287 BOEDDHISTISCHE BEDEVAART. CKOEI' VAN' B O E D D H I S T I S C H E ALS O F F E R A N D E I'IT HRKNCKN H E T VADERLIJK ZIJ MONNIKEN VAN HUUMA Ol' BEDEVAART EEN' G E B O R D I T R D F . WAAIER PALEIS. (l)EZE WAAIER l ) F 1'ANKllfl, IS SEDERT IN DEN draden en door den Boeddha zelve heet te zijn ingesteld. Nog vreemder gestalten vindt men onder die Boeddhistische pelgrims van verre gewesten, die het vaderland van den Boeddha komen bezoeken. Het zijn bewoners van Sikkim en Bhoetan of zelfs van eigenlijk Tibet — korte, stevig-gebouwde mannen en vrouwen met platte, goedlachsche gezichten, ingepakt in de dikke kleedij van hun snecuwig hoogland. Vreemd kijken ze rond en onbeholpen bewegen ze zich. niet gewend aan de warme, stoffige vlakte. Maar met niet minder ijver dan de zuidelijke pelgrims van Burma en Ceylon vereeren zij den Boeddha, wiens leer ook in hun land beschaving en licht heeft gebracht. Gewoonlijk worden zij IK VOORSTELLENDE NI R VÜN A-TF.MI'EI. KASIA. BOEDDHA'S VLCCHT Ol'CiEHANGLN). in hun ceremoniën geleid door lama's in roodbruine pij, die onverstoorbaar het bidmolentje draaien. Zoo ziet men dan tegenwoordig nog de oranjekleurige gewaden van de Sakia zonen in de overoude heiligdommen van het geloof. Maar de gezichten van de dragers zijn onArisch. De leekebroeders en -zusters zijn uitheemsch tot zelfs in hun kleeding. De heiligdommen zelf zijn bouwvallen — een uitgestrekt veld van brokkelige gemuurten verwarrend in hun verweerde vormeloosheid, waartusschen enkele massiever en minder vervallen monumenten verrijzen als rotsen in de zee. Zulk een schouwspel, hoe aantrekkelijk