Flexibilisering van arbeidstijd en arbeidsduur: dilemma´s van sturing en regulering A.G. Veldman1 1 Inleiding Het onderwerp van de arbeidstijden werd voor het eerst structureel geregeld in Nederland met de invoering van de Arbeidswet van 1919. Volgens de analen verliet de SDAP-fractie na aanvaarding van de wet zegevierend de Tweede Kamer onder aanhef van de ‘acht-uren-mars’. Het moge duidelijk zijn dat de eerste regulering van de arbeidstijden met sociale strijd veroverd is. Gedurende de eerste decennia na de industriële revolutie waren grote, sociale wantoestanden ontstaan in de fabrieken en werkplaatsen. Het uiteindelijk overheidsingrijpen stond dan ook in het teken van de arbeidsbescherming. Bijna driekwart eeuw is de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemer het enigst uitgangspunt gebleven van de Nederlandse arbeidstijdenwetgeving. Vandaag de dag zijn de sociaal-economische verhoudingen drastisch veranderd. De welvaart is over een breed vlak toegenomen. De werknemer is geëmancipeerd. Mede door de toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen zijn huishoudpatronen sterk gewijzigd. Werknemers prefereren voldoende vrije tijd en mogelijkheden om betaalde arbeid soepel te combineren met de zorg voor kinderen en huishouden, studie of vrijwilligerswerk. Bedrijven aan de andere kant, maken deel uit van een globaliserende economie waarin diensten en producten in sommige sectoren rond de klok geleverd moeten worden. Om concurrerend te kunnen zijn, is een efficiënte allocatie van arbeidskracht noodzakelijk waarbij snel en flexibel gereageerd kan worden op fluctuaties in het werkaanbod. Voor de moderne overheid werpt dit alles nieuwe sturingsvragen op. Welke koers zet men in bij de regulering van de arbeidstijden? Andersoortige doeleinden dienen zich aan nu niet langer uitsluitend het belang van de gezondheidsbescherming voorop staat, maar ook voldoende flexibiliteit noodzakelijk is geworden. Het gaat daarbij om een complex vraagstuk omdat zowel de belangen van gezondheid, flexibiliteit bezien vanuit het perspectief van individuele huishoudens (verder ook: ‘sociale’ flexibiliteit) als flexibiliteit vanuit organisatieperspectief (verder ook: ‘economische’ flexibiliteit), verenigd dienen te worden. Deze belangen kunnen in elkaars verlengde liggen maar evenzo goed strijdig met elkaar zijn. De ondernemer is gediend met de gezondheid en motivatie van de werknemer die zijn tijdspreferenties gehonoreerd ziet, terwijl de werknemer weer baat heeft bij een flexibele en winstgevende onderneming die continuïteit kan waarborgen. Maar economische flexibiliteit kan ook de breedst mogelijke inzetbaarheid van de werknemer verlangen, terwijl sociale flexibiliteit, bijvoorbeeld in verband met het regelen van kinderopvang, kan vragen om een geconcentreerd arbeidspatroon op vaste dagen in de week. Voorts kan ook het belang van de gezondheidsbescherming in het geding komen wanneer toenemende flexibiliteit zou leiden tot aanzienlijk meer onbestendige arbeidspatronen of stijging van volumes van overwerk en nachtarbeid. Vanuit sturingsperspectief roept het voorafgaande de vraag op hoe de soms tegengestelde belangen van arbeidsbescherming en flexibiliteit samen moeten worden gebracht en hoe dit te vertalen is naar een werkzaam en doeltreffend stelsel van arbeidstijdnormen. Teneinde deze sturings- en reguleringsvragen te kunnen bestuderen, worden in dit hoofdstuk de nationale ontwikkelingen in beleid en wetgeving ten aanzien van de flexibilisering van arbeidstijden nader besproken en geanalyseerd. Welke keuzen zijn in het verleden op dit terrein gemaakt, tot welke gevolgen heeft dat geleid en wat zegt dat voor de toekomst van de normering van arbeidstijd? Binnen het arbeidsrecht kan de term arbeidstijd betrekking hebben op de contractueel overeen te komen arbeidsduur per week, de werkgeversverplichtingen omtrent de maximering en roostering van de arbeidstijden en de individuele werknemersrechten op vakantie en verlof. In dit kader laten we het laatste terzijde. Derhalve zullen de ontwikkelingen in de flexibilisering van arbeidsduur en arbeidstijden centraal staan. Bij arbeidsduur betreft dat de regulering van werknemerswensen tot een flexibele 1 aanpassing van de omvang van de arbeidsduur, tegenover het ondernemingsbelang van voldoende inzetbaarheid en continuïteit van werkzaamheden. Allereerst zal echter de regulering van de arbeidstijden worden besproken. Met de huidige Arbeidstijdenwet van 1995 (inwerkingtreding 1 januari 1996) werd flexibiliteit voor het eerst als uitdrukkelijke doelstelling erkend van overheidssturing op het terrein van de arbeidstijden. Wat is van deze doelstelling terechtgekomen, doen zich knelpunten voor in de wetgeving, en zo ja welke? Vanuit dit perspectief zullen vervolgens de recente voorstellen tot verdere flexibilisering van de arbeidstijden bezien worden. Is een volgende stap wenselijk en hoe voorziet men bij een verdere verruiming van normen een optimale afweging van werknemers- en werkgeversbelangen? 2 Flexibilisering van arbeidstijden: Arbeidstijdenwet 1995 De Arbeidstijdenwet 1995 heeft voor het eerst naast de bescherming van welzijn en gezondheid, de flexibilisering van arbeidstijden tot doel. Dit dient te geschieden binnen het minimumkader van de Europese Arbeidstijdenrichtlijn nr. 93/104/EG. De met de wet beoogde vereenvoudiging en flexibilisering ziet zowel op het belang van organisaties als individuele huishoudens. Hoe de beide typen van flexibiliteit zijn vormgegeven in de wet en wat de gevolgen daarvan waren in de praktijk, komen steeds achtereenvolgens aan bod. 2.1 Wettelijk stelsel en normen Flexibilisering vanuit organisatieperspectief Vóór de invoering van de Arbeidstijdenwet 1995 was sprake van een veelvoud van wetten en regelingen die in beginsel strafrechtelijk gehandhaafd werden. Uitzonderingen op de normen werden via een systeem van overheidsvergunningen en –ontheffingen gerealiseerd. De nieuwe wet beoogt meer flexibiliteit te brengen door afschaffing van het vergunningenstelsel, verruimde normen, terugdringing van de (complexe) strafrechtelijke handhaving en stimulering van maatwerk op decentraal niveau. De verruiming van de arbeids- en rusttijden heeft vorm gekregen door verhoogde maximale arbeidstijden over de korte termijn (bijvoorbeeld 9 uur per dienst) te koppelen aan compensatie over de lange termijn (gemiddeld 40 uur per week over een referentieperiode van 13 weken). Voor bijzondere sectoren en werkzaamheden gelden specifieke uitzonderingen die in een aan de wet onderliggend Arbeidstijdenbesluit zijn opgenomen. De strafrechtelijke handhaving is teruggedrongen tot alleen de handhaving van de uiterste wettelijke grenzen (Van Drongelen et al., 2003). Voor het overige is civielrechtelijke handhaving mogelijk. Recentelijk is het strafrecht nog verder uit de Arbeidstijdenwet geschrapt door de invoering van de bestuurlijke boete.2 De decentralisering van de vaststelling van arbeidstijden is in de wet vormgegeven door de introductie van een dubbel normenstelsel. Voor een groot aantal onderwerpen kent de Arbeidstijdenwet een zogeheten standaardnorm (bijvoorbeeld 9 uur per dienst en per 13 weken gemiddeld 40 uur per week) en een ruimere overlegnorm (10 uur per dienst en per 13 weken gemiddeld 45 uur per week). Van deze ruimere overlegnorm is alleen gebruik te maken wanneer de werkgever