Artikel: Competitieve en coöperatieve deugden. Een veranderende beschavingsbalans in de Griekse oudheid Auteur: Maarten van Bottenburg Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 11.1, 15-27. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever. Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skript-ht.nl/archief. Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl • [email protected] MAARTEN VAN BOTTENBURG Competitieve en coöperatieve deugden Een veranderende beschavingsbalans in de Griekse oudheid* Uit het werk van de classicus Arthur Adkins blijkt dat er in de Griekse oudheid een ontwikkeling te traceren is waarin pleidooien voor matiging en zelfbeheersing, en voor beteugeling van distinctiedrang, jaloezie en heb- en heerszucht in toenemende mate voorkomen,[1] Dergelijke pleidooien kunnen geplaatst worden in een lange traditie van koestering van wat Adkins de coöperatieve, ofwel stille deugden noemt; een traditie die zich tot het heden uitstrekt en die verschillende periodes van opbloei en terugval heeft gekend. De vraag die zich bij het constateren van dergelijke golfbewegingen opdringt, is welke dynamiek erachter schuilgaat. In dit artikel zal ik hierop ingaan door te proberen de door Adkins aangetoonde opbloei van deze traditie in de Griekse oudheid met behulp van een aan Norbert Elias ontleend sociogenetisch perspectief te verklaren. * Met dank aan Joop Goudsblom en Cas Wouters voor hun commentaar op eerdere versies van dit artikel. 1. A.W.H. Adkins, Merit and Responsibility. A Study in Creek Values (Oxford, 1960); From the Many to the One. A Study of Personality and Views of Human filature in the Context of the Ancient Greek Society Values and Beliefs (Londen, 1970); Moral Values and Political Behaviour in Ancient Greece (Londen, 1972). Voor kritische besprekingen van zijn methode en resultaten: H.W Pleket, 'Griekse ethiek en de "Competitive Society"', in Lampas, 3,4, mei 1971, 349382 en K. J. Dover, The Portrayal of Moral Evaluation in Greek Poetry', in: Journal of Hellenic Studies, ciii, 1983, 35- 48. 2. Zie N. Elias, Het Civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen (Utrecht, Antwerpen, 1982(eBrste druk 1939)) en J. Goudsblom, De sociologie van Norbert Ellas (Amsterdam, 1987). In dit perspectief staat de gedachte centraal dat veranderingen in de samenlevingsverbanden die mensen met elkaar vormen, doorwerken in de wijze waarop mensen handelen, denken en voelen.[2] De veranderingen in de deugden moeten daarom onderzocht worden in samenhang met de veranderingen in de relaties tussen de mensen: vanuit welke veranderingen in de samenlevingsverbanden in de Griekse oudheid kan de opbloei van de 'stille' deugden begrepen worden? Het lange-termijn proces dat zal worden onderzocht, is met de namen Homerus en Plato af te grenzen. Het zal hierbij ondoenlijk zijn om in bijzonderheden te treden. Ik zal me dan ook beperken tot het zoeken naar algemene ontwikkelingslijnen, waarbij ik gebruik zal maken van secundaire literatuur. Ik zal me voor wat betreft de veranderingen in de Griekse deugden voornamelijk baseren op het werk van Arthur Adkins. In Merit and Responsibility. A Study in Greek Values bestudeert hij welke menselijke eigenschappen in de Griekse literatuur het sterkst gewaardeerd worden. Hij doet dit door het gebruik en de functie van goed- en afkeurende begrippen te analyseren, en door na te gaan welke eigenschapen geroemd, geprezen en aangemoedigd worden., en welke eigenschappen kunnen rekenen op minachting, hoon en onderdrukking. Hierbij maakt hij gebruik van het onderscheid competitieve en coöperatieve deugden. Op dit onderscheid zal ik hier eerst ingaan. 15 3. Zie bv. A. de Swaan, De mens is de mens een zorg (Amsterdam, 1982) en W. Gomperts, 'De opl<omst van de sociale lobie en de maskering van de sociale distinctie', in: Sociologisdi Tijdschrilt, 13,4, lebniari 1987, 669-725. 4. De Swaan, De mens is de mens een zorg, 97. 5. In de zin van Blumer's 'sensitizing concepts'. Zie H. Blumer, Symbolic Inleractionism. Perpective and Method (Englewood Cliffs, 1969), 147. De Als mensen spreken van deugden verwijzen ze niet alleen naar eigenschappen van anderen en zichzelf, maar geven ze ooi: een waardering van die eigenschappen aan. Zowel deze eigenschappen als de waardering ervan zijn in sterke mate sociaal gcvomid. Zo lellen tegenwoordig, onder invloed van de sterk afgenomen machtsverschillen en het democratisch gelijkheidsideaal, ecr/uchl en distinctiedrang steeds meer als ondeugden.