Ontwikkelingsfases

advertisement
Ontwikkelingsfases
Piaget, Vygotsky (cognitieve ontwikkeling) en Erikson (psychosociale ontwikkeling) hebben
de ontwikkeling van de mens beschreven in een aantal fases (Slavin, 2012).
De vraag die veel wetenschappers heeft beziggehouden is de vraag of de ontwikkeling van
het kind als een continu of discontinu proces is te beschouwen.
De continue theorie gaat er vanuit dat de ontwikkeling geleidelijk aan verloopt, waarbij de
omgeving belangrijker is dan de erfelijke aanleg.
De discontinue theorie daarentegen stelt dat de ontwikkeling via een aantal voorspelbare en
vaststaande fases verloopt, aangeboren eigenschappen worden daarbij van groter belang
geacht dan omgevingsfactoren. Elk kind gaat daarbij door dezelfde fases maar met een
verschillende snelheid. Een kind kan gedrag vertonen dat kenmerkend is voor meer dan één
fase.
Piaget:
•
•
•
•
de ontwikkeling van een kind is afhankelijk van de manipulatie en interactie met zijn
omgeving (zoals oppakken, slaan, in de mond nemen en voelen van voorwerpen);
de cognitieve ontwikkeling van een kind verloopt via vier distinctieve fases;
jonge kinderen vertonen gedragspatronen of denkwijzen(schema’s of structuren
genoemd) die oudere kinderen of volwassenen ook gebruiken.
onder een schema of structuur verstaat Piaget een denkproces (mentaal patroon) dat
het handelen bepaalt, deze cognitieve structuren dienen ontwikkeld te zijn voordat
bepaalde soorten leren plaats kan vinden.
Piaget onderscheidt drie mechanismen waarmee kennis vergaard wordt: assimilatie,
accommodatie en equilibratie. Volgens Piaget bestaat kennis dus uit structuren, zo’n
structuur kan een andere structuur assimileren; de assimilerende structuur neemt de
geassimileerde structuur in zich op. Accommodatie is de verandering van een structuur als
gevolg van dit assimileren. Deze beide mechanismen dienen voor een gezonde ontwikkeling
in een evenwicht te zijn, en daar zorgt equilibratie voor.
Als gevolg van assimilatie en accommodatie ontstaan er tijdens de ontwikkeling steeds
complexere structuren. Piaget was ervan overtuigd dat fundamentele eigenschappen van
kennis ervoor zorgen dat ontwikkeling zich in verschillende (meestal vier) niveaus
manifesteert. Er bestaan volgens Piaget dan ook kwalitatieve verschillen tussen kinderen die
zich in verschillende niveaus bevinden. Piaget wist vrij nauwkeurige leeftijdsgrenzen vast te
stellen voor deze niveaus, al zijn andere wetenschappers er nog niet over uit of ze wel echt
bestaan.
1
Ontwikkelingsfases - Peter Snijders - 2013
Ontwikkelingsfases
Piaget formuleerde vier verschillende stadia in de ontwikkeling van het kind. Hieronder een
kort overzicht van de fases. Een 'normale' ontwikkeling bestaat niet. De leeftijden geven dan
ook slechts een indicatie van wanneer bepaalde ontwikkelingen plaatsvinden.
Sensomotorische fase, 0-2 jaar:
•
•
•
•
Ontwikkeling van het functioneren op lichaamsniveau, tasten, voelen, proeven;
Ontwikkelen van de motoriek;
Ontwikkelen van het geheugen;
Objectpermanentie is ontwikkeld. Voor het kind blijven objecten bestaan die zich niet
in zijn gezichtsveld bevinden. Dit gebeurt rond de 8 tot 12 maanden.