een collectieve werktijdenregeling overeenkomt bij CAO of via overeenstemming met de ondernemingsraad (OR) of personeelsvertegenwoordiging (pvt). Het systeem van dubbele normstelling beoogt derhalve, door het voorhouden van ruime overlegnormen, de stimulering van op maat gesneden arbeidstijdenregelingen die door werkgevers en werknemers zelf tot stand worden gebracht. Teneinde voor deze onderhandelingen tussen werkgever en werknemer een ‘level playing field’ te bedingen, zijn individuele afspraken uitgesloten. Ingeval van een toepasselijke CAO betekent dit dat de arbeidstijdenregeling overeengekomen moet worden tussen werkgevers(-verenigingen) en vakbonden, waarna binnen de onderneming verdere invulling mogelijk is via afspraken met OR of pvt. Voorziet de toepasselijke CAO echter niet in bepalingen terzake, dan zijn er ook geen decentrale afspraken op ondernemingsniveau mogelijk. Met het laatste is het primaat voor de zelfregulering van arbeidstijden op CAO-niveau gelegd. De consequentie hiervan blijkt duidelijk uit de praktijk van de laatste jaren. Ondernemers kunnen de maximale arbeidstijd in het bedrijf niet verlengen op grond van afspraken met individuele 2 werknemers. Het bedrijf Smead Europe voerde bijvoorbeeld weer de 40-urige werkweek in, hoewel strijdig met de algemeen verbindend verklaarde CAO (Van het Kaar, 2004). In kort geding oordeelde Groningse rechtbank dat de afspraak nietig is wegens strijd met de CAO, ook al heeft de OR ermee ingestemd evenals alle 140 werknemers.3 Volgens de vakbonden waren de werknemers bij Smead onder druk gezet om in te stemmen (Van der Wiel, 2004). Ook bij Aldi speelde de (schijn)vrijwilligheid van individuele instemming met verlengde arbeidsuren. De filiaalleiders van Aldi verrichten op vrijwillige basis structureel overwerk in strijd met de CAO en de wet. Het Gerechtshof Arnhem4 oordeelt dat het overwerk niet onverplicht, maar in wezen in opdracht van Aldi werd gedaan. Dit is niet toegestaan omdat de wet individuele, afwijkende regelingen niet toelaat, ongeacht of de werknemer daarmee vrijwillig instemt. Flexibiliteit vanuit het perspectief van huishoudens Een tweede uitdrukkelijke doelstelling van de Arbeidstijdenwet 1995 is de bevordering van ‘de combinatie van arbeid en zorg, alsmede andere verantwoordelijkheden buiten de betaalde arbeid’. In tegenstelling tot de flexibilisering vanuit organisatieperspectief, is de operationalisering van deze doelstelling in de wet summier te noemen. Het gaat om één, zogeheten beleidsartikel dat de werkgever verplicht een beleid te voeren over arbeidstijden waarin, voorzover dat redelijkerwijs gevraagd kan worden, rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemers. Het beleid stelt de werkgever in beginsel zelf vast, waarbij hij ook zelf geacht wordt de afweging tussen organisatiebelang en werknemersbelang te maken. De persoonlijke arbeidstijden die hieruit voortvloeien, inclusief overwerk of nachtarbeid, kunnen de werknemer worden opgelegd (instructiebevoegdheid werkgever). Vakbonden en medezeggenschapsorganen kunnen de werkgever aanspreken op het algemene arbeidstijdenbeleid. Verzet tegen persoonlijke arbeidstijden is voor de individuele werknemer alleen mogelijk via de omweg van het Burgerlijk Wetboek, dat de werkgever tot ‘goed werkgeverschap’ verplicht. Dergelijke civielrechtelijke handhavingsprocedures komen in de praktijk maar zeer sporadisch voor. In die gevallen blijkt bovendien dat de rechter geneigd is de werkgever veel discretionaire ruimte geven als het om de vaststelling van arbeidstijd gaat. Zo werkte een wijkagent in het kader van een 36-urige werkweek op vier dagen in de week gedurende negen uur per dag. Deze 4 x 9-modaliteit was uitdrukkelijk afgesproken in de CAO en in de overlegregeling met de OR. Naar aanleiding van bezettingsproblemen besluit de werkgever echter om de modaliteit eenzijdig in te trekken. De betreffende agent heeft een werkende partner en verzorgt op één dag in de week zijn twee kinderen. De agent maakt daarom bezwaar gezien zijn persoonlijke omstandigheden. De Centrale Raad van Beroep5 (hoogste ambtenarenrechter) wijst de klacht van de wijkagent af omdat de Raad zeer zware eisen stelt aan de omstandigheden waaronder een werkgever inderdaad rekening moet houden met persoonlijke aangelegenheden van de werknemer, zoals is voorgeschreven in de Arbeidstijdenwet. Het kinderopvangprobleem van de agent kan niet worden gezien als ‘bijzondere verzwarende omstandigheid’ die de door de agent gewenste arbeidstijd ‘dwingend noodzakelijk maakt’. Het voorafgaande betekent dat het beleidsvoorschrift uit de Arbeidstijdenwet dat ziet op sociale flexibiliteit, moeilijk te handhaven valt. Dit was voor de PvdA-fractie in de Tweede Kamer aanleiding om de individuele zeggenschap van werknemers over de arbeidstijden te willen vergroten. Het leidde tot een initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van de Arbeidstijdenwet van de leden Bussemaker en Van Dijke dat in 2003 werd aangenomen.6 Bussemaker die het oog had op de versterking van de combinatie van arbeid en zorg, was een opmerkelijke kongsi aangegaan met Van Dijke die de zondagsrust wilde waarborgen. Uiteindelijk heeft de laatste succes geboekt. Zondagsarbeid vereist nu zowel individuele instemming van de werknemer als overeenstemming met OR of pvt. Dit alles ondanks ernstige bedenkingen van de Raad van State7 en een zeer verdeeld advies van de SER (2002). Voor wat betreft de individuele zeggenschap over arbeidstijd ter vergroting van de combinatie van arbeid en zorg, is in de initiatiefwet volstaan met een toevoeging aan het bestaande werkgeversvoorschrift om rekening te houden met persoonlijke omstandigheden bij de vaststelling van het arbeidstijdenbeleid. Deze toevoeging houdt een omschrijving in van wat persoonlijke omstandigheden kunnen zijn (zorgtaken en andere maatschappelijke verantwoordelijkheden). Voorts wordt het werkgeversvoorschrift verduidelijkt doordat is toegevoegd dat de werkgever de arbeid zodanig dient te organiseren dat de werknemer zijn arbeid in een bestendig en regelmatig patroon kan 3 verrichten. Ondanks deze wijzigingen moet toch vastgesteld worden dat de aard van het oorspronkelijke voorschrift in wezen hetzelfde is gebleven. Hoewel dat wel was beoogd, heeft de wetswijziging ter versterking van sociale flexibiliteit geen gevolgen voor de mate van individuele zeggenschap van de werknemer over arbeidstijden (Zondag, 2003:20). 