Staatsrecht Hoofdstuk 1 De Nederlandse Staat 1. De Nederlandse

advertisement
Staatsrecht
Hoofdstuk 1 De Nederlandse Staat
1. De Nederlandse Staat
Staat: een gemeenschap van mensen op een bepaald grondgebied, waarover een organisatie
het hoogste gezag uitoefent. Hiermee wordt land en overheid bedoeld. Erkenning door
andere staten.
De staat is drager van rechten en plichten, een rechtspersoon.

Territorium: het grondgebied van een staat. De staat heeft exclusieve zeggenschap op en
over zijn gehele grondgebied.
Gemeenschap: wordt gevormd door mensen die daartoe behoren vanwege hun afstamming
of die op eigen verzoek de nationaliteit van de staat hebben verkregen. Verbondenheid uit
zich door nationale symbolen als een vlag en volkslied.

Volk/ natie: gemeenschap met onderlinge verbondenheid.
Gezag: is gericht op scheppen en handhaven van orde en recht.
Geweldsmonopolie: alleen het hoogste gezag mag geweld gebruiken.
Land: grondgebied met bevolking van een staat.
Overheid: gezag in een staat.
Soeverein: de staat is een zelfstandige en ondeelbare eenheid.
Algemeen belang: datgene wat in het belang is van de meeste burgers en staat als geheel.
Publiekrecht: staatsaangelegenheden.
Burgerlijk recht: juridische verhoudingen tussen (rechts)personen.
Staatsrecht: de manier waarop de inrichting van de staat en het optreden van de overheid
zijn geregeld en de grondrechten van burgers.
Bestuursrecht: wijze waarop de overheid de samenleving bestuurt.
Strafrecht: regelt de vervolging en bestraffing van (rechts)personen.
Koninkrijk der Nederlanden: staatsrechtelijk samenwerkingsverband tussen Nederland, de
Antillen en Aruba (tot 10/10/2010) en daarna tussen Nederland met de BES-eilanden als
openbare lichamen en de 3 staten Aruba, Curaçao en Sint Maarten.
Statuut: een staatsregeling waarin afspraken zijn vastgelegd over de onderlinge
verhoudingen in het Koninkrijk der Nederlanden en de samenwerking.
2. Nederlanders en vreemdelingen

Rechtspositie: het geheel van rechten en plichten.
Rechtsgevolgen Nederlanderschap:
Vrije toegang tot Nederland en hier vrij mogen blijven.
Exterritoriale werking: WvSr van toepassing op Nederlanders die buiten het territorium van
het Koninkrijk bepaalde misdrijven hebben gepleegd.
Diplomatieke bescherming: vertegenwoordigers van Nederland zullen zich er voor inzetten
dat de Nederlander die in het buitenland gevangen wordt genomen goed wordt behandeld.
Uitzetting: Nederlanders worden niet aan andere staten uitgeleverd als niet zeker is dat ze
hun straf mogen uitzitten in Nederland.
Wet AB: op grond van het personeel statuut vallen Nederlanders ook in het buitenland onder
het Nederlandse personen – en familierecht.
Kiesrecht: actief kiesrecht en passief kiesrecht.
Openbare functies: sommige functies kunnen alleen door Nederlanders worden vervuld.
Aanspraken: Nederlanders kunnen aanspraken maken op voorzieningen en uitkeringen.
Vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit.
Derde generatie: kinderen van wie de niet-Nederlandse ouders ook in Nederland zijn
geboren uit hier woonachtige vreemdelingen.

Tweede generatie: niet-Nederlandse jongeren tussen de 18 en 25 jaar die sinds hun geboorte
in Nederland hebben gewoond.

Optieverklaring: 2e generatie kunnen Nederlander worden door deze verklaring af te leggen.

Naturalisatieverzoek: vreemdelingen die 5 jaar legaal in Nederland wonen of 3 jaar getrouwd
zijn met een Nederlandse man en ouder zijn dan 18 jaar kunnen door dit verzoek het
Nederlanderschap verkrijgen. Zij mogen geen gevaar vormen voor de openbare orde,
ingeburgerd zijn en de Nederlandse taal beheersen.

Naturalisatie toets: in het Nederlands verstaanbaar kunnen maken en iets weten over werk
en inkomen, wonen, gezondheid, verkeer, staatsinrichting en alledaagse zaken.
Wet op de identificatieplicht: aantonen nationaliteit met paspoort, rijbewijs en
vreemdelingendocumenten.
Koppelingsbeginsel: een vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijft kan in
beginsel geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen en voorzieningen.

Visum: kortdurend verblijf (3 maanden).

Machtiging tot voorlopig verblijf: langer dan 3 maanden en daarna reguliere
verblijfsvergunning.
Reguliere verblijfsvergunning: wordt altijd afgegeven onder een beperking.

Verblijfsvergunning asiel: aanvragen in AZC, rust- en voorbereidingsprocedure van 6 dagen,
daarna wordt in een procedure van maximaal 6 dagen aan de asielzoeker duidelijk gemaakt
of zijn verzoek kans van slagen heeft.
Verdragsvluchteling: de asielzoeker die een gegronde vrees heeft dat hij in zijn eigen land
wordt vervolgd vanwege zijn ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of omdat hij
tot een bepaalde sociale groep behoort. De overheid nodigt jaarlijks 500 mensen uit.
Verblijfsvergunning wordt alleen verleend:
als Nederland hiertoe verplicht is o.g.v. een verdrag;
als met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend;
klemmende redenen van humanitaire aard.
Grondrecht: fundamentele mensenrechten. Vastgelegd in BUPO en Gw en EVRM
3. Bronnen van staatsrecht
Staatsregeling/ constitutie: hierin zijn de rechtsregels die het staatsgezag en de organisatie
van de staat vastleggen. Gw, Statuut, verdragen en gewoonterecht.