Babies and young children use their senses and motor skills to explore the world. They learn
to use their reflexes (inborn automatic responses to stimuli) to produce more intentional
patterns of behaviour. First by accident, later by trial and error efforts. At the end of the
sensorimotor stage the first “thinking” occurs. The child can mentally represent objects and
events. Also the child can think through and plan behaviour. Also the understanding of object
permanence develops Once they realize that things exist out of sight, they can start using
symbols to represent these things in their minds so that they can think about them (Slavin,
2012).
Preoperationele fase, 2-6 jaar:
•
•
•
•
Ontwikkeling van het spreken, het strottenhoofd daalt;
Verfijning van de motoriek;
Ontwikkeling van het ik, egocentrisme. Het kind leert dat het een eigen persoon is;
Animisme. Levenloze objecten wordt een ziel toegekend.
Children have greater ability to think about things and can use symbols to mentally represent
objects. Their language and concepts develop at a high rate. Thinking is still primitive. Lack of
understanding of the concept of conservation. (For example: thinks that there is more milk in
the tall narrow container when you pour it from the tall narrow container into a wide one. Or
they think there is more bread after slicing a sandwich in 4 pieces. Conservation: the concept
that certain properties of an object (such as weight) remain the same regardless of changes
in other properties (such as length). Centration: paying only attention to one aspect of a
situation. Reversibility: they lack the ability to change direction in one’s thinking to return to
a starting point. For example: 5 + 7 = 12 and 12 – 7 = 5.They have a strong focus on states
(like in the milk pouring process they focus only on the beginning and the end state and not
on the pouring process. They have problems to coordinate one concept with the other.
Egocentric thinking: they believe that everyone sees the world exactly as they do. Because
they are unable to take the perspective of others, they often interpret events entirely in
reference to themselves. They respond to perceived appearances (waargenomen
verschijnselen) and not to inferred reality - the meaning of stimuli in the context of relevant
information- (Slavin, 2012).
2
Ontwikkelingsfases - Peter Snijders - 2013
Ontwikkelingsfases
Concreet operationele fase, 6-12 jaar:
•
•
•
Ontwikkeling tot het kunnen vergelijken van lengte en hoeveelheid;
Ontwikkeling tot het kunnen ordenen, tellen en rekenen;
Ontwikkeling van het figuratieve denken.
Abstract thinking is still difficult. They are able to form concepts, see relationships and
dissolve problems, but only when familiar objects and situations are involved. They have
acquired the concept of reversibility and because of that also the concept of conservation.
They can respond not only to perceived appearances (waargenomen verschijnselen) but also
to inferred reality (afgeleide werkelijkheid). They can see things in the context of other
meanings. For example: a preoperational child will tell you the color of a red car is black
when you change the color via a light filter. A concrete operational child will notice that the
appearance of the car is black because of the light filter, but that the car itself still is red.
Seriation: arranging objects in a sequential order according to one aspect, such as seize,
weight or volume. Transitivity: a skill learned during the concrete operational stage of
cognitive development in which individuals can mentally arrange and compare objects. They
can infer a relationship (een relatie afleiden) between two objects on the basis of knowledge
of their respective relationships with a third object. For example: Tom is taller than Becky,
Becky is taller than Fred. So Tom is also taller than Fred. To do this they must be able to make
two specific mental transformations that require reversible thinking:
Inversion (omkering): +A is reversed –A
Reciprocity ( wederzijdsheid, wederkerigheid): A < B so B > A
Children at the end of the concrete operational stage have the mental abilities to learn how
to: add, subtract, multiply, divide, to place numbers in order by size, classify objects by any
number of criteria, they can think about “what would happen if ….. “, they understand time
and space well enough to draw a map from their home to school, and they are building an
understanding of events in the past. They are also moving from egocentric thought to
decentered or objective thought. (They can see that others may have different perceptions
than they do). Because they can think decentered they are for example able to learn that
events can be governed by physical laws, such as laws of gravity. These changes occur
gradually during the concrete operational stage. (Slavin, 2012).