2.2 Evaluatie van de Arbeidstijdenwet Flexibilisering vanuit organisatieperspectief Na vijf jaar wordt de Arbeidstijdenwet in opdracht van de regering geëvalueerd (Ministerie van SZW, 2001). Uit het evaluatieonderzoek binnen bedrijven blijkt dat 77% van de werkgevers goed uit de voeten kan met de normering van de wet. Een deel van de werkgevers geeft wel aan dat de wet niet altijd voldoende flexibiliteit biedt om piekdruktes op te vangen. Het systeem waarbij een overlegregeling op ondernemingsniveau alleen mogelijk is wanneer de CAO dat toelaat, wordt in de praktijk ingewikkeld gevonden. Het lijkt niet altijd duidelijk te zijn of men zich op bedrijfstakniveau realiseert welke gevolgen CAO-afspraken hebben voor het ondernemingsniveau. Omgekeerd is een OR vaak niet bekend met de voorwaarden waaronder de overlegregeling mag worden toegepast. Van de bedrijven met een medezeggenschapsorgaan (16% van het totaal aantal onderzochte organisaties) blijkt 58% schriftelijke afspraken te hebben over arbeidstijden. Dit gebeurt voornamelijk in grotere organisaties en organisaties met wisselende arbeidspatronen. Het bestaan van decentrale regelingen betekent echter niet dat het arbeidstijdenbeleid daarmee ook regelmatig onderwerp van overleg is tussen werkgevers en werknemers. Waar een overlegregeling vóórkomt, zijn arbeidstijden in 5% van de gevallen een vast agendapunt. De inbreng van de OR verschilt daarbij sterk tussen organisaties. Het overheersende beeld is echter dat ondernemingsraden op dit terrein vrij weinig initiatieven nemen en overwegend volgend opereren. Voorstellen van de werkgever worden zelden verworpen. Ook blijkt de OR door de achterban nauwelijks als belangenbehartiger op dit terrein te worden ervaren. Uit onderzoek naar de mate van naleving van de wet, blijkt dat in 10% van de onderzochte bedrijven één of meer van de standaardnormen wordt overschreden. In 12% van de bedrijven wordt één of meer overlegnormen overtreden. Daarbij moet bedacht worden dat in ongeveer de helft van de bedrijven altijd gewerkt wordt volgens een standaard 9 tot 5-patroon, zodat zij per definitie binnen de normen van de wet blijven. Van de bedrijven met meer wisselende arbeidspatronen overtreedt 26% op structurele wijze één of meer normen van de overlegregeling. De bekendheid van werkgevers met de normen van de wet blijkt te wensen over te laten, vaak zijn zij zich er niet van bewust dat normen overtreden worden. De werkgevers die weten dat zij de Arbeidstijdenwet overtreden, achten de kans op ontdekking door de inspectiediensten evenwel gering. Tenslotte wordt in het onderzoek vastgesteld dat van de civielrechtelijke mogelijkheden voor vakbonden en medezeggenschapsorganen om naleving van de overlegnormen af te dwingen, nauwelijks gebruik wordt gemaakt. Flexibiliteit vanuit het perspectief van huishoudens Ook sociale flexibiliteit, een andere doelstelling van de wet, is in 2001 onderzocht. Hierin konden de effecten van de latere wijziging van de wet, als gevolg van het initiatiefwetsvoorstel Bussemaker/Van Dijke, uiteraard nog niet meegenomen worden. Bijna 40% van de werknemers die betrokken zijn in het onderzoek geeft aan problemen te ondervinden als gevolg van hun arbeidstijden. Het betreft problemen in de sociale sfeer, zoals het onderhouden van sociale contacten en het verrichten van zorgtaken, maar ook klachten op het gebied van gezondheid. Naarmate het arbeidspatroon van werknemers meer afwijkt van het 9 tot 5-patroon doen zich meer problemen voor. Werknemers die nachtarbeid verrichten hebben de meeste problemen. Tevens is gevraagd in hoeverre werknemers menen dat hun werkgever in zijn algemeenheid rekening houdt met persoonlijke omstandigheden. Een minderheid van 35% denkt dat de werkgever voldoende rekening houdt met de belangen van werknemers. Volgens een grotere minderheid van 43% is overleg over eigen arbeidstijden mogelijk, maar is uiteindelijk het belang van de organisatie doorslaggevend. Eenderde van de ondervraagde werknemers blijkt in de vier jaar voorafgaand aan het onderzoek hun arbeidstijden te hebben willen wijzigen. Het gros van deze werknemers, namelijk 89%, heeft deze wens ook geuit naar hun werkgever. In ongeveer de helft van de gevallen heeft de werkgever de arbeidstijden aangepast. Naarmate het arbeidspatroon meer afwijkt van het 9 tot 5-patroon hebben werknemers meer wensen maar wordt er ook minder vaak aan voldaan. Opvallend genoeg, wordt in 4 kleine organisaties vaker rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van individuele werknemers dan in grote ondernemingen. Hoewel het evaluatieonderzoek geen verklaring biedt, zou dit mogelijkerwijs te verklaren zijn doordat de werkgever en de werknemer in een klein bedrijf in een persoonlijker verhouding tot elkaar staan. Dit wordt versterkt door de constatering in het onderzoek dat een eventuele aanpassing van persoonlijke arbeidstijden via informeel overleg verloopt. 2.3 Kabinetsstandpunt (2001) over de effectiviteit van de Arbeidstijdenwet Nog onder het ‘paarse’ kabinet is overleg gevoerd met de Tweede Kamer over de uitkomsten van de evaluatie.8 De toenmalige regering is van mening dat de Arbeidstijdenwet 1995 voldoende flexibiliteit vanuit organisatieperspectief oplevert om de arbeid goed te kunnen organiseren. Er is geen indicatie voor een verruiming van de normen. Wel ziet het kabinet aanleiding om meer duidelijkheid te verschaffen over de systematiek van de overlegregeling. Hiertoe wordt overwogen om de ‘tweetrapsraket’ te schrappen, waarbij ingeval van een toepasselijke CAO alleen afspraken met het medezeggenschapsorgaan mogelijk zijn wanneer de CAO daarover een bepaling kent. Het kabinet neemt daarbij in ogenschouw dat het ondernemingsniveau in toenemende mate het beste niveau vormt voor de vaststelling van een arbeidstijdenregeling. Wel zal blijven gelden dat dergelijke ondernemingsafspraken niet strijdig mogen zijn aan de CAO. Aan de flexibiliteit vanuit het perspectief van huishoudens valt nog het nodige te verbeteren, aldus het kabinet. Vakbonden en medezeggenschapsorganen die het wettelijk beleidsvoorschrift terzake zouden moeten controleren en handhaven, laten dit achterwege. Groen Links stelt voor om aan de geconstateerde gezondheidsklachten met name bij nachtarbeid, evenals aan de problemen in de sociale sfeer, tegemoet te komen door de werknemer een individueel recht op aanpassing van zijn arbeidstijden te geven. De regering toont zich hiervan geen voorstander omdat men vanuit het bedrijfsbelang problemen voorziet met de organisatie van het werk en de roostering. De oplossing moet volgens het kabinet worden gezocht in de versterking van het overleg met het medezeggenschapsorgaan. In het kader van het informatierecht van de OR zou de werkgever moeten verantwoorden hoe is omgegaan met wensen van werknemers over de spreiding van hun arbeidstijden. Over uitsluitend het voorstel om de tweetrapsraket te schrappen en het voorstel om het informatierecht van de OR te versterken, wordt vervolgens advies gevraagd aan de SER. In een kort, unaniem advies (SER, 2003) kan de SER instemmen met het eerste. Verandering van het informatierecht wordt echter overbodig geacht omdat de werkgever al verplicht is zich te verantwoorden over het arbeidstijdenbeleid tegenover de OR. 3 Flexibilisering van arbeidstijden: nieuwe voorstellen 3.1 Nieuw kabinetsstandpunt (2003) over de Arbeidstijdenwet Het nieuw aangetreden kabinet heeft een radicaal andere visie op het functioneren van de Arbeidstijdenwet 1995. Onder het motto ‘minder regels en meer verantwoordelijkheden voor burgers en bedrijven’ is de Arbeidstijdenwet juist een steen des aanstoots. De door ‘Paars’ beoogde intrekking van de verplichte tweetrapsraket om tot overlegnormen te komen, wordt gebruikt om met veel verdergaande wijzigingsvoorstellen te komen.9 Vereenvoudiging van de Arbeidstijdenwet dient een belangrijke bijdrage te leveren aan het verminderen van de regeldruk voor bedrijven, aldus het kabinet. Daarom wordt voorgesteld om de dubbele normstelling die collectieve regelingen moet stimuleren, geheel in te trekken. De wet moet enkelvoudige normen kennen, waarvan vervolgens in bepaalde gevallen via individuele afspraak met de werknemer kan worden afgeweken. De enkelvoudige arbeidstijdnormen zelf, moeten teruggebracht worden