Intellectuele ontwikkeling De Zwitserse psycholoog Jean Piaget heeft onderzoek gedaan op onder andere het gebied van denkontwikkeling in de leeftijd van nul tot veertien jaar. Ontwikkeling van het denken is in grote lijnen een ontwikkeling van denken dat aan het concreet waarneembare gebonden is naar steeds beter abstract kunnen denken. Met zijn bevindingen heeft hij een fasen theorie samengesteld. Fasen in de denkontwikkeling volgens Jean Piaget 1. Sensomotorische periode (0-24 maanden) - ontwikkeling van de zintuigen - ontwikkeling van de motoriek - ontwikkeling van het geheugen - aan het eind zijn ze in staat tot objectpermanentie (voorwerpen en gebeurtenissen zijn er nog wel, ook al zijn ze niet in je gezichtsveld), mentaal representeren (in het hoofd voorstellingen vormen van een object of gebeurtenis) of symbolisch denken 2. Stadium van het pre-operationeel denken (2-7 jaar) Dit is onderverdeeld in: Periode van de symbolische functies (2-4 jaar), de periode voorafgaand aan de kleutertijd. - ontwikkeling van het taalgebruik - ontwikkeling van de motoriek (vooral de fijne motoriek) - door het vermogen tot mentaal representeren is het denken niet meer gebonden aan sensomotorische activiteiten (motorische reactie op zintuiglijke informatie). Periode van het intuïtieve denken (4-7 jaar), de periode van kleuter tot schoolkind. - ontwikkeling van het ik, egocentrisme. - kinderen krijgen veel inzichten in functionele verbanden, gaan verbanden beredeneren en zoeken naar verklaringen. - het ontstaan van conservatiebegrip (hoeveelheid blijft hetzelfde, ook al doe ik het in een ander glas) - het ontstaan van conservatiebegrip markeert de overgang naar het concreet operationeel denken 3. Stadium van het concreet operationeel denken (7-12 jaar) - ontwikkeling van reversibiliteit (een proces kun je in gedachten omdraaien) - ontwikkeling van decentratie (op meerdere aspecten tegelijk richten) - ontwikkeling van de logica (relatie begrijpen tussen tijd, afstand en snelheid) 4. Stadium van het formele denken (vanaf 12 jaar) - denken komt los van het concrete - uiteindelijk hypothetisch-deductief denken (hypothetisch: wat zou er kunnen gebeuren. deductief: het kan een abstracte mogelijkheid as vertrekpunt nemen) - kan problemen systematisch onderzoeken en oplossingen toetsen Een van de beroemdste onderzoeken is het onderzoek naar conservatiebegrip. In die proef onderzoekt hij conservatie naar inhoud. Piaget deed ook proeven naar conserveren naar lengte en naar aantal. Hierin kwamen dezelfde problemen naar voren als het conserveren van inhoud. Reversibel denken: een proces in gedachten kunnen terugdraaien Decentreren: jonge kleuters richten zich op één aspect (centratie) Reversibel denken & decentreren zijn de twee sleutels tot het kunnen oplossen van conservatie problemen (onderdeel van getalbegrip). Getalbegrip bestaat uit: 1. Conservatie begrip 2. Rangorde (opklimmend in aantal: eerste, tweede, derde, etc.) 3. Klasse (totale hoeveelheid van een groep voorwerpen samen, Voor kleuters de moeilijkste) Volgens Piaget: classificeren, de vaardigheid van jonge kinderen om een klasse te kunnen overzien. Classificeren op twee of meerdere eigenschappen is voor kleuters moeilijk (voorbeeld: uit een knopen doos alle rode knopen halen, en dan vervolgens te vragen om alle ronde knopen bij elkaar te leggen. Hierbij worden de knopen van de andere kleuren wel geselecteerd op rond maar die van de rode groep, omdat deze classificatie overlapt, kunnen worden overgeslagen. Volgens Piaget: seriëren, de vaardigheid om een reeks te maken die steeds in hoeveelheid toeneemt. Een kind kan pas echt seriëren als het een voorwerp uit de reeks kan halen en terugleggen. Dit betekend dat het kind de volgende aspecten moet beheersen: - Transitiviteit: als A groter is dan B, en B is groter dan C, dan is A dus groter dan C. - Decentreren: op twee aspecten tegelijkertijd kunnen letten. Tijdsbesef groeit al als kinderen geconfronteerd worden met hun eigen groei. Dit en het feit dat de wereld om hun heen ook langzaam veranderd schept het