Statuut: regelt de organisatie van het koninkrijk en de onderlinge verhoudingen en
samenwerking tussen Nederland en de overzeese delen van het Koninkrijk.

Grondwet: regelt de inrichting en het functioneren van de Nederlandse staat en de
staatsorganen en de verdeling van de staatsmacht.
Organieke wet: als de Gw bepaalt dat iets nader geregeld moet worden in een wet in formele
zin. Provinciewet en Gemeentewet.

Gewoonterecht: ongeschreven regels als men van een gebruik vindt dat het juridisch gezien
zo hoort (handjeklap bij koeverkoop).

Jurisprudentie: rechtersrecht.
Hoofdstuk 2 Grondrechten in Nederland
1. Grondrechten
Mensenrechten: ieder mens heeft rechten die horen bij het mens zijn. Deze grondrechten
zijn onvervreemdbaar.

Klassieke grondrechten: waarborgen de vrijheden van burgers die de overheid zoveel
mogelijk moet respecteren, waardoor voor de burger een staatsvrije sfeer wordt
gewaarborgd.
Waarborgnormen: staatsvrije sfeer gewaarborgd.
Vrijheidsrechten: waarborgnormen.
Sociale grondrechten: opdracht voor de overheid om ervoor te zorgen dat er sociale
gerechtigheid heerst in de samenleving en dat iedere burger kan beschikken over voldoende
gezondheidszorg, onderwijs en inkomen zodat hij zichzelf kan ontplooien.

Instructienormen: normen die feitelijk een opdracht inhouden.

Verticale werking: grondrechten hebben hun werking in de relatie tussen burger en overheid.

Horizontale werking: tussen burgers onderling.

Self-executing: grondrechten die rechtstreekse werking hebben.
Rechtstreekse werking: burgers in staten die partij zijn bij het verdrag, kunnen bij en inbreuk
op hun vrijheidsrechten direct een beroep doen op bepalingen uit een verdrag, ook als die
nog niet zijn vastgelegd in de Gw.

Beperking en botsing van grondrechten: de rechter zal een grondrecht van een burger
afwegen tegen de belangen van een ander.

Burgerschapsrechten: grondrechten die voorwaarden stellen aan de nationaliteit.
Beperken van grondrechten is aan 4 voorwaarden gebonden:
1. Mogelijkheid tot beperking moet zijn vastgelegd in de Gw of een verdrag.
2. De beperking dient ter bescherming van een bepaald doel dat in de Gw of het verdrag is
aangegeven.
3. De beperking/ bevoegdheid om te beperken moet zijn vastgelegd in een wet in formele zin of
een lagere regeling die daarop is gebaseerd.
4. De beperking moet noodzakelijk zijn een democratische samenleving.
2. Klassieke grondrechten
Recht op gelijke behandeling (art. 1 Gw, art. 14 EVRM, art. 26 BUPO).
Gelijke gevallen moeten gelijk worden behandeld.
Discriminatie is niet toegestaan.
Directe discriminatie: discriminatie die rechtstreeks is gericht tegen een groep of persoon.
Indirecte discriminatie: niet op een groep of persoon gericht, maar heeft wel tot gevolg dat
deze nadeel kan ondervinden van het onderscheid.
Positieve discriminatie: voorkeursbehandeling bepaalde groep. Doel moet noodzakelijk zijn
en in redelijke verhouding staan tot het nadeel dat anderen ondervinden.
Recht om in het Koninkrijk te zijn en dit te verlaten (art. 2 Gw, art. 2 EVRM, art. 12 BUPO)
Recht om je vrij te bewegen.
Recht om in Nederlandse overheidsdienst te worden benoemd (art. 3 Gw)
Voor een aantal functies is het Nederlanderschap verplicht.
Kiesrecht (art. 4 Gw)
Actief kiesrecht: recht om leden van de Tweede Kamer, PS en gemeenteraad te kiezen.
Passief kiesrecht: recht om zelf gekozen te worden.
Vreemdelingen: krijgen na 5 jaar kiesrecht.
Recht van petitie (art. 5 Gw)
Iedereen kan met een verzoekschrift een orgaan of persoon die dat vertegenwoordigt,
vragen om actie te ondernemen. Dit kan ook een verzoek zijn om de wet aan te passen of
een klacht tegen de overheid inhouden.
Vrijheid van godsdienst/ levensovertuiging (art. 6 Gw, 9 EVRM en 18 BUPO)
Iedereen mag een overtuiging hebben, verkondigen en er naar handelen, behoudens ieders
verantwoordelijkheid voor de wet.
Vrijheid van meningsuiting (art. 7 Gw, art. 10 EVRM en art. 19 BUPO)
Iedereen mag ongecensureerd zijn gedachten of gevoelens uiten. Er is geen toestemming
nodig en de inhoud van de uiting mag niet vooraf worden beperkt of verhinderd. Voor de
openbaarmaking van de uiting van iemand anders, kan wel vooraf toestemming worden
gevraagd.
Vrijheid van vereniging (art. 8 Gw, art. 11 EVRM, art. 22 BUPO)
Recht tot vergadering en betoging. Vrijheid om een groep te vormen, kan worden ingeperkt
in het belang van de openbare orde.
Recht tot vergadering en betoging (art. 9 Gw, art.11 EVRM, art. 21 BUPO)
Recht om bijeenkomsten, opkomsten en demonstraties te houden. Kan worden beperkt
i.h.k.v. de bescherming van de gezondheid, verkeer en ter voorkoming van
wanordelijkheden. Ieders eigen verantwoordelijkheid geldt.
Recht op privacy (art. 10 Gw, art. 8 EVRM en art. 17 BUPO)
Recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Algemeen persoonlijkheidsrecht om
te weten van welke ouders te afstamt.
Recht op een naam, recht om geïnformeerd te worden over gebruik van persoonsgegevens.
Recht op huisrecht, briefgeheim, recht op familieleven en ontastbaarheid van het lichaam.
Inbreuk is mogelijk op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Recht op onaantastbaarheid van het (art. 11 Gw, art 2, 3 en 8 EVRM)
Recht op lichamelijke integriteit.
Uitzonderingen: onderzoek verdachte, preventief fouilleren en gedwongen isolatie bij
besmettelijke ziekte.
Huisrecht (art. 12 Gw, art. 8 EVRM en art. 17 BUPO)
Beschermt tegen ongeoorloofd binnentreden van een amtenaar.
Recht op briefgeheim, telefoon/ telegraafgeheim (art. 13 Gw, 9 EVRM en 17 BUPO)
Van belang bij de opsporing van strafbare feiten (WSv).
Recht op eigendom (art. 14 Gw, art. 1 1e protocol EVRM)
Meest veel omvattende recht op een zaak. Inbreuk bij algemeen belang en
schadeloosstelling.
Recht om niet van zijn vrijheid beroofd te worden (art. 15 Gw, art. 5 EVRM en art. 9 BUPO)
Geldt niet voor vreemdelingen.
Arrestatie, voorarrest en gevangenhouding.
Recht op toegang tot de rechter (art. 17 Gw, art. 6 EVRM en art. 14 BUPO)
Recht om een zaak aan een onafhankelijke rechter voor te leggen.
Recht op een eerlijk proces.
Preasumptio innocentiae: een verdachte is onschuldig totdat het tegendeel is bewezen.
Recht op rechtsbijstand (art. 18 Gw, art. 6 3e lid EVRM en art. 14 3e lid BUPO)
Wet op de rechtsbijstand.
3. Sociale grondrechten
Instructienormen: burgers kunnen zich niet direct beroepen op sociale grondrechten.
Instructienormen vormen een opdracht aan de overheid om burgers in staat te stellen
zichzelf te ontplooien.

