Antwoorden Hoofdstuk 2 Oriëntatie Opdracht 1 Eigen uitwerking. Opdracht 2 a. Ze was koningin van Egypte (51-30 v. Chr.). b. Sinds de verovering van Egypte door Alexander de Grote (332) maakte Egypte deel uit van de hellenistisch-Griekse cultuur. De eerste koning na Alexander was een Griekse generaal. Zijn nakomelinge Cleopatra was dus ook een Griekse. c. Vanaf ca. 50 v. Chr. kregen de Romeinen veel invloed in Egypte. Cleopatra moest veel moeite doen om haar rijk zelfstandig te houden. Ze heeft intensieve politieke en persoonlijke contacten gehad met de belangrijkste Romeinen van haar tijd, onder wie Caesar en de latere Augustus. d. Eigen uitwerking. Opdracht 3 a. Beschaving: zelfs als we de Griekse beschaving laten beginnen rond 2000 v. Chr. (Minoïsche beschaving), dan nog waren de Mesopotamische en Egyptische beschavingen veel eerder (in ieder geval al rond 3100 v. Chr.). Landbouw: ca. 10.000 v. Chr. in Syrië al landbouw (zie hoofdstuk 1, bron 13); rond 7500 v. Chr. leefden bijna alle culturen in het Nabije Oosten van de landbouw. In Nederland (Zuid-Limburg) zijn al agrarische nederzettingen gevonden van rond 5300 v. Chr. (hoofdstuk 1, p. 25). Rechtspraak: de Mesopotamische en Egyptische samenlevingen hadden rond 3000 v. Chr. al een uitgebreide bureaucratie. Rechtspraak zal daar zeker bij gehoord hebben. De oudste gevonden wetsteksten staan op naam van de Babylonische koning Hammoerabi (1792-1750) b. Zie onder a. Opdracht 4 a. Plinius grijpt terug op de Griekse klassieke tijd (480-338). Toen waren Athene en Sparta de grootmachten. De Peloponnesische oorlog (431-404) was de krachtmeting tussen deze twee (met hun bondgenoten). b. Nee, het zijn in de keizertijd geen stadstaten meer. Het kenmerk van een stadstaat is namelijk dat het een zelfstandige staat is. In de bron staat dat van hun vroegere onafhankelijkheid alleen nog maar de naam over is: ze zijn dus niet meer onafhankelijk. Dat is ook logisch, want ze zijn onderdeel van het Romeinse keizerrijk. Opdracht 5 Eigen uitwerking. Gebruik Google of een andere zoekmachine om informatie over de Griekse en Romeinse goden te vinden. Om te beginnen zou je ook op de onderstaande sites kunnen kijken: http://klassieketalen.startpagina.nl http://www.theoi.com/Pantheon.html#Olympioi Staan er namen op het lijstje die niet op deze sites genoemd worden, probeer dan te achterhalen waarom deze namen niet in de standaardlijst van Griekse/Romeinse goden voorkomen. Opdracht 6 De Grieken waren cultureel verder dan de Romeinen. Dat vonden de Romeinen zelf ook en daarom namen zij de cultuur van de Grieken over. De Romeinen vonden dat zij cultureel verder waren dan de Germanen. Als je iets wilde betekenen in de door de Romeinen overheerste maatschappij, dan moest je hun cultuur overnemen. 2.1 Denken over mens en natuur Opdracht 1 a. Vrije mannen onder de achttien jaar, vrouwen, vreemdelingen en slaven. b. Onder de achttien: nog niet volwassen, nog niet in staat om bestuurlijke taken uit te oefenen, kon niet militair ingezet worden. Vrouwen: vielen altijd onder de rechtsmacht van een man, ze konden niet militair ingezet worden (vond men), waren niet in staat om bestuurlijke taken uit te oefenen (vond men), een goede, nette vrouw mocht niet (te vaak) in het openbaar gezien of gehoord worden (vond men). Vreemdelingen: hadden geen Atheense vader en moeder. Het was niet veilig om de verdediging van de stad aan hen toe te vertrouwen. Slaven: niet vrijgeboren. Vielen onder de rechtsmacht van hun meester. Ze waren onbetrouwbaar (ook militair), hadden geen of minder zelfstandig denkvermogen en konden dus niet zelfstandig beslissingen nemen. Opdracht 2 a. a Direct: je moest zelf aanwezig zijn om te kunnen stemmen. Het ging dus niet, zoals in Nederland, met volksvertegenwoordigers. Participatie: zelf actief meedoen. Een goede burger deed actief aan politiek. b. 1 In Nederland breng je eens in de vier jaar je stem uit om iemand te kiezen die dan voor jou aan politiek doet. Eigenlijk is Nederland dus maar eens in de vier jaar even een democratie. 2 In Nederland heb je weinig of geen invloed op wie uiteindelijk je stad of je land gaan besturen: ministers, gedeputeerden, burgemeesters en wethouders worden niet direct gekozen door het volk. 3 In Nederland mag niet iedereen zelf actief meedoen (participeren). 