begrip tijdsduur. Volgens Piaget is voor tijdsbesef mentaal representeren en reversibel denken wel vereist. Inzicht in tijdsduur of in ruimtelijke en sociale relaties groeit doordat kinderen behalve hun eigen perspectief ook dat van een ander steeds beter kunnen zien. Ze gaan minder egocentrisch denken. Piaget gebruikt hiervoor het driebergenexperiment waarbij kinderen perspectief moeten innemen. Er waren ook critici die het hiermee niet eens waren. De meest fundamentele kritiek kwam van Vygotsky. Piaget onderschatte de rol van taal bij de denkontwikkeling en ook de invloed van het sociaal-culturele aspect. Hieronder het schema die Vygotsky heeft ontwikkeld: Leeftijd Baby Leidende activiteit Emotionele interactie met verzorgers Dreumes + jonge peuter Oudere peuter + kleuter Object georiënteerde activiteiten Schoolkind Leeractiviteit Rollenspel Verworvenheid Gehechtheid Objectgeoriënteerde sensomotorische handelingen Sensomotorische denken Zelfbeeld Mentale voorstellingen Symbolische functie Integratie van denken en emoties Zelfsturing Theoretisch rederenen Hogere mentale functies Motivatie tot leren Vygotsky maakt onderscheid tussen ‘lagere mentale functies’ en hogere mentale functies’. Lagere mentale functies: elementaire functies. Biologische bepaald (cultuuronafhankelijk). Kinderen ontwikkelen hun zintuigen, motoriek en het spontane of associatieve geheugen los van een culturele context. Hogere mentale functies: het bewust richten van aandacht, zelf het geheugen aansturen, logisch denken, planmatig werken en systematisch onderzoeken. Het denken wordt kwalitatief beter, doelgerichter en meer zelfgestuurd. Bij planmatig werken worden hogere mentale functies aangebroken. Volgens Vygotsky is de hulp van een bemiddelde volwassene nodig om dergelijke middelen aan te reiken. Hogere mentale functies zijn in tegenstelling tot de lagere mentale functies afhankelijk van de sociaal-culturele context. De algemene wet van de culturele ontwikkeling: het vanzelfsprekend functioneren van de individuele persoon. De theorie van de hogere mentale functies gaan uit van vier basisprincipes: 1. kinderen construeren hun eigen kennis door culturele instrumenten 2. de sociaal-culturele context heeft grote invloed op ontwikkeling 3. leren kan zo georganiseerd worden dat het ontwikkeling bevorderd 4. taalontwikkeling neemt een centrale plaats in bij de ontwikkeling van het denken De leerkracht moet met haar begeleiding altijd in de zone van naaste ontwikkeling blijven. Je moet niet te veel vragen van het kind (3d bouwen terwijl er uit het kind zelf alleen nog maar iets plats komt). Dit zou dan een te ver weg liggende ontwikkelingsstap zijn geweest. Bouwontwikkeling in fasen 1. Bouwen in één richting, de hoogte in of de breedte in 2. Tweedimensionaal bouwen zoals bij omheiningen maken; ruimte wordt omsloten, maar het bouwwerk is verder nog plat 3. Driedimensionaal bouwen - Massief bouwen. Kinderen gaan de hoogte in met het bouwwerk, maar ze maken nog geen ruimtes waar je in kunt - Ruimtelijk bouwen. De bouwwerken worden losser. Kinderen hanteren het principe van de overbrugging, zodat het bouwwerk toegankelijk wordt. Er komen deuren en ramen in. Wanneer een context betekenis heeft voor een leerling kan ze de mogelijkheid krijgen bewust en zelfgestuurd te handelen, voor Vygotsky bij uitstek hoger mentaal functioneren. 4. Centrale plaats van de taal bij de ontwikkeling van denken Leren en ontwikkelen is volgens Vygotsky een gezamenlijke activiteit waarin kinderen met elkaar en met hun leerkracht ideeën delen en uitwisselen. Vygotsky noemde de taal het meest universele van alle mentale instrumenten die mensen hanteren. Taal is volgens Vygotsky hét mechanisme dat ons in staat stelt te denken. Peuters en kleuters gebruiken taal om de handelingen die ze doen te verwoorden. Egocentrisch taalgebruik Kinderen hebben duidelijk niet de bedoeling om ermee te communiceren. Volgens Piaget ontstaat in de concreet-operationele fase sociaal taalgebruik. Vygotsky meende dat voor jezelf praten wel een bijdrage levert aan de ontwikkeling