[31 Dat wil niet zeggen dat eerzuchtig gedrag verdwenen is: "Niet dat mensen niet langer zouden proberen zich boven anderen te verheffen, maar het wordt hen meer kwalijk genomen en ze proberen het ook beter te verbergen voor anderen en voor zichzelf "[4] Als ik in dit artikel spreek over veranderingen in deugden impliceert dit niet vanzelfsprekend veranderingen in het feitelijke gedrag. Bij veranderingen in deugden gaat het om veranderingen in de waardering van gedrag, om veranderingen in gedragsstandaarden. Het onderscheid tussen competitieve en coöperatieve deugden kan ertoe bijdragen om dergelijke veranderingen scherper in beeld te krijgen. Met het onderscheid worden twee complexen van positief gewaardeerde eigenschappen aangeduid. Bij competitieve deugden gaat het om eigenschappen als distinctiedrang, heb- en heerszucht en onverschrokkenheid, bij coöperatieve deugden om bijvoorbeeld samenwerkingsgezindheid, tact en loyaliteit. 'Competitieve deugden' en 'coöperatieve deugden' dienen te worden opgevat als attenderende begrippen. [5] Zoals rivaliteit en samenwerking elkaar niet uitsluiten, gaat het niet om de aan- of afwezigheid van de competitieve en coöperatieve deugden, maar om het relatieve gewicht van elk. Van belang is de balans tussen beide, en de spanning hierin. Op de vraag hoe en waarom de balans tussen competitieve en coöperatieve deugden in de Griekse oudheid veranderde, zal ik ingaan door de ontwikkeling van de Griekse samenleving in drie fasen in te delen. Allereerst zal de samenleving die in de Ilias en de Odyssee geportretteerd wordt aan de orde komen, vervolgens de opkomst van de Griekse stadstaten en tenslotte de strijd om de hegemonie tussen stadstaten. 'Homerische samenleving' Afgezien van wat spaarzame informatie van de Myceense documenten zijn de Ilias en de Odyssee de oudste geschreven documenten die van de Griekse beschaving gevonden zijn. De Ilias werd, in de vorm zoals wij die nu kennen, waarschijnlijk rond het midden van de 8e eeuw v Cbr 16 geschreven; de Odyssee vermoedelijk enkele generaties later. [6] Over de vraag in hoeverre beide heldendichten een betrouwbare weerspiegeling van de werkelijkheid vormen, is veel getwist. Beide heldendichten zijn het produkt van een eeuwenlange traditie van door rondtrekkende barden voorgedragen en overgeleverde legendes en mythen. Deze barden speelden een belangrijke rol in de schriftloze samenlevingen. Ze vertolkten, interpreteerden en verheerlijkten een gemeenschappelijk verleden. Verschillende onderzoekingen naar de werking van een dergelijke traditie wijzen uit dat de overleveringen weliswaar een persoonlijke vorm en kleur van de dichter bezitten, maar 7. A.B. Lord, The Singer of ook historische aanknopingspunten bieden.[7] Tales (Cambridge/Mass., De periode waar de Ilias en de Odyssee naar zouden 1960); G.S. Kirk, Homer and the Oral Tradition (Cambridge, verwijzen (de 10e en 9e eeuw) [8], wordt gekenmerkt door 1976). veel volksverhuizingen. De machtsstruktuur van het 8. J.V.A. Fine, The Ancient Myceense Rijk was uiteengevallen, en het in primitieve Greeks. A Critical History vorm ontwikkelde paleis-schrift verloren gegaan. Het (Cambridge/Mass., Londen, voorheen sterker gecentraliseerde geweldsmonopolie was 1983); Finley The Woridof Odysseus, 31. versplinterd en in handen gekomen van een groep aristocratische krijgers, die de bovenlaag vormden van de 'Homerische samenleving'. Zij hadden het beste land, aanzienlijke rijkdommen en een monopolie van wapenbezit Naast hetgeen hun landgoederen opbrachten, voorzagen ze in hun levensbehoeften vooral door roof- en plundertochten. Deze oorlogsondememingen waren voortdurend terugkerende gebeurtenissen waaraan meerdere krijgers deelnamen. De buit werd onder de krijgers verdeeld. Hieraan lag een verdelingsmoraal ten grondslag die verdere samenwerkingsverbanden mogelijk maakte: "Zonder plunderen geen buit om te delen, zonder eerlijk delen geen 9. J. Goudsblom, 'Morele voortzetting van het plunderbestaan."