naar het minimumbeschermingsniveau dat in Europees en internationaal verband is vastgelegd. Dit kan de internationale arbeidsmarktpositie van Nederland versterken. Sociale flexibiliteit wordt niet langer als doelstelling benoemd in het voorstel. Op basis van de bovenstaande uitgangspunten stelt men voor de normen aanzienlijk te verruimen. Regels voor overwerk en consignatie kunnen vervallen. De maximum arbeidstijd wordt 12 uur per dag, 60 uur per week en gemiddeld 48 uur per week over een referentieperiode van 13 weken. Specifieke bepalingen over minimale rusttijden na (achtereenvolgende) nachtdiensten kunnen ook 5 vervallen, indien alleen een maximale arbeidstijdnorm gaat gelden voor de structurele nachtarbeider. De huidige wet stelt regels zodra één of meer nachtdiensten worden gedraaid. De regels voor de lengte, de frequentie en het moment van pauzes worden sterk teruggedrongen. Wat resteert is één pauzenorm van een kwartier bij een dienst van 6 uur of langer (huidige overlegnorm een half uur bij meer dan 5½ uur). Ten aanzien van de zondagsarbeid komt het minimum aantal vrije zondagen per jaar te vervallen. Wel zal voor het opleggen van nachtarbeid, consignatie en zondagsarbeid aan de werknemer gaan gelden dat de werkgever deze mogelijkheid met de vakbonden (CAO) of met de individuele werknemer (individueel arbeidscontract) moet zijn overeengekomen. Met name de vakbonden worden overvallen door de voorstellen omdat ze veel verder strekken dan uit de evaluatie van de wet en het SER-advies naar aanleiding daarvan, naar voren was gekomen. Men uit in eerste instantie scherpe kritiek.10 De Arbeidstijdenwet wordt uitgekleed tot minimumniveau, aldus de vakbonden. Hiermee negeert de Minister de zogenaamde non-regressiebepaling uit de Europese Arbeidstijdenrichtlijn die zich ertegen verzet dat een lidstaat zijn wetgeving terugbrengt tot het (minimum)niveau van de richtlijn op de enkele grond dat de richtlijn tot niet meer verplicht of dat andere lidstaten op een lager niveau zitten. Een lidstaat moet hiervoor voldoende inhoudelijke en beleidsmatige redenen aanvoeren. De vakbonden zijn niet overtuigd door het, niet nader onderbouwde, (internationaal) arbeidsmarktargument. Voor wat betreft de werkgevers, steunen de meeste van de werkgeversorganisaties de kabinetsplannen op hoofdlijnen. De kritiek richt zich op de handhaving van de referentieperiode van 13 weken voor de gemiddelde maximale werkweek. Men bepleit een referentieperiode van een jaar. Daarnaast hebben de werkgevers moeite met de benodigde contractuele overeenstemming voor het opdragen van nachtarbeid en consignatie, die een verzwaring inhoudt ten opzichte van de huidige situatie. Er volgt een overleg met de Tweede Kamer over de nieuwe plannen, dat weinig verrassingen oplevert.11 De coalitiepartijen ondersteunen de plannen, de oppositiepartijen zien de noodzaak er niet van omdat de evaluatie van de Arbeidstijdenwet op voldoende flexibiliteit in de praktijk heeft gewezen. De Minister acht het aanvankelijk niet meer nodig de SER bij de plannen te betrekken omdat deze al eerder over arbeidstijden heeft geadviseerd en de vereenvoudigingsplannen daarmee in overeenstemming zouden zijn. Onder druk van de sociale partners verandert de Minister van inzicht. Er wordt in 2004 advies gevraagd aan de SER. In de adviesaanvraag zijn de voorstellen verder uitgewerkt. Een belangrijke verandering is dat de referentieperiode van 13 weken voor de gemiddelde maximale werkweek, is uitgebreid naar 16 weken. Daarmee komt ook deze wettelijke norm op het minimumniveau te liggen dat de huidige Europese Arbeidstijdenrichtlijn toelaat. 3.2 SER-advies (2005) over de Arbeidstijdenwet Op 18 februari 2005 verschijnt het (tweede) SER-advies over de Arbeidstijdenwet (SER, 2005). Gezien de tegengestelde, eerste reacties van werknemers- en werkgeversorganisaties op de plannen, is het opvallend te noemen dat men tot een unaniem advies is gekomen. Het advies van de SER behelst niet zozeer een commentaar op de kabinetsplannen maar vormt een gedetailleerd uitgewerkt ‘tegenvoorstel’ voor een wettelijk arbeidstijdenstelsel. Flexibilisering vanuit organisatieperspectief De SER onderschrijft het belang van vereenvoudiging en flexibilisering van de Arbeidstijdenwet, zonder daarvoor specifieke argumenten te geven. Uit een oogpunt van eenvoud en transparantie kan de raad zich vinden in een systematiek met een enkelvoudige normstelling. Daarmee doet de SER dus een stap verder dan in zijn advies van 2003, waarin hij zich uitsprak voor handhaving van de dubbele normstelling in vereenvoudigde vorm. De wet dient voorts werkgevers en werknemers te stimuleren om tot maatwerk te komen op decentraal niveau. Hiervoor zou de wet de mogelijkheid moeten bieden om in collectief overleg, en niet via individuele overeenkomst, af te wijken van de daarvoor in aanmerking komende wettelijke normen. Dit sluit ook beter aan bij de systematiek van de Europese Arbeidstijdenrichtlijn die sociale partners de mogelijkheid geeft om via overleg af te wijken van de Europese minimumnormen. Meer concreet betekent dit dat de wet op bepaalde onderwerpen dwingende normen moet bevatten waarvan partijen niet mogen afwijken. Voor bijzondere situaties en sectoren wordt wel ruimte tot 6 afwijking geschapen in het Arbeidstijdenbesluit, welke ruimte echter alleen via collectief overleg benut kan worden. Daarnaast moet de wet op andere onderdelen een ander type norm bevatten. Het gaat hier om zogeheten vijfachtste-dwingend recht. Dit recht staat altijd afwijking toe, mits via collectief overleg met vakbonden (CAO) of OR/pvt totstandgekomen. De dwingende normen moeten door de overheid gehandhaafd worden (bestuursrecht), de vijfachtste-dwingende normen door de betrokken partijen zelf (civiel recht). De raad vult hierna de normen voor de diverse onderwerpen zelf in, waarbij het merendeel dwingende normen zijn. Op het gebied van maximale arbeidstijd, rusttijd en overwerk worden de door het kabinet voorgestelde, verruimde normen overgenomen. Voor de gemiddelde maximale arbeidstijd wordt naast de normen per dag, per week en per 16 weken, wel een aanvullende norm voorgesteld per vier weken. Bepaalde sectoren zoals de zorg, horeca en landbouw krijgen de mogelijkheid om de referentieperiode van zestien weken bij collectieve regeling te verlengen tot maximaal één jaar. In verband met de gezondheidsrisico’s van nachtarbeid wil de SER op dit punt een hoog beschermingsniveau handhaven. Permanente nachtdienst dient in beginsel niet mogelijk te zijn. De Raad herintroduceert normen voor het maximum aantal (achtereenvolgende) nachtdiensten en ook voor een minimum aantal vrije zondagen per jaar. Ook acht men aanvullende normen nodig met betrekking tot rusttijd en nachtarbeid bij consignatie. De pauzenorm keert in het advies terug naar een half uur, zij het met de mogelijkheid tot verkorting bij collectieve regeling. Flexibiliteit vanuit het perspectief van huishoudens Over sociale flexibiliteit merkt de SER op dat hij arbeidsbescherming, flexibilisering vanuit organisatieperspectief en flexibilisering vanuit huishoudperspectief uiteindelijk als gedeelde belangen ziet van werkgevers en werknemers. Het huidige voorschrift om in het arbeidstijdenbeleid rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemers zal vooral vorm moeten krijgen in decentrale werktijdregelingen. De raad wijst