Een ethische islam De Ethische Politiek en de islam in Nederlands-Indië, 1890-1920 Bachelorscriptie Geschiedenis Universiteit Utrecht Datum 25 april 2016 Begeleider Dr. J.P.M. Koch Student Thom Dekker Studentnummer 4154975 Inhoud Inleiding 3 1. Een geschiedenis van de Ethische Politiek 1.1 Het cultuurstelsel 5 1.2 De ethische koers 6 2. De veranderde perspectieven op de islam 2.1 De Leidse universiteit 12 2.2 Pieter Johannes Veth 13 3. De islam binnen het ethische Nederlands-Indië 3.1 De journalistiek 18 3.2 De politiek 19 3.3 De wetenschap 22 Conclusie 29 Verantwoording 31 Literatuur 32 2 Inleiding ‘Als Christelijke Mogendheid is Nederland verplicht in den Indischen Archipel de rechtspositie der inlandsche Christenen beter te regelen, aan de Christelijke zending op vaster voet steun te verleenen, en geheel het regeeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen. In verband hiermede trekt de mindere welvaart der inlandsche bevolking op Java Mijne bij zondere aandacht’1 Met deze woorden uit de troonrede van 1901 luidde koningin Wilhelmina, onder leiding van het kabinet-Kuyper, het begin in van de Ethische Politiek in Nederlands-Indië. Deze stap bracht het Nederlandse Koninkrijk in lijn met de moderne koloniale ideologie die vooral bekend is komen te staan onder de Engelse term The White Man’s Burden. In de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond er toenemende kritiek op de Nederlandse overheid over het bezwaarlijke lot van zijn overzeese onderdanen in Nederlands-Indië. Politici, koloniale ambtenaren, academici en journalisten waren verontwaardigd over de droevige beschrijvingen van de lokale situatie in romans als Max Havelaar, het klassieke werk van Eduard Douwes Dekker uit 1860. Deze uitwassen waren het resultaat van een koloniaal systeem dat bekend is komen te staan als het cultuurstelsel. Het schuldgevoel over deze periode leidde tot de opkomst van ontevreden stemmen die riepen dat het Nederlandse volk een plicht had om de bewoners van de Indische Archipel te verheffen. Deze geluiden drongen door tot de kamers van politiek Den Haag en vonden gehoor onder vrijwel alle politieke partijen; conservatief tot liberaal. Hoewel de doelstellingen van de Ethische Politiek zich aanvankelijk voornamelijk beperkten tot de economische emancipatie van de plaatselijke bevolkingen was er volgens de pleitbezorgers ook behoefte aan een “zedelijke” verheffing van NederlandsIndië. Alhoewel er overeenstemming bestond over de vanzelfsprekendheid van de overdracht van de Nederlandse cultuur als onderdeel van de zedelijke verheffing Abraham Kuyper, ‘Troonrede van 17 september 1901’ (versie 4 maart 2016), http://www.troonredes.nl/troonrede-van-17-september-1901/ (4 maart 2016). 1 3 vormde de vraag hoe kerstening en de islam onderdeel zouden moeten zijn van de Ethische Politiek een splijtzwam in de Nederlandse samenleving. Het doel van dit onderzoek is om het verloop en de uitkomst van dit debat, dat zich afspeelde over een periode van dertig jaar, in kaart te brengen. De relatie tussen de ethische politiek en de islam is vrij onderbelicht gebleven in de relevante wetenschappelijke literatuur, zowel in Nederlandse als internationale literatuur. De aandacht lijkt zich voornamelijk te richten op het islamitische nationalisme dat later ten tonele verscheen, waardoor er een interessante lacune bestaat in de huidige historiografie. Allereerst zal er in het eerste hoofdstuk van deze scriptie een overzicht worden gegeven van de geschiedverloop van de Ethische Politiek om zo de historische context te schetsen waarin het debat zich ontvouwde. In het daaropvolgende hoofdstuk zal ik de ontwikkeling van de perceptie van de islam in Nederland schetsen met een nadruk op de belangrijke rol die P.J. Veth en de Leidse Universiteit hebben gespeeld in de secularisering van de percepties van de islam, dat invloed heeft gehad op de benadering van het islamitische geloof ten tijde van de Ethische Politiek. Ten slotte zal in het laatste hoofdstuk van dit onderzoek gekeken worden naar de verschillende meningen over de religieuze invulling van de Ethische Politiek binnen het debat en de uitkomst van deze discussie. 4 1. Een geschiedenis van de Ethische Politiek De invoering van de Ethische Politiek in Nederlands-Indië was onderdeel van een meer algemene beweging onder Europese koloniale mogendheden om de relatie tot hun overzeese gebieden te hervormen. 1.1 Het cultuurstelsel Voorheen werden de koloniale bezittingen vooral beschouwd als wingewesten; gebieden die werden geëxploiteerd om grondstoffen, zoals specerijen, rubber of edelmetalen, te winnen zonder het welzijn van de lokale bevolkingen in ogenschouw te nemen. In de geschiedenis van Nederlands-Indië staat het zogenaamde cultuurstelsel symbool voor deze periode. De vader van het cultuurstelsel was Johannes van den Bosch; gouverneur-generaal op Java onder koning Willem I. Van den Bosch probeerde in de nasleep van de Napoleontische Tijd een winstgevend exploitatiesysteem te ontwerpen dat zou bijdragen aan de financiering van het koloniale gezag in Indië. Daarnaast bestonden er in Nederland zelf grote tekorten als gevolg van de napoleontische oorlogen en de Belgische afscheiding.2 In Van den Bosch’ weinig uitgewerkte plannen zouden Javaanse dorpen een grondbelasting betalen die neerkwam op grofweg 40% van de waarde van de hoofdteelt. Een dorpsgemeenschap betaalde deze hoge belasting vervolgens met de winst die het maakte op gewilde exportgewassen, voornamelijk koffie en suiker, die standaard werden opgekocht door de Nederlandse staat tegen vastgestelde tarieven.3 De eerste decennia na de invoering leken Van den Bosch’ plannen geslaagd, althans voor de overheidsfinanciën. Met de geworven inkomsten kon men spoedig de begrotingen van zowel Nederland als Indië op orde krijgen. Deze opbrengsten, bijna een miljard gulden in een halve eeuw, vormden in de jaren 1860 meer dan een derde van de Nederlandse staatsinkomsten. Deze gelden belandden voornamelijk in het moederland, waaronder als investeringen in infrastructuur (spoor-en waterwegen) en belastingverlagingen voor Nederlandse burgers. De opbrengsten van het cultuurstelsel 2 3 M.C. Ricklefs, A History of Modern Indonesia since c.1200 (Palgrave 2001) 155-160. Ricklefs, A History of Modern Indonesia, 156. 5 droegen eveneens bij aan het herstel van Amsterdam als internationale handelsstad, met name op het gebied van tropische landbouwproducten als koffie, suiker en cacao.4 Er ontstonden al snel problemen in Indië. Mede door gebrek aan regelgeving en toezicht was het cultuurstelsel zeer vatbaar voor corruptie, fraude en exploitatie. Lokale boerengemeenschappen werden bijvoorbeeld, tegen de afspraken in, gedwongen om hun gewassen te verkopen tegen te lage prijzen. De Javaanse bevolking had te lijden onder malafide praktijken in deze periode van het Nederlandse kolonialisme, verergerd door hongersnood en tyfusepidemieën. Dit leidde onder andere tot een vlucht van het platteland naar de steden waardoor er arbeidstekorten ontstonden in de voedselproductie. Het duurde tot 1877 voordat het cultuurstelsel niet meer rendabel was voor de Nederlandse staat.5 De kritiek op de nadelige gevolgen van het cultuurstelsel begon daarentegen al eerder. Vanaf het revolutiejaar 1848, toen het Nederlandse parlement voor het eerst bevoegdheden kreeg over koloniale betrekkingen, waren er stemmen in de liberale oppositie die riepen om hervormingen in de Nederlandse koloniën, waaronder de modernisering en liberalisering van de Nederlands-Indische economie en de beëindiging van de uitbuiting waar de Javaanse plattelandsbevolking slachtoffer van was. De voorgestelde moderniseringen werden in de daaropvolgende decennia langzaamaan doorgevoerd, waaronder in de vorm van de Agrarische Wet van 1870 tijdens het liberale kabinet Van Bosse-Fock, die de Javaanse markt opende voor de oprichting van private ondernemingen van de inlandse bevolking.6 1.2 De ethische koers In de laatste jaren van de negentiende eeuw onderging het Nederlandse kolonialisme één van zijn belangrijkste veranderingen. De consensus onder politici, vooraanstaande intellectuelen en academici was geleidelijk verschoven van openlijke uitbuiting van het koloniale landschap naar het idee dat de emancipatie van de overzeese burgers een primaire rechtvaardiging was voor het koloniale gezag in de Archipel. De ethische 4 Ibidem, 159-160. Ibidem, 157-160. 