Formeel operationele fase, 12 jaar en ouder:
•
•
•
3
Ontwikkeling van het ruimtelijk denken;
Ontwikkeling van het abstract denken;
Leren logisch te denken en conclusies te trekken.
Ontwikkelingsfases - Peter Snijders - 2013
Ontwikkelingsfases
Abstract thinking develops. They can think logically and beyond the here and now. They
develop the ability to deal with potential or hypothetical situations. “The form is separated
from the content” (vorm en inhoud zijn gescheiden). They can monitor, or think about, their
own thinking (metacognition). They can generate abstract relationships from available
information and compare those abstract relationships to each other. This is a broadly
applicable skill underlying many tasks in which adolescents’ competence leaps forward. They
have an aptitude (talent) to reason about situations and conditions that have not been
experienced. The abilities that make up formal operational thought (such as thinking
abstractly, testing hypothesis and forming concepts that are independent of physical reality)
are critical to acquiring higher-order skills. For example: algebra, abstract geometry, complex
concepts in science or social studies all requires the use of formal operational thought. The
thinking characteristics of the formal operational stage usually appear between ages 11 and
15, but there are many individuals who never reach this stage. Most individuals tend to use
formal operational thinking in some situations and not others, and this remains true into
adulthood. (Slavin, 2012).
Hoe wordt er vandaag de dag tegen het werk van Piaget aangekeken?
4
•
Aangetoond is dat sommige van de door Piaget beschreven taken aangeleerd kunnen
worden ruimschoots voor de fase waarin ze zonder instructie zouden kunnen worden
uitgevoerd (Boden, 1980, Feldman, 2010). Piaget was in de veronderstelling dat
ontwikkeling altijd vooraf moest gaan aan leren, dat de ontwikkelingsfases vast lagen
en dat concepten zoals ‘conservation’ niet aangeleerd konden worden (Slavin, 2012);
•
Recent onderzoek geeft aan dat de vaardigheden van kinderen zich m.b.t.
verschillende taken verschillend ontwikkelen en dat hun ervaring – inclusief het
leerproces op school of elders – een grote invloed heeft op de snelheid van
ontwikkeling (Gelman, 2000, Siegler, 2006). Piaget dacht dat er brede stadia van
ontwikkeling waren die al de verschillende soorten cognitieve taken beïnvloeden
(Slavin, 2012).
•
De denkwijze van Piaget laat de sociale en culturele dimensies van het
ontwikkelingsproces buiten beschouwing. ‘Onderwijs is een cultureel construct, het
product van generaties. Er is weinig natuurlijks aan peuterspeelzalen en (voor)scholen
die zo veel kinderlevens domineren. Het meest belangrijke kenmerk van elke
omgeving waarin kinderen zijn, betreft de mensen met wie ze nauwe relaties
aangaan. De kinderlijke ontwikkeling is net zo cultureel als aangeboren of natuurlijk.
Stadia zijn evengoed ingebed in sociale praktijken als in fysieke en neurologische
rijpingsprocessen. Je zou dus kunnen zeggen dat de kinderlijke ontwikkeling
‘aangeboren/cultureel’ is.’ (van der Heijden, 2011).
Ontwikkelingsfases - Peter Snijders - 2013
Ontwikkelingsfases
•
Er zijn ook taken beschreven die buiten de formeel operationele fase vallen, zoals:
o het identificeren van problemen;
o ‘Dialectical thinking’: het vermogen om te beseffen dat ‘real-life problems’
niet maar één oplossing hebben.