daarbij op arbeidstijdmanagement als instrument om werkaanbod en personele beschikbaarheid op elkaar af te stemmen (Stichting van de Arbeid, 2005) en op het voorbeeld van de ‘moedercontracten’ in de zorg die rekening houden met schooltijden. Er worden geen voorstellen gedaan om de Arbeidstijdenwet uit te breiden met het oog op sociale flexibiliteit voor de werknemer. Integendeel misschien, want de raad stelt voor om de verplichting om het werk voor zover redelijkerwijs mogelijk te organiseren in bestendige en regelmatige patronen, te schrappen. De SER betwijfelt of een bestendig patroon bijdraagt aan sociale flexibiliteit. Een werknemer kan vanwege zijn verantwoordelijkheden buiten de arbeid juist gebaat zijn bij variatie in werktijden, aldus de raad. De SER spant hiermee mijns inziens het paard achter de wagen. Ten eerste lijkt het schrappen in de weinige voorschriften die er zijn, niet de aangewezen weg om sociale flexibiliteit te bevorderen. Ook lijkt het mij dat steeds, wijzigende arbeidstijden alleen in het belang van de werknemer zijn ingeval van onvoorziene persoonlijke omstandigheden. Hierop ziet echter niet de Arbeidstijdenwet, maar de verlofmogelijkheden (zoals calamiteiten- of kortdurend zorgverlof) van de Wet arbeid en zorg Al met al, lijkt er met het SER-voorstel een evenwichtiger compromis op tafel te liggen. Toch gaat het om een zeer grote stap in de verruiming van arbeidstijden, waarbij vastgesteld moet worden dat sociale flexibiliteit het onderspit delft tegenover economische flexibiliteit. Gezien het eensluidend advies lijkt de werknemersvertegenwoordiging ingeleverd te moeten hebben. Weliswaar is de collectieve regeling als instrument voor afwijkend ondernemingsbeleid weer in ere hersteld, maar men moet toch realiseren dat de ruime normen betekenen dat het overgrote deel van de werkgevers hierdoor geen behoefte meer zal hebben aan afwijking van de wet, en dus aan overleg. Het gewenste maatwerk op ondernemingsniveau waarbij tevens de sociale flexibiliteit via arbeidstijdmanagement zijn beslag zou moeten krijgen, zal hierdoor kunnen afnemen. De vakcentrales van werknemerszijde in de SER geven de ‘pijn’ bij dit advies wel toe, maar menen dat een unaniem advies belangrijker is om te voorkomen dat het kabinet gaat ‘shoppen’ uit een verdeeld advies.12 Deze doelstelling lijkt inmiddels behaald. Uit de summiere kabinetsreactie op het advies is op te maken dat men bereid is het voorstel van de SER te willen volgen.13 7 4 Flexibilisering van arbeidsduur Onder arbeidsduur wordt de op individueel niveau overeengekomen arbeidsduur per week verstaan. Deze duur is mede van belang voor het aantal uren waarover recht op loon bestaat, ook al zou de werknemer gedurende deze tijd niet werken door ziekte of door een oorzaak die tot de risicosfeer van de werkgever moet worden gerekend. De arbeidsduur maakt dan ook deel uit van de individuele arbeidsovereenkomst. Binnen de grenzen van de contractueel overeengekomen arbeidsduur (of daarbuiten ingeval van overwerk) dient de werkgever de arbeidstijden te roosteren, waarbij de Arbeidstijdenwet in acht moet worden genomen. In de jaren negentig ontstond een discussie over de mogelijkheden om arbeidsduur te flexibiliseren. De arbeidsparticipatie zou er op de lange termijn mee gediend zijn wanneer per levensfase de arbeidsduur in overeenstemming is te brengen met (zorg)taken van de werknemer buiten de arbeid. Tot dan toe was de aanpassing van de arbeidsduur problematisch omdat het een wijziging van het arbeidscontract vergt waarmee de werkgever moet instemmen. Er waren wel pogingen gedaan door werknemers om een verandering van de arbeidsduur via de rechter af te dwingen. Men vroeg bijvoorbeeld een gedeeltelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst of deed beroep op het goed werkgeverschap, dit echter met wisselend succes. 4.1 Wettelijk stelsel en normen Na diverse wetsvoorstellen die de eindstreep niet haalden, trad op 1 juli 2000 de Wet aanpassing arbeidsduur (WAA) in werking.14 Uitdrukkelijk oogmerk van de wet is een flexibilisering van arbeidsduur ter bevordering van de combineerbaarheid van arbeid en zorg. De wet geeft hiertoe de werknemer onder bepaalde voorwaarden het recht om een eenmaal gemaakte afspraak over de arbeidsduur te wijzigen: wanneer de werknemer tijdig een verzoek indient bij zijn werkgever tot aanpassing van zijn arbeidsduur, dient de werkgever dit in te willigen tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten. De wet geeft enuntiatief aanwijzingen wat onder een zwaarwegend bedrijfsbelang verstaan kan worden. Bij een verzoek tot vermindering van uren is daarvan sprake wanneer dit tot ernstige problemen leidt voor onder meer de bedrijfsvoering bij de herbezetting van uren, op het gebied van veiligheid of van roostertechnische aard. Bij een vermeerdering van uren kan het gaan om ernstige problemen van financiële of organisatorische aard, het niet voorhanden zijn van voldoende werk of gebrek aan formatieruimte. Nadat door een werkgever is toegestemd in een gewijzigde arbeidsduur, moeten de nieuwe arbeidsuren gespreid worden over de week. In zijn voorafgaand verzoek geeft de werknemer, naast de beoogde arbeidsduur, tevens de gewenste urenspreiding aan. Omdat het hier om de vaststelling van arbeidstijden gaat, geldt de systematiek zoals hierboven in verband met de Arbeidstijdenwet is besproken. Op basis van het instructierecht stelt de werkgever de urenroostering vast waarbij hij een belangenafweging moet treffen. Indien het organisatiebelang zwaarder weegt dan het individueel belang, kan de werkgever een van het verzoek afwijkend arbeidspatroon opleggen. Het normenstelsel van de WAA is dus verdeeld over twee, achtereenvolgende fasen: (1) de contractuele overeenstemming over de nieuwe arbeidsduur waarbij de werkgever slechts kan weigeren wanneer zijn bedrijfsvoering hierdoor gevaar loopt, en (2) de vaststelling van de arbeidstijden door de werkgever waarbij het organisatiebelang en het individueel belang tegen elkaar mogen worden afgewogen. 4.2 Evaluatie van de WAA Jurisprudentieonderzoek Het in opdracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgevoerde evaluatieonderzoek naar de WAA, kent onder andere een jurisprudentiemeting. Na de nulmeting beslaat de tweede meting een periode van 18 maanden na inwerkingtreding van de wet (Veldman, 2002). Het aantal rechtszaken blijkt klein. Van de negen zaken zijn er acht toegewezen voor wat betreft de gewenste arbeidsduur. Zeven van de negen zaken betreft de vermindering van arbeidsduur. Uit de rechtspraak komt een stringente uitleg van het ‘zwaarwegend bedrijfsbelang’ naar voren. De werkgever moet voor een rechtmatige weigering van een verzoek onoverkomelijke problemen in de bedrijfsvoering 8 aantonen die niet door middel van een aanpassing van de organisatie van het werk oplosbaar zijn. Daarmee rekent de rechter onder andere het gebrek aan werkruimte, overdrachtsproblemen, hogere overheadkosten of een gebrek aan formatieplaatsen omdat reeds tijdelijke contracten zijn aangegaan, niet tot een zwaarwegend bedrijfsbelang. Uit de derde meting over een aansluitende periode van 16 maanden komt naar voren dat van de twaalf rechtsgeschillen er vijf verzoeken tot aanpassing van de arbeidsduur zijn toegewezen (Ministerie van SZW, 2003). De wijze van beoordeling van het zwaarwegend bedrijfsbelang wijkt niet