Stimuleren: werkgelegenheid, sociale zekerheid, goed leefmilieu, bestuurlijke procedures,
gezondheidszorg, woongelegenheid, vrijheid van onderwijs.
Sociale grondrechten: hebben geen rechtstreekse werking, uitgezonderd stakingsrecht.
4. Toezicht op naleving van grondrechten
Geschil: kan worden voorgelegd aan de nationale rechter.
EVRM: kent individueel klachtenrecht >> EHRM.
ESH: staten die hierbij partij zijn, moeten elke 2 jaar verantwoording afleggen aan de Raad
van Europa.
ECOSOC: rapportageplicht VN.
BUPO: rapportageplicht en individueel klachtrecht.
Hoofdstuk 3 De organisatie van de Nederlandse staat en het koninkrijk
1. Historische ontwikkeling
1579 eerste Nederlandse staatsvorm. 7 zelfstandige provinciën verbonden zich door de Unie
van Utrecht tot de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Die provinciën waren
soevereine staatjes.
Statenbond: confederatie. Hierin had elke provincie een eigen bestuur. Hoofd stadhouder,
eigen wetgeving.
Staten Generaal: algemene vergadering bestaande uit afvaardigingen van alle provinciën die
beslissingen nam over gezamenlijke aangelegenheden.

Mandaat/ last: elke afgevaardigde had een opdracht van zijn provincie hoe hij zich moest
opstellen in de SG. Zonodig ruggespraak houden.

Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden: naast stadhouders hadden ook regenten
invloed.
In Frankrijk hadden vorsten de absolute macht. 1789 Franse Revolutie tegen koning als
absolute macht.
1795: de Fransen veroveren veroverden de Vereenigde Nederlanden nadat Willen IV erfelijk
stadhouderschap had ingevoerd.

Eenheidsstaat: 1798 eenheidsstaat Bataafse Republiek met centraal gezeg en onzelfstandige
departementen. Hoogste gezag bij Nationale Vergadering met door volk gekozen
afgevaardigden uit 126 kiesdistricten.
1806: Napoleon koninkrijk Holland
1813: Nederland bevrijd.
1814: Koninkrijk der Nederlanden inclusief gebieden overzee werd vastgelegd in Grondwet.
Wilhem I koning, vormde samen met SG het wetgevend lichaam en een deel van de
staatsmacht werd bij de onzelfstandige provincies en gemeenten neergelegd. Het Koninkrijk
Holland werd daarmee een eenheidsstaat binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Vanaf dat
moment bestaat Nederland als zelfstandige staat.

Samenwerking Nederland, Aruba en NL Antillen;: vrijwillig. Onderlinge afspraken zijn
vastgelegd in een staatsregeling = constitutie = het Statuut.

Bondsstaat/ Federatie: VS, Duitsland, België. Vereniging zelfstandige staten die samen een
geheel vormen. Deelstaten staan hun staatsmacht grotendeels af aan de federale regering.
De bevoegdheidsverdeling wordt vastgelegd in een constitutie. Een onafhankelijke federale
rechterlijke instantie bewaakt dat de grondwet door het federale gezag en deelstaten
hetzelfde wordt geïnterpreteerd.


Eenheidsstaat: concentratie van de staatsmacht bij een centraal gezag dat de eenheid
bewaakt van de staat die uit onzelfstandige delen bestaat. Republiek Frankrijk.