[9] Aan dergelijke beesten, fjotities over moraal', plundertochten nam de grote meerderheid van de bevolking in: De Gids, 149, 3, 1986, 171geen deel. De meeste mannen waren boeren die verspreid en 174. in kleine eenheden woonden. Op de droge en rotsige gronden moesten ze hard werken om voldoende voedsel te produceren voor hun huishoudens. Ze stonden vrijwel weerloos tegen invallen van krijgers, omdat ze zich niet konden specialiseren in verdediging of tegenaanval. De gemeenschapsstructuren in deze militair-agrarische samenleving waren te zwak ontwikkeld om tot een functiedeling te komen die deze weerloosheid teniet zou kunnen doen.[10] Van deze boeren hadden de krijgers weinig 10. De term 'militair-agrarische samenleving' is van te vrezen. Voor hen kwam het grootste gevaar van de andere Goudsblom, zie J. Goudsblom, krijgers. 'Priesters en krijgers', in: Vrij Alhoewel er onder de krijgers bindende elementen als Nederland, S april 1986. rituelen en erecodes bestonden op grond waarvan vriendschapsrelaties en giftuitwisselingen tot stand kwamen, zorgden deze niet voor een hecht netwerk van wederzijds afhankelijke krijgers. Voortdurend benadrukten en 6. M.I. Finley, The World of Odysseus (Harmondsworth, 2e gew.dr. 1983(eersiedruk 1954)), 31. Alle verdere tijdsaanduidingen betreffen de tijd V. Chr. 17 11. De Griekse termen zijn moeilijk te vertalen: het probleem is dat met deze en nog volgende Griekse morele termen bepaalde positieve of negatieve eigenschappen worden aangegeven die in onze taal niet zonder meer als positief of negatief gelden. 12. Ilias, II, 284 e.v. Voor de dtaten uit de Ilias en de Odyssee is de vertaling van M.A. Schwartz gebruikt (Amsterdam, 1982). 13. Ibidem. 14. Ilias, XII, 310 e.v.. verdedigden de krijgers hun eigen onafhankelijkheid en de autonomie van hun huishoudens, de oikoi, en namen ze als het erop aankwam elk het recht in eigen handen. De verschillen in macht en aanzien tussen de krijgers waren onvoldoende voor de ontwikkeling van een machtsmonopolie bij één van hen. Ook de koningen, die elk weinig meer waren dan een primus inter pares, moesten hun positie steeds weer waarmaken. De aristocratische en sterk competitieve moraal die uit de Ilias en de Odyssee naar voren komt, weerspiegelt de positie, belangen en idealen van deze krijgers. Adkins laat zien dat areteid&ugd) en a^ar/io.r(deugdzaam, goed) de belangrijkste en krachtigste morele termen in deze heldendichten zijn.[ll] Ze werden toegepast op degene die dapper, moedig, krijgshaftig en succesvol, maar ook rijk en vrij was. Op grond van dit complex van eigenschappen werd de statushiërarchie bepaald. Het ging om succes en faam, en het vermijden van falen en schande. Hierbij werden de intenties van de handelingen nagenoeg genegeerd. De termen kakos(s\&chu beschamend), ai5c/iron(lelijk, schandelijk) en elencheie(schandé) gaven de hoogste graad van afkeuring aan. Ze werden toegepast op helden die faalden of de strijd uit de weg gingen. In de Ilias zegt Odysseus tegen Agamemnon na een oproep van Thersites om naar Griekenland terug te keren: "Atreus' zoon, nu willen, koning, de Grieken u maken tot een bespotting., elenchistos, voor alle mensen ter wereld. Zij doen niet gestand de belofte, die ze u gaven bij hun vertrek hierheen uit het paardenvoedende Argos, dat gij naar huis zoudt keren na Troje's sterke muren te hebben genomen. "[12] Odysseus roept de Grieken vervolgens op om de strijd vol te houden, want "'t zou schandelijk, aischron, zijn om zó lang te blijven en terug te gaan met lege handen."[13] De eer en status konden niet verkregen worden of behouden blijven door passiviteit. Voortdurend moesten competitieve eigenschappen worden vertoond om de sociale positie te handhaven of te verbeteren. Dit gold ook voor de koningen. Sarpedon, een koning van LyciS, roept in de Ilias een andere koning van Lycië, Glaucus, op tot dappere strijd, zodat de Lyciërs zouden gaan zeggen: "Waarachtig niet roemloos zijn onze koningen, die in Lycië over ons heersen; zij eten de vetste schapen en drinken de beste wijn, als honing zo zoet, maar ook hun kracht is groot, zij strijden in onze voorste gelederen."[14] Voor vrouwen werd arete juist gebruikt bij de waardering van coöperatieve eigenschappen. Vrouwen moesten dienstvaardig en trouw zijn, en goed zijn in de weefkunst en het huishouden. Daarmee werden aan hen die deugden ontzegd die in deze samenleving als de belangrijkste golden. Toch werden ook van mannen bepaalde coöperatieve deugden geëist. Adkins laat zien dat met name faj/on(goed. 18 J 5. Odyssee, XX, 294. 16. Adkins, Merit and Responsibility, 45. 