6 Ibidem, 161-163. 5 6 politiek vloeide voort uit dit beschavingsideaal. Deze beweging beperkte zich niet slechts tot Nederland maar was een algemeen verschijnsel onder de Europese koloniale mogendheden. In Groot-Brittannië is dit beschavingsdiscours bekend komen te staan als de White Man’s Burden en in de Franse Republiek als de mission civilisatrice.7 Een belangrijke tekst in de geschiedenis van de totstandkoming van de Ethische Politiek was een artikel uit 1899 genaamd Een eereschuld van de jurist, publicist en politicus Conrad Theodor van Deventer in het beroemde literaire tijdschrift De Gids. In dit artikel bekritiseert hij het gebrek aan aandacht van de Nederlandse regering voor het welzijn van de lokale inheemse bevolkingen, waaronder de slechte leefomstandigheden, gebrek aan onderwijs, financiële problematiek en corruptie. Met de term eereschuld verwijst Van Deventer naar de periode van het cultuurstelsel waarin lokaal verworven kapitaal werd gebruikt om de Nederlandse staat te financieren, liever dan te investeren in het welzijn van de inlandse bevolking. Volgens Van Deventer heeft Nederland daarom de plicht om zijn “schuld” af te betalen door het welzijn van de inlanders centraal te stellen in de Nederlandse koloniale politiek.8 Een andere belangrijke figuur, en naamgever van de Ethische Politiek was, de op Java gevestigde journalist, Pieter Brooshooft. Als hoofdredacteur van het Indische dagblad De Locomotief schreef hij naar aanleiding van een gebrek aan aandacht voor koloniale zaken tijdens de Tweede Kamerverkiezingen van 1901 een kort boekje genaamd De Ethische Koers in de Koloniale Politiek. Hierin beschrijft hij de drijfveer voor zijn ethische richting: ‘Wat ons moet nopen tot plichtsbetrachting tegenover Indië is de beste der menselijke neigingen: het rechtsbewustzijn, het gevoel dat wij den, tegen zijn wil, van ons afhankelijk geworden Javaan het beste moeten geven wat wij voor hem hebben, de edelmoedige drang van den sterkere om den zwakkere rechtvaardig te behandelen. Eerst wanneer onze koloniale politiek ademt in dezen dampkring zullen wij voor Indië goede meesters zijn.’9 7 Ibidem, 193. Conrad Th. Van Deventer, ‘Een eereschuld’, De Gids 63 (1899) 4, 205-257, aldaar 228-232. 9 Pieter Brooshooft, De ethische koers in de koloniale politiek (Amsterdam 1901). 8 7 Het bovenstaande fragment is een goede illustratie van het sterk paternalistische karakter van de ideeën achter de ethische politiek. Nederland heeft volgens Brooshooft de plicht om de ‘van ons afhankelijk geworden Javaan’ te begeleiden in zijn ontwikkeling. De inheemse bevolking heeft niets in te brengen over de invulling van de ethische politiek. Over de precieze definiëring van de Ethische Politiek bestaat onder historici geen overeenstemming, met name het belang van het militair-expansionistische aspect van deze politiek blijft controversieel. De Nederlandse historica Elsbeth Locher-Scholten omschrijft de Ethische Politiek in haar werk Ethiek in Fragmenten als een ‘beleid gericht op het onder reëel gezag Nederlands gezag brengen van de gehele Indische Archipel én op de ontwikkeling van land en volk van dit gebied in de richting van zelfbestuur onder Nederlandse leiding en naar westers model’. Het humanistischemancipatoire aspect van deze politiek kan daarom volgens Locher-Scholten niet los worden gezien van de Nederlandse koloniale expansiedrang en was tegelijkertijd een rechtvaardiging voor diezelfde expansie. Locher-Scholten baseert dit deels op het feit dat vooraanstaande figuren die bijdroegen aan de discussie met betrekking tot de emancipatie van Nederlands-Indië, zoals Van Deventer, Eduard Douwes Dekker, P.J. Veth en Snouck-Hurgronje nooit principiële bezwaren hebben geuit tegenover de militaire uitbreiding van het Nederlandse koloniale gezag en die uitbreiding soms zelfs toejuichten.10 Daarentegen stelt de Amerikaanse historicus M.C. Ricklefs dat economische belangen een belangrijker motief waren dan militaire veroveringen in deze periode van de Nederlands-Indische geschiedenis; militaire uitbreiding vond immers al plaats voor de invoering van de Ethische Politiek. Volgens Ricklefs heeft de komst van de moderne markteconomie in Nederlands-Indië vanaf de economische liberalisering van de jaren 1870 bijgedragen aan de emancipatie van de bevolking, omdat de Nederlandse industrie Indië vanaf dat moment als een voordelige afzetmarkt ging zien. Dit inzicht maakte vooral de economische emancipatie van de lokale bevolkingen noodzakelijk wilden zij potentiële consumenten worden van Nederlandse exportproducten. De waarheid ligt 10 Elsbeth Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederland in de Indonesische Archipel, 1877-1942 (Utrecht 1981) 194-201. 8 waarschijnlijk ergens in het midden, namelijk dat zowel emancipatoire, economische als militaire motieven een rol speelden in de totstandkoming van de Ethische Politiek.11 De man die als taak had om de Ethische Politiek in de praktijk te brengen was de ARP’er Alexander W.F. Idenburg. Idenburg werd in 1902 minister van Koloniën in het kabinet-Kuyper en zeven jaar later volgde zijn benoeming tot Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië. Onder het gouverneur-generaalschap van Idenburg werd de Ethische Politiek in drie doelstellingen uiteengezet die ook werden genoemd in het bovengenoemde artikel van Van Deventer, namelijk de verbetering van onderwijs, irrigatie en stimulering van volksverhuizing. Het mislukken van deze doelstellingen staat min of meer symbool voor de geslaagdheid van de Ethische Politiek.12 Ondanks de investeringen in het Nederlands-Indische onderwijs vanaf 1901 bleken de resultaten van deze inspanningen tegen te vallen. Prominente personen binnen de Ethische Politiek, waaronder Snouck-Hurgronje, hoopten dat de opkomst van een hoogopgeleide inlandse klasse, de toekomstige politieke leiders en bestuurders, bij zou dragen aan verzelfstandiging van Nederlands-Indië binnen het Nederlandse Koninkrijk. Na dertig jaar onderwijspolitiek bleek dat in het jaar 1930-1931 slechts 7.4% van de inheemse bevolking geletterd was, 2.8% deelnam aan inheems onderwijs, 0.14% deelnam aan Nederlands onderwijs en 178 inheemse studenten een universitaire opleiding genoten.13 Nederland investeerde daarnaast geld in irrigatie om de landbouw te stimuleren en lokale industrialisatie te bevorderen. Hoewel irrigatieprojecten vrij succesvol waren in het vergroten van de landbouwgronden konden deze projecten de enorme bevolkingsgroei niet bijhouden. De Nederlandse overheid slaagde er eveneens niet in om de lokale industrie te stimuleren.14 Om de bovengenoemde bevolkingsdruk op Java te verlagen zocht de Nederlandse staat zijn toevlucht in binnenlandse emigratie van de Javanen naar de dunbevolkte buiten- 11 Ricklefs, A History of Modern Indonesia, 193-196. Ibidem, 193. 