Gedecentraliseerde eenheidsstaat: vanaf dat het Koninkrijk der Nederlanden werd
vastgelegd in de GW. De centrale overheid heeft een deel van haa regelgevende en
bestuurlijke taken en bevoegdheden overgedragen aan lagere overheden. Staatsgezag ligt
dus deels op centraal en deels op decentraal niveau.

centraal niveau: naast organen van het openbaar lichaam (regering en ministers) honderden
zelfstandige bestuursorganen met publiekrechtelijke taken en bevoegdheden. Ze worden
opgericht voor de taken die ze moeten uitvoeren of krijgen die taken toebedeeld.
Decentraal niveau: provincie, gemeente, waterschap.
Openbare lichamen om op decentraal niveau overheidstaken uit te voeren: Nederlandse
orde van Advocaten.
2. Scheiding en spreiding van de macht
Nachtwakerstaat: staat zorgt alleen voor veiligheid, rust en orde.

Sociale Verzorgingsstaat: na economische crisis in 1930 en WOII. garanderen van een
menswaardig bestaan van burgers.

Grondslagen Democratische rechtstaat = Legaliteitsbeginsel
* De overheid mag slechts optreden o.g.v. algemene regels die democratisch tot stand zijn
gekomen (legaliteitsbeginsel).
* De macht van de overheid is verspreid over verschillende organen/ personen.
* Een onafhankelijke rechter biedt bescherming tegen willekeurig overheidsoptreden/ strijd
met het recht.
* Burgers hebben fundamentele rechten die de overheid moet eerbiedigen.

Staten Generaal: burgers zijn hierin vertegenwoordigd. Sinds 1815 een echte
volksvertegenwoordiging.
Vaardigt samen met de regering als formele wetgever wetten uit. De regering en zijn
organen voeren die wetten uit als openbaar bestuur en zijn zelf hieraan ook gebonden. Elk
publiekrechtelijk optreden van een overheid moet zijn basis hebben in een wet.

Trias Politica = triasleer (Montesquieu): scheiding wetgeving, bestuur en rechtspraak door 3
afzonderlijke organen.
Wetgeving komt in Nl op centraal niveau niet alleen tot stand door de
volksvertegenwoordiging, maar door SG en regering gezamenlijk;
De uitvoerende macht (regering) kan ook alleen regels vaststellen in de vorm van een KB.
Deze AMvB’s zijn vaak een nadere uitwerking van regels uit een formele wet.
In sommige gevallen hebben ministers ook een eigen regelgevende bevoegdheid.
Ook op decentraal niveau kunnen organen die wetten uitvoeren zelf nadere regels
vaststellen in de vorm van verordeningen.
Checks and balances: staatsmacht en staatstaken zijn niet in handen van 1 orgaan of
persoon. De balans tussen de belangen van de verschillende organen wordt gewaarborgd
door de samenwerking tussen regering en volksvertegenwoordiging bij de totstandkoming
van wetgeving en door de mogelijkheden van toezicht en controle bij het openbaar bestuur.
Er is dus een zeker machtsevenwicht.
3. Staatshoofd en Koninklijk Huis
Constitutionele Monarchie: het koninkrijk is vastgelegd in een staatsregeling.
Kroon der Nederlanden: positie van de koning is vastgelegd in de GW en het Statuut. Koning
is staatshoofd van Nederland en Koninkrijk der Nederlanden. Hij is drager van de Kroon der
Nederlanden.
Kroon: de koning vormt samen met de ministers, staatssecretarissen en onderministers de
regering.
Koningschap: vastgelegd in GW. De Koning moet het koningschap aanvaarden en de eed
afleggen om het Statuut en de GW te onderhouden en handhaven. De koning ondertekent
alle wetten en besluiten van de regering.
Regent: als de troonopvolger vanwege zijn te jonge leeftijd, ziekte of anderszins niet meer in
staat is zal een door de wetgever aangestelde regent of het speciale adviesorgaan van de RvS
het koninklijk gezag uitoefenen.
Troonrede: hierin wordt het beleid van de regering uiteengezet.
Onschendbaar: ministers zijn verantwoordelijk, de koning is onschendbaar. De koning staat
boven de partijen/ onafhankelijkheid van de staat.
Lidmaatschap Koninklijk Huis: alleen de (afgetreden) koning en zijn wettelijk opvolgers tot in
de tweede graad, alsmede hun echtgenoten. Bij wet kunnen andere troonopvolgers bij KB
worden aangewezen. De wet bepaalt ook wie de titel prins(es) dragen.
Hoofdstuk 4 Regering en Parlement
1. Ontwikkeling van de parlementaire constitutionele monarchie
Constitutionele monarchie: een koninkrijk dat in een staatsregeling is verankerd.

Parlement: sinds de grondwetherziening van 1848 zijn de wetgevende en de uitvoerende
macht op centraal niveau een gezamenlijke en gedeelde verantwoordelijkheid van de
regering en de SG.
1814 SG vertegenwoordigen gehele Nl volk: afvaardiging 7 zelfstandige provinciën.
1815 GW: SG verdeeld in 2 kamers. 1e kamer: welgestelde burgers uit zuidelijke provincies. 2e
kamer: afgevaardigden noordelijke provincies.

Formele wetgever: Koning en SG vaardigen samen wetten uit. Hiermee is sprake van het
legaliteitsbeginsel.
Contraseign: in 1840 werd in de GW vastgelegd dat een KB altijd door een minister moet
worden ondertekend en niet meer alleen door de koning.
GW-herziening 1848: Koning onschendbaar, ministers verantwoordelijk. Invoering direct
kiesrecht leden 2e kamer. SG meer mogelijkheden controle op regering.