Implicaties voor het onderwijs m.b.t. de theorie van Piaget:
•
•
•
•
•
•
de leeromgeving, het curriculum, materialen en de instructie dienen afgestemd te
zijn op de fysieke en cognitieve ontwikkeling van de leerling en zijn sociale en
emotionele behoeften;
de instructie dient afgestemd te zijn op het daadwerkelijke ontwikkelingsniveau van
kinderen i.p.v. alleen op de leeftijd;
focus op het denkproces van kinderen en niet alleen op de producten/uitkomsten
hiervan;
de zelf-geïnitieerde actieve betrokkenheid van kinderen t.o.v. leeractiviteiten speelt
een cruciale rol;
behandel de denkprocessen van kinderen niet te snel op een volwassen manier,
aangezien dit tot oppervlakkige (mechanische) kennis kan leiden i.p.v. een
diepgaander inhoudelijk begrijpen/inzicht;
accepteer individuele verschillen in het ontwikkelingsproces. Zorg voor differentiatie
in instructie en verwerking. Kijk meer naar de ontwikkelingsgroei van een kind in
termen van diens eerdere ontwikkeling dan naar het functioneren van
leeftijdsgenootjes (gebruik een leerlingenportfolio om de ontwikkelingsgroei
zichtbaar te maken).
Vygotsky:
Vygotsky gaat ervan uit dat individuele ontwikkeling (vooral de mentale ontwikkeling) van
een kind het resultaat is van het milieu en de cultuur waarin het opgroeit. De cultuur
verzorgt namelijk de kennis van het kind, maar het kind neemt ook de manier van denken
over uit de maatschappij.
Anders dan Piaget, gaat Vygotsky ervan uit dat cognitieve ontwikkeling sterkt gelinkt is aan
de input van anderen (de sociale omgeving). Volgens Vygotsky leren kinderen door
probleem oplossen. Hij maakt hierbij onderscheid tussen problemen die het kind zelf kan
oplossen (niveau van eigenlijke ontwikkeling) en problemen die het kind met behulp van
iemand anders kan oplossen (potentiële ontwikkeling). Het verschil tussen deze twee
niveaus noemt hij de ‘zone van naaste ontwikkeling’ (Slavin, 2012).
De ontwikkeling is volgens Vygotsky sterk afhankelijk van de tekensystemen waarmee het
kind opgroeit. Het zich eigen maken van deze tekensystemen zou volgens Vygotsky
gebeuren via een aantal specifieke stappen, welke voor alle kinderen gelijk zijn.
5
Ontwikkelingsfases - Peter Snijders - 2013
Ontwikkelingsfases
Vygotsky verstaat onder deze tekensystemen tekens en symbolen die het voor de mensen
binnen een bepaalde cultuur mogelijk maken om te denken, communiceren en problemen
op te lossen, zoals het mondelinge en schriftelijke taalsysteem van een cultuur, of het
systeem om te rekenen (Slavin, 2012).
In tegenstelling tot Piaget, gaat Vygotsky er van uit dat leren voorafgaat aan ontwikkeling.
Dit leren omvat volgens hem het zich eigen maken van tekens en symbolen via informatie
van anderen en door het hiertoe gericht onderwezen te worden.
Ontwikkeling vindt volgens Vygotsky plaats als kinderen deze tekensystemen internaliseren
en daardoor in staat zijn om problemen en vraagstukken op te lossen zonder de hulp van
anderen, een vaardigheid die hij zelfregulatie noemt. De eerste stap in het ontwikkelen van
deze zelfregulatie is het leren dat handelingen en geluiden een betekenis hebben. Als
tweede stap in dit proces noemt Vygotsky het oefenen.
In dit kader spreekt Vygotsky ook wel over ‘private speech’, het tegen zichzelf praten van
kinderen om het handelen en denken te sturen. Deze private speech wordt door het kind
geïnternaliseerd en ontwikkelt zich uiteindelijk tot ‘silent inner-speech’.
Ook heeft Vygotsky veel aandacht voor scaffolding en coöperatief leren. Hij verstaat onder
scaffolding het ondersteunen van het leerproces d.m.v. aanwijzingen en reminders geven,
aanmoedigen, het probleem in kleinere stukjes hakken, een voorbeeld geven, of elke andere
vorm van ondersteuning die de onafhankelijkheid van de leerling als lerende vergroot.