13 Ibidem, 202-203. 14 Ibidem, 196-197. 12 9 provincies, waaronder Zuid- en Oost-Sumatra. Ondanks het feit dat deze koloniën en plantages op de buiten-provincies een paar honderdduizend permanente en tijdelijke inwoners kregen konden deze aantallen niet opwegen tegen bevolkingscijfers op Java, waar de bevolking in minder dan dertig jaar (1905-1930) met 11 miljoen mensen was toegenomen.15 Het moment waarop de Ethische Politiek ten einde kwam is vrij onduidelijk en er zijn daarom verschillende momenten aangewezen door historici, waaronder de bezuinigingen op de welvaartspolitiek vanaf 1919, de toename van politiek-koloniale repressie na de Eerste Wereldoorlog, de sociaaleconomische gevolgen van de Beurskrach van 1929, die de beperkte welvaartsgroei teniet zou hebben gedaan en ten slotte de Japanse invasie en bezetting van Nederlands-Indië in 1942.16 15 16 Ibidem, 198-199. Ibidem, 205. 10 2. De veranderde perspectieven op de islam Wanneer men kijkt naar de ontwikkeling van de perceptie van de islam en moslims vanaf de komst van de Nederlandse ontdekkingsreizigers in Indië tot het einde van de negentiende-eeuw lijkt er vooral een verschuiving plaats te hebben gevonden van een beeld van de islam als een ketterse religieuze beweging naar de islam als een achterhaald, middeleeuws systeem waarvan de primitieve aanhangers opgevoed kunnen of moeten worden tot moderne burgers. Deze verschuiving van een religieuze naar een seculiere blik op de islam moet belangrijk zijn geweest omdat dit een theologische bestrijding van de islam onbelangrijk maakte. De Nederlandse historicus Karel A. Steenbrink schrijft in zijn werk Dutch Colonialism and Indonesian Islam de oorzaak van deze verschuiving toe aan veranderingen in het laatachttiende-eeuwse Nederland. Volgens Steenbrink begon het destijds dominante calvinisme plaats te maken voor een wereldbeeld dat sterker geïnspireerd was op de opvattingen verbonden aan de Verlichting en de Romantiek. De marginalisering van het christendom maakte mogelijk dat er meer ruimte ontstond voor alternatieve wereldbeelden die niet religieus geïnspireerd waren. Steenbrink noemt de opkomst van antiklerikale literatuur in de negentiende eeuw als een voorbeeld van deze ontwikkeling. Veranderende religieuze opvattingen betekende echter ook dat de islam als een (minderwaardig) menselijk verschijnsel kon worden gezien in plaats van een heterodoxe theologie. Deze religieus-culturele veranderingen hebben zeer waarschijnlijk ook bijgedragen aan de ontwikkeling van een meer wetenschappelijke benadering van de islam aan de Nederlandse universiteiten. Immers, door de secularisering van het wetenschappelijk denken werd het mogelijk om de islam als een historisch en antropologisch verschijnsel te bestuderen.17 17 Karel A. Steenbrink, Dutch Colonialism and Indonesian Islam: Contacts and Conflicts, 1596-1950 (Amsterdam 2006) 76-77. 11 2.1 De Leidse universiteit De bakermat van de Nederlandse islamologie ligt bij de Leidse universiteit, waar, aan het begin van de zeventiende eeuw, de eerste formele bestudering van de Arabische taal begon. Deze studie had aanvankelijk de taak om via het Arabisch een bijdrage te leveren aan een dieper begrip van het verwante Hebreeuws. Religieuze motivaties speelde in deze periode nog steeds een belangrijke rol in de bestudering van het Oosten, waaronder de verspreiding van naar het Arabisch vertaalde christelijke teksten onder moslims in Andalusië, de Maghreb en Syrië. Zoals eerder genoemd trad er tijdens de achttiende eeuw een professionalisering op, mede ingegeven door het rationalisme van de Verlichting, met als gevolg dat de islamologie zijn christelijk-polemische karakter enigszins verloor, hoewel de kersteningsdrang onder Europese oriëntalisten tot omstreeks 1900 aanwezig bleef.18 Het Europese oriëntalisme, waaronder in Leiden, bereikte zijn definitieve hoogtepunt in de tweede helft van de negentiende eeuw. De groeiende contacten tussen Europese mogendheden en het Midden-Oosten leidde, zoals Edward Said terecht heeft opgemerkt, tot een gedeeltelijke verweving van de academische studie van het Oosten en de koloniale politiek. Hoewel Europese academici over het algemeen geen deel uitmaakten van het koloniale ambtelijke apparaat, met uitzonderingen als SnouckHurgronje, bood de imperialistische expansie nieuwe onderzoeksmogelijkheden aan, zoals de ontdekking van onbekende gebieden, volkeren en culturen. De grootste namen van het Nederlandse oriëntalisme stammen dan ook uit deze periode, waaronder Hendrik Arent Hamaker, Hendrik Engelinus Weijer, Theodoor Willem Jan Juynboll, Pieter Johannes Veth, Reinhart Pieter Anne Dozy, Michaël Jan de Goeje en Christiaan Snouck Hurgronje. Het is natuurlijk veelzeggend dat al deze academici waren opgeleid of verbonden aan de universiteit van Leiden. Het Nederlandse oriëntalisme genoot in deze periode een hoog aanzien, zowel in Nederland als in de rest van Europa. 19 De Antirevolutionaire minister-president en 18 A. Vrolijk en Richard van Leeuwen, red., Arabic Studies in the Netherlands. A Short History in Portraits, 1580-1950 (Brill 2014) 1-2. 19 Vrolijk en Van Leeuwen, Arabic Studies in the Netherlands, 115-117. 12 theoloog Abraham Kuyper heeft bijvoorbeeld de verdiensten van deze mannen en hun bijdrage voor het aanzien van het kleine Nederland in de wereld geprezen.20 Deze periode van het Europese oriëntalisme werd tevens gekenmerkt door internationalisering. Er ontstonden onderlinge contacten en vriendschappen tussen Nederlandse academici en collega’s in de rest van Europa, bovenal met islamologen en arabisten in de Duitse taalgebieden, waaronder de briefwisselingen tussen SnouckHurgronje, Theodor Nöldeke en Ignác Goldziher. Het stadium van dit internationaliseringsproces in de tweede helft van de negentiende eeuw mag echter niet overdreven worden. Een aanzienlijk deel van de (Nederlandse) oriëntalisten brachten hun wetenschappelijke carrière voornamelijk door achter hun bureau aan de faculteit, zonder ooit een stap te zetten op de grond van hun onderzoeksgebied: het Arabisch Schiereiland, de Noord-Afrika of de Indische archipel. De loopbaan van Christiaan Snouck Hurgronje en zijn escapades in Mekka en Nederlands-Indië zijn een teken van het einde van deze academische traditie; zeker in de Nederlandse context. De nalatenschap van Snouck Hurgronje staat echter ook symbool voor het hoogtepunt van het meest omstreden en bekritiseerde tijdperk van de oriëntalistiek, namelijk de verwording van de islamologie tot een koloniale hulpwetenschap.21 2.2 Pieter Johannes Veth Eén van de belangrijkste figuren in de vroege seculiere islamologie was P.J. Veth. Hij is met name belangrijk geweest voor de ontwikkeling van de islamologie in de zin dat hij één van de eerste wetenschappers was die de Islam als een seculier verschijnsel bestudeerde, het belang onderstreepte van een goed begrip van de islam voor het Nederlandse koloniale gezag en de rol die de islam al dan niet zou kunnen spelen in het moderne Nederlands-Indië. Daarnaast maakte Veth onderdeel uit van de generatie die als eerste kritiek uitte op de wantoestanden die het gevolg waren van het cultuurstelsel. Kritiek die uiteindelijk bij zou dragen aan het ontstaan van de Ethische Politiek. Pieter Johannes Veth werd geboren in Dordrecht op 2 december 1814. Als kind groeide hij op in een middenstandsgezin. Pieter werd op aandringen van intellectuele kennissen van de familie Veth naar de zogenaamde Latijnse school gestuurd waar, ondanks het 20 21 Jeroen Koch, Abraham Kuyper. Een Biografie (Utrecht 2007) 518. Vrolijk en Van Leeuwen, Arabic Studies in the Netherlands, 117-121. 