Kritische bijdragen Nieuwe studies over bejaardenproblemen ^ H. M. Jolles Wie zich rekenschap geeft van de steeds wassende stroom van publikatiesx) over onder­ zoekingen aangaande problemen van bejaarden, — uit welke stroom wij in het onder­ staande enkele willen aankondigen —, die zal vooral door twee dingen in het bijzonder worden getroffen. In de eerste plaats zal hij ten zeerste onder de indruk komen van de gecompliceerdheid van de materie die hierin aan de orde wordt gesteld, van de veel­ heid van facetten, die tot het terrein ook van zeer verschillende wetenschappen kunnen worden gerekend en van de anderzijds weer zo nauwe samenhang tussen deze vele facetten. Niet ten onrechte wordt dan ook in alle hieronder te noemen publikaties het multidisciplinaire karakter van wat men sinds enige decennia gerontologie en geriatrie is gaan noemen, telkens nadrukkelijk onderstreept. In de tweede plaats zal het een belangstellend waarnemer opvallen, dat niet alle wetenschappen die zich mede met bejaardenproblemen bezighouden, reeds een even­ redige positie in de gerontologie en de geriatrie innemen, of reeds een evenredig aan­ deel daarin hebben geleverd. De literatuur die wij op het oog hebben laat zien dat ver­ schillende delen van de biologische en medische wetenschappen reeds tot belangrijke informatie over de bejaarden zijn gekomen, dat daarnaast (ten dele in hetzelfde ver­ band) een groeiende bijdrage van de psychiatrie is gekomen, terwijl daarentegen psy­ chologie, sociologie en economie nog pas in bescheiden mate een aandeel hebben ge­ leverd. Ten dele zal dit verschil in rendement van de deelnemende wetenschappen ongetwij­ feld samenhangen met verschillen in aard en omvang van de in deze wetenschappen reeds beschikbare kennis van algemener karakter, die voor de studie van bejaardenvraagstukken kon worden gehanteerd. Voor een ander deel zal ook de omstandigheid jhebben meegewerkt, dat het bejaardenvraagstuk primair als een maatschappelijk en niet als een strict wetenschappelijk probleem aan de orde is gesteld. Dit laatste kan ener­ zijds hebben geïmpliceerd dat het gemakkelijker binnen het bereik lag van weten­ schappen, die ofwel geen scheiding kennen tussen „zuiver” en „toegepast” wetenschap­ pelijk onderzoek, ofwel in zeer sterke mate in de behandeling van praktisch-maatschappelijke problemen zijn ingeschakeld. Anderzijds kan het van invloed zijn geweest op de deelneming van juist die wetenschappen, die door de meer specifieke wijze, waar­ op het bejaardenvraagstuk in eerste instantie aan de orde is gesteld, het meest worden aangesproken. Welnu, het bejaardenprobleem wordt in onze samenleving primair ge*) Over deze groei licht o.m. in een recente aflevering van h et International Social Science Journal, die de titel draagt „Old age”, en een aantal opstellen over verschillende facetten bevat. (Vol. XV, nr. 3, 1963). 299 formuleerd als een probleem van sociaal-medische zorg, als een huisvestingsprobleem en ^ voorts als een vraagstuk van algemeen maatschappelijke en sociaal-culturele verzorging. Het tot nu toe aanwezige overwicht van het sociaal-medische aandeel in de bestudering van deze problematiek is dan ook uit deze constellatie op adequate wijze te verklaren. Dit behoeft echter geenszins te betekenen dat met name de sociologie deze materie slechts in receptieve zin als een betrekkelijk interessante rand-problematiek zou moe­ ten opvatten, waaromtrent uitvoeriger aandacht in een sociologisch periodiek dan ook voorshands niet gerechtvaardigd zou zijn. In de eerste plaats is het niet in te zien, dat de door sociologen in deze te leveren bijdrage niet een belangrijke groei te zien zou kunnen geven in een nabije toekomst. En in de tweede plaats is het voor de sociologie zelf van zeer grote waarde om eens na te gaan, in hoeverre zij bij al haar onderzoekingen naar structuren, gedragingen, samenhangen, etc. van mensen en groepen