4 In Nederland legt een bestuurder verantwoording af in de Kamer, bij de provinciale staten of in de gemeenteraad. Een individuele burger kan een politicus niet ter verantwoording roepen. 5 In Athene werden de meeste functies door middel van loting ingevuld: iedereen heeft dan evenveel kans. In Nederland wordt uit een (beperkt) aantal mensen gekozen. Er kunnen dan allerlei oneigenlijke factoren meespelen (vriendjespolitiek, racisme et cetera), dat is niet democratisch. Opdracht 3 a. Oligarchie: de staatsvorm waarbij besluiten genomen worden door een klein groepje mensen, meestal de rijkste mensen (oligos = weinig). Tyrannos: in de Griekse geschiedenis een staatsvorm (vooral in de zevende en zesde eeuw), waarbij één persoon de macht greep met steun van het volk. Het woord tyrannos had bij de Grieken aanvankelijk niet de negatieve betekenis die het woord tiran nu bij ons heeft. b. Koning (al sinds 3100 v. Chr. in Egypte en Mesopotamië); tyrannos (ontstaan in de zevende eeuw v. Chr.); Keizer (afgeleid van de naam Caesar), de naam van Julius Caesar én van zijn adoptiefzoon Augustus. Augustus was de eerste keizer (vanaf ca. 30 v. Chr.). Opdracht 4 a. 1 Bekijken welke ziekteverschijnselen de patiënt heeft. 2 Behandeling. 3 Vooruitzichten op het effect van de behandeling. b. Eigen uitwerking. c. Eigen uitwerking. Opdracht 5 a. Celsus is daar geen voorstander van. b. Hij benadrukt in de bron telkens dat hij de mening van ‘bepaalde artsen’ geeft: ‘vinden bepaalde artsen’, ‘het is dus volgens hen noodzakelijk’, ‘volgens de zojuist genoemde artsen’. Hij neemt die uitspraken blijkbaar niet voor zijn eigen rekening. Opdracht 6 Er wordt onderzoek gedaan: in bron 11 wordt zorgvuldig naar de symptomen gekeken; in bron 15 worden mensen opengesneden speciaal met het doel om wetenschappelijk onderzoek te doen (niet om hen te genezen). Er wordt een hypothese opgesteld op grond van ervaringsgegevens: als je dit doet/niet doet, dan gebeurt er dat: dat weten we uit ervaring. In bron 11 wordt gezegd dat insnijden de mogelijke redding betekent en dat de patiënt zal sterven als je het niet doet. Er worden experimenten uitgevoerd: uit bron 15 blijkt dat de artsen nieuwe dingen willen achterhalen door onderzoeken te doen en manieren van onderzoek te gebruiken die nog nooit gebruikt waren. Gegevens worden in een systeem gezet: uit bron 11 blijkt dat een aantal symptomen blijkbaar bij elkaar hoort. De combinatie van symptomen leidt tot een bepaalde behandeling. Er wordt naar natuurlijke oorzaken gezocht. In bron 15 staat dat pijn en kwalen ontstaan in het binnenste van het lichaam en dat je om de oorzaak te achterhalen dus ook daar moet gaan kijken. Pijn en kwalen worden dus niet aan een godheid toegeschreven. Opdracht 7 a. Zie opdracht 2 voor argumenten. b. Zie opdracht 1 voor argumenten. c. Eigen uitwerking. Er zou bijvoorbeeld kunnen worden ingegaan op hoe men nu en toen aankijkt/aankeek tegen de rol van vrouwen en vreemdelingen, de slavernij, dat iedereen in een democratie gelijke kansen moet hebben, ook bij het verkrijgen van functies binnen die democratie. 2.2 Echt klassiek Opdracht 1 a. Tijd van Grieken en Romeinen geeft aan dat de Grieken en de Romeinen in het tijdvak (voor onze maatschappij) de belangrijkste volken waren. Grieken en Romeinen ca. 2000 v. Chr.-476 n. Chr. Bij de aanduiding ‘Oudheid’ hoort de gehele oude geschiedenis, dus vanaf het moment dat er schriftelijke bronnen zijn. Dat is overal verschillend, maar rond 3000 v. Chr. ontwikkelden de Soemeriërs in Mesopotamië het spijkerschrift. De Klassieke Oudheid is de tijd waarin de kunstwerken gemaakt en verspreid zijn die ons idee van de Grieken en de Romeinen bepalen: 480 v. Chr.-ca. 100 n. Chr. b. Zie onder a. c. Van de volkeren uit de Oudheid zijn voor onze maatschappij de Grieken en de Romeinen het belangrijkst geweest. Opdracht 2 Door de buit van de veroveringen vanaf de tweede eeuw v. Chr. (zowel mensen als kunstvoorwerpen) kwam de Griekse cultuur echt naar Rome en kregen de Romeinen er veel meer direct mee te maken. Dit veranderde de hele Romeinse maatschappij. Opdracht 3 a. De hellenistische cultuur is de Griekse cultuur van 330-30 v. Chr. Dat is de cultuur die is overgenomen door de Romeinen. b. De hellenistische cultuur is een aanduiding in de Griekse (cultuur)geschiedenis. De Romeinen hebben de hellenistische cultuur overgenomen en aangepast. Deze aangepaste Grieks-Romeinse (eigenlijk dus