Recht van interpellatie: volksvertegenwoordiging heeft het recht om een minister/
staatssecretaris ter verantwoording te roepen door vragen te stellen.


Recht van enquête: 2e kamer mag zelf een onderzoek laten uitvoeren.

Recht van amendement: recht om wetsvoorstellen van de regering te wijzigen.

Ontbindingsregel: de regering van bij een onoverbrugbaar conflict, waardoor de regering het
vertrouwen in het parlement heeft verloeren, de 1e en/ of 2e kamer ontbinden en nieuwe
verkiezingen uitschrijven.

Vertrouwensregel: een minister, staatssecretaris of kabinet behoort zijn ontslag aan te
bieden als een kamer het vertrouwen verliest door bijvoorbeeld het beleid af te keuren.
Ministers hebben het vertrouwen van een meerderheid van het parlement nodig, de
meerderheid van de kamers moeten het vertrouwen hebben van de ministers.

Vice-premier: plaatsvervanger minister-president.

Motie van wantrouwen: mededeling van een meerderheid van de kamer dat men ernstige
kritiek heeft op het gevoerde beleid van één of meer ministers.
Motie van afkeuring: minder zwaar dan een motie van afkeuring.
Motie van treurnis: als een bepaalde gang van zaken of een bepaalde opstelling van een
bewindspersoon wordt betreurd. Heeft geen gevolgen.
2. Het kiesstelsel
Volmacht: iemand anders opdracht geven om deze rechtshandeling in zijn naam te
verrichten.

Onverenigbaarheid van bepaalde functies: geen lid van 1e en 2e kamer tegelijk kunnen zijn.

Getrapte verkiezingen: kiesstelsel waarbij kandidaten worden gekozen door personen die
zelf bij eerdere verkiezingen zijn gekozen.

Meerderheidskiesstelsel met kiesdistricten: kiesstelsel waarbij kandidaten die in een
kiesdistrict de meerderheid van de stemmen hebben behaald, een Kamerzetel verwerven.
Kiesvereniging: plaatselijke afdeling van een politieke partij.

Evenredige vertegenwoordiging met lijsten: kiesstelsel waarbij in elk geval de kandidaten op
de kieslijst die de kiesdeler hebben gehaald een Kamerzetel verwerven.
Lijstverbinding: partijen kunnen gezamenlijk een lijst opstellen.
Lijstduwer: bekende persoon die kiezers moet overhalen om op een lijst te stemmen.
Kiesdeler: aantal geldige stemmen gedeeld door het aantal Kamerzetels.
Kiesdrempel: voorwaarde dat de kiesdeler behaald moet worden om in elk geval een
Kamerzetel te verwerven.
Reststemmen: stemmen die na aftrek van de kiesdeler resteren.
Voorkeursdrempel: aantal stemmen dat meer is dan 25% van de kiesdeler.
Fractie: groep in de 2e kamer.
Geloofsbrief: de kennisgeving van de Kiesraad dat een kamerlid op wettige wijze is gekozen.
Het kamerlid moet verklaren welke openbare functies hij bekleedt. Ook moet het nieuw
benoemde kamerlid een eed afleggen of plechtig beloven dat hij trouw zal zijn aan de Gw en
zijn ambt trouw zal vervullen.
Kiezersmandaat: mag gedurende 4 jaar zijn kamerlidmaatschap uitoefenen.
Parlementair onschendbaar: kamerleden kunnen niet worden vervolgd voor datgene wat zij
in de vergaderingen van de Kamers of de Kamercommissies hebben gezegd of schriftelijk
hebben laten weten. Ook privaatrechtelijk kunnen ze hier niet op worden aangesproken.
3. De regering
Kabinet: de ministers met hun staatssecretarissen of onderministers.
Staatssecretaris: onderminister, plaatsvervangend minster.
Bewindslieden: de regeringsleden, de koning uitgezonderd.
Ministerraad: alle ministers met als hoofd de minister president.
Ministerie/ departement: rijksdienst die een bepaalde taak uitoefent.
Minister zonder portefeuille: minister die niet aan het hoofd staat van een ministerie of
alleen verantwoordelijk is voor de daartoe behorende overheidstaak.
Kabinetsformatie:
De koning vraagt advies over de vorming van een nieuw kabinet aan de voorzitters van de
zittende 1e en 2e kamer en aan de nieuw gekozen fractieleiders. Ook de vice-voorzitter van
de RvS wordt advies gevraagd.
De koning benoemt een informateur die de mogelijkheid onderzoekt om een coalitie te
vormen en of tot een regeerakkoord kan worden gekomen.
Als er voldoende mogelijkheden zijn om tot een kabinet met steun te komen, wordt een
formateur benoemd.
Zowel informateur als formateur brengt verslag uit aan de koning.
Na formulering van het regeerakkoord worden de ministersposten verdeeld.
Als de formatie is geslaagd, zoekt elke fractie kabinetsleden.

Nieuwe kabinetsleden worden bij KB benoemd.
Informateur: voert gesprekken met voorzitters van de nieuw gekozen fracties.
Coalitie: samenwerkingsverband van een aantal fracties uit de 2e kamer in de regering.

Regeerakkoord: hierin formuleren regeringspartijen de gezamenlijke doelen die zij de
komende 4 jaar willen bereiken.
Formateur: meestal de toekomstige minister-president die een kabinet formeert en het
regeerakkoord vastlegt.

Regeringspartij: de fracties in de 2ekamer van partijen in het nieuwe kabinet.
Oppositiepartijen: de overige partijen.
Regeringsverklaring: verklaring waarmee een nieuw kabinet zich voor het eerst presenteert.
Demissionair: een zittend kabinet dat zijn ontslag aanbiedt en dus aftreedt. Ze houden de
zaak draaiende zonder over te gaan op controversiële onderwerpen.