wel voldoende rekening houdt met de toepasbaarheid van haar bevindingen op de categorie bejaarden. Het blijkt mij niet uitgesloten, dat veel van wat wij als sociologen aan kennis en ervaring bijeenbrengen, in sterke mate is beïnvloed door een bepaalde voorstelling omtrent men| sen en groepen, die als het ware naar de beide uiteinden van de leeftijdsschaal is af­ : geknot; wij denken pas in tweede of derde instantie daarbij aan kinderen die nog niet of aan bejaarden die niet meer volledig participeren in de regels van het maatschappe­ lijk spel. Een correctie onzerzijds op dit stuk is dan ook niet alleen alleszins denkbaar, zij kan ook in bepaalde opzichten heilzaam werken. Onder deze gezichtshoek kan het dan ook slechts van groot nut zijn, kennis te nemen van enkele recente publikaties op dit terrein, waarbij wij slechts de meer kritische be­ spreking van detailproblemen willen overlaten aan daartoe mee in aanmerking ko­ mende organen. a) In nauw onderling verband, doch niet als delen van één geheel, bracht enkele jaren geleden de Chicago U niversity Press een drietal handboeken op de markt, die tot doel hebben een gedetailleerd overzicht te geven over de stand van onze kennis met betrekking tot de bejaarden in de breedste zin. Het eerste is getiteld Handbook of aging and the individual. Psychological and biological aspects. Als redacteur trad op ]am es E. Birren, die ook het inleidend hoofdstuk „Principles of research on aging” bijdroeg, terwijl verder een groot aantal auteurs verantwoordelijkheid droeg voor de 24 hoofdstukken van deze in vier delen verdeelde studie. Het boek telt 938 bladzijden en verscheen in 1959. In het daarop volgende jaar zagen de beide andere handboeken het licht, te weten: Handbook of social gerontology. Societal aspects of aging, onder redac­ tie van Clark Tibbits, (770 blz., Chicago, 1960) en het door Ernest W . Burgess geredi­ geerde A ging in W estern societies. A comparath/e survey. (492 blz., Chicago, 1960). Gemeenschappelijk aan de drie banden is, behalve de centrale problematiek, de im­ ponerende grondigheid, waarmee de beschikbare informatie over de diverse facetten van het bejaardenprobleem en het vraagstuk van het oud worden is bijeengebracht. Het lijkt onbestrijdbaar, dat wij hier voor een reeks van jaren beschikken over een van de belangrijkste vindplaatsen zowel van feitelijke kennis als ook over uitgangspunten en vraagstellingen voor verder onderzoek. Het ligt voor een bespreking in dit blad voor de hand dat wij op de door Birren beheerde bijdragen niet diep kunnen ingaan. De lezer zal intussen met de volgende informatie 300 j ■ i [ zeker gediend zijn. Het reeds genoemde eerste hoofdstuk van het boek is ongetwijfeld van grote waarde voor allen, die zich met bejaardenonderzoek bezighouden, het is me­ thodologisch belangrijk en multidisciplinair gericht. Het is een onmisbare steun bij de opzet en doordenking van verdere studie. De beide daarop volgende hoofdstukken gaan dieper in op de wetenschappelijke en deels ook filosofische aspecten van tijd, periodici­ teit en veroudering. Deel 2 behandelt, in de hoofdstukken 4 t.m. 9, de biologische ba­ sisproblemen van het oud worden. In het derde, voor sociologen meest direct relevante, deel komen omgevingsproblemen van de oudere mens aan de orde, Otto von M ering en Frederick L. W eniger geven een historisch overzicht van de socio-culturele achtergronden. Hardin B. Jones behandelt vervolgens de relatie tussen gezondheid van de mens en de factoren tijd, plaats en leeftijd. Na hoofdstukken over psychopathologie en over het gedrag in verband met de organisatie van lichaam en externe omgeving volgt dan een verhandeling, van Ross A. McFarland en Brian M. O’D oherty, over arbeid en beroepsbekwaamheden (hoofdstuk 14). In het vierde deel, dat geheel is gewijd aan psychologische kenmerken, vallen in het bijzonder op de hoofdstukken, gewijd aan de