hellenistisch-Romeinse) cultuur hebben zij bij hun veroveringen doorgegeven aan West-Europa. Opdracht 4 a. De Romeinen veroverden Griekenland. Ze waren militair de overwinnaars, maar cultureel liepen ze ver achter; vandaar: onbeschaafde overwinnaars. De Grieken veroverden daarna met hun cultuur de Romeinen. Veroverde in het veroverde Griekenland betekent dus ‘militair veroverd’; de persoonsvorm ‘Griekenland veroverde’ betekent: ‘veroverde cultureel’. b. Latium is de streek in Italië waar Rome ligt (vgl. ‘Latijn’). Met Latium wordt hier Rome bedoeld. c. ‘Landelijk’ en ‘platteland’ betekenen hier: (cultureel) achtergebleven, achterlijk, onbeschaafd. d. Nee, hij probeert elegant en bijzonder te schrijven. Voorbeelden: dezelfde woorden, andere betekenis: veroverde – veroverde. Beeldspraak: strarre slijm (hij bedoelt: zinnen waar nauwelijks door te komen is), de sporen van het platteland (= minder elegante, minder literaire stukjes in Latijnse teksten). Opzettelijke herhaling om nadruk te leggen: bleven zichtbaar … blijven zichtbaar. Opdracht 5 a. Het streven van een staat of een volk naar uitbreiding van zijn macht. b. Het belangrijkste bewijs voor ‘imperialisme’ dat je uit bron 21 kunt halen is de triomftocht zelf, die hier beschreven wordt. Het onderwerpen van vreemde volkeren wordt beloond en daarmee gestimuleerd. Het is ook duidelijk dat de Romeinen er trots op zijn: alle opbrengsten van de onderwerping van vreemde volkeren worden in een reeks optochten (drie dagen!) aan het Romeinse volk getoond. Kijk je alleen naar de tekst zelf, dan is duidelijk dat het koninkrijk van Philippus en een groot aantal Griekse steden zijn veroverd of onder Romeinse invloed zijn gebracht. c. De enorme rijkdommen die hier opgesomd worden en waarvoor drie dagen nodig zijn om ze te laten zien, zijn het resultaat zijn van één campagne, door één legeraanvoerder. De totale opbrengsten van twee of drie eeuwen Romeins imperialisme moeten dus gigantisch geweest zijn. Opdracht 6 a. Slaven werden te werk gesteld op landerijen van rijke Romeinen. Slaven kunnen goedkoper werken, b. c. d. e. producten zijn dus goedkoper dan die van vrije boeren. Vrije boeren kunnen het hoofd niet boven water houden, verkopen hun grond aan grootgrondbezitters en gaan naar de stad. Slaven zijn na aanschaf goedkoper dan vrije arbeiders, want ze krijgen geen loon. Gevolg: de vrije arbeiders moeten zichzelf ook gaan aanbieden voor minder geld; anders krijgen ze geen werk en hebben ze helemaal geen inkomen. De situatie verslechtert voor hen dus hoe dan ook: ofwel ze hebben geen werk (doordat de slaven het werk doen) en dus geen inkomen, ofwel ze moeten gaan werken tegen een veel lager tarief (omdat slaven niets kosten behalve de voeding en de afschrijving voor de aanschaf). Slaven werden massaal ingezet op het platteland (zie ook a), maar ook in bedrijfjes in de stad. De enorme aanvoer van slaven had tot gevolg dat de prijzen van slaven daalden. Als slaven goedkoop zijn, zijn ze gemakkelijker vervangbaar en hoef je er niet zo zuinig op te zijn. Economische oorzaken. We hebben te maken met directe en indirecte gevolgen. Het directe gevolg van de enorme aanvoer van slaven is dat de prijzen van slaven dalen. Dat leidt weer tot de volgende (indirecte) gevolgen: toename grootgrondbezit, trek naar de stad, slechtere behandeling van slaven, slechtere positie vrije arbeiders. Het uiteindelijke gevolg is dat de hele Romeinse maatschappij verandert. Opdracht 7 Eigen uitwerking. De uitleg is belangrijker dan het begrip dat wordt toegevoegd. Opdracht 8 a. De houding van de beelden: standbeen en speelbeen (contraposto), rug in S-curve. De houding van het hoofd (iets schuin opzij), de vorm van het hoofd, de ernstige blik. b. Het past niet bij de ernst en de waardigheid van een Romeinse keizer om hem naakt af te beelden. Bovendien wordt hier de functie van Augustus als succesvol veldheer benadrukt. Dat vereist een veldheerstenue. c. Bij het beeld van Napoleon wordt meer nadruk gelegd op de held Napoleon. Het klassieke idee van een heldenbeeld is een naakt beeld. Overigens zijn er ook ruiterstandbeelden van Napoleon die teruggaan op klassieke voorbeelden en waar hij wel gekleed is. d. Aarde met Victoria (overwinning) in zijn ene en de keizerstaf in zijn andere hand. Opdracht 9 Bij het Griekse theater van Epidauros is de toeschouwersruimte gebouwd tegen/uitgegraven in een helling. De Grieken hadden dus per se een helling nodig om hun theaters te bouwen. Het Romeinse theater van Arles staat middenin de stad en daar was geen helling aanwezig. Door steeds kleiner wordende bogen achter elkaar te zetten en de tussenruimtes op te vullen met beton, konden de Romeinen zelf een helling construeren. Opdracht 10 Eigen uitwerking. 