Ministerraad: vergadert en besluit over het algemeen regeringsbeleid en bevordert de
eenheid van dat beleid. Elke vrijdag met als basis het regeerakkoord. De werkwijze is
geregeld in de RvO Ministerraad.
Regering: kan i.h.k.v. haar taak als medewetgever wetsvoorstellen indienen.
Algemene Maatregel van Bestuur: KB dat algemeen verbindende regels bevat. Hiermee kan
de regering buiten de volksvertegenwoordiging om snel en efficiënt nadere regels stellen.
Benoemingsbesluit: KB dat geen regels bevat.

Vernietigingsbesluit: in het kader van toezicht een KB dat een besluit van een lager
overheidsorgaan vernietigt.

Ministers: geven leiding aan hun ministerie. Wettelijk bevoegd om zelfstandig regels uit te
vaardigen.

Ministeriële verantwoordelijkheid: ministers zijn individueel verantwoordelijk voor hun eigen
beleid en gezamenlijk voor het regeringsbeleid. Een minister is verantwoording verschuldigd
aan beide kamers.

Ambtenaren 4e macht: de minister is voor het geven van de juiste informatie van hen
afhankelijk.

Staatssecretarissen: raadgevende stem in de ministerraad. Zelfstandige taak, ondergeschikt
aan minister.

Koning: is onschendbaar, ministers zijn verantwoordelijk. Persoonlijke opvattingen over het
regeringsbeleid worden niet naar buiten gebracht.

Dualisme:samenspel tussen regering en parlement, waarbij beide organen handelen volgens
hun eigen taakopdracht.
Monisme: handelwijze waarbij de regering samen met de regeringsfracties in het parlement
in intern beraad besluiten en compromissen voorbereidt.

Koninkrijksregering: de ministerraad van het koninkrijk bestaat uit de Nederlandse
ministerraad, aangevuld met de Gevolmachtigde Minister van de Koninkrijkseilanden.
4. Het parlement
Parlement: vertegenwoordigt het volk en moet de wil van de kiezer tot uiting brengen.
Wetgevende taak en controle regering.
Staten Generaal: 1e en 2e kamer.
Tweede kamer: 150 leden die rechtstreeks worden gekozen door kiesgerechtigde
Nederlanders. Zittingsduur 4 jaar.
Quorum: meer dan de helft van het aantal kamerleden moet aanwezig zijn.
Kamercommissies: hierin vindt vooroverleg plaats, informatie wordt ingezameld, advies
ingewonnen. Bevoegdheden: voeren gesprekken.
Motie: schriftelijk voorstel waarin de minister wordt gevraagd een bepaalde uitspraak te
doen of waarin het standpunt van de kamer is verwoord.

Recht van initiatief: wetsvoorstel indienen door de 2e kamer.

Recht van amendement: de 2e kamer kan een ingediend wetsvoorstel wijzigen.
Budgetrecht: vaststellen of afkeuren rijksbegroting.

Vragenrecht: kamerleden kunnen mondeling of schriftelijk vragen stellen aan ministers of
staatssecretarissen. Vragenuurtje.

Recht van interpellatie: een kamerlid kan, na toestemming van een kamermeerderheid, een
minister of staatssecretaris oproepen en hem met een motie vragen een uitspraak te doen.

Recht van enquête: als de 2e kamer een diepgaand onderzoek wenst, kan een parlementaire
enquêtecommissie worden gevormd die iedereen kan ondervragen.

Senaat: de 1e kamer. Er kunnen moties worden ingediend, commissies, stemmen over
voorstellen. Budgetrecht, vragenrecht, recht van interpellatie en recht van enquête.
Kiezen: indirect door leden van de PS. De uitkomst van de PS bepaalt de 1e kamer.
Vetorecht: de 1e kamer kan een wetsvoorstel aannemen of verwerpen.
novelle: voorstel om een kleine wijziging in een wetsvoorstel aan te brengen.
Taak 1e kamer: waker in het wetgevingsproces tegen ondoordachte besluiten door de waan
van de dag.
5. Adviescolleges
Hoge colleges van Staat: RvS, Algemene Rekenkamer, ombudsman.

Raad van State: wordt gehoord over voorstellen van de wet en ontwerpen van AMvB,
voorstellen tot goedkeuring van verdragen door de SG.
Rechtspreken bij bestuurlijke geschillen.
Koning is voorzitter, troonopvolger lid.
Leden heten staatsraden en worden bij KB voor het leven benoemd.

Algemene rekenkamer: controleren of de uitgaven van de rijksoverheid in overeenstemming
zijn met de goedgekeurde begroting en of bedragen werkelijk zijn uitgeven aan doelen
waarvoor ze bestemd waren.

Nationale Ombudsman: doet onderzoek naar gedragingen van bestuursorganen. Wordt voor
6 jaar benoemd door de 2e kamer. Onderzoek naar aanleiding van een klacht of uit eigen
beweging.