Ook recent onderzoek heeft aangetoond dat van kinderen niet verwacht mag worden dat zij
complexe begrippen kunnen construeren op basis van vrije exploratie, vrij spel en ontdekken
(Hatch, 2010).
Erikson:
Erikson stelt dat mensen acht psychosociale fases in hun leven doormaken. Ieder van deze
fases wordt gekenmerkt door een ‘conflict’. Dit conflict moet op positieve wijze opgelost
worden voordat het individu kan doorgaan naar de volgende fase. Hierbij staat de term
conflict voor een levenstaak die een persoon moet volbrengen eer hij toe is aan de volgende
taak (Slavin, 2012, Erikson, 1963).
Elke fase bestaat uit twee tegenpolen (tegenstellingen) die in het gunstige geval uitmonden
in een 'deugd' of 'vitale sterkte'. In het ongunstige geval stagneert de
persoonlijkheidsontwikkeling, waarbij de persoon in de fase blijft steken, het conflict wordt
niet uitgewerkt. Erikson introduceerde zijn levenslooptheorie in 1963.
6
Ontwikkelingsfases - Peter Snijders - 2013
Ontwikkelingsfases
Fase
Leeftijd
Levenstaak
Deugd
Zuigelingen fase
Geboorte tot 18
maanden
Hoop
Peuterleeftijd
Kleuterleeftijd
18 maanden tot 3
jaar
3 tot 5 jaar
Basisschoolleeftijd
6 tot 12 jaar
Adolescentie
12 tot 18 jaar
Vroege
volwassenheid
Middelbare
volwassenheid
Late volwassenheid
18 tot 35 jaar
Vertrouwen versus
fundamenteel
wantrouwen
Autonomie versus
schaamte en twijfel
Initiatief versus
schuldgevoel
Vlijt versus
minderwaardigheid
Identiteit versus
identiteitsverwarring
Intimiteit versus
isolement
Generativiteit versus
stagnatie
Ego-integriteit versus
wanhoop
35 tot 55 - 65 jaar
55 - 65 tot de dood
Wil
Doelgerichtheid
Competentie
Trouw
Liefde
Zorg
Wijsheid
1. Vertrouwen tegenover fundamenteel wantrouwen
In de eerste fase ontstaat het vertrouwen dat de verzorger er altijd is, zodat het kind
vertrouwen in de omgeving en de wereld om hem heen verkrijgt. Uit diverse onderzoeken is
gebleken dat het belangrijk is dat verzorgers het kind een veilige basis bieden en het kind
van daaruit aanmoedigen op onderzoek uit te gaan. Voor het verschaffen van een veilige
basis is een empathisch vermogen en sensitiviteit voor het gehechtheidsgedrag van het kind
nodig en de bereidheid en de wil hieraan tegemoet te komen. Vervolgens de erkenning dat
boosheid van kinderen vooral voortkomt uit frustraties van hun behoefte naar liefde,
affectie en zorg. Sensitieve verzorgers ontwikkelen een veilige en stabiele band met hun
kinderen, omdat ze adequaat op de wensen en behoeften van hun kinderen reageren.
2. Zelfstandigheid tegenover schaamte en twijfel
De omgeving moedigt onafhankelijkheid en exploratief gedrag aan van het kind. De ouders
kunnen verstikkend en overbeschermend zijn of ze laten het kind juist aan hun lot over. In
beide gevallen wordt de exploratiedrang van het kind geremd en loopt zijn ontwikkeling
schade op.
7
Ontwikkelingsfases - Peter Snijders - 2013
Ontwikkelingsfases
3. Initiatief tegenover schuldgevoel
Het kind leert zelf activiteiten ondernemen en taakjes verrichten, zoals het aan- en
uitkleden. In deze fase zal hij allerlei activiteiten ondernemen en ondernemingszin aan de
dag leggen. Het kind heeft plezier met wat hij doet en tot stand brengt. Het kind kan ook
onvoldoende ruimte krijgen zijn ondernemingszin uit te leven, of hij krijgt te weinig
veiligheid en structuur aangeboden. In deze gevallen zal het kind zich schuldig gaan voelen in
plaats van te genieten van wat het bereikt.