2.3 Imperium Romanum Opdracht 1 a. Voordeel: Caesar was een tijdgenoot en hij was een direct betrokkene. We hebben hier dus een bron uit eerste hand. Nadeel: Caesar was zelf een voorname ‘speler’ in de gebeurtenissen die hij beschrijft. Hij is dus niet objectief. Caesar had een duidelijk doel met zijn boek: hij wilde de bevolking en de politici in Rome laten zien hoe succesvol hij was. Ook dat komt de objectiviteit niet ten goede. b. Voordeel: de bronnen zijn niet ‘gekleurd’: het bronnenmateriaal zelf is objectief. Nadeel: archeologische bronnen zeggen zelf weinig: ze moeten geïnterpreteerd worden. Archeologische bronnen geven alleen informatie over de materiële cultuur. Ze zeggen bijvoorbeeld wel wat over wat mensen in huis hadden, maar niets over wat ze ervan vonden, of ze er blij mee waren. Opdracht 2 a. Hij maakte gebruik van onenigheid tussen twee leiders van een stam. Hij trad dan op als scheidsrechter en/of hij zorgde ervoor dat hij met zijn legers te hulp werd geroepen. Hij zorgde ervoor dat hij gijzelaars als onderpand had. b. Voordelen: je kunt jezelf presenteren als redder in nood of als scheidsrechter in plaats van agressor. De stam houdt zijn eigen leider: je hebt dus minder tijd en mensen nodig om het veroverde volk onder de duim te houden. Je bouwt een netwerk op van stamhoofden die aan jouw kant staan. Nadelen: als je partij kiest voor één van de twee heb je altijd de ander en een deel van de stam als vijand; de onenigheid blijft in principe bestaan en je loopt het risico dat jouw favoriet aan de kant wordt geschoven en de stam in opstand komt. Opdracht 3 a. Consul: in de republiek waren de twee consuls de hoogste functionarissen van de staat. Ze waren voorzitter van de senaat en hoogste legeraanvoerder. Hun ambtstermijn was één jaar en ze mochten het jaar erna niet direct weer consul worden. Het jaar nadat je consul was, kreeg je een provincie toegewezen om te besturen. Senaat: Raad van 600 leden. Zuiver juridisch gezien was de senaat een adviesorgaan, maar omdat er alleen maar rijke oud-bestuurders in zaten, was het eigenlijk de senaat die regeerde. Dat kwam ook omdat de ambtstermijn van consuls en andere magistraten maar één jaar was. De senaat was de constante factor in de Romeinse politiek. Dat veranderde pas in de loop van de eerste eeuw v. Chr. toen de legeraanvoerders steeds belangrijker werden. Dictator: als Rome echt bedreigd werd, dan werd één dictator gekozen voor een halfjaar. In de tweede eeuw was de functie in onbruik geraakt. In de eerste eeuw werd vóór Caesar één keer een dictator gekozen (Sulla) om orde op zaken te stellen. Caesar liet zich uiteindelijk benoemen tot dictator voor het leven, wat natuurlijk strijdig was met het oorspronkelijke idee achter de functie. b. Als je quaestor (hoge financiële functionaris) geweest was, kwam je in de senaat. Je moest quaestor geweest zijn om consul te kunnen worden. Caesar was dus eerst senator. Caesar was consul in 59 v. Chr. Na zijn ambtstermijn kreeg een consul een provincie toegewezen om te besturen: Caesar kreeg de provincie Gallia, de huidige Provence (overigens pas na ruil met zijn collega-consul). Pas nadat Caesar de burgeroorlog gewonnen had, in 45 v. Chr., en alle macht in handen had, liet hij zich tot dictator benoemen. c. Ja en nee. Het woord ‘keizer’ is afgeleid van Caesar [uitspraak: Kaisar]. Augustus was de adoptiefzoon van Caesar en hij heette dus ook Caesar. Toen latere keizers (ook als ze geen familie waren) Caesar Augustus achter hun naam gingen zetten, werd Caesar een titel. Augustus deed veel moeite om te camoufleren dat hij de enige machthebber was (hij wist hoe het met zijn adoptiefvader was afgelopen). Het enige wat hij, behalve de titel Augustus (verhevene) wilde accepteren, was dat hij princeps (de eerste) genoemd werd. Daarvan is ons woord ‘prins’ afgeleid. d. In de keizertijd was de princeps, de keizer, het machtigst. Hij bepaalde wie de consuls waren. Dat waren er vrijwel altijd meer dan twee (een aantal jaren zelfs 