invloed van de leeftijd op het leren, het hoofdstuk over tijdbesteding en energie, en het laatste hoofdstuk, van de hand van Raymond G. Kuhlen , dat zich bezighoudt met de problematiek van de aanpassing aan de levensomstandigheden. Onnodig te zeggen, dat bij elk hoofdstuk een uitvoerige bi­ bliografie is gevoegd, die de waarde van het boek als naslagwerk nog verhoogt. De beide andere publikaties van deze reeks zijn naar opzet in grote trekken dezelfde, doch naar aard der materie en wijze van uitvoering enigszins verschillend. Wetenschap­ pelijk het belangrijkst van de twee lijkt mij het deel, dat door T ibbits is verzorgd. Het is ook van de drie het boek, dat voor de socioloog het meest rechtstreeks voor raadpleging in aanmerking komt. Het duidelijke accentverschil met het door Birren geredigeerde werk wordt op adequate wijze in de titel uitgedrukt. Naar zijn inhoud is dit tweede boek verschillend van het eerste in die zin, dat minder sprake is van catalogisering van beschikbare kennis dan wel van het beproeven van denkkaders en methoden, vooral van socioloog en sociaalpsycholoog, op de materie in kwestie. Het deel van Tibbits is in ster­ kere mate conceptueel en hypothetisch; het bezit tal van aanknopingspunten voor nog te verrichten onderzoek, waar zulk onderzoek momenteel nog goeddeels ontbreekt. Het verricht dan ook reeds daar, waar nog geen omvangrijke resultaten beschikbaar zijn, een zeer nuttige voorbereidende functie. De sociale gerontologie wordt door Tibbits ten opzichte van het totale veld aangaande „aging” in twee opzichten beperkt: zij houdt zich alleen bezig met het fenomeen der veroudering, voor zover het betrekking heeft op de mens in zijn sociale verbanden, en zij bestudeert vooral die verschijnselen in verband met de veroudering, die gelegen zijn in de aard en werking van de samenleving zelf. Om deze reden zou er iets in gelegen kunnen zijn, dunkt ons, om sociale gerontologie en sociologie van het oud worden en oud zijn als bij benadering gelijkwaardige aanduidingen van dit gebied van studie te beschouwen. De redacteur werkt deze beperkingen in het eerste hoofdstuk, vallende onder het deel „The basis and theory of societal a g in g ’ verder uit en gaat in op de betekenis van het vak bij opleiding en onderzoek. In dit eerste deel is voorts een beschouwing opgenomen 301 over de demografische verschuivingen, die zoveel hebben bijgedragen tot de actualiteit van het bejaardenprobleem als" een maatschappelijk vraagstuk. Na een hoofdstuk over pre-industriële samenlevingen, van de hand van Leo W . Simmons, volgt een analyse van de technologische en maatschappelijke condities van het oud worden geschreven door Fred Cottrell, waarin hij een typologie van samenlevingen toepast, die vooral is gebaseerd op de aard van het energiesysteem. Deze typologie is derhalve vooral van macro-economische aard. Eugene A. Friedmann behandelt vervolgens de invloed der veroudering op de sociale structuur, terwijl het eerste deel wordt besloten met een vooral op methode en defi­ nities gerichte beschouwing van Leonard Z. Breen over „the aging individual”. Het tweede deel van het boek gaat uitvoerig in op de betekenis van het oud worden voor de activiteiten en sociale rollen van de enkeling. Van betekenis zijn hier in het bijzonder: de bijdrage van Richard H. W illiam s over statusverandering, rollen en rela­ ties, het door Fred Slavick en Seymour L. W olfbein geschreven hoofdstuk over het ver­ anderend patroon van werken, de beschouwing over het verlaten van het beroepsleven van W ïlm a Donahue (een van de belangrijkste initiatiefnemers van het gehele project) e.a., en de bijdrage over vrije-tijdsbesteding, van het hand van M ax Kaplan. Het genoemde hoofdstuk over „retirement” is, behalve een van de omvangrijkste, ook een van de meest belangwekkende. Het maakt een dankbaar en m.i. goed gebruik van de theorie aangaande rol en status, geeft