zetten van een bodemmonster om de reducenten nog beter zichtbaar te maken. Tijdens het toetsen van het practicum werden maar weinig bodemorganismen gevonden. Daarom zou het misschien handig zijn een minimum aantal organismen te eisen van de leerlingen, eventueel buiten het uit te steken vakje (wij denken hierbij aan bijvoorbeeld minimaal 5 bij bosgrond en 3 bij grasland). Een andere mogelijkheid is om aan het opdrachtenformulier toe te voegen dat de leerlingen alle kaarten voor het voedselweb moeten gebruiken, en hierop moeten aanvinken of zij het betreffende organisme wel of niet gezien hebben. Hiermee wordt ondervangen dat bepaalde essentiële organismen in de kringloop niet worden gebruikt in het voedselweb en dus de conclusie. Duidelijker moet naar voren komen in het opdrachtformulier dat er een onderzoeksvraag/hypothese moet worden geformuleerd. Deze moet dan ook toegevoegd worden aan het poster-format. De gemaakte hand-outs werden beoordeeld als erg duidelijk, met heldere uitleg en een mooie en in potentie praktisch goed uitvoerbare opdracht. De zoekkaart en invulkaartjes zijn mooi uitgewerkt en het is raadzaam deze in kleur af te drukken voor de leerlingen. Druk dan wel de uit te knippen kaartjes dubbel af (omdat het mogelijk is dat zij in beide bodemtypes dezelfde organismen vinden)!!!!! Leerlingen worden tijdens het practicum positief gestimuleerd om veel praktische handelingen te verrichten en technieken te leren. Dit werd als positief ervaren. Voor deze lessenserie heb je ongeveer 3 lesuren nodig van 45 minuten.