van denken. Door tegen jezelf te praten stuur je je eigen denken, zodat het denken weer het handelen kan sturen. Door verinnerlijking kunnen we steeds complexere taken aan we hoeven niet meer alles te verwoorden. Egocentrisch taalgebruik markeert in de visie van Vygotsky de overgang van uiterlijk spreken naar innerlijk spreken. De ontwikkeling van het kinderlijk denken verloopt niet van individueel naar sociaal, maar van sociaal naar individueel. Taal/denk ontwikkeling Fruit en speelgoed zijn abstracte begrippen om te ordenen, appel en peer daarentegen niet. Jonge kinderen vinden het nog lastig om begrippen in te delen in die categorieën. Het denken in categorieën lukt beter wanneer het bijbehorende begrip ook goed wordt gehanteerd. Taal is erg belangrijk, het niet-tastbare kan namelijk ook benoemd worden. Bij taal/denkontwikkeling gaat het om één aspect van de taal, de semantiek. Daarnaast moeten zij de fonologie, morfologie en syntaxis onder de knie krijgen. Kinderen tot een jaar of vier kunnen een taal veel makkelijker leren dan volwassenen. Tussen 18 en 24 maanden neemt de woordenschat enorm toe. Peuters en kleuters leren dan ook veel nieuwe woorden in korte tijd. Eerst begrijpt een kind een woord (passief) en daarna gebruikt hij/zij het ook (actief). De eerste poging om te communiceren noemen we brabbeltaal. Ouders gebruiken dan ook de zogenaamde babytaal, dit blijkt zeer effectief. Met babytaal verstaan we onder andere: veel herhaling en goed gearticuleerde woorden. De ouders en dus ook leerkracht moeten hun taal wel aanpassen aan het kind dat in ontwikkeling is, ook wel de zone van naaste ontwikkeling (Vygotsky). Een kind van 6 jaar heeft gemiddeld een woordenschat van 14.000 woorden en leert elke dag weer ongeveer 10 nieuwe woorden. Nieuwe woorden zullen kinderen eerst leren kennen en gaan ze pas na een tijdje actief gebruiken. Baby’s beginnen al met taal, zij zitten in de prelinguale fase en brabbelen, hiermee oefenen ze de klanken. Kinderen waar veel tegen gepraat wordt, beginnen eerder met praten. Bij een baby moet wel in een soort baby-taaltje gesproken worden, als ouder moet je de ontwikkeling van je kind steeds een stap voor zijn, het taalgebruik wordt steeds iets moeilijker (Zone van naaste ontwikkeling). Kleuters wordt geprikkeld voor geschreven taal door een talige omgeving, het begint al met logo’s, deze leren kleuters snel herkennen. Er zijn twee ontwikkelingsprocessen die de ontwikkeling naar geletterdheid ondersteunen: - Ontwikkeling van het fonologisch bewustzijn, kinderen begrijpen dat taal bestaat uit kleine klankeenheden. - Ontwikkelen van inzicht in waar geschreven taal voor gebruikt kan worden. Tekenen heeft bij jonge kinderen, die zich nog niet in geschreven taal kunnen uitdrukken, vaak een communicatieve functie. Aan hun tekeningen zien we wat hen bezighoudt. Maar tekeningen kunnen ons ook informatie geven over de denkontwikkeling en het gevoelsleven. Jonge kinderen tekenen namelijk niet wat ze zien, maar wat ze voelen en begrijpen. In hun tekeningen representeren kinderen dus zowel hun emotionele wereld als hun cognitieve wereld. Voordat kinderen 4 jaar zijn is tekenen nog voornamelijk experimenteren en manipuleren met potlood en papier. We noemen dit de kinesthetische fase. In deze fase heeft het kind voornamelijk plezier in het maken van ritmische bewegingen die bovendien iets verrassends tevoorschijn toveren. Jonge kinderen weten nog niet wat ze van tevoren gaan maken. Piaget zou zeggen: ze zitten in de overgangsfase tussen tekenen als bewegingsspel en doelbewust tekenen om iets uit te beelden. Vanaf ongeveer 5 jaar gaan kinderen tekenen wat ze denken en weten wat het is, maar nog niet wat het daadwerkelijk ziet. Deze fase wordt intellectueel realisme genoemd. De kinderen tekenen doorzichtig, ze tekenen zonder perspectief, verhouding zijn emotioneel bepaald en het omklappen. Rond hun zevende/ achtste jaar zitten ze in de fase van het visueel realisme. Dan moet alles lijken op de werkelijkheid. Brouwers, H. (2010). Kiezen voor het jonge kind. Bussum: Coutinho.