daarnaast een overzicht van de macro-sociale condities waardoor deze overgang mogelijk is, en van de omvang van het verschijnsel, en gaat in op kwesties van waarden en normen als ook op het dienaangaande te voeren beleid. Het derde en laatste deel van dit handboek draagt tot titel „Aging and the reorgani­ zation of society”. Hierbij komen achtereenvolgens aan de orde: het gezin, de nationale economie, de gezondheidszorg, de huisvesting, de overheidssteun, het verenigingsleven en het kerkelijk leven. Het door E. W . Burgess verzorgde boek, het laatste in deze reeks, over A ging in W estern societies, heeft in vergelijking met de voorgaande hoofdzakelijk een aanvullende in­ formatieve betekenis. Het valt naar thematiek ten dele met het hiervoor behandelde boek samen; zo bevat het ook weer een demografisch hoofdstuk, ditmaal van Philip M. Hauser en Raul Vargas. Van waarde lijkt het boek mij vooral door de hierin bijeengebrachte feitelijke informatie over de sociale voorzieningen voor bejaarden in verschillende lan­ den en die over de in diverse landen aan de gang zijnde onderzoekingen. Het tweede deel van het boek bevat een reeks speciale onderwerpen, ten dele gericht op de situatie in één land. Uit Nederland is er b.v. een bijdrage over sociale centra voor bejaarden, van de hand van R. ]. van Zorm eveld (pp. 446— 447). Het boek besluit met een reeks statistische gegevens uit vele landen. De noodzaak van deze publikatie lijkt over het geheel en vooral in vergelijking met de beide andere banden minder duidelijk. b) De reeds genoemde Dr. R. J. van Zonneveld heeft in 1961 onder de titel The health of the aged, (Assen, Kon. Van Gorcum en Comp. 439 bh .) de resultaten ge­ publiceerd van een uitgebreide nationale survey onder 3149 bejaarden van 65 jaar en ouder. Aan de totstandkoming van dit onderzoek hebben 374 huisartsen in alle delen van ons land medewerking verleend. Zij hebben, aan de hand van een zeer omvangrijke 302 vragenlijst, die was opgesteld door de Gezondheidsorganisatie T.N.O., geheel vrijwillig hun tijd en kennis ter beschikking gesteld van het onderzoek onder in hun praktijk aan­ wezige bejaarden. De vragenlijst, die met de aanvullende persoonlijke gegevens in het boek 46 bladzijden beslaat, wijdt betrekkelijk weinig aandacht aan sociale factoren, daarentegen zeer veel aan tal van medische gegevens. In deze gedetailleerde informatie ligt dan ook pri­ mair de waarde van dit verslag. Als aanloop naar verder onderzoek b.v. van medischsociologische aard kan het zeer zeker bruikbare inzichten bieden, al dient gezegd, dat bij de uitwerking van het omvangrijke materiaal slechts weinig dwarsverbindingen tus­ sen medische en meer direct sociale gegevens zijn gemaakt. Wij wijzen hier b.v. op de bestudeerde relaties tussen de algemene objectieve en subjectieve gezondheidstoestand en enkele algemene gegevens als vroeger of thans nog uitgeoefend beroep, welstand, burgerlijke staat en aard van de woonplaats. De bescheiden omvang van deze gecom­ bineerde resultaten is ook toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de sociale factoren veel minder gedifferentieerd in de vragenlijst voorkwamen dan de medische. Met deze beperkingen evenwel mag men stellen, dat dit boek over de gezondheidstoe­ stand van de Nederlandse bejaarden een hoeveelheid informatie biedt die in deze om­ vang ook in de hiervoor besproken handboeken niet wordt aangetroffen. W ie daarover thans gegevens zoekt, kan derhalve in ieder geval op Nederlands materiaal steunen. c) Dr. Van Z onneveld trad eveneens op als redacteur van de ook in 1961 verschenen kleine bundel opstellen onder de titel Geriatrie. Aspecten van de gezondheidszorg voor bejaarden. (Assen, Van Gorcum en Comp. 149 blz.). In dit boekje vindt men een aantal losse bijdragen, o.m. over ouderdom en ouderdoms­ ziekten (J. Groen en R. }. van Zonneveld), invaliditeit en reactivering (J. Th. R. Schreuder), over