wezenlijk af van de eerste tranche van rechtspraak. Het lager aantal gehonoreerde verzoeken bij de derde meting lijkt voor een deel het gevolg van een kwalitatief beter verweer van werkgeverszijde doordat meer jurisprudentie bekend is. Voorts gaat het deels ook om afwijkende situaties of procedures. Een aantal gevallen ziet bijvoorbeeld op ondernemingen met minder dan tien personeelsleden, waarop de wet niet van toepassing is. In verband met de mogelijke verwevenheid van arbeidsduur (WAA) en collectieve werktijdenregelingen (Arbeidstijdenwet), is het een saillant gegeven dat uit diverse rechtszaken naar voren komt dat de werkgever een kortere arbeidsduur weigert omdat binnen de organisatie een absolute ondergrens in uren geldt die collectief is overeengekomen.15 De WAA staat echter geen afwijkende, collectieve regelingen (zoals absolute ondergrenzen) toe als het gaat om vermindering van arbeidsduur. In hoger beroep is inmiddels bevestigd dat aan dergelijke collectieve afspraken geen (doorslaggevende) betekenis toekomt.16 Als we kijken naar de tweede fase waarin de werkgever, na instemming met de gewijzigde arbeidsduur, de urenspreiding (arbeidstijden) moet vaststellen, dan geeft de rechtspraak een ander beeld te zien. Waar het weigeren van instemming met een gewijzigde arbeidsduur stringent wordt getoetst, komt de werkgever aanzienlijk meer discretionaire bevoegdheid toe bij de spreiding van uren. Dit stemt overeen met de bevinden bij de vaststelling van de persoonlijke arbeidstijd (§ 2.1). In de acht zaken waarin de werkgever niet akkoord ging met de gewenste urenspreiding, wordt zeven keer een afwijkende (ruimere) spreiding door de rechter toegewezen. Honorering van de gewenste arbeidsduur waarna de resterende uren daarna te veel verspreid worden over de week zou tot knelpunten kunnen leiden, met name in verband met het regelen van kinderopvang. Een recent voorbeeld, naast anderen (zie Veldman, 2003), betreft een administratief medewerkster die in verband met jonge kinderen haar arbeidsduur tot 15 uur wil reduceren. De werkgever wil dit vanwege continuïteit spreiden over vier dagen. Dit stuit op problemen bij het vinden van kinderopvang per halve dag en is gelet op de kosten geen optie, ook al omdat de werkgever zich niet bereid heeft getoond een deel daarvan te dragen. De kantonrechter beslist uiteindelijk de arbeidsduur te verminderen tot 18 uur verdeeld over drie dagen.17 Wanneer verzocht wordt om een vermindering van arbeidsduur bijvoorbeeld om op de vrij vallende dagen voor kinderen te zorgen, sluiten de regels over arbeidsduur en arbeidstijden niet noodzakelijkerwijs op elkaar aan. Omdat door de instemming met een verzoek tot verminderde arbeidsduur het arbeidscontract op dat moment gewijzigd wordt, kan het verzoek in beginsel niet meer worden teruggetrokken wanneer daarna zou blijken dat de werkgever het verminderd aantal uren over (nagenoeg) de hele week spreidt. In het Duitse Teilzeit- und Befristungsgesetz, geënt op de Nederlandse WAA, vormt het verzoek tot vermindering van de arbeidsduur en de bijbehorende spreiding van arbeidstijden één geheel, met als voordeel dat de werkgever het integraal moet toe- of afwijzen (Burri et al., 2003). In het verlengde hiervan valt ook nog te wijzen op de consequenties van overwerk voor de werknemer die zijn arbeidsduur reduceert om enkele dagen voor zijn kinderen te kunnen zorgen. Een opdracht tot overwerk kan doorgaans niet geweigerd worden. Voltijdwerknemers ontvangen daarvoor in de regel compensatie door een overwerktoeslag. De werknemer die zijn arbeidsduur reduceert in verband met zorgtaken (of andere redenen), heeft daar evenwel geen recht op voorzover zijn arbeidsuren inclusief overwerkuren de voltijdsnorm niet overschrijden (Veldman, 2004). Arbeidstijden kunnen daarmee relatief belastender zijn voor deeltijders dan voltijders. Deze problematiek wordt niet gesignaleerd in de voorstellen voor een nieuwe Arbeidstijdenwet en maakt ook geen deel uit van het SER-advies. Bedrijvenonderzoek Het evaluatieonderzoek uit 2003 heeft zich ook gericht op de ervaringen binnen bedrijven. Ruim 80% van de grote werkgevers heeft de afgelopen tweeënhalf jaar één of meerdere verzoeken tot vermindering van het aantal arbeidsuren ontvangen. Van de kleine werkgevers heeft 16% een dergelijk verzoek ontvangen. Bij verzoeken om vermindering is de reactie van de werkgever in ongeveer drie- 9 kwart van de gevallen (deels) positief. In de traditioneel mannelijke sectoren (industrie, bouw en landbouw) zijn de mogelijkheden voor arbeidsduuraanpassingen het kleinst. Kleine en grote werkgevers die al veel (vrouwelijke) deeltijders in dienst hebben, bieden de meeste mogelijkheden voor arbeidsduuraanpassing. Van de werknemers heeft ongeveer een kwart de afgelopen tweeëneenhalf jaar de wens gehad om minder uren per week te werken, zo blijkt uit het verrichte evaluatieonderzoek. Mannen (27%) hadden deze wens iets vaker dan vrouwen (24%). De belangrijkste reden voor mannen en vrouwen om minder te willen werken is het verrichten van zorgtaken of huishoudelijke taken en het uitoefenen van hobby’s en andere privé-activiteiten. Voor wat betreft de betekenis van de WAA, blijkt uit het evaluatieonderzoek dat verzoeken in de meeste gevallen, buiten de wet om, mondeling en informeel geregeld worden in persoonlijk overleg tussen werknemer en werkgever. In het verlengde daarvan, moet wellicht ook de bevinding worden geplaatst dat kleine werkgevers vaker dan grote werkgevers aangeven dat het bij hen altijd mogelijk is om minder uren te gaan werken (32% versus 10%). Van de werknemers die hun wens aan hun werkgever kenbaar maakten en op de hoogte waren van de wetgeving, zegt 71% dat het wettelijk recht hierbij géén rol heeft gespeeld. Van alle werknemers was overigens 49% bekend met de wet. Voor grote werkgevers is dat 73%, voor kleine werkgevers is dat slechts 28%. De rol van het recht lijkt beperkt, wat ook mag blijken uit het kleine aantal rechtszaken. 4.3 Kabinetsstandpunt WAA (2004) Bij brief van 2 april 2004 deelt de minister het kabinetsstandpunt over de doeltreffendheid van de WAA mede aan de Tweede Kamer.18 Op basis van de onderzoeksresultaten is het kabinet overwegend positief over de werking van de WAA. Weliswaar wordt een verzoek tot aanpassing van de arbeidsduur in de praktijk veelal tussen werkgever en werknemer onderling geregeld zonder dat expliciet een beroep op de WAA wordt gedaan. De wet geeft echter het kader aan waarbinnen deze afspraken gerealiseerd (kunnen) worden, aldus het kabinet. Voorts blijken kleine werkgevers matig bekend met de wet en hebben zij geen eigen regeling voor verzoeken tot arbeidsduuraanpassing, zoals de wet voorschrijft. Het kabinet denkt dit te verbeteren met voorlichting. Uitbreiding van de WAA naar werkgevers met minder dan tien werknemers, waartoe in de motie Halsema was verzocht,19 wordt niet nodig bevonden. Het kabinet komt tot de eindconclusie dat zich bij de werking van de wet geen knelpunten voordoen die een oplossing behoeven: de WAA voldoet en de daarmee beoogde flexibilisering wordt ook in de praktijk gerealiseerd. 