Vaste en tijdelijke adviescolleges: advies op het gebied van wetgeving en bestuur.
SER, Kiesraad, Raad voor de Rechtspraak, Onderwijsraad, enz.
Hoofdstuk 5 Wet- en regelgeving
1. Wetten in formele en materiële zin
Wet in formele zin: wet die tot stand wordt gebracht door regering en parlement.
Wet in materiële zin: besluit van een overheidsorgaan dat AMvB’s bevat. De inhoud van een
besluit.
Algemeen verbindend voorschrift: regels die gelden voor iedereen in de omstandigheden
waarvoor de regelgever ze heeft bedoeld.
Verordening: afkomstig van zelfstandige bestuursorganen.
Pseudowetgeving: gedragsregels die gelden voor intern gebruik door het orgaan dat ze voor
zichzelf heeft opgesteld, of voor de uitoefening van bevoegdheden door een lager orgaan.
2. Totstandkoming van een wet in formele zin
Initiatiefvoorstel: wetsvoorstel dat is ingediend door een lid van de 2e kamer.
Procedure wetsvoorstel ingediend door regering
De minister schrijft een nota waarin hij zijn ideeën uiteenzet. Deze nota wordt voorgelegd
aan de organisaties die in de praktijk met de wet te maken zullen krijgen en aan de 2e
kamerleden.
Wetsvoorstel wordt voorbereid op het ministerie. De ministerraad beraadslaagt zich en
wordt vastgelegd en voorgelegd aan de RvS.
Voorstel wordt aangeboden aan de koningin.
Wetsvoorstel wordt ingediend bij de 2e kamer. Besproken in de Kamercommissie en
openbare behandeling.
Als de 2e kamer het wetsvoorstel heef aangenomen gaat het naar de 1e kamer. Die
heroverweegt en toetst de kwaliteit.
Als de 1e kamer het wetsvoorstel heeft aangenomen, gaat het naar de koningin en de
minister die het ondertekenen.
Wetsvoorstel wordt wet en kan worden bekrachtigd in het staatsblad.

Memorie van Toelichting: commentaar bij een ingediend wetsvoorstel.
Koninklijke Boodschap: reden voor het wetsvoorstel wordt door de koningin aangegeven.
Memorie van Antwoord: reactie op vragen over een ingediend wetsvoorstel.
Seign: ondertekenen van de wet door de koning.
Contraseign: ondertekenen van de wet door de minister van Justitie.
Horizonbepaling: geeft aan wanneer de wet komt te vervallen.
Aanhangig maken: indienen bij vz 2e kamer.
Procedure wijziging Gw
1e lezing >> voorstel aangenomen door parlement >> 2e kamer ontbonden >> verkiezingen >>
2e lezing = opnieuw alles behandelen. 2/3 meerderheid nodig.
Gewijzigde Gw treedt direct na bekendmaking in werking
overgangsrecht: bestaande wetten blijven gehandhaafd totdat in nieuwe een voorziening is
getroffen.
Begrotingswetten
minister wordt gemachtigd om gelden uit te geven zoals ze zijn begroot.
Comptabiliteit: juistheid geldelijke verrekeningen.
Slotwet: wet waarin aan minister decharge wordt verleend.
Fase 1
Begint in oktober >> februari beleidsplannen ministeres aan minister.
Kaderbrief: reactie minister: Wat is mogelijk.>> bespreking kaderbrief in ministerraad
>>totaaloverzicht aan ministerie.
Miljoenennota: juni >> toelichting op inkomsten en uitgaven en haalbaarheid plannen. >>
augustus vaststellen ontwerpbegroting
Prinsjesdag: aanbieden Rijksbegroting.
Fase 2
Algemeen politieke beschouwingen: MO verdedigt plannen op begroting, fractievoorzitters
stellen vragen.
Algemeen financiële beschouwingen: minister financiën.
Voorjaarsnota en najaarsnota: noodzakelijke wijzigingen voor lopende begroting. >>
behandelen wetsvoorstellen rijksbegroting.
Fase 3
Per januari beginnen ministers met uitvoeren begroting tot 4/12 van begroting die het jaar
ervoor is vastgesteld.
maandelijkse rapportage aan minister financiën. Die informeert parlement met
Voorjaarsnota (mei), miljoenennota (september) en najaarsnota (december).
Fase 4
Voorlopige rekening: verantwoordingsfase, voorlopige stand van zaken gerealiseerde
bedragen. >> jaarverslag.
Verantwoordingsdag: 3e woensdag in mei leggen ministers verantwoording af aan SG.
Slotwet: decharge verlenen.
Delegatie
formele wetgever kan stellen van regels delegeren. Nadere regels worden vastgelegd in
AMvB, ministeriële regeling of verordening.
Term bij wet: delegatie niet toegestaan.