voeding en voedsel (Th. F. S. M. van Schaik) en sociale geriatrie (R. }. van Zonneveld). Het besluit met enkele statistische informaties, ook aangaande andere landen, en een korte, per bijdrage gerangschikte bibliografie. Voor wie zich glo­ baal op dit terrein wil oriënteren is deze publikatie niet ongeschikt. De socioloog zal er weinig van zijn gading vinden. d) Van meer betekenis voor sociologisch georiënteerden is de psychiatrische studie, waarop Dr. L. A. Cahn in 1964 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde. De titel luidt Psychiatrische problemen van de oude dag. Een oriënterend klinisch onder­ zoek. (M outon en Co., D en Haag, 1964. 243 blz.). In het eerste deel wordt aandacht besteed aan het senium als levensfase en zijn maat­ schappelijke achtergronden. Zeer belangwekkend en knap geschreven zijn hierbij o.a. de mededelingen over de waardering van het oud zijn in verschillende tijden, de be­ schouwing over het senium en de dood, de tussenmenselijke verhoudingen, gezin en familie, en maatschappij en cultuur. Uit deze beschouwingen kan men zowel leren, hoe zeer het sociologisch aspect van de ouderdom in de opvatting van Dr. Cahn wordt geaccentueerd, als ook ervaren, hoeveel uit deze benaderingswijze in het bijzonder ook valt te leren aangaande het verband tussen de houdingen en opvattingen van de samenleving over de ouderdom en de wijze van bejegening van de bejaarde, ook in het kader van de maatschappelijke zorg. 303 In het tweede gedeelte van het boek wordt een overzicht gegeven over de geriatrische psychiatrie in haar ontwikkeling en huidige stand. Het derde deel is gewijd aan een onderzoek naar de pathogene factoren in de ouderdomspsychiatrie. De auteur bestu­ deerde daartoe de reeds bestaande ziektegeschiedenissen van 500 mannelijke en 500 vrouwelijke patiënten boven 65 jaar, die behandeld waren in de neuropsychiatrische kliniek van het Wilhelminagasthuis te Amsterdam. De helft van de gevallen had betrek­ king op de periode 1927— 1939, de andere helft op de periode 1946— 1958. Deze splitsing was nodig o.m. omdat na de oorlog naar verhouding veel minder bejaarden konden worden verpleegd en de verblijfsduur in de kliniek ook gemiddeld veel lan­ ger was. De auteur wijst hier (p. 105) op de dienaangaande heersende noodtoestand. „Dit (nl. dit tekort aan ruimte) weerspiegelt zich in de ziektegeschiedenissen, waarin de onder­ zoeker een poel van ellende aantreft. Zij vormen een verzameling van de meest schrijnende noodtoestanden op ieder gebied.” De vrij omvangrijke bibliografie waarmee het boek besluit, heeft in het bijzonder nut omdat ze een aantal nieuwere publikaties vermeldt, die in de bovengenoemde Ame­ rikaanse handboeken niet meer konden worden opgenomen. e) Een tweetal recente surveys, eveneens van Nederlandsen huize, geeft een over­ zicht over de maatschappelijke omstandigheden van bejaarden en hun beoordeling door de betrokkenen, resp. in Utrecht en Amsterdam. Het ene is een publikatie van het Sociologisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht; als auteur trad op G. P. A. Braam, soc. cand., en de titel luidt: Bejaarden in Utrecht. Rapport naar aanleiding van een enquête onder bejaarden in de stad Utrecht, 1962. (Utrecht, 1964). Het andere draagt tot titel Bejaard zijn in Amsterdam, 1962. 150 blz. Het verscheen als bijlage-H. bij het Gemeenteblad 1962 en is het resultaat van de gezamenlijke inspanning van vier levensbeschouwelijke researchinstituten: het Humanistisch Instituut voor Sociaal Onder­ zoek, het Gereformeerd Sociologisch Instituut, het Sociologisch Instituut van de N ed. Herv. K erk en het Katholiek Sociad-Kerkelijk Instituut. Het Utrechtse rapport, verslag van de resultaten ener enquête onder een representatieve steekproef uit de bejaarden in de stad Utrecht, is gericht op twee probleemvelden van zowel wetenschappelijk als maatschappelijk belang: de huisvesting