5 Analyse en conclusies In dit hoofdstuk stonden de ontwikkelingen over de afgelopen jaren in de sturing en regulering van flexibele arbeidstijden en arbeidsduur centraal. De sturingsvraag die hierbij speelt betreft de beleidskeuzen en afwegingen die de overheid maakt om de, soms tegenstrijdige, belangen van arbeidsbescherming, (‘economische’) flexibiliteit voor organisaties en (‘sociale’) flexibiliteit voor individuele huishoudens, zo optimaal mogelijk te kunnen dienen. De reguleringsvraag betreft de benodigde wettelijke instrumentering die kan bijdragen aan de door de overheid geformuleerde doelstellingen op het terrein van arbeidstijd. De afweging van ‘economische’ en ‘sociale’ flexibiliteit De sturing van flexibilisering van arbeidstijden enerzijds en arbeidsduur anderzijds, laat een verschillend zwaartepunt zien in de afweging van de diverse belangen. Zeker gezien de huidige voorstellen tot verdere vereenvoudiging van de Arbeidstijdenwet, wordt ten aanzien van de arbeidstijden groter gewicht gegeven aan economische flexibilisering. Dwingende normen voor maximale arbeidstijden ondergaan steeds verdere verruiming, terwijl het beleidsvoorschrift om arbeidstijden af te stemmen op de persoonlijke situatie van werknemers mager blijft vormgegeven, zelfs wanneer blijkt dat het niet functioneert in de praktijk . De versterkte inzet op economische flexibiliteit lijkt in contrast met de bevindingen dat 77% van de werkgevers goed uit de voeten kan met de huidige wetgeving, terwijl bijna 40% van de werknemers aangeeft als gevolg van de arbeidstijden problemen te ondervinden met hun gezondheid of in de sociale sfeer. 10 Bij de sturing van een flexibele arbeidsduur kan men zeggen dat het zwaartepunt juist is gelegd bij sociale flexibilisering ten behoeve van de werknemer. In tegenstelling tot het onderwerp van de arbeidstijden, heeft de werknemer bij de arbeidsduur een (geclausuleerd) individueel recht op flexibilisering. Doordat de werkgever aanpassing van de arbeidsduur mag weigeren ingeval de bedrijfsvoering gevaar loopt, leunt de wet bovendien op de vooronderstelling dat flexibilisering van arbeidsduur strijdig kan zijn met het organisatiebelang. Als gevolg daarvan is het werknemersrecht met waarborgen omgeven. Dit is een andere waardering dan de wetgever, en bijvoorbeeld ook de SER, aan de flexibilisering van arbeidstijden geeft. Daar geldt als primair uitgangspunt dat economische en sociale flexibilisering in elkaars verlengde (kunnen of moeten) liggen. De zorg voor voldoende sociale flexibilisering ligt daarom primair bij de werkgever. De vakbonden en medezeggenschapsorganen dienen dit te stimuleren, maar de individuele werknemer heeft geen formele zeggenschap. Wettelijke sturing door bevordering van zelfregulering op ondernemingsniveau Voor flexibiliteit uit organisatieperspectief zouden collectieve werktijdregelingen op het ondernemingsniveau het meest te prefereren zijn. Het ondernemingsniveau leent zich veel beter voor maatwerk dan het bedrijfstakniveau van de CAO. Door de noodzaak dat werkgever en werknemersvertegenwoordiging tot overeenstemming komen, zou ook een evenwichtige afweging tussen economische, sociale flexibiliteit en gezondheid te verwachten zijn, die in abstracto op het wetgevingsniveau moeilijk te maken valt. Wanneer werkgevers en werknemers op bedrijfsniveau zelf collectief onderhandelen over regelingen voor bijvoorbeeld ploegen-, nacht-, of onregelmatige diensten, zou op basis van het machtsevenwicht tussen partijen een verantwoorde uitkomst mogelijk moeten zijn met het oog op zowel flexibiliteit als bescherming. Dit lijkt zelfs meer waarborgen te bieden dan de in de oorspronkelijke kabinetsvoorstellen beoogde contractuele, individuele overeenstemming voor het opdragen van nachtarbeid en consignatie. Het is in de praktijk vrij eenvoudig om instemming met nachtarbeid of consignatie in het standaardarbeidscontract op te nemen dat bij indiensttreding getekend moet worden door de werknemer. Ook voor de verplichting voor de werkgever om in het arbeidstijdenbeleid rekening te houden met persoonlijke omstandigheden, lijkt regulering op het laagst mogelijke niveau het meest aangewezen. Omdat de bevordering van sociale flexibiliteit ziet op individuele en persoonlijke situaties, blijkt het op wetgevingsniveau in feite onmogelijk om dit naar concrete normen te vertalen indien men er niet voor kiest om de werknemer individuele zeggenschap over arbeidstijden te geven. Het sturingsdilemma bij de doelstelling van sociale flexibiliteit is voor een overheid dan ook groter dan bij de doelstellingen van economische flexibiliteit en gezondheidsbescherming. Uit de evaluatieonderzoeken komt naar voren dat individuele arbeidstijden en arbeidsduur informeel geregeld worden zonder veel bekendheid met de wetgeving. Dat afspraken over individuele wensen ten aanzien van arbeidstijden en arbeidsduur nog de meeste kans maken in kleine bedrijven, hoewel in tegenspraak met de mogelijkheden die deze werkgevers daarvoor hebben, lijkt een bevestiging van het belang van persoonlijke en informele contacten. Wettelijke normen dringen moeizaam door tot op dit niveau. Hoewel theoretisch de belangen die met de regulering van arbeidstijden gemoeid kunnen zijn, het meest gediend lijken met collectieve werktijdafspraken op het ondernemingsniveau, doen zich in de werkelijkheid een aantal knelpunten voor. In de eerste plaats dient de fungerende wetgeving deze collectieve afspraken mogelijk te maken en te stimuleren. De huidige wet doet dat door het gebruik van de flexibele overlegnormen te verbinden aan de eis van een collectieve regeling. De dubbele normstelling die hierdoor nodig is, heeft wel als nadeel dat het normsysteem van de wet ondoorzichtig kan zijn. Toch lijkt een ‘tricker’ nodig om werkgevers en werknemers rond de tafel te krijgen op sector- en ondernemingsniveau, wil men maatwerkafspraken bevorderen. Het huidige kabinetsvoorstel waarbij de werkgever geheel zelf het arbeidstijdenbeleid bepaalt en afwijkingen daarvan via individuele afspraken kan bereiken, is in dit opzicht een stap achteruit. De besproken voorbeelden bij Smead en Aldi geven aan dat individuele werknemers die onder het gezag van de werkgever vallen, niet altijd opgewassen zijn tegen de werkgeversdruk. Het SER-voorstel om naast dwingende normen ook vijfachtste-dwingende normen in te voeren in de Arbeidstijdenwet is een mogelijke oplossing, omdat het wel van enkelvoudige normen uitgaat maar afwijkingen via collectief overleg moeten verlopen. Desondanks vrees ik dat het voorstel uiteindelijk toch minder stimulans geeft aan maatwerkregelingen dan de huidige wet. Dit is met name het gevolg van de grote verruiming van de 11 arbeidstijdnormen. Binnen de ruimere grenzen van de wet zullen de meeste ondernemingen ook minder behoefte hebben aan collectief overeen te komen afwijkingen. Indien de werkgever daardoor het arbeidstijdenbeleid geheel zelf bepaalt, dient hij, formeel gesproken, nog steeds het organisatie-, gezondheids- en sociale belang af te wegen, maar is er niet langer sprake van een countervailing power die een evenwichtige uitkomst zou kunnen waarborgen. Ook wanneer het wetgevingskader decentrale regelingen wel zou stimuleren, dan dienen zich in de tweede plaats ook sturingsproblemen aan op het ondernemingsniveau. Stilzwijgende aanname van de wetgever bij de totstandkoming van de huidige wet, maar tevens ook een aanname van de SER in zijn recente advies, is dat medezeggenschapsorganen voldoende in staat zijn een verantwoorde afweging te maken tussen de verschillende doelstellingen van de wet. Bij die aanname zijn kanttekeningen te