17. Vgl. Ellas, Het Civilisatieproces, dl. 2. vóórdelig) en dikaion (rechtvaardig) als waardering voor deze deugden werden gebruikt. In de Odysee is bijvoorbeeld te vinden: "het zou niet welgemanierd, kalon, en niet billijk, dikaion, zijn de gastvrienden van Telemachos, die dit huis bezoeken, te kort doen."[15] Adkins stelt echter dat deze begrippen minder krachtig waren dan de begrippen waarmee de competitieve deugden gewaardeerd werden. Ze zijn volgens hem nooit de "key terms of value" geweest. [16] De competitieve deugden overheersten voortdurend de coöperatieve deugden. De helden waren moedig, impulsief, eerzuchtig en strijdlustig, en moesten dit ook zijn. Hun onderlinge relaties werden gekenmerkt door een sterke distinctiedrang en rivaliteit. Coöperatieve eigenschappen werden minder beloond en waren minder mogelijk. Door de voortdurende dreiging van geweld, de grote machtsverschillen en de beperkte afhankelijkheidsverhoudingen in deze samenleving, bestond er nauwelijks enige druk op de krijgers die hen tot een sterkere mate van beheersing en tot opwaardering van de 'coöperatieve deugden zouden kunnen dwingen.[17] De opkomst van de stadstaten 18. Op grond van analyses van begraafplaatsen in de streek Attica is geconcludeerd dat de bevolking daar tuseen 1000 en 800 redelijk constant bleef, tussen 800 en 750 verviervoudigde en tussen 750 en 700 opnieuw verdubbelde, O. Murray, Early Greece (Sussex/New Jersey, 1980), 65-66. Tot rond 800 bleef deze militair-agrarische samenlevingsstructuur bestaan. In de eerste eeuwen na 800 echter deden zich talrijke fundamentele veranderingen voor, waarvan de opkomst van de stadstaten een van de belangrijkste is. In de 8e eeuw groeide de bevolking enorm. [18] Deze bevolkingsgroei ging gepaard met talrijke andere ontwikkelingen, zoals een intensivering en uitbreiding van de landbouw, en een toename van het aantal nederzettingen, en van de omvang van de afzonderlijke nederzettingen. Het beschikbare land en de kwaliteit ervan was (bij deze samenlevingsstructuur) onvoldoende om de bevolkingsdruk op te vangen. Er ontstonden land- en voedseltekorten, die nog versterkt werden door het traditionele erfrecht dat tot versplintering van de landgoederen leidde. Een mogelijke oplossing voor deze tekorten was het koloniseren van land elders. Tussen ongeveer 750 en 550 werden buiten Griekenland vele gebieden veroverd en vele nederzettingen gesticht. Ook de ontwikkeling van de handel bood mogelijkheden om het probleem van de land- en voedseltekorten het hoofd te bieden. Alhoewel landbezit het ideaal bleef, hielden steeds meer mensen zich bezig met handelsactiviteiten. Deze oplossingen waren lang niet voor iedereen weggelegd: vele boeren moesten als loonarbeiders gaan werken, of gedeelten van hun oogsten afstaan in ruil voor leningen of bescherming. 19 19. C.G. Starr, The Economie and Social Growth of Early Greece, 800-500 B.C. (New York, 1977), 178. 20. Adkins, Merit and Responsibility, 45. Met de toenemende arbeidsdeling nam ook de complexiteit van de sociale en politieke relaties toe. De o/jfcoj(huishoudens) maakten plaats voor po/e/j(stadstaten) waarin ook mensen naast elkaar woonden die niet door verwantschap aan elkaar verbonden waren. Andere, verder reikende en meer ingewikkelde bindingen kwamen ervoor in de plaats. Ook de aristocratische krijgers en de koningen onder hen konden zich niet aan deze veranderingen onttrekken: ze raakten principieel meer op elkaar en op overleg aangewezen. Voor het nemen van beslissingen en het beslechten van conflicten moest meer rekening gehouden worden. Deze verandering verliep langzaam: in Athene bleef de aristocratie bijvoorbeeld sterk verdeeld, en hielden de leiders van de verschillende districten er tot in de 6e eeuw eigen legers op na. [19] De oude competitieve implicaties van de belangrijkste waarderende termen arete en agathos bleven gedurende de gehele 8e en 7e eeuw overheersen. Ze werden echter meer op de polis toegepast, en minder op de individuele krijgers. [20] De nadruk op de status en glorie van de polis kreeg een extra impuls door een verandering in de wijze van oorlogvoeren. De Homerische strijdwijze, waarbij heldhaftige edellieden elkaar individueel bevochten, maakte, mede door innovaties in wapens en uitrusting, rond 675 plaats voor een sterk gedisciplineerde strijdwijze, waarbij krijgers in gesloten formaties (falanx) ten strijde trokken. Met hun wapens, waaronder het zware schild (hoplon), vormden deze