en de beroepsuit­ oefening. De verantwoording en verslaggeving van het onderzoek is uitvoerig, zo over­ heersend zelfs, dat de lezer nu en dan moeite heeft de lijn van het betoog te volgen. Ook wordt niet meegedeeld, of het onderzoek op eigen initiatief dan wel ten behoeve van derden is gehouden. Van belang is de in het rapport sterk geaccentueerde kwestie van de institutionele roltoedeling en het verschil daarvan met de zelfinterpretatie van de bejaarde mens. Men kan zich afvragen, wat de waarde is van de verschillende mee­ gedeelde wensen en klachten die ten aanzien van de huisvesting door de bejaarden zijn geuit. Wel zijn deze bezien in het licht van de feitelijke situatie van deze mensen, doch het lijkt aannemelijk dat hierbij tal van andere interveniërende variabelen in het spel zullen zijn; dit afgezien van de realiseringskansen van de geuite wensen. De auteur ac­ centueert terecht de grote gedifferentieerdheid der gevallen en maakt tevens een nuttig gebruik van het door Townsend onder de aandacht gebrachte „family system of care”. Ten aanzien van het veelbesproken vraagstuk van de pensionering en de invloed daar304 van op het ontstaan van ouderdomsproblemen concludeert het Utrechtse rapport (blz. 90) „dat pensionering hoogstens één oorzaak van bejaardenproblemen is, onder wellicht verschillende andere, en zeker geen grondoorzaak”. Het rapport pleit voor een | algemener theoretisch schema, waarin de „uitstotingstheorie” als een bijzonder geval is opgenomen (p. 92). Hierbij is met name gedacht aan een veel ruimere definiëring van beroep. Het derde hoofdstuk van het rapport handelt over meningen van bejaarden terzake van de behandeling die zij van andere mensen en van instellingen ondervinden. Dit deel van het materiaal lijkt, zoals gezegd, van minder belang. Als opdrachtgevers van het Am sterdam se onderzoek fungeerden de Gemeente Am­ sterdam en het Ministerie van Maatschappelijk Werk. Centraal stond, in dit onderzoek, blijkens de verleende opdracht, de kwestie naar het sociaal isolement van de bejaarde en zijn vereenzaming. Het onderzoek, dat met alle beperkingen tot het beste is te rekenen waarover wij in Nederland op dit terrein thans beschikken, richt zich dan ook vooral op de vraag: Hoe leeft de individuele bejaarde mens en hoe beleeft hij zijn situatie? Deze vraag leidde tot drie soorten van problemen: 1. de uiterlijke omstandigheden; 2. de belevingssituaties waartoe deze omstandigheden aanleiding geven; 3. de elementen die aan het beleid ter beschikking staan om deze omstandigheden en hun beleving te beïnvloeden. Het rapport is gebaseerd op belangrijke literatuur uit binnen-1en buitenland, en op 50 case studies. Voor de case studies werd gelet op voldoende spreiding over een aantal naar welstand verschillende buurten van de stad en over de levensbeschouwelijke richtingen, benevens op spreiding naar burgerlijke staat, leeftijd, geslacht en beroep. Het lag in de bedoeling, aan de hand van de hieruit verzamelde gegevens een enquête onder 5-600 bejaarden te houden. Dit bleek onuitvoerbaar, gezien enerzijds het zeer grote aantal variabelen en anderzijds de beperkte financiële middelen. Zo moest wor­ den volstaan met een 70-tal uitvoeriger interviews bij leden en oud-leden van bejaardenclubs en 15 gesprekken met clubleiders. Het totale onderzoek kon dus niet represen­ tatief zijn voor Amsterdam. Aldus in betekenis ingeperkt heeft dit Amsterdamse onderzoek een aantal inzichten en gegevens bijeengebracht, die wetenschappelijk vooral van heuristische waarde zijn en tal van suggesties bieden aan het te voeren beleid. Na een demografische inleiding en de reeds gereleveerde probleemstelling volgen informaties over: de fysieke gesteld­ heid, sociale relaties, godsdienst en levensbeschouwing, beroepsleven en financiële sta­ tus, vrije tijd en clubleven, en woning en woonsituatie. Het laatste hoofdstuk gaat in op de conclusies