plaatsen (Van het Kaar, 2001). Eén van de bevindingen uit het evaluatieonderzoek is dat veel medezeggenschapsorganen niet voldoende geëquipeerd lijken om de hun toebedachte rol te vervullen. De OR opereert overwegend volgend op het door de werkgever voorgestelde arbeidstijdenbeleid en wordt door de achterban niet echt als belangenbehartiger op dit terrein ervaren. Uit de evaluatie van de WAA kwam zelfs naar voren dat met de OR belemmerende afspraken worden gemaakt voor deeltijdwerken. Dit in weerwil van het feit dat de wetgever juist de OR de aangewezen partij acht om toe te zien op het voorschrift om in het arbeidstijdenbeleid voldoende rekening te houden met sociale flexibiliteit. Het bovenstaande levert een aanzienlijk sturings- en reguleringsdilemma op. Afspraken met vakbonden op bedrijfstakniveau leiden wellicht tot meer verantwoorde afwegingen tussen de verschillende doelstellingen van de wet. Dit kan evenwel moeilijk leiden tot op maat gesneden flexibiliteit vanuit organisatieoogpunt, en zeker niet vanuit het oogpunt van de persoonlijke omstandigheden van de werknemer in het bedrijf. De voorkeur zal mijns inziens dan toch uit moeten gaan naar een versterking van de rol, expertise en middelen van medezeggenschapsorganen, hoe moeilijk ook. Vergroting van individuele zeggenschap van werknemers? Een geheel andere aanpak tenslotte, om op ondernemingsniveau tot een verantwoord arbeidstijdenbeleid te komen dat rekenschap geeft van alle betrokken belangen, zou af te leiden te zijn uit de ervaringen met de flexibilisering van arbeidsduur. Dit zou, evenals in de WAA, een vergroting van de individuele zeggenschap van werknemers betekenen. De werknemer zou bijvoorbeeld in de Arbeidstijdenwet, maar de WAA leent zich er ook voor, een geclausuleerd recht kunnen krijgen om zijn standaardarbeidspatroon aan te passen, wanneer gezondheidsbelangen of zorg- of andere verantwoordelijkheden buiten de arbeid dat vereisen. De werkgever zou op een dergelijk verzoek moeten ingaan tenzij hij kan aantonen dat gewichtige organisatiebelangen zich daartegen verzetten. Gezien de ervaringen met het recht op arbeidsduurvermindering, zou een dergelijk wettelijk recht informeel overleg tussen werkgever en werknemer over persoonlijke arbeidspatronen kunnen stimuleren. De kansen op de invoering van dergelijke vormen van individuele zeggenschap op het terrein van de arbeidstijden lijken in het huidige tijdsgewricht klein. Desalniettemin, wanneer met de uiteindelijke wijziging van de Arbeidstijdenwet de verruiming van de arbeidstijdnormen enerzijds, gepaard zou gaan aan de vergroting van zeggenschap van de werknemer anderzijds, dan zou dat mijns inziens meer recht doen aan de inmiddels goede Nederlandse traditie van flexibiliteit & zekerheid in de arbeidsverhoudingen. Noten 1 Dr. Albertine Veldman is als universitair hoofddocent arbeidsrecht verbonden aan de disciplinegroep Internationaal en Sociaal en Economisch Publiekrecht van de Faculteit Rechtsgeleerdheid (Universiteit Utrecht). 2 Wet bestuurlijke boete Arbeidstijdenwet, Stb. 2004, 323. 3 Voorzieningenrechter Rechtbank Groningen, rolnr. 73636 KG ZA, Rechtspraak.nl (LJN: AQ6501). 4 Gerechtshof Arnhem 10 februari 2004, rolnr. 02/927, Rechtspraak.nl (LJN: AO3280). 5 CRvB 11 september 2003, Tijdschrift voor Ambtenarenrecht 2004/4. 6 Wet tot wijziging van de Arbeidstijdenwet en het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van zeggenschap van werknemers over arbeidstijden, Stb. 2003, 141. 12 7 Kamerstukken II 2000/01, 27 224, nr. A. Kamerstukken II 2000/01, 27 865, nr. 1 (Kabinetsstandpunt evaluatie Arbeidstijdenwet); Kamerstukken II 2000/01, 27 865, nr. 2 (Verslag van het overleg over het kabinetsstandpunt met de vaste commissie voor SZW vastgesteld op 17 december 2001). 9 Kamerstukken II 2003/04, 29 376, nr. 1 (‘Vereenvoudiging Arbeidstijdenwet’, Brief van de Minister van SZW van 18 december 2003). 10 Brief d.d. 12 februari 2004 van FNV, CNV en MHP aan de leden van Tweede-Kamercommisie voor SZW. 11 Kamerstukken II 2003/04, 29 376, nr. 3 (Verslag van het overleg met de vaste commissie voor SZW vastgesteld op 19 mei 2004). 12 FNV-bestuurder Gortzak, sprekend namens de vakcentrales in de openbare vergadering ter vaststelling van het advies, zie SER-persbericht d.d. 18 februari 2005 (www.ser.nl). 13 Kamerstukken II 2004/05, 29 376, nr. 5 (Brief van de Minister van SZW van 23 mei 2005). 14 Stb. 2000, 115. 15 Ktr. Amsterdam 21 december 2001, niet gepubliceerd (Jurisprudentieonderzoek 3e meting, p. 18); Ktr. Wageningen 22 mei 2002, Jurisprudentie Arbeidsrecht 2002/140; Ktr. Zwolle 12 oktober 2000, Jurisprudentie Arbeidsrecht 2000/231 en Kort Geding 2000, 235; Ktr. Nijmegen 18 juli 2001, Jurisprudentie Arbeidsrecht 2001/192. 16 Gerechtshof Arnhem 10 december 2002, Jurisprudentie Arbeidsrecht 2003/70. 17 Kantonrechter Oud-Beijerland 15 november 2004, rolnr. 148502 VV 04-28, Rechtspraak.nl (LJN: AR8169). 18 Kamerstukken II 2003/04 29 503, nr. 1 (‘Evaluatie Wet aanpassing arbeidsduur’, Brief van de Minister van SZW van 2 april 2004). 19 Kamerstukken II, 2002/03, 28 963, nr. 9. 8 Literatuur Burri, S.D., H.C. Opitz en A.G. Veldman, 2003. Work-Family Policies on Working Time in Practice, A Comparison of the Dutch and German Case Law on Working-Time Adjustment, International Journal of Comparative Labour Law and Industrial Relations, vol. 19/3, 321-346. Drongelen, J. van en D.J.J. Korver, 2003. De Arbeidstijdenwet: het systeem en de handhaving ofwel over de grenzen van het strafrecht, Sociaal Maandblad Arbeid, nr. 7/8, 307-316. Kaar, R. van het 2001. Decentralisation of working time regulation to enterprise level assesed, European Industrial Relations Observatory (www.eiro.eurofound.eu.int), 2 november. Kaar, R. van het 2004. Court rules against 40-hour week at Smead, European Industrial Relations Observatory (www.eiro.eurofound.eu.int), 7 september. Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid (auteur: S. Dijk e.a.), 2001. Arbeidstijden in overleg? Evaluatie van de Arbeidstijdenwet, Den Haag: Elsevier Bedrijfsinformatie. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2003. Wet aanpassing arbeidsduur. Jurisprudentieonderzoek 3e meting, Den Haag. SER, 2002. Zeggenschap werknemers over arbeidstijden (Wetsvoorstel verruiming zeggenschap werknemers over arbeidstijden), adviesnr. 02/14, Den Haag. SER, 2003. Aanpassing Arbeidstijdenwet, adviesnr. 03/03, Den Haag. SER, 2005. Vereenvoudiging Arbeidstijdenwet, adviesnr. 05/03, Den Haag. Stichting van de Arbeid, 2005. Op weg naar een meer productieve economie, publicatienr. 1/05, Den Haag. Veldman, A.G. 2002. Juridisch voortgangsonderzoek: 2 e meting. In: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (auteurs: A.M.L.J. van Beek, A. van Doorne-Huiskes, A.G. Veldman), Wet aanpassing arbeidsduur. Voortgangsrapportage, Den Haag: Elsevier Bedrijfsinformatie, 53-69. Veldman, A.G. 2003. De WAA als instrument voor het combineren van arbeid en zorg, Nemesis nr. 1, 28-33. Veldman, A.G. 2004. Overwerkvergoeding bij deeltijdarbeid, Nederlands tijdschrift voor Sociaal Recht, nr. 11, 380-382. Wiel, S. van der 2004. Unions threaten legal action against 40-hour week at Smead, European Industrial Relations Observatory (www.eiro.eurofound.eu.int), 12 augustus. Zondag, W.A. 2003. De Wet Bussemaker/Van Dijke: symboolwetgeving of sociale revolutie?, ArbeidsRecht, nr. 2, 20. 13