hoplieten als geheel een sterk wapen dat superieur was aan de Homerische strijdwijze. De voordelen waren zo groot dat deze strijdwijze eind 7e eeuw domineerde. In de vaak acht rijen diep oprukkende hoplietenfalanx was weinig plaats meer voor eigenhandig optreden. Er viel minder individuele eer te behalen. De uniformiteit en het opgaan in het collectief werden beslissend voor het succes. Een andere instelling was hiervoor vereist, waarin minder plaats was voor een ongecoördineerde uiting van strijdlust. De nieuwe strategie vereiste bovendien meer krijgers dan voorheen. Omdat de hoplieten hun eigen uitrusting moetsen betalen, kregen ook veel niet-aristocraten, die door handel in rijkdom en status waren gestegen, een belangrijke rol in de krijgsmacht. Dit doorbrak niet alleen de militaire superioriteit, maar ook het wapenmonopolie van de adel. De sociaal-economische en militaire veranderingen leidden tot veel spanningen en conflicten. Het gewoonterecht dat de aristocratie erop nahield, werd in toenemende mate onverdraaglijk. Derijkenonder de niet-aristocraten eisten op grond van hun militaire participatie en rijkdom meer politieke rechten op. Ook de spanningen tussen de rijkeren en de vele armen (die hun positie alleen maar slechter hadden zien worden terwijl de rijkdom in het algemeen 20 21. M.I. Finley, Early Greece. The Bronze and Archaic Ages (Londen, 1970), 128. 22. Vooral bij Theognis zijn hier sprekende voorbeelden van te vinden. Zie over zijn herdefiniëring van arele: Adifins, Merit and Responsibility, 77-79. 23. M.l. Finley, TheAndent Greeks (Harmondsworth, 1984(eerste druk 1963)), 81. 24. Ibidem., 44. toegenomen was) namen toe. De machtsverhoudingen tussen de verschillende groepen mensen waren zozeer gewijzigd, dat de roep om hervormingen niet kon uitblijven. De codificatie van de ongeschreven regels waartoe men in veel steden overging, bood veel ruimte voor dergelijke hervormingen. In de meeste gevallen echter gingen deze niet ver genoeg om de problemen op te lossen. De voortdurende conflicten en spanningen leidden rond het midden van de 6e eeuw tot een periode waarin vrijwel overal in Griekenland tirannen aan de macht kwamen. De snelle opkomst en het verdwijnen van de tirannen, in vele stadstaten in Griekenland, duiden op dwingende verhoudingen in de samenlevingsstructuur waar bijna geen enkele stad zich aan onttrekken kon. Eén van de onvoorziene gevolgen van deze tirannieke, maar niet per definitie despotische periode, was de afbraak van archaische kaders: in verschillende steden werd het politieke monopolie van de aristocratische familie voorgoed doorbroken. De aristocraten bleven weliswaar de leidende functies behouden, zoals ook in de eeuwen erna, maar de omstandigheden waaronder ze deze functies uitoefenden, veranderden sterk: "they were also being tamed in the process, compelled and increasingly accustomed to function within a constitutional framework in which the previous factional activities were curbed."[21] Gedurende de 6e eeuw werden de politieke aspiraties van de handelsstand verder versterkt. Mede als gevolg van het ontstaan van gemunt geld namen de sociale mobiliteit en de economische mogelijkheden toe. Het gevolg hiervan was dat velen die volgens het oude waardenstelsel )ta^o/(slechten) werden genoemd, succesvol en welvarend werden, en huwelijke aangingen met leden van aristocratische families. Veel aristocraten verweerden zich hiertegen. [22] Na de periode van de tirannen ontstonden regeringsvormen van geheel andere aard. In het midden van de 5e eeuw namen de spanningen tussen de verschillende bevolkingsgroepen in de meeste steden af, waardoor de interne pacificatie toenam en de steden, in meer oligarchische of meer democratische vorm beter regeerbaar werden. In Athene verkregen de 'velen' voldoende economische en politieke mogelijkheden en de 'weinigen' voldoende eer en voldoening (die aan politieke en militaire leiding gebonden zijn) om gedurende lange tijd een interne stabiliteit te garanderen.