ten dienste van het bejaardenbeleid. Een aantal bijlagen geeft o.m. de­ tails over de wijze van onderzoek en gebruikte literatuur. Vergelijking met de Utrechtse gegevens doet verschillende uitkomsten ten aanzien van sommige punten zien, welke derhalve voor nader onderzoek in aanmerking komen. Zo acht het Amsterdamse rapport het uittreden uit het productieproces wel één van de moeilijkst te verwerken factoren (p. 94). Verschillende interessante opmerkingen vragen om verdere verdieping, zo b.v. de opmerking over de neiging van sommige be­ jaarden, zich voordoende lichamelijke bezwaren zonder medisch consult aan natuurlijke slijtage toe te schrijven, (blz. 37) of de interessante analyse van de remmingen die 305 bejaarden bij de mogelijkheid van verhuizen ondervinden (blz. 89—90). Bij de gege­ ven beleidsconclusies treft ook in dit rapport weer het pleidooi voor een meer elastische pensioeneringsregeling aan weerszijden van de juridische leeftijdsgrens, en voorts de in vele toonaarden bepleite voorlichting aan bejaarden op allerlei gebied. f) Meer specialistisch gericht is een kleine studie, die R obert M. Gray en D avid O. M oberg in 1962 hebben gepubliceerd onder de titel The church and the older person. (W illiam B. Eerdmans Publishing Company, Grand Rapids, Michigan, 162 blz.) Het kenmerkende van de in dit boek gevolgde werkwijze is, dat niet wordt volstaan met een analyse van de aangetroffen situatie, doch dat de auteurs ingaan op allerlei mogelijk­ heden om de bejaarden meer te doen delen in het kerkelijk leven en hen daar ook actief bij te betrekken. Aan dit praktische doel zijn de beide laatste hoofdstukken gewijd. De analyse, die aan deze praktische kwesties voorafgaat, richt zich allereerst op allerlei problemen waarmee bejaarden worden geconfronteerd: lichamelijke tekorten, econo­ mische problemen, het probleem van de vage roldefinitie van de bejaarde, emotionele en geestelijke moeilijkheden, en het gevaar van de verwaarlozing, mede door negatief gekleurde stereotypen en door generatie-barrières. Het in het daarop volgende hoofd­ stuk gereleveerde onderzoekmateriaal doet zien, dat een actief godsdienstig leven bij bejaarden een functie vervult bij de aanpassing aan hun levensomstandigheden, naast andere factoren als gezondheid, gezinsrelaties, en werkgelegenheid. De auteurs dragen, in het vierde hoofdstuk, een eigen stuk research bij onder 219 bejaarden in een zevental tehuizen in Minneapolis, betreffende het hier genoemde verband. Lidmaatschap van een kerkgenootschap blijkt op zichzelf geen positieve invloed te hebben op de aan­ passing, doch deze laatste houdt wel verband met godsdienstige beleving en activiteiten in kerkelijk verband. Vervolgens wordt ingegaan op de aanpassing van de bejaarden binnen de kerk en op het aandeel, dat de kerk hierbij kan spelen, in het bijzonder in het licht van de naderende dood. De behandeling van de aanpassing vermijdt hierbij een mogelijke eenzijdigheid in de vorm van een overwaardering van de actieve participatie in sociale verbanden: zij kan zich evengoed voltrekken zonder dat de relatieve eenzaamheid van de oudere mens wordt weggenomen, waar hij die niet als een last ervaart. In de reeds gereleveerde praktisch gerichte hoofdstukken wordt deze correctie gehandhaafd. Dit boekje maakt een sympathieke indruk en biedt de socioloog een aantal waardevolle gegevens. g) Vervolgens zij gewezen op een Duitse studie van vrij recente datum; wij doelen op: R udolf Tartler, Das A lter in der modernen Gesellschaft. (Serie: Soziologische G e­ genwartsfragen, N eu e Folge, 13. Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1961. 169 blz.) Dit boek is, in tegenstelling tot wat de titel zou doen vermoeden, geen algemene overzichtsstudie, doch een verkenning van enkele „für die gegenwärtige Alterssituation strukturtypische Tatbestände” aan de hand van 206 door de auteur bijeengebrachte case studies. Het doel van het onderzoek is vooral een inzicht in de sociale zelfbepaling van de bejaarde mens in de huidige tijd. Tartler wijst, in aansluiting bij vele andere auteurs, op de grote verscheidenheid van individuele gevallen, waardoor een benadering die met gemiddelden en wetmatigheden tracht te werken, juist hier zo vaak het doel voorbij schiet (p. 10— 11). Ter „controle” van het monografische materiaal werden nog 80 306 interviews afgenomen bij bejaarden van particuliere en kerkelijke bejaardentehuizen. Dit gegeven, tezamen met de mededeling dat de keuze van de 206 gevallen mede beinvloed is door de omstandigheid dat slechts personen werden bezocht die nog goed in staat waren hun informatie te verstrekken, moge de lezer manen tot enige reserve tegenover de uitkomsten van dit onderzoek, dat dus onderzoektechnisch niet sterk is te noemen. De beschouwingen, die op schrijvers methodologische biecht volgen, maken overigens niet de indruk, dat ze veel last hebben van het materiaal. Ze zijn in een zeer algemene tint gehouden, verwerken literatuur van nogal heterogeen gehalte en lijken generale pretenties na te streven. De auteur, die uit de school van Schelsky afkomstig is en ook reeds aan diens „Arbeiterjugend gestern und heute" heeft meegewerkt, past hier dezelfde illustratieve werkwijze toe. De beschouwingen zelf zijn goed geordend en bieden in­ teressante mogelijkheden, doch de rol van het onderzoekmateriaal is wel bijzonder wei­ nig essentieel. Een uitvoerig hoofdstuk is gewijd aan het gezinsleven, waarbij de invloed van Schelsky’s oudere studie daarover duidelijk aanwezig is. Even uitvoerig staat de auteur stil bij de betekenis van arbeid en beroep, waarbij o.m. de problematiek van de vaste of elastische leeftijdsgrens ter sprake komt (p. 127 vv.). Het hoofdstuk over de vrije tijd is, hierbij ver­ geleken, zeer pover uitgevallen. Tartlers cultuurkritische instelling belemmert hem m.i. het uitzicht op andere interpretaties van de vrije tijd dan die van een van de arbeid afgeleide kategorie. Hij opponeert, niet geheel ten onrechte, ook tegen de vooral door de organisaties en verenigingen in de vrije-tijdssector gehuldigde these, dat de bejaarde per­ manent door verveling wordt bedreigd (p. 158) en brengt voorbeelden tegen deze these in stelling. Hij stelt het probleem „Alter und Freizeit” veeleer als een probleem van „Sinngebung des Alters” (p. 164). Onze conclusie ten aanzien van dit boek moet derhalve luiden, dat het als eerste ken­ nismaking met het bejaardenprobleem zeker verdiensten heeft, doch bij nadere verdie­ ping in de literatuur teleurstelt en onderzoektechnisch bepaald geen navolging ver­ dient. h) Ter afsluiting van deze kleine reeks aankondigingen memoreren wij een zeer on­ langs verschenen brochure van het M inisterie van Maatschappelijk W erk, getiteld Pen­ sioen in zicht. Bedrijfsvoorbereiding van werknemers op de pensionering. (Staatsdruk­ kerij, D en Haag, 1964. 39 blz.), en samengesteld als condensatie van een intern rap­ port, beide van de hand van Mevr. Drs. C. Tj. Zelvelder-van der Laan. Deze brochure behandelt zeer beknopt enkele vraagpunten van de voorbereiding op het pensioen, o.m. aan de hand van een aantal ervaringen in bedrijven. Van belang is o.m. de mededeling van één dezer bedrijven, dat een voorbereiding door middel van gesprekken in dis­ cussiegroepen weinig resultaat oplevert. Van een werkelijk gesprek bleek veelal geen sprake (p. 20-21). Een groot aantal hier en daar reeds genomen of nog te nemen maat­ regelen wordt besproken. Vooral hierom is deze brochure een nuttige uitbreiding van de nog betrekkelijk schaarse Nederlandse literatuur over dit onderwerp. De achterin op­ genomen literatuurlijst lijkt mij nogal willekeurig. Niet één van de hiervóór ge­ noemde publikaties komt er in voor; hetgeen overigens niet wegneemt, dat men ook hier wel weer wat van zijn gading kan vinden. i 307