13 standaardcurriculum, de nadruk lag op de klassieke talen. Deze opleiding had destijds een hoog aanzien, omdat het de weg openende tot de universiteit en eervolle ambten als jurist of predikant.22 De jonge Veth koos voor Leiden als zijn studiestad. Hij begon hoopvol aan de studie theologie, maar het overwaaien van de sceptische Bijbelkritiek uit Duitsland en de invloed van het rationalistische Verlichtingsdenken deed Veth twijfelen aan zijn toekomst als predikant.23 In 1837 studeerde Veth summa cum laude af, maar was s onzeker over zijn toekomst als predikant. Een alternatief voor het geestelijk ambt werd hem aangeboden door zijn voormalige docenten uit Leiden. Aan de Koninklijke Militaire Akademie (KMA) in Breda waren vacatures voor het docentschap Engels en Maleis. Veth besloot, voornamelijk om financiële redenen, te solliciteren op beide posten. Hij kende echter geen Maleis maar hij beheerste de taal binnen een jaar, evenals het Javaans. Hoewel het docentschap aan de KMA niet Veths droom was, zou echter wel een springplank vormen voor zijn toekomstige interesse in Nederlands-Indië.24 Veth zou het militaire opleidingsinstituut spoedig inruilen voor een hoogleraarschap in de Oosterse Talen aan de athenea van Franeker en Amsterdam. Veth bleek wederom in staat in een verbazingwekkend korte tijd de benodigde kwalificaties te behalen, waaronder in het Arabisch, Syrisch, Aramees, logica, psychologie en de metafysica. Veth ging zich daarnaast tijdens zijn hoogleraarschap, mede dankzij zijn kennis van het Arabisch, in toenemende mate verdiepen in het islamitische geloof, ondanks zijn overtuiging van de superioriteit van het protestantse christendom.25 Vanaf de jaren 1840 ontwikkelen Veth zich tot een tamelijk publieke persoonlijkheid, met name zijn redacteurschap van de beroemde tijdschriften De Referent en De Gids vormde daartoe de sleutel. De onderwerpen van de artikelen van zijn hand in het literaire tijdschrift verschoven langzamerhand van recensies naar de ontwikkelingen 22 P. Van der Velde, Een Indische Liefde. P.J. Veth (1814-1895) en de inburgering van Nederlands-Indië (Amsterdam 2000) 28-32. 23 Van der Velde, Een Indische Liefde, 50-54. 24 Ibidem, 56-62. 25 Ibidem, 73-79. 14 omtrent Nederlands-Indië. Onder invloed van zijn liberaal-progressieve politieke opvattingen ontwikkelde Veth zich in toenemende mate tot een criticus van de Nederlandse koloniale politiek en als voorstander van politieke hervormingen in Nederlands-Indië, waaronder gelijke politiek-economische rechten voor het moederland en de koloniën, grotere politieke transparantie in koloniale zaken en de afschaffing van het cultuurstelsel. Deze politiek-economische hervormingen betekende, voor Veth, ook dat de macht van het Nederlandse koloniale gezag moest worden uitgebreid over de gehele Indische archipel om de hervormingen een reële kans van slagen te geven.26 Deze discussie over de toekomstige relatie tussen Nederland en Indië tussen conservatieven, die de huidige situatie grotendeels in stand probeerde te houden, en liberalen werd uiteindelijk beslist in het voordeel van de laatste. Deze overwinning heeft waarschijnlijk bijgedragen aan het begin van de militaire uitbreiding van het Nederlandse gezag naar de gebieden buiten Java, toegejuicht door Veth en de bredere Nederlandse burgerlijke samenleving, onder de destijds gangbare overtuiging dat de Europese imperiale mogendheden de plicht droegen om de “inheemse barbaarsheid” terug te dringen. Veth leverde zijn bijdrage aan deze ontwikkelingen vooral door zijn lidmaatschap van het Aardrijkskundig Genootschap. Deze organisatie hoopte door middel van aardrijkskundige kennis van de koloniën te helpen in de verwezenlijking van de vaderlandse kolonisatieplannen. Veth besteedde de laatste jaren van zijn academische carrière als buitengewoon hoogleraar in de studie van de Indische archipel aan de universiteit van Leiden.27 Tijdens zijn academische loopbaan heeft Veth zich verschillende malen uitgelaten over de islam in boeken, artikelen, recensies en publieke redes. Zijn vroegste teksten uit de jaren 1840 over het islamitische geloof zijn vooral geschreven door Veth de theoloog. In een rede voor het Groot Auditorium van het Atheneum, genaamd ‘Over het belang van de beoefening der Islamitische Godsdienstleer en hare Geschiedenis voor den Christelijke Godgeleerde’ omschreef hij de wetenschappelijke bestudering van de Islam als een belangrijk onderzoeksveld, maar benadrukte tegelijkertijd de superioriteit van het (protestantse) christendom. De bestudering van de Islam was vooral een manier om moslims effectiever te kunnen bekeren tot het christelijke geloof. Opvallend aan deze 26 27 Ibidem, 42-44. Ibidem, 327-328. 15 uitspraak was echter dat Veth het christendom niet zozeer als theologie superieur beschouwde ten opzichte van de Islam maar, gezien de welvaart van de westerse wereld, als een beschavingsvorm.28 Desondanks was dit betoog voor het belang van een wetenschappelijke bestudering van de Islam, volgens Veths biograaf Paul van de Velde, een getuigenis van zijn vooruitziende blik omdat de Nederlandse (koloniale) overheid deze noodzaak pas in de jaren 1870 zou gaan inzien. Hoewel Van de Velde in dit betoog al verwijzingen naar Nederlands-Indië ziet heeft Veth zich pas vanaf de late jaren 1860 duidelijk uitgelaten over de Islam in de Nederlandse kolonie.29 In zijn beschrijving van de Islam verwoordde Veth redelijk algemeen voorkomende ideeën over het karakter van de religie, waaronder die van R.A. Dozy. De islamoloog Dozy, die zich voornamelijk bezighield met de Arabische taal en de geschiedenis van al-Andalus, het voormalige Islamitische Iberische Schiereiland, heeft sporadisch aandacht geschonken aan moslims in Nederlands-Indië. In het vrij polemische werk Het Islamisme uit 1863 besteedt Dozy een vijftal bladzijden aan de geschiedenis van moslims in Indië. Hierin stelt hij dat de Islam slechts zeer oppervlakkig voet aan de grond heeft gekregen in de Archipel. Dozy beweert onder andere dat in Indië ‘de Islam nimmer er in [is] kunnen slagen de maatschappelijke toestanden welke hij aldaar aantrof, naar zijne voorschriften te hervormen’ en dat de ‘belijdenis van Allah’s éénheid is eene van de lippen, waaraan het hart geen deel heeft’.30 Dit soort oordelen over de oprechtheid van individuele religiositeit, hoewel misschien gebruikelijk onder vroegere generaties van oriëntalisten, werd door latere islamologen over het algemeen als irrelevant gezien in de bestudering van geloofsovertuigingen. Ondanks de gebruikelijke negentiende-eeuwse vooroordelen die Veth had ten opzichte van de islam mag zijn rol in de ontwikkeling van een wetenschappelijke bestudering van de islam niet worden onderschat. Daarnaast heeft Veth als één van de eerste Nederlandse wetenschappers het belang van de bestudering van de islam voor het 28 Ibidem, 96. Ibidem, 96-98. 