4. Vlijt tegenover minderwaardigheid
Het kind leert in deze fase lezen, schrijven, rekenen, handenarbeid, muziek instrument
bespelen, sporten, enz. Het kind ontwikkelt zich volop. Vertrouwen in het eigen kunnen is
belangrijk (zelfvertrouwen). Dat ontstaat als het kind aangemoedigd en positief bekrachtigd
wordt. Het kind zal dan een positief zelfbeeld ontwikkelen, het gevoel dat hij er mag zijn en
de moeite waard is. Bij onvoldoende positieve bekrachtiging of voortdurende negatieve
bejegening, dreigt het gevaar dat er een gevoel van tekortschieten ontstaat en een gevoel
van minderwaardigheid. Het kind voelt zich minderwaardig en ontwikkelt een laag zelfbeeld.
5. Identiteit tegenover rolverwarring
De seksuele rijping wordt ingezet, de kindertijd loopt ten einde. Het lichaam groeit snel en
de geslachtelijke rijping vindt plaats. Het leven lijkt soms op de kop te staan, het is zoeken
naar een juist evenwicht. De puber / adolescent ontwikkelt een eigen identiteit. Er kan ook
rolverwarring plaatsvinden, bij voorbeeld op basis van twijfels aangaande de eigen seksuele
identiteit.
6. Intimiteit tegenover isolement
In deze fase staat de mens voor de ontwikkelingstaak een wederkerige en intieme relatie op
te bouwen.
7. Openstaan voor verandering tegenover stagnatie
Het doorgeven aan de volgende generatie van wat men belangrijk en waardevol vindt aan
waarden, normen, geloof, ontwikkeling, staat centraal. Men ontwikkelt zich vaak ook in
creativiteit en op geestelijk gebied. Werk is in deze fase cruciaal.
8. Ego-integriteit tegenover wanhoop
Mensen kijken terug op hun leven. Acceptatie van successen, mislukkingen en limitaties
zorgen voor een gevoel van geïntegreerdheid (‘wholeness’) en het besef dat de wijze waarop
je je leven hebt geleefd je verantwoordelijkheid is. Ook het finale van de dood moet onder
ogen worden gezien en geaccepteerd.
8
Ontwikkelingsfases - Peter Snijders - 2013
Ontwikkelingsfases
Gevoelens van wanhoop kunnen zich voordoen wanneer iemand spijt heeft over de eigen
levensloop en keuzes die daarbij zijn gemaakt. Kernbegrippen bij deze fase zijn ontwikkeling,
verantwoording en aanvaarding.
Literatuur
•
•
•
•
•
•
•
•
9
Boden, M.A. (1980). Jean Piaget. New York: Viking Press.
Erikson, E. H. (1963). Childhood and society. (2nd Ed.). New York: Norton.
Feldman, R.S. (2010). Child development. Upper Saddle River, New Jersey: Prentice-Hall.
Gelman, R. (2000). Domain specificity and variability in cognitive development. In: Child
development 71, 854 – 856.
Slavin, R. E. (2012). Educational Psychology: Theory and practice. Ney Jersey: Pearson.
Hatch, J. A. (2010). Rethinking the Relationship Between Learning and
Development: Teaching for learning in Early Childhood Classrooms. In: The
Educational Forum 74, 258 - 268.
Heijden, van der, (2011). Spel of schoolse vaardigheden. Een oneigenlijk dilemma. In: De
wereld van het jonge kind, februari 2011, 282 - 31.
Siegler, R. (2006). Microgenetic analysis of learning. In: Handbook of child psychology:
Vol. 2 (6e ed., 464 – 510). Hoboken, New Jersey: Wiley.
Ontwikkelingsfases - Peter Snijders - 2013
Download