24). Vaak was de keizer zelf een aantal jaren consul, soms zelfs een aantal jaren achter elkaar. Consul was voortaan een rang die je moest hebben om legeraanvoerder of gouverneur van een belangrijke provincie te worden. De senaat verloor een groot deel van zijn feitelijke macht, vooral op het gebied van buitenlandse politiek, omdat de keizer het nu voor het zeggen had. Opdracht 4 Door nieuwe hoofdsteden te stichten werden de oude stamhoofdsteden minder belangrijk: de macht kwam in de nieuwe steden te liggen. Oude stamstructuren werden daardoor uit elkaar getrokken, waardoor de kans op opstanden kleiner werd. Opdracht 5 Eigen uitwerking. De reden voor de keuze van een bepaalde zin is het belangrijkst. Let op: de zin moet gaan over de relatie van Trier met de Romeinen en de Romeinse cultuur. Opdracht 6 a. I Thermen: vaak vertaald als badhuis, maar thermen waren algemene recreatiecentra: er waren sportvelden, je kon er gemasseerd worden, het waren algemene ontmoetingsplaatsen en in de grotere thermencomplexen waren er zelfs bibliotheken. II Amfitheater: gebruikt voor gladiatorenspelen of voor gevechten tussen jagers en wilde dieren. III Theater: gebruikt voor allerlei soorten toneel. IV Circus: gebruikt voor wagenrennen. Bij de Romeinen was deze sport zeer populair. b. Een theater is halfrond en wordt gebruikt voor toneel; een amfitheater is (zoals de naam al zegt) een dubbel theater: het is rond of (meestal) iets ovaal en wordt gebruikt voor gladiatorenspelen. c. Het glaswerk van bron 28 uit de eerste eeuw is geïmporteerd. De ambachtslui in Trier konden dit zelf nog niet maken. De bovenlaag was in die tijd waarschijnlijk al wel geromaniseerd en er zullen ook al Romeinse bouwwerken gestaan hebben, omdat de stad speciaal als bestuurscentrum door de Romeinen was opgezet. Bron 29 toont de resten van een indrukwekkend thermencomplex uit de vierde eeuw. Trier was toen een van de vier hoofdsteden van het Romeinse Rijk. Het was toen al een echte Romeinse stad, waar van Keltische of Germaanse invloeden waarschijnlijk helemaal niets meer te merken was. Opdracht 7 Eigen uitwerking. Opdracht 8 Eigen uitwerking. 2.4 Romanisering aan de Rijngrens Opdracht 1 a. Aan de binnenkant van de askist staat de inrichting van een huis afgebeeld. We weten erg weinig over meubels uit de Romeinse tijd, omdat ze meestal van hout waren gemaakt en hout vergaat. Ook zijn er weinig andere afbeeldingen van Romeinse interieurs. Bovendien kunnen we er de mate van romanisering aan aflezen. b. De vrouw die in deze sarcofaag is begraven, kon zo haar geliefde spulletjes meenemen naar haar leven in het hiernamaals. c. Dat is niet waarschijnlijk. De sarcofaag is artistiek van hoge kwaliteit. Ook de meubels die zijn afgebeeld zijn erg luxe. Het is niet waarschijnlijk dat de bewoners van de villa rustica in Rijswijk zich een dergelijke luxe konden veroorloven. Opdracht 2 a. Ze hebben zelf constructies gebouwd om op te wonen; bij de bouw hebben ze rekening gehouden met het ervaringsgegeven van de hoogste waterstand; ze kunnen visnetten maken van de materialen die in hun gebied aanwezig zijn; ze gebruiken turf als brandstof en ze hebben een methode gevonden om water te bewaren. b. ‘De mensen daar zijn te beklagen’; ‘ze jagen dan rond hun hutten achter vissen aan’; ‘en dan beweren deze stammen .. t/m .. in slavernij geraakt zijn’; ‘Want inderdaad .. t/m .. ze te straffen. c. Deze mensen leiden zo’n miserabel leven, dat ze eigenlijk beter dood hadden kunnen zijn. Dat ze in dergelijke omstandigheden leven is een straf. d. Als Romein uit de rijkste laag van de rijke en relatief hoogontwikkelde Romeinse maatschappij, kan Plinius zich niet voorstellen dat mensen tevreden kunnen zijn met andere omstandigheden en dat zij liever vrij zijn in slechte omstandigheden, dan dat ze onder de Romeinse heerschappij leven met wat meer luxe. Opdracht 3 a. [1] Boerderijtype (woon- en stalgedeelte bij elkaar); [2] aardewerk (wel of niet met pottenbakkersschijf en harder of zachter gebakken); [3] begraving in hurkhouding; [4] spiekers (graanschuren) en huizen op palen of op stenen onderbouw; [5] dakpannen; [6] muurschilderingen, [7] hypocaustum. b. Eerste eeuw: [1], [2], [3]; tweede eeuw: [2], [4], [5]; derde eeuw: [4], [6], [7]. Opdracht 4 a. Een conflict over het formaat van de runderhuiden die de Friezen als belasting moesten betalen. b. Het arrogante