30 R.A. Dozy, Het Islamisme (Haarlem 1900) 316. 29 16 Nederlandse koloniale gezag onderstreept, hoewel het jaren zou duren voordat de Nederlandse staat gehoor gaf aan deze oproep. 17 3. De islam binnen het ethische Nederlands-Indië Voor de “vaders” van de Ethische Politiek betekenden het moderne Nederlands-Indië een kolonie die politiek, economisch en cultureel sterk gericht was op de Néderlandse politiek, de Néderlandse economie en de Néderlandse cultuur. Dit blijkt onder andere uit de nadruk die Van Deventer en zijn medestanders legden op de oprichting van een Nederlands onderwijssysteem in de Archipel als een manier om de lokale binnenlandse bevolkingen aan de Nederlandse kolonisator te binden. De Nederlandse taal werd dus gezien als een geschikt cultureel bindmiddel, maar taal was natuurlijk niet het enige verschil tussen Nederland en het merendeel van zijn koloniale onderdanen. Een vreemde religie onderscheidde beide culturen ook van elkaar. Wanneer men kijkt naar de geschiedenis van de Ethische Politiek zijn er grofweg twee richtingen te onderscheiden, namelijk van een religieuze en een seculiere benaderingswijze ten aanzien van de islam in Nederlands-Indië. Dit verschil van inzicht bestond niet alleen tussen wetenschappers en politici in Indië, maar bestreek een groter deel van het Nederlandse culturele landschap. Schrijvers, politici, vorsten, journalisten, wetenschappers, dominees en moefti’s mengden zich in dit debat over de mogelijkheid van het bestaan van een “ethische” islam. In dit hoofdstuk zal worden gekeken naar deze tegenstelling, zijn verloop en naar de uitkomst van deze discussie rond 1900. 3.1 De journalistiek Allereerst de journalistiek. In de literatuur wordt de discussie over de islam vaak beschreven als een strijd tussen conservatief-christelijke en liberaal-seculiere groepen. Echter het wantrouwen tegenover de islam en twijfel over de mogelijkheid van een modern islamitisch Indië was niet een puur religieuze aangelegenheid. De eerder genoemde naamgever van de Ethische Politiek Pieter Brooshooft zag als seculiere liberaal ook geen plaats voor de islam in het moderne “ethische” Nederlands-Indië. De Nederlandse journalist zag in de islam een groot politiek gevaar, die het koloniale gezag daarom met argusogen in de gaten zou moeten houden. Zijn angst voor de politieke gevolgen van het geloof was echter niet geheel ongegrond gezien de lange reeks islamitisch geïnspireerde opstanden en de sporadische rellen in de kolonie gedurende de negentiende en de vroege twintigste eeuw. Brooshooft zag een reëel gevaar in het panislamisme. Dit politiek-religieuze gedachtegoed, dat nauwelijks georganiseerd was, had volgens Brooshooft zijn zinnen gezet op de omverwerping van de (ongelovige) 18 koloniale gezaghebbers in de islamitische wereld, dus ook het bestuur op NederlandsIndië, dat immers het grootste moslimland ter wereld was. Het panislamistische gedachtegoed werd volgens Brooshooft naar Nederlands-Indië geëxporteerd vanuit het huidige Saoedi-Arabië, dat destijds onder het gezag stond van het Ottomaanse kalifaat. De aanhangers van deze gezagsondermijnende ideologie waren de islamitische pelgrims. De terugreizende gelovigen baarden Brooshooft grote zorgen omdat de bedevaartgangers tijdens hun verblijf in de heilige steden van de islam, Mekka en Medina, antikoloniale ideeën op zouden kunnen doen om die vervolgens te verspreiden onder hun islamitische geloofsgenoten in het thuisland. Tijdens zijn journalistieke loopbaan heeft Brooshooft meerdere keren gewaarschuwd voor dit gevaar. In één van zijn artikelen voor De Locomotief uit 1889 schreef hij over de rechtstreekse relatie tussen de islam en de omverwerping van het Nederlandse gezag in Indië: ‘Hoe gemakkelijk moet het nu vallen wanneer in dien zin het wachtwoord uit Mekka komt [...] en den oorspronkelijk zoo kalm en kinderlijkgodsdienstigen Javaan, nadat hij steeds meer Mohammedaan is gemaakt en door ons bestuursstelsel in zeer slechten socialen toestand is gebracht, hoe gemakkelijk moet het zijn hem, of althans velen zijner landgenooten, tot verzet te brengen tegen het gezag der kafirs’.31 Uit het bovenstaande citaat blijkt dat Brooshooft als journalist een direct verband legde tussen de mate van islamitische religiositeit onder de inheemse onderdanen en het risico op potentieel verzet tegen het ‘gezag der kafirs’; de Nederlanders. 3.2 De politiek Brooshoofts’ opvattingen vonden, hoewel misschien om andere redenen, weerklank in de Nederlandse politiek. De aankondiging van de maatregelen die wij verstaan onder de Ethische Politiek vond plaats onder het bewind van Abraham Kuyper, de voorman van de Antirevolutionaire Partij (ARP). Voor Kuyper en zijn ARP bestond er geen twijfel over dat de kerstening van de inheemse volkeren, zowel de islamitische als de aanhangers van traditionele religies, in Nederlands-Indië een hoge, zo niet de meest hoge, prioriteit had. Kuyper werd hierin gesteund door de Antirevolutionaire islamoloog L.W.C. Van den Berg, die pleitte voor een openlijke evangelisatie van Nederlands-Indië Reggy Baay, ‘Het toneelstuk Arm Java van Pieter Brooshooft. Een literair pleidooi voor de ethische politiek’, Indische Letteren 1 (1986) 1, 118-136, aldaar 145-136. 31 19 op basis van de superioriteit van het protestantse christendom.32 Sinds de oprichting van de Antirevolutionaire Partij in 1879 hebben de beginselprogramma’s van de politieke beweging een artikel gekend dat stelt dat de christelijke zending onderdeel moest zijn van het Nederlandse koloniale beleid in Indische Archipel. In het Antirevolutionaire beginselprogramma van 1918 leest artikel 18 als volgt: ‘De Kerstening van Indië blijve roeping van het Christenvolk in het moederland, maar vindt, alsook uit staatkundig en maatschappelijk oogpunt van overwegend belang, bij de koloniale Regeering tegemoetkoming, beide in het verleenen van volle vrijheid en in het geldelijk steunen van onderwijs en krankenverpleging. Ook van de bestrijding van het concubinaat en het opiummisbruik worde niet afgelaten’.33 Vanuit de protestantse moraliteitsopvatting van de ARP stelde Kuyper dat NederlandsIndië niet slechts onderdeel van het Nederlandse koninkrijk was als een exotische inkomstenbron, maar dat het Nederlandse ‘Christenvolk’ eveneens een ‘zedelijke verplichting’ had tegenover de inheemse volkeren, zowel in de verkondiging van Gods Woord als de financiering van lokaal onderwijs en gezondheidszorg. Het missionarissenwerk vond, zoals elders, echter ook vaak plaats binnen het christelijke onderwijs en de ziekenverzorging. Uit de verkiezingsprogramma’s van de overige christelijke politieke bewegingen blijkt dat zij er over het algemeen soortgelijke denkbeelden op nahielden met betrekking tot de positie van de islam. In een beginselprogramma van de Christelijk-Historische Unie (CHU) uit 1908 werd een beleid omschreven dat nauw aansloot bij de emancipatoire idealen van de Ethische Politiek en de zendingsdrang van Kuyper: ‘In de Koloniën behoort een onbaatzuchtige staatkunde te worden gevolgd met nauwgezette inachtneming van het zedelijk en stoffelijk belang van de inlandsche bevolking. Met eerbiediging van het Protestantsch beginsel van Godsdienstvrijheid, zij de regeering zich bewust van hare roeping als Christelijke overheid tegenover het L.W.C. Van den Berg, ‘Javaansch Christendom’, De Gids 71 (1907) 4, 235-269, aldaar 262-269. 33 J.A. Jungman en F.K. van Iterson, red., Parlement en kiezer. Jaarboekje 1918 – 1919 (Den Haag 1918) 55-58. 32 20 heidendom en het Mohamedanisme. Zij zie toe, dat de eene zending niet verstorend ingrijpe in den arbeid der andere.’34 Met andere woorden, de bevordering van het welzijn van de inheemse bevolking staat centraal in de Nederlandse koloniale politiek, maar de overheid heeft daarnaast ook een christelijke roeping tegenover ‘het heidendom en het Mohamedanisme’. Uit de laatste zin van het bovenstaande citaat blijkt wel dat de CHU een mildere positie innam ten opzichte van de kerstening. De zending diende de lokale samenleving niet te verstoren. In de Nederlandse politiek stonden de christendemocratische partijen relatief alleen in hun oproep tot kerstening in Nederlands-Indië. De socialistische partijen, die aan het begin van de twintigste eeuw nog altijd vrij radicaal waren, riepen vrijwel unaniem op tot het op de middellange of korte termijn afstoten van de koloniale bezittingen en de volledige onafhankelijkheid van Nederlands-Indië, vanwege de vermeende grootkapitalistische oorsprong van het Europese kolonialisme. De grootste weerstand tegen de vermenging van de ethische welvaartspolitiek en de kersteningsdrang van christelijke politici kwam in Nederland uit de liberale hoek. In een artikel genaamd ‘De oplossing der islâm-quaestie in Nederlandsch-Indië’ daterend uit 1911 sprak C.Th. Van Deventer, die naast grondlegger van de Ethische Politiek ook Tweede Kamerlid was voor de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB), zich nadrukkelijk uit tegen het anti-islamitische beleid van ARP. Zo hekelde Van Deventer het Antirevolutionaire Kamerlid J.G. Scheurer. Schreurer, medepleitbezorger van de Ethische Politiek, was in Nederlands-Indië werkzaam geweest als zendelingsarts en werd in de Tweede Kamer bejubeld om zijn kennis van koloniale zaken.35 Tijdens een gereformeerd jongerencongres in Nijmegen zou de vrome Schreurer, volgens Van Deventer, een heilige strijd hebben gepredikt tegen de islam en het inlandse paganisme J.A. Jungman en F.K. van Iterson, red., Parlement en kiezer. Jaarboekje 1918 – 1919 (Den Haag 1918) 72-76. 34 Parlement & Politiek, ‘J.G. Scheurer’ (versie onbekend), http://www.parlement.com/id/vg09ll7b7uz5/j_g_scheurer (17 maart 2016). 35 21 en hij verkondigde daarbij dat emancipatie van de inheemse bevolking niet zonder het christendom kon worden verwezenlijkt. 36 In datzelfde artikel pleitte Van Deventer als liberaal voor een strikte scheiding van kerk en staat. Een neutrale overheid was volgens het Tweede Kamerlid essentieel voor het slagen van de doelstellingen van de Ethische Politiek. Een te sterke christelijke aanwezigheid, zeker vanuit de overheid, zou de islamitische bevolkingen van Nederlands-Indië in verzet doen komen tegen het koloniale gezag. Van Deventer ging verder door te beweren dat zelfs het christelijk onderwijs een mogelijk risico vormde voor de prille vrede in de Archipel.37 3.3 De wetenschap De opvattingen van Van Deventer waren grotendeels gebaseerd op de ideeën en observaties van de alom gelauwerde Nederlandse islamoloog Christiaan SnouckHurgronje in zijn werken over de islamitische religie in en buiten Nederlands-Indië. Snouck heeft in zijn rol als wetenschapper en koloniaal adviseur meer dan ieder ander de koers van de Ethische Politiek met betrekking tot de islam richting gegeven. Om deze nalatenschap te kunnen begrijpen is een korte schets van de biografie van de befaamde islamoloog noodzakelijk en gerechtvaardigd.38 De Leidse islamoloog en arabist Christiaan Snouck Hurgronje is waarschijnlijk de meest beroemde en omstreden oriëntalist die Nederland heeft voortgebracht. Snouck Hurgronje is, samen met Veth, verantwoordelijk geweest voor de introductie van de koloniale islamologie in de Nederlandse academische wereld aan het einde van de negentiende eeuw.39 Snouck werd geboren in het Noord-Brabantse Oosterhout op 8 februari 1857 in een van oorsprong adellijke familie. Christiaan bezocht de Hoogere Burgerschool (HBS) in Breda en schreef hij zich in als theologiestudent aan de universiteit van Leiden in 1874; Conrad Th. Van Deventer, ‘De oplossing der islâm-quaestie in Nederlandsch-Indië’, De Gids 75 (1911) 1, 103-116, aldaar 112-114. 37 Van Deventer, ‘De oplossing der islâm-quaestie in Nederlandsch-Indië’, 112-116. 38 N. Kapitein, ‘Fatwa’s, moslims, christenen en de staat in Nederlands-Indië en Indonesië’, Recht van de Islam 17 (2000), 15-35, aldaar 115. 39 Vrolijk en Van Leeuwen, Arabic Studies in the Netherlands, 117-119. 36 22 kort daarna stapte hij over naar de faculteit Semitische talen aan diezelfde universiteit. Onder leiding van de arabist M.J. de Goeje (1836-1909) promoveerde Snouck in 1880 met zijn proefschrift Het Mekkaansche Feest.40 Vanaf 1881 was Snouck Hurgronje werkzaam als lector op het gebied van religieuzewetgeving, lokale instituties en gebruiken in Nederlands-Indië aan de opleiding voor koloniale ambtenaren in Leiden. In deze periode begon hij met het publiceren van artikelen over (de gevaren van) de Islam in Indië voor het Nederlandse koloniale bestuur.41 Snouck Hurgronje was in deze periode vooral gespecialiseerd in de Islamitische jurisprudentie (fiqh). Na het ontmoeten van een “echte” Arabier tijdens het Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling in 1883 in Amsterdam raakte hij ervan overtuigd dat de Islam alleen behoorlijk kon worden bestudeerd in zijn “natuurlijke omgeving”, namelijk Arabië. Aldaar nam Snouck, met behulp van een overheidssubsidie ter waarde van 1500 gulden, de taak op zich om de inheemse pelgrims te vergezellen als spion van de Nederlandse regering tijdens hun reis naar Mekka. Deze maatregel werd genomen uit angst voor de verspreiding van radicaal politiek-religieuze ideeën vanuit de heilige steden op het Arabisch Schiereiland naar Nederlands-Indië, zoals Brooshooft had gewaarschuwd. Snouck besloot uit praktische en veiligheidsoverwegingen om zich tijdens zijn verblijf in het Midden-Oosten, tot afgrijzen van zijn mentor De Goeje en collega’s, openlijk tot de islam te bekeren. Dit stelde hem in staat om zich meer vrij te kunnen bewegen onder de pelgrims zonder argwaan over zijn aanwezigheid te wekken. Hij zou bijna een half jaar het dagelijks leven in Mekka waarnemen totdat een internationaal conflict tussen het Ottomaanse Rijk enerzijds en Frankrijk en Duitsland anderzijds over een gestolen antiekstuk hier plotseling een einde aan maakte. Het ontstane wantrouwen bij de Ottomaanse autoriteiten voor Europeanen op het Arabisch Schiereiland maakte Snoucks aanwezigheid onhoudbaar. Het gedwongen einde van zijn veldonderzoek verhinderde hem echter niet in het schrijven van zijn grootste werk; het tweedelige Mekka. 42 40 Ibidem, 118. Ibidem, 118-119. 42 Ibidem, 121-122 41 23 Kort na zijn terugkeer in Leiden werd Snouck gepromoveerd tot lector aan de universiteit. Echter zijn onderzoek naar de inlandse pelgrims in Mekka deed de jonge islamoloog verlangen naar een positie in Nederlands-Indië. Snouck was echter niet bereid te wachten op een aanbod en besloot daarom in 1888 een officieel verzoek te schrijven aan de minister van Koloniën L.W.Ch. Keuchenius (1822-1893) voor een meerjarige onderzoeksfunctie met als doel het observeren van potentieel opstandige islamitische bewegingen in de archipel. Zijn verzoek werd geaccepteerd en Snouck vertrok naar Indië als de nieuwe tijdelijke adviseur van gouverneur-generaal Cornelis Pijnacker Hordijk (1847-1908).43 Na zijn aankomst in de koloniën in het voorjaar van 1889 kreeg Snouck Hurgronje de taak om op Java de religieuze motivaties en opvattingen achter een opstand in Bantam te onderzoeken die het voorafgaande jaar had plaatsgevonden en de rol van teruggekeerde pelgrims daarin te onderzoeken. Tijdens zijn verblijf op Java probeerde Snouck openlijke samenwerking met de koloniale autoriteiten te vermijden en bewoog zich daarom door Nederlands-Indië onder zijn islamitische pseudoniem Abd al-Ghaffar. Hij assimileerde zelfs zo ver in de inheemse islamitische cultuur dat hij in deze periode in het huwelijk trad met vooraanstaande lokale vrouwen. Deze gebeurtenis geeft aan dat Snouck succesvol was geïntegreerd in de inlandse samenleving, aangezien een nietislamitische man niet in het huwelijk mag treden met een islamitische vrouw volgens het klassieke islamitische recht.44 In 1891 werd Snouck Hurgronje door het Nederlandse gezag naar het noorden van Sumatra gestuurd; naar Atjeh. De bevolking van deze opstandige provincie had waarschijnlijk het meest islamitische karakter van alle volkeren van de hele Indische archipel. Om betrouwbare informatie te winnen voor de militaire leiding besloot Snouck zich opnieuw als Abd al-Ghaffar onder de lokale bevolking te begeven. De aldaar opgedane informatie bleek een belangrijke bijdrage te hebben geleverd aan de Nederlandse overwinning tegen het sultanaat Atjeh. Ondanks de overwinning ontstond er wrijving tussen Snouck en de militaire leiding over de hoge dodentallen onder vrouwen en kinderen als gevolg van het Nederlandse militaire geweld. Snouck’s verontwaardiging over de slachting op Atjeh leidde uiteindelijk tot zijn terugkeer naar 43 44 Ibidem, 130-131. Ibidem, 131-133. 24 Nederland in 1904. Hij hernam zijn hoogleraarschap in Leiden en zou niet meer terugkeren naar Nederlands-Indië. Na zijn terugkeer bleef Snouck echter schrijven over de situatie in de kolonie en het was vooral zijn werk Nederland en de Islâm, een uitwerking van een viertal colleges die hij voor de Nederlands-Indische Bestuursacademie hield in 1911, dat een belangrijke invloed heeft gehad op de Nederlandse politiek, waaronder op Van Deventer.45 In Nederland en de Islâm legde Snouck op basis van zijn ervaringen in NederlandsIndië zijn ideeën uit over de toekomst van de kolonie en de plaats voor de islam in die toekomst. Na een uitgevoerde bespreking van de ontstaansgeschiedenis van de islam en de belangrijkste geloofskenmerken van het geloof verlegt Snouck zijn aandacht naar de zogenaamde “islamquastie”, namelijk de vraag hoe als Nederlandse overheid om te moeten gaan met de inheemse islam. De Nederlandse islamoloog begint het beantwoorden van deze vraag door het recht van de inlanders op de vrijheid van godsdienst nadrukkelijk te bevestigen. Snouck bepleit een hoge mate van terughoudendheid van het koloniale gezag tot religieuze zaken, met name met betrekking tot religieus dogma en het islamitische recht. Koloniale bemoeienis met betrekking tot religie heeft volgens hem ook gefaald voor Frankrijk en Groot-Brittannië. Snouck waagde een voorspelling te doen door te stellen dat de islam onder de indringende invloed van de moderniteit zijn prominente rol zal verliezen in Nederlands-Indië en de rest van de wereld, vanwege de, in zijn ogen, verouderde en onpraktische geloofsrituelen binnen de islam. Daarom moest de Nederlandse overheid geen stappen ondernemen in de codificatie van het middeleeuwse islamitische recht, zoals sommige bepleitte, omdat dit de islam alleen maar verder zou doen verstarren en de vooruitgang in de weg doen staan.46 Snouck vatte zijn opvattingen als volgt samen: ‘de eenige wijze en rechtvaardige houding, die aan de Regeering tegenover den Islam past, bestaat in de meest strikte en oprechte handhaving der vrijheid van godsdienst, zij het dan met belangrijk voorbehoud ten aanzien van de staatkundige zijde van het Moslimsche stelsel en met openhouding van alle wegen, die de Mohammedanen kunnen leiden tot maatschappelijke evolutie, ook boven het stelsel van hunnen godsdienst uit. 45 46 Ibidem, 132-134. C. Snouck-Hurgronje, Nederland en de Islâm (Brill 1915) 54-55. 25 De Mohammedanen zelve kunnen daarmede vrede hebben…’47 Hoewel de Nederlandse regering afzijdig moet blijven van de persoonlijke geloofsovertuigingen van zijn inheemse moslim-onderdanen heeft Nederland wel degelijk een belang in de bestrijding van het panislamisme, ofwel een vijandige politieke interpretatie van het islamitische geloof. Snouck maakte in dit werk dus een strikte scheiding tussen de politieke islam en de theologische islam. Echter, zo stelde hij, wordt het gevaar van deze politieke moslimideologie sterk overdreven door mensen als Brooshooft. Snouck zag daarom geen reëel bezwaar tegen het toelaten van de bedevaart naar het Arabisch Schiereiland voor de islamitische bevolkingen van Nederlands-Indië. Het beperken of verbieden van deze religieuze praktijk zou de islamitische vijandigheid voor het Nederlandse koloniale gezag slechts versterken in Indië, maar ook in de overige islamitische wereld. Nederland had volgens Snouck al een slechte reputatie onder moslims wereldwijd met betrekking tot de behandeling van zijn islamitische burgers. Het beperken van de haij zou die reputatie alleen maar verder schade berokkenen.48 Met ‘openhouding van alle wegen, die de Mohammedanen kunnen leiden tot maatschappelijke evolutie, ook boven het stelsel van hunnen godsdienst uit’ verwees Snouck naar het typische beschavingsideaal van de Ethische Politiek, waar hijzelf een groot voorstander van was, namelijk de verheffing van de inlandse bevolking door middel van modern westers onderwijs. De beschikbaarheid van gedegen onderwijs was volgens Snouck noodzakelijk om een “maatschappelijke evolutie” door te maken, zo nodig zonder de islam. Dit betekende echter niet dat Snouck beweerde dat de islam fundamenteel onverenigbaar was met de doelstellingen van de Ethische Politiek. Op dit punt onderscheidde hij zich wezenlijk van de christelijke pleitbezorgers van de ethische koers.49 Snouck uitte namelijk scherpe kritiek op de mensen die hij omschreef als zijn “zendingsvrienden”; de missionarissen in Nederlands-Indië. De oplossing voor het 47 Snouck-Hurgronje, Nederland en de Islâm, 77. Ibidem, 56-70. 49 Ibidem, 101. 