Staatscourant: voor afkondigen regelingen lager dan wet of AMvB en voor andere
mededelingen van de overheid.
Burgerparticipatie
Referendum
Burgerinitiatief
Internet consultatie
Hoofdstuk 6 Bestuur en beleid
Beleid: streven om met bepaalde middelen binnen een zekere tijd doelen te behalen.
Bestuur: al het handelen van de overheid dat niet valt onder wetgeving of rechtspraak.
Openbaar bestuur: de overheid voert bestuurstaken uit.
bestuursorganen: orgaan openbaar bestuur dat bestuursbevoegdheden uitoefent.
bestuursrecht: regelt organisatie openbaar bestuur, verlenen bestuursbevoegdheden,
rechtsnormen waaraan openbaar bestuur zich moet houden en juridische bescherming
burger.
ministerie defensie: bescherming belangen staat en burgers door verdedigen landsgrenzen
en handhaven internationale rechtsorde.
Ministerie BuZa: bevorderen internationale rechtsorde.
Ministerie BZK: binnenlandse veiligheid
Ministerie veiligheid en justitie: handhaving van de rechtsorde.
Ministerie financiën: begroting en financieel beleid
Ministerie EZ: bevorderen evenwichtige economische groei.
Ministerie AZ: algemeen regeringsbeleid
Ministerie VROM: volkshuisvesting en stadsvernieuwing.
Ministerie LNV: zorg voor agrarische producten, welvaart in agrarische sector en visserij
Ministerie V&W: zorg waterhuishouding.
Ministerie OCW: wettelijk kader onderwijs, beleid wetenschap cultuur en media.
Ministerie SZW: zorg arbeidsvoorwaarden, inkomens en vermogensbeleid.
Ministerie VWS: beleid en uitvoering gezondheidszorg.
Openbare lichamen: staat, provincies, gemeenten en waterschappen.
territoriaal OL: provincie en gemeente.
Functioneel OL: waterschap
Publiekrechtelijke rechtspersoon: rechtspersoon ingesteld door wet
rechtshandeling: handeling die erop is gericht een rechtsgevolg te bereiken.
Zelfstandige publiekrechtelijke rechtspersonen: gericht op verrichten bestuurstaken
centrale overheid, ontlenen rechtspersoonlijkheid aan wet CGB, Kiesraad, IBG.
APK: behoren niet tot overheid, wel ten dele bevoegd overheidstaak uit te voeren.
A-orgaan: orgaan van rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, openbaar
lichaam en zelfstandige publieke rechtspersoon.
B-orgaan: orgaan of persoon van een rechtspersoon of college die niet tot overheid behoort
maar wel een bestuurstaak uitvoert.
Ambt: functie voor een bepaalde bestuurstaak met wettelijke bevoegdheden.
deconcentratie: spreiding taken en bijbehorende publiekrechtelijke bevoegdheden binnen
hetzelfde overheidsniveau over verschillende diensten, inspecties en ambten.
besluit: schriftelijke beslissing van een BO die een publiekrechtelijke rechtshandeling
inhoudt. Gericht op rechtsgevolg.
attributie: toekenning door wet
delegatie: overdracht bestuursbevoegdheid en verantwoordelijkheid door ene
bestuursorgaan of wetgever aan andere.
Subdelegatie: delegatie door BO van eigen bestuursbevoegdheid aan ander BO.
mandaat: opdracht om bestuursbevoegdheid uit te voeren in naam en onder
verantwoordelijkheid opdrachtgever.
mandaatgever: degene die mandaat verleent.
vrije bevoegdheid/ discretionaire bevoegdheid: bevoegdheid waarbij BO waaraan deze is
toegekend, beleidsvrijheid heeft voor het gebruik ervan.
gebonden bevoegdheid: beslissingsbevoegdheid waarbij de wet die de bevoegdheid toekent
tevens aangeeft hoe een besluit in een bepaalde situatie moet luiden.
4 soorten besluiten algemene strekking
AVV: regels die algemeen en herhaaldelijk op (rechts)personen of zaken van toepassing zijn.
Gw moet BO hiertoe bevoegdheid geven. Bouwbesluit en bouwverordening.
beleidsregel: eigen regels die een BO kan opstellen voor gebruik van discretionaire
bestuursbevoegdheid. Hebben betrekking op afweging belangen, vaststelling feiten of uitleg
wettelijk voorschrift. Leidraad, richtlijn, handleiding, beleidsnota.
Plan: voornemens en ideeën om een bepaald doel te realiseren. Preventieplan.
beschikking: besluit dat niet van algemene strekking is.
beleidsovereenkomst: overeenkomst waarbij de overheid haar privaatrechtelijke
bevoegdheden gebruikt om beleid te realiseren.
bestuursovereenkomst: afspraken tussen overheden gericht op een bepaald doel.
Handhaving
Last onder dwangsom: opdracht aan overtreder om overtreding te herstellen en een
geldbedrag te betalen als hij niet aan de opdracht voldoet.
Last onder bestuursdwang: opdracht aan de overtreder om de overtreding te herstellen en
te dulden dat het BO dat dit als hij niet aan de opdracht voldoet.
bestuurlijke boete: strafsanctie opgelegd door BO waarbij de overtreder onvoorwaardelijk
wordt verplicht om een geldbedrag te betalen.
Bestuurlijk handelen
absolute uitzonderingsgrond: rede dat BO gevraagde informatie moet weigeren.
relatieve uitzonderingsgrond: WOB: reden voor BO om gevraagde informatie te kunnen
weigeren.
inspraakprocedure: procedure waarbij burgers van gedachten kunnen wisselen met
openbaar bestuur over een voorgenomen besluit.
Algemene beginselen behoorlijk bestuur: fatsoensnorm voor bestuurlijk handelen.
belangenafweging: beoordelen en op waarde schatten van verschillende belangen.
belanghebbende: degene die door een besluit van een BO rechtstreeks in zijn belang wordt
getroffen.
Hoofdstuk 7: decentralisatie
Inrichting provinciaal bestuur
PS: algemeen bestuur, vertegenwoordiging provincie
Statenlid: moet in provincie woonachtig zijn.
GS: dagelijks bestuur
CvK: voorzitter PS en GS, tevens rijksorgaan.
Taken en bevoegdheden
Gw: kiezen leden 1e kamer door PS.
Pw: houden toezicht provinciale waterschapswerken, beslissen bij geschillen over besluiten
in provincie, houden toezicht gemeentebesturen, bemiddelen geschillen openbare lichamen
in provincie.
burgerjaarverslag: verslag over kwaliteit dienstverlening aan burgers.
doeluitkeringen: uitkeringen die voor een bepaalde bestemming zijn bedoeld.
inrichting gemeente
GR: algemeen bestuur en vertegenwoordiging bevolking.
College B&W: samen met burgermeester dagelijks bestuur.
burgermeester: voorzitter GR en college B&W.
Autonomie: decentrale besturen kunnen zelfstandig eigen beleid, doel en middelen bepalen.
Medebewind: wetgever kan van provincie en gemeente verlangen dat zijn hun
regelgevende en bestuurlijke bevoegdheden aanwenden om wetten en beleid van andere
overheidsorganen uit te voeren.
Download