optreden van de Romeinen en de verplichting soldaten te leveren voor de Romeinse hulptroepen. c. Directe oorzaak: de weigering om troepen te leveren. Achterliggende/indirecte oorzaak: machtsvacuüm in het Romeinse Rijk: troepen waren van de Rijngrens weggehaald om met hun aanvoerder in Rome te vechten voor het keizerschap. d. Voortaan werden hulptroepen niet meer gelegerd in het gebied waar ze vandaan kwamen. Dit om te voorkomen dat ze bij een opstand zouden overlopen. Opdracht 5 De bekisting van de put in Rijswijk was een wijnvat uit het Rhônedal, waar de bodem was uitgehaald. Dat wijnvat kan er alleen via handel gekomen zijn en het kan niet heel erg zeldzaam zijn geweest, want dan zou het te duur zijn geweest om als bekisting te gebruiken. Dat maakt het waarschijnlijk dat in onze streken Rhônewijn gedronken is. Dat wijst op romanisering, want het Rhônedal in Zuid-Frankrijk was Romeins gebied. Bovendien dronken de Germanen geen wijn, maar bier. Opdracht 6 Door de terugkeer van de Cananefaat zal de romanisering toenemen. Hij heeft 25 jaar in het Romeinse leger gediend en is daardoor aan de Romeinse manier van leven gewend geraakt. Hij staat na al die jaren ook positief tegenover de Romeinse manier van leven en zal de voordelen van die levenswijze ook willen introduceren in de streek waar hij vroeger woonde. Hij is nu, na 25 jaren trouwe dienst, automatisch Romeins burger (dat staat ook in het diploma) en hij gaat bij terugkeer waarschijnlijk bij de rijkste mensen van zijn oude stam horen. Dat maakt het ook gemakkelijker om de Romeinse levenswijze door te voeren en anderen zullen hem dan ook willen imiteren. Opdracht 7 a. Aan de binnenkant van de askist is niet alleen het interieur van een Romeins huis afgebeeld, maar ook de buitenkant. Als je goed kijkt, zie je een hoofdgebouw en een bijgebouw of een zijvleugel. Het huis heeft dakpannen. Het hoofdgebouw had (drie?) verdiepingen. In Rijswijk zijn dakpannen gevonden. Op dat punt is er dus overeenkomst. Maar we weten ook dat in Rijswijk de villa van hout was (op de stenen sokkel na). Ook in Rijswijk zat aan het hoofdgebouw een soort bijgebouw (dat wel helemaal van steen was) vast. We kunnen uit de afbeelding van de askist wel een idee krijgen hoe een villa rustica in onze streken er heeft uitgezien, maar Zuid-Limburg was een rijker en een meer geromaniseerd gebied. Bovendien is de afbeelding in de askist ook erg schematisch. Details zijn er nauwelijks op te zien én het is een van de weinige afbeeldingen van een villa rustica. We weten dus niet eens in hoeverre de afbeelding in de askist representatief was voor de villa’s in onze streken. Kortom: een algemene indruk van hoe een villa rustica eruitzag, kun je hiermee wel krijgen, maar over de villa rustica in Rijswijk zegt de afbeelding eigenlijk weinig. b. Van de inrichting in Rijswijk is eigenlijk alleen aardewerk teruggevonden. In de derde eeuw was het ‘Romeinse’ aardewerk, gemaakt op de pottenbakkersschijf en hardgebakken, in Rijswijk in de meerderheid. Anderzijds is er van wandschilderingen in de askist weer geen spoor. Wandschilderingen en hypocaustum wijzen wel op enige luxe. Er zal dus ook wel wat luxueuzer meubilair in die ruimtes geweest zijn. Maar zeker weten we dat niet en hoe het eruitgezien heeft weten we helemaal niet. Kortom: we kunnen vermoeden dat er wat luxueuzer meubilair aanwezig geweest is, maar er is geen zekerheid. Wel weten we dat in Rijswijk wandschilderingen waren, maar daarvan is in de askist niets terug te vinden. Opdracht 8 Meer antwoorden zijn mogelijk. De reden voor de keuze van een bepaald woord is het belangrijkst. Opdracht 9 a. Zie opdracht 3. b. Eigen uitwerking. 2.5 Romeinen en christenen Opdracht 1 Christus heeft een ezelskop (antichristelijk). Hij hangt aan het kruis (christelijk). De tekst: ‘Alaxamenos aanbidt zijn god’ (een ezel!: antichristelijk). Opdracht 2 a. ‘Joden, christenen en Romeinen’: deze paragraaf gaat over de verhouding tussen de monotheïstische joden en christenen aan de ene kant en de polytheïstische Romeinen aan de andere kant én over de verhouding tussen de joden en christenen onderling. ‘Oorzaak van alle rampen’: de christenen werden vaak gezien als zondebok. Ze kregen de schuld voor alles wat verkeerd ging. Dat blijkt ook uit bron 37 en uit het feit dat de christenen de schuld kregen van de brand in Rome ten tijde van Nero. ‘In