[23] De conflicten en de strijd om macht en prestige werden meer binnen de volksvergadering uitgevochten. De afstammelingen van de aristocratische krijgers "were now, increasingly, servants of the state, instruments of the law, and not arbitrary wielders of power." [24] De maatschappelijke ontwikkelingen die zich vanaf de 8e 21 25. Deze maatschappelijke ontwikkelingen en de eraan verbonden veranderingen in de gedragsstandaarden verionen vele parallellen met de processen die Elias in Het Civilisatieproces (deel 2) beschreven heeft Alhoewel het in de Griekse oudheid gaat om processen op een lager niveau van sociale integratie en diflerentiatie, en met geheel eigen kenmerken en bijzonderheden, doen zich hier meer algemene ontwikkelingen voor die zich in ongeveer dezelfde termen laten beschrijven. 26. M-4. Wes, H.S. Versnel en E.CL. van der Vliet, De wereld van de Oudheid (Groningen, 1978), 69. 27. Sophocles, Antigone, 924; vgl. Adkins, Merit and Responsibilities, 137. 28. Zie hierover Adkins, ibidem., 169. eeuw voltrokken, werkten in het nadeel van de oude krijgersstand. Door de bevolkingsgroei, het opgaan van betrekkelijk kleine, gesloten huishoudens in meer open, grotere en complexere stadstaten, de toenemende handel, het ontstaan van het gemunt geld, de codificering van het recht, de veranderingen in de oorlogvoering, het doorbreken van het militaire en politieke monopolie van de adel, en de ontwikkeling van meer publieke bestuursvormen, veranderde de machtsbalans ten gunste van sociaal lagere groeperingen. De sociale druk op de krijgsadel nam hierdoor toe. De krijgers konden minder dan voorheen het recht in eigen handen nemen en handelen zonder belangenafweging. De functie van de vrije krijger verdween.[25] De competitieve deugden bleven niettemin nog sterk aanwezig: ze waren "tegelijkertijd gebod en in toenemende mate .taboe".[26] Enerzijds bleef de competitieve moraal bestaan, anderzijds was competitief gedrag minder succesvol en mogelijk dan voorheen. Bij Adkins zijn hiervan verschillende voorbeelden te vinden. Hij laat zien dat in deze tijd zowel afkeurende als goedkeurende termen werden gebruikt om' dezelfde handelingen te waarderen. Zo zegt Antigone bijvoorbeeld in de gelijknamige tragedie van Sophocles dat zij ondanks haar gedrag als eusebes een daad van dussebeia heeft verricht (waarbij eusebes het gedrag kenschetst van iemand die de coöperatieve relaties hooghoudt, en dussebeia daar tegengesteld aan is). [27]. Belangrijk is dat de coöperatieve deugden in de 5e eeuw door de elite meer gewaardeerd werden dan tevoren. Bij Aeschylus en Sophocles zijn passages te vinden waarin de agathos na onrechtvaardig en ontrouw gedrag niet alleen anosios maar ook het veel negatievere kakos wordt. Dit is opmerkelijk. In de 'Homerische samenleving' was de agathos niet alleen de goede (en in deze samenleving betekende dit de moedige, krijgshaftige en succesvolle) maar ook de vrije, rijke krijger. Deze moest wél bepaalde 'stille' deugden respecteren, maar kon op grond van zijn sociale positie nooit kakos (de slechte en niet-vrije, niet-rijke) worden. Bij Aeschylus en Sophocles blijkt dit wel mogelijk te zijn. Ook bij andere schrijvers blijken de hoofddeugden arete en agathos meer coöperatieve eigenschappen te impliceren. Pindarus noemt naast het vechtvermogen ook wijsheid en welbespraaktheid een arete. En bij Euripides en Herodotus komen passages voor waarin aristos in de betekenis van zelfbeheersing aan agathos wordt gekoppeld. [28] 22 Strijd om de hegemonie tussen de stadstaten Als gevolg van de verschillende politieke en economische ontwikkelingen, oorlogen en kolonisatie vormde zich een status- en machtshiërarchie van stadstaten, waarin Athene vanaf de 5e eeuw een toppositie innam. Naast Athene slaagden ook Sparta en, in mindere mate, Thebe en Korinthe hierin. Op grond van de vele in elkaar grijpende en tegengestelde belangen van de verschillende stadstaten ontstond een aantal grote netwerken van bondgenoten. De eigen expansionistische ambities, de angst voor de dominantie van andere stadstaten en de toenemende contacten en problemen met opkomende rijken buiten Griekenland, dwongen de heersende staten, en met name Athene en Sparta, bondgenoten te verzamelen om de heerschappij te kunnen behouden. De veel minder machtige steden werden ofwel direct, ofwel indirect door het machtsoverwicht van Athene en Sparta en een groeiend aantal bondgenoten gedwongen zich bij één van beide blokken aan te sluiten. Wie dit niet deed, had geen enkele kans op verweer bij conflicten met één vian beide machtsblokken. Alhoewel Sparta er tot het midden van de 6e eeuw een andere politiek op nahield, ging het rond deze tijd ook over tot het sluiten van bondgenootschappen. Eind 6e eeuw slaagde Sparta erin vrijwel alle stadstaten op de Peloponnesos tot allianties te dwingen of te bewegen. Zo ontstond een groot netwerk onder Spartaanse leiding: de Peloponnesische Bond. De cohesie en effectiviteit van deze Bond veranderde van decennium tot decennium, maar was voldoende voor Sparta om één van de machtigste stadstaten van Griekenland te blijven. De stadsbesturen moesten niet alleen rekening houden met de concurrerende poleis, maar ook met de machtigste rijken buiten Griekenland, en vooral met Perzië. De Perzen hadden grote invloed in de Griekse steden in Klein-Azië, en ondersteunden daar de tirannen. Na het neerslaan van de bevolkingsopstand in deze steden vielen de Perzen twee maal het Griekse vasteland binnen (in 490 en 480). Deze invasies werden door met name Atheense strijdkrachten afgeslagen. Na de tweede invasie werd in 477 de DelischAttische Zeebond opgericht, met een administratief centrum op het eiland Delos. De Bond bestond uit zo'n 150 steden. De Atheners wisten hun positie in deze Bond te versterken en verplaatsten in 454 het centrum naar Athene. Ook de beslissingsmacht trokken de Atheners naar zich toe. Ze voerden een expansionistische politiek: ze namen belangrijke steunpunten in en bouwden een gigantische vloot waarmee ze de zeeën beheersten. Het ingewikkelde netwerk van politieke relaties bevatte vele conflicterende 23 belangen en vereiste een uiterst behendig, gedisciplineerd en strategisch doordacht bestuur. Door het toegenomen aantal bindingen tussen de steden raakten ook de conflicten en oorlogen meer met elkaar verweven. Vrijwel ieder conflict tussen twee of meer stadstaten impliceerde de betrokkenheid van de twee voornaamste machtsblokken. De spanningen tussen Athene en Sparta laaiden hierdoor enorm op. In de vijfde eeuw waren er, vóór 431 vele open conflicten die niet tot een totale confrontatie leidden. In 431 gebeurde dit wel, en brak de Peloponnesische Oorlog uit. Vrijwel geen enkele stadstaat kon zich buiten de oorlog houden. Ook Perzië raakte erin betrokken. De duur van de oorlog, de uitgaven die deze vereiste, de verspreiding van de gevechten en het aantal mensen dat hierbij omkwam, waren van ongekende omvang. Wie Thucydides, die de Peloponnesische Oorlog met een voor zijn tijd ongekende distantie heeft beschreven, leest, wordt voortdurend getroffen door de vele dwingende verhoudingen die het doen en laten van de stadstaten beïnvloedden. De oorlog vereiste meer dan ooit tevoren diplomatie, inschatting van de mogelijkheden, financiële 29. Thucydides, De voorbereiding en planning. [29] De oorlog eindigde in 404 Pehponnesische Oorlog, met een nederlaag van Athene. Een overwinnaar was er vertaald door MA. Schwartz, ^ Amsterdam. echter niet. Ook Sparta kon de hegemonie over Griekenland niet bemachtigen. Geen van de stadstaten bezat voldoende mogelijkheden om boven de po/w-structuur uit te stijgen en een geweldsmonopolie over heel Griekenland te verkrijgen. Tussen de stadstaten ontbrak een centrum waar de beslissingsmacht geconcentreerd was, en van waaruit conflicten konden worden tegengegaan of beslecht. Binnen de stadstaten bestond een dergelijk machtsmonopolie wel. Hierdoor waren de stadstaten intern in sterke mate gepacificeerd, maar tegelijkertijd naar buiten toe voortdurend op oorlog voorbereid. In Athene werd de macht van de aristocratie in de vijfde eeuw verder beperkt. Ondanks de tussenstatelijke spanningen ontstonden er duurzame controle-instellingen en een vorm van democratie die berustte op directe participatie. Er waren geen volksvertegenwoordigers of politieke partijen; iedere mannelijke burger (waartoe overigens niet iedere mannelijke stadsinwoner werd gerekend) boven de 18 jaar kon de volksvergaderingen bijwonen en had stemrecht. Het bureaucratisch apparaat werd bemand door een groot aantal beroepsambtenaren, dat door verkiezing of loting werd aangesteld. Ook de jury's van de volksrechtbanken werden op deze wijze uitgekozen. Enige rechtszekerheid werd hierdoor gegarandeerd, alhoewel voortdurend bepaalde bevolkingsgroepen hiervan uitgesloten bleven. De interne politieke conflicten waren vaak scherp en leidden soms tot verbanningen, maar ze waren van een geheel andere aard dan 24 die in de 'Homerische samenleving': ze werden minder beslecht door het zwaard, en meer door het woord. Het machtsmonopolie was in sterkere mate in publieke handen gekomen. De dreiging van een particularisering hiervan bleef echter nadrukkelijk aanwezig. Door processen zoals de verdere machtsbeperking van de aristocratie, de ontwikkeling van een meer publiek machtsmonopolie, en de toegenomen noodzaak tot behendig, gedisciplineerd en strategisch doordacht bestuur nam het belang van en de waardering voor de nieuwe omgangsvormen verder toe. In deze periode kwam een nieuw begrip op: agathos polites, de goede burger. Met dit begrip werden vooral eigenschappen gewaardeerd waarmee men de stad bevoordeelde. En voorbeeld hiervan is te vinden bij Thucydides. Hij geeft een redevoering van generaal Nicias in de Atheense volksvergadering weer, die heeft geprobeerd om de Atheners te weerhouden van een expeditie naar Sicilië. Hij ontkent dat hij dit deed uit vrees voor eigen leven, maar houdt vol "dat iemand evenzeer een goed burger, agathos polites, is, wanneer hij bezorgd is voor zijn eigen leven en bezit; want aan zo iemand zal terwille van zichzelf 30. Ibidem., VI, 9.2. ook het welzijn van de staat het meest ter harte gaan".[30] Op de wijze zoals agathos polites hier wordt gebruikt, hoeven de eigenschappen waarnaar wordt verwezen niet per se coöperatief van aard te zijn. Bij Lysias vinden we daarentegen pogingen om de coöperatieve deugden aan agathos polites te verbinden. Hij noemt politieke harmonie, harmonia, het grootste agathon voor de stad, en disharmonie 31. Lysias, 18.17; vgi. Adións, de oorzaak van alle tegenspoed, kaka.[3\] Merit and Responsibility, 211. Behalve bij Lysias zijn er bij vele andere schrijvers uit de 5e en 4e eeuw pleidooien voor de 'stille' deugden te vinden. Deze kwamen vooral van de leden van de hoogste stand. Een aanwijzing hiervoor is te vinden in de Meno van Plato. Meno wordt hierin voorgesteld als de gewone intelligente burger. Hij definieert arete bij de man als een bekwaamheid om de staatszaken goed te beheren, om goed te doen aan zijn vrienden, kwaad aan zijn vijanden, en om goed op te letten zelf geen schade op te lopen. Voor de 'man van de straat' is cwete het goed en succesvol regeren van stad of huishouden. De wijze waarop dit gebeurt is van ondergeschikt belang. De coöperatieve deugden dienen bij te dragen tot het welvaren van de stad. Ze zijn alleen van belang als ze voor een gewenst doel van nut zijn. Ook de 'immoralisten', waartoe bijvoorbeeld Callicles behoorde, huldigden dit principe. Socrates geeft in discussie met Meno en Callicles hen echter te kennen matiging, zelfbeheersing en het zichzelf meester zijn, te waarderen. Meno tracht hij als volgt van de noodzakelijkheid van deze eigenschappen te overtuigen: Socrates: "Hebt ge niet gezegd dat de arete bij de man erin 25 32. Plato, Meno 73 A, vertaald doorX. de Win; Plato, verzameld werk, dl. 1 (Haarlem, 1965). 33. Adkins, Merit and Responsibility; zie ook M. Foucault, Histoire de la sexualité, 2. L'usage des piaisirs (Par^s, 1984). 34. Adkins, Merit and Responsibility, 253. bestaat een staat goed te besturen, eu dioikein, en bij de vrouw, een huis?" Meno: "Dat heb ik gezegd." Socrates: "Wel, is het mogelijk hetzij een staat, hetzij een huis, hetzij om het even wat goed te besturen, als men niet wijs, gematigd en rechtvaardig, sophronos en dikcdos, beheert?" Meno: "Dat is uitgesloten." Socrates: "En als men rechtvaardig, wijs en gematigd bestuurt, bestuurt men dan niet met rechtvaardigheid, wijsheid en gematigdheid, dikaiosune en sophrosuneT Meno: "Onvermijdelijk." Socrates: "Allebei dus, zowel man als vrouw, hebben hetzelfde nodig, als ze deugdzaam, agathoi, willen zijn: dikaiosune en sophrosune." Meno: "Dat is duidelijk."[32] Dergelijke pleidooien voor de 'stille', coöperatieve deugden komen bij vele schrijvers in uiteenlopende vorm voor. Schrijvers als Plato, Xenophon, Isocrates en Aristoteles benadrukten voortdurend liet belang van vooral sophrosune (matigheid) en enkrateia (beheersing). [3 3] De traditie van de 'stille' deugden was reeds tot bloei gekomen. In de balans tussen competitieve en coöperatieve deugden werden de coöperatieve deugden van steeds groter belang, al bleven de competitieve overheersen. De coöperatieve deugden werden, volgens Adkins, niet of nauwelijks verinnerlijkt. Ook ten tijde van Plato bleef de succesgerichtheid domineren: men waardeerde de coöperatieve eigenschappen niet vanuit een Kantiaans 'plichtsbesef, maar omdat deze in toenemende mate vereist waren voor succes, en bijdroegen tot een grotere voorspoed.[34] 26