48 26 islamvraagstuk lag volgens Snouck in een verregaande “associatie” tussen het Nederlandse moederland en haar koloniale bezittingen: ‘De eenige ware oplossing van dat probleem ligt in de associatie der Mohammedaansche onderdanen van den Nederlandschen staat aan de Nederlanders. Gelukt deze, dan bestaat er geene Islamquaestie meer; dan is er genoeg eenheid van cultuur tusschen de onderdanen der Koningin van Nederland […] om aan het verschil in godsdienstige belijdenis zijne politieke en sociale beteekenis te ontnemen’.50 Snouck betoogde in lijn met Van Deventer dat in een zekere mate van culturele verwevenheid tussen Nederland en Indië de oplossing lag voor het islamvraagstuk. Wanneer de inlanders zich verbonden zouden voelen met Nederland en de Nederlandse cultuur dan zouden religieuze verschillen er nauwelijks meer toe doen. De bekeringsijver die leefde onder bepaalde groepen in de Nederlandse samenleving stond deze culturele harmonie alleen maar in de weg. Snouck waarschuwde daarom met klem deze taak niet aan de christelijke zendelingen over te laten, omdat zij slechts weerstand zouden opwekken onder de islamitische bevolkingen. Hij benadrukte dat het christendom geen onderdeel uitmaakt van de idealen van de Ethische Politiek, aangezien het slechts voor verdeeldheid zorgt.51 Wanneer men de balans opmaakt blijkt dat het progressief-liberale kamp, dat een religieus neutrale Ethische Politiek nastreefde, waarin geen officieel standpunt werd ingenomen door de Nederlandse regering met betrekking tot de wenselijkheid van de islam binnen het geëmancipeerde Nederlands-Indië, de overhand heeft gekregen. Er zijn verschillende oorzaken aan te wijzen voor deze uitkomst. Ten eerste had de Nederlandse overheid als moderne natiestaat zich te houden aan de scheiding tussen kerk en staat en de godsdienstvrijheid van de inheemse bevolking. Een openlijke bevoorrechting van het christendom zou met het secularisme in strijd zijn. Ten tweede was er sprake van een grote terughoudendheid van het koloniale gezag om te evangeliseren uit angst voor gewelddadig inheems verzet, dat blijkt ook uit het feit dat het Nederlandse bestuur missionarissen de toegang ontzegde tot bepaalde delen van de 50 51 Ibidem, 83. Ibidem, 84-86. 27 Indische Archipel. Daarnaast zagen de gouverneur-generaals van Nederlands-Indië, Idenburg en Van Heutsz, in navolging van het advies van Snouck-Hurgronje meer heil in de oprichting van een goed functionerend schoolsysteem als beschavingsmiddel dan de openlijke verspreiding van het christendom, dit gold zelfs voor de Antirevolutionaire Idenburg. De overtuiging was dat de overdracht van Nederlandse cultuur en verwantschap door middel van het onderwijs de radicale elementen van de islam zou ontmantelen met een beschaafde apolitieke islam als resultaat. 28 Conclusie In dit onderzoek heb ik geprobeerd de Nederlandse discussie over de relatie tussen de Ethische Politiek en de lokale islam rond de eeuwwisseling duidelijk in kaart te brengen. De oorsprong van het debat lag in de tweede helft van de negentiende eeuw en ontstond naar aanleiding van de groeiende ontevredenheid over het Nederlandse koloniale beleid in het voormalige Nederlands-Indië. Deze maatschappelijke ontevredenheid kwam voort uit de misstanden die aanwezig waren in de inheemse samenleving als gevolg van het zogenaamde cultuurstelsel; een koloniaal exploitatiesysteem dat een overblijfsel was uit het midden van de negentiende eeuw. Een zeker schuldgevoel over de uitbuiting van de overzeese onderdanen, zichtbaar in romans als Max Havelaar, dat voortkwam uit deze historische periode van het Nederlandse kolonialisme leidde tot pleidooien voor de emancipatie van de bevolking van de Indische Archipel. Na de aankondiging van de Ethische Politiek tijdens het kabinet van de Antirevolutionaire premier Abraham Kuyper in 1901 werd het beleid onderverdeeld in drie doelstellingen: onderwijs, irrigatie en volksverhuizing. Het was voornamelijk gebrek aan voldoende financiering door overheidsbezuinigingen die de drie doelstellingen van de Ethische Politiek de nek omdraaide. De Japanse bezetting van Nederlands-Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog betekende het definitieve van het gefaalde koloniale beleid. Welvaartspolitiek was volgens de meeste aanhangers van het verheffingsideaal echter niet voldoende. Nederlands-Indië, zo was de gedachte, zou ook geïntegreerd moeten worden in de Nederlandse cultuur. Deze integratie moest de sleutel vormen voor een langdurige band tussen Nederland en zijn overzeese burgers en de toetreding van Nederlands-Indië in de moderne wereld. Maar wat men precies verstond onder “de Nederlandse cultuur” was echter onduidelijk. De confessionele politiek, en vooral de Antirevolutionaire Partij van Abraham Kuyper, zag in de kerstening van de islamitische bevolkingen van de Indische Archipel de enige mogelijkheid voor een succesvolle integratie van Nederlands-Indië in het Nederlandse Koninkrijk. Men zag de ketterse islamitische religie als een wezenlijk obstakel voor de vooruitgang. 29 De belangrijkste tegenstanders van de conservatieven waren de progressief-liberale krachten in Nederland en Indië. Zij zagen volstrekt geen heil in de zendingsdrang van hun politieke tegenstanders. Zij streefden daarentegen een religieus neutrale koers na waarin geen officieel standpunt werd ingenomen door de Nederlandse regering met betrekking tot de wenselijkheid van de islam binnen het geëmancipeerde NederlandsIndië. Dat het liberale standpunt uiteindelijk de overhand heeft gekregen was enerzijds het gevolg van de aard van de moderne liberaal-democratische natiestaat, die wordt gekenmerkt door een scheiding van kerk en staat, waardoor een overheid geen religieuze positie kan innemen. Daarnaast beperkt het recht op godsdienstvrijheid de invloed van de staat op het religieuze leven van zijn onderdanen. Anderzijds hadden de progressieven de lokale Indische gezagsdragers achter zich, die zeer afkerig waren van kerstening uit angst voor de uitbraak van gewelddadige opstanden van de islamitische bevolking van Nederlands-Indië. Zij zagen daarnaast, mede door het advies van de islamoloog Snouck-Hurgronje, in de inheemse islam geen fundamentele belemmeringen voor de modernisering van Nederlands-Indië. 30 Verantwoording De voltooiing van mijn onderzoek heeft veel te danken gehad aan de digitalisering van de door mij gebruikte primaire literatuur. Vooral de internetbronnen van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL) (dbnl.org) en Internet Archive (archive.org) waren erg bruikbaar. Daarnaast heeft mijn tweede studie, Islam en Arabisch, aan de Universiteit Utrecht mijn interesse gewekt voor de onderwerpen van deze scriptie. 31 Literatuur Primaire bronnen: Van den Berg, L.W.C., ‘Javaansch Christendom’, De Gids 71 (1907) 4, 235-269. Brooshooft, P., De ethische koers in de koloniale politiek (Amsterdam 1901). Van Deventer, Conrad, Th., ‘Een eereschuld’, De Gids 63 (1899) 4, 205-257. Van Deventer, Conrad, Th., ‘De oplossing der islâm-quaestie in Nederlandsch-Indië’, De Gids 75 (1911) 1, 103-116. Dozy, R.A., Het Islamisme (Haarlem 1900). Abraham Kuyper, ‘Troonrede van 17 september 1901’ (versie 4 maart 2016), http://www.troonredes.nl/troonrede-van-17-september-1901/ (4 maart 2016) Snouck-Hurgronje, C., Nederland en de Islâm (Brill 1915) Secundaire bronnen: Baay, R., ‘Het toneelstuk Arm Java van Pieter Brooshooft. Een literair pleidooi voor de ethische politiek’, Indische Letteren 1 (1986) 1, 118-136. Jungman, J.A. en Van Iterson, F.K., red., Parlement en kiezer. Jaarboekje 1918 – 1919 (Den Haag 1918). Kapitein, N. ‘Fatwa’s, moslims, christenen en de staat in Nederlands-Indië en Indonesië’, Recht van de Islam 17 (2000), 15-35. Koch, Jeroen, Abraham Kuyper. Een Biografie (Utrecht 2007). 32 Locher-Scholten, Elsbeth, Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederland in de Indonesische Archipel, 1877-1942 (Utrecht 1981) Parlement & Politiek, ‘J.G. Scheurer’ (versie onbekend), http://www.parlement.com/id/vg09ll7b7uz5/j_g_scheurer (17 maart 2016) Ricklefs, M.C., A History of Modern Indonesia since c.1200 (Palgrave 2001). Steenbrink, Karel A., Dutch Colonialism and Indonesian Islam: Contacts and Conflicts, 1596-1950 (Amsterdam 2006). Van der Velde, P., Een Indische Liefde. P.J. Veth (1814-1895) en de inburgering van Nederlands-Indië (Amsterdam 2000). Vrolijk, A. en Van Leeuwen, R., red., Arabic Studies in the Netherlands. A Short History in Portraits, 1580-1950 (Brill 2014). 33