dit teken zul je overwinnen’: dit citaat komt uit een droom van Constantijn die te horen kreeg dat hij met het (symbool van het) christendom de eindoverwinning zou halen in de burgeroorlog, maar in deze paragraaf staat het ook symbool voor het feit dat door Constantijn het monotheïstische christendom toegestaan en het uiteindelijk zelfs de enige toegestane godsdienst werd. Het christendom had uiteindelijk toch overwonnen. b. Eigen uitwerking. c. De monotheïstische christenen worden van een kleine, vrij onbekende groep, via een groep waar de maatschappij argwanend tegenover staat en die vervolgd wordt, uiteindelijk gerespecteerd. Het christendom wordt zelfs de enige toegelaten godsdienst. Opdracht 3 Het (vroege) christendom was veel minder klassen- en statusbewust dan de rest van de Romeinse maatschappij. Slaven werden in de christengemeenten voor vol aangezien. Ze konden zelfs leidende functies krijgen. De christelijke leer maakte duidelijk dat er in de hemel helemaal geen sprake meer zou zijn van een achtergestelde positie: ‘De laatsten zullen de eersten zijn’. Ook vrouwen vormden in de Romeinse maatschappij een achtergestelde groep. Formeel was dat in de christelijke gemeenten niet anders. Vrouwen werden echter tot het christendom aangetrokken omdat Jezus nadrukkelijk ook contact en vriendschap zocht met achtergestelde vrouwen zoals hoeren. Omdat aanvankelijk juist veel vrouwen christen werden, was het aanvankelijk ook een echte ‘vrouwenclub’. Vrouwen hielden nog zeker tot in de tweede eeuw veel invloed, ook al omdat ook van de hogere standen eerder vrouwen dan mannen lid waren. Ook martelaren (degenen die gestorven waren voor hun geloof) waren vaak vrouwen. Martelaren werden in de christelijke kerk zeer geëerd. Zo voelden vrouwen zich in de christengemeenten invloedrijker en meer gerespecteerd dan buiten die gemeenten. Voor beide groepen geldt dat zij bij de christelijke gemeenten in aanmerking kwamen voor materiële ondersteuning. Opdracht 4 a. Toen de traditionele goden vereerd werden, ging het goed met Rome. Nu Jezus vereerd wordt, krijgen we alleen met rampen te maken. b. We hebben te maken met een mening. Alle rampen worden aan de verering van Jezus toegeschreven, maar dat idee gaat ervan uit dat (een) god(heid) direct ingrijpt in de geschiedenis en dat is niet aannemelijk. Monocausale verklaringen (= één oorzaak zoeken) voor complexe gebeurtenissen zijn vrijwel nooit juist. Bovendien zette de crisis in het Romeinse rijk al in toen de traditionele goden nog vast in het zadel zaten. Opdracht 5 a. Het feit dat christenen weigerden te offeren aan de Romeinse goden. b. Het feit dat het slecht ging met het Romeinse rijk; de groeiende macht van de Christelijke gemeenten; de rijkdom van de christelijke gemeenten en van een aantal christenen (bij veroordeling ging het bezit naar de Romeinse staat). Opdracht 6 a. Richt zich op mensen persoonlijk; belooft een beter leven na de dood. b. Ondersteuning van armen; christendom niet meer alleen voor arme mensen én de onder a genoemde argumenten c. Het christendom had na 312 voorkeurspositie; christenen werden niet meer vervolgd. Opdracht 7 a Chi-rho-teken, alfa-omega, herder, lam, anker, vis. – Chi en rho zijn in het Griekse alfabet de eerste twee letters van ChRistos, gebruikt als verkorting/symbool van de naam Christus. – Alfa en omega zijn de eerste en de laatste letter van het Griekse alfabet: het begin en het einde. Christus is het begin, het einde en alles er tussenin (alles dus). – Herder: Christus wordt gezien als de goede herder voor zijn schapen (de christenen) – Lam: 1 het verloren lam/schaap: Christus als goede herder ging zelfs op zoek naar één lammetje dat afgedwaald was van de kudde (Lucas 15:1-10) 2 Het Lam Gods (= Christus) dat alle zonden van de wereld op zijn schouders draagt en ze daarmee weggenomen heeft van de mensen. – Anker: teken van hoop, bijvoorbeeld hoop op het eeuwige leven bij Christus in de hemel. – Vis: in het Grieks: ichthus. De Griekse letters ichthus vormen de beginletters van Iesous Christos Theou (van God) (h)Uios (de zoon) Soter (onze verlosser). Gebruikt als symbool voor Christus en het geloof in Christus. b+c Eigen uitwerking. Opdracht 8 a. – Geheime tekens en symbolen. Zie opdracht 7. – Bezig met de liefde: ‘(naasten)liefde’ is in het christendom een centraal begrip. christenen hadden het dus vaak over liefde en moesten die (naasten)liefde ook beoefenen. christenen begroetten elkaar met de pax, de vredeskus. Het hebben van sex onderling sex is een verwijt dat vrijwel alle ‘geheime sektes’ vroeg of laat naar hun hoofd krijgen. – Broer en zus (met impliciet het verwijt van incest): christenen zijn allemaal ‘broeders en zusters in Christus’. Christenen beschouwen zichzelf als één grote familie. – Kop van een ezel: de herkomst van het fabeltje dat christenen (en joden) een ezel(skop) vereerden, is moeilijk te achterhalen. Een ezel gold in de Oudheid als een dom en zeer geil dier. Misschien speelt ook mee dat Christus op een ezel Jerusalem binnenreed en dat bij zijn geboorte een os en een ezel aanwezig waren. – Geslachtsdelen van hun priester vereren: onbekend waar dit verhaal vandaan komt. – Doodstraf op kruishout/vereren van het kruis: echte Romeinen werden niet gekruisigd. Kruisiging was een straf voor slaven. b. Eigen uitwerking. Zie ook onder a. c. Eigen uitwerking. Samenvatten Opdracht 1 a. Vóór 509 v. Chr. had het grootste deel van de bevolking van Athene, zelfs van de mannelijke vrije bevolking, geen enkele inbreng in het bestuur van de stadstaat. De rijkste burgers bepaalden de politiek en hadden de politieke functies. In de tijd van Perikles (461-430) was dat totaal veranderd: iedere (mannelijke) burger die wilde kon mede de politiek bepalen door naar de volksvergadering te komen en daar mee te stemmen. Om de meeste politieke functies werd geloot. Iedere burger kon dus in principe een politieke functie krijgen en omdat er zoveel functies te vergeven waren (in de rechtbanken zaten soms wel 5000 leden) deed iedere burger wel minstens één keer in zijn leven actief mee. Iedere burger die dat wilde kon een politicus ter verantwoording roepen. Voor het grootste deel van de mannelijke bevolking betekende het dat hun politieke invloed voortaan veel groter was. Voor de vroegere machthebbers, de aristocratie, betekende het dat ze niet meer automatisch alle baantjes kregen en als ze belangrijke functies kregen, dat ze altijd door het volk gecontroleerd werden. Voor beide groepen veranderde er dus behoorlijk wat. Voor vrouwen, niet-Atheners en slaven veranderde hoogstens dat de politieke macht wat dichterbij kwam: hun eigen man, hun buurman of hun meester bepaalden mede de politiek van de stad en zo konden ook zij invloed uitoefenen. b. De leer van de temperamenten is gebaseerd op de werking van organen in het lichaam. Op een groot aantal punten kun je die leer wetenschappelijk noemen: 1 De oorzaken van ziekten worden gezocht in (de werking van) die organen en niet, bijvoorbeeld, als straf van een godheid. 2 De logische denkwijze (overtollig slijm > verhoging temperatuur = koorts > slijm smelt weg = zweet). 3 Maatregelen om ziekte te bestrijden zijn in overeenstemming met de leer (een teveel aan bloed > aderlaten). 4 Het onderbrengen van diverse factoren in een systeem (bijvoorbeeld het lichaam is een systeem dat voor een groot deel zelfregulerend is, maar ook het systeem van bron 13). Niet-wetenschappelijk is: 1 Het niet objectief testen of de maatregelen om ziekte te bestrijden ook werken (bloed aftappen leidt eerder tot verzwakking dan tot genezing). 2 Niet zoeken naar oorzaken die buiten de theorie of buiten het systeem van bron 13 vallen (eigenlijk zou je de theorie of het systeem niet als onfeilbaar moeten beschouwen, maar moeten proberen om de theorie of het systeem onderuit te halen). Opdracht 2 Eigen uitwerking. Opdracht 3 a. Het gebied van de Treveri is eerder in contact gekomen met de Romeinen dan het gebied van de Cananefaten rondom Rijswijk; de Treveri waren een veel machtiger stam dan de Cananefaten. Trier was civitas, een stad; Rijswijk lag wel vlakbij een civitas, maar was en bleef platteland. Trier is al in het begin van de eerste eeuw v. Chr. speciaal civitas gemaakt; Forum Hadriani pas in de tweede eeuw. Trier is een veel belangrijker bestuurlijk centrum geweest dan Forum Hadriani. Rijswijk lag echt in een uithoek van het Romeinse Rijk; Trier lag veel centraler aan een belangrijk wegennet. Trier werd een belangrijk handelscentrum, Forum Hadriani had alleen een regiofunctie. b. Trier was een hoofdstad en speciaal als hoofdstad gemaakt. Het is een bewust instrument geweest voor romanisering. Trier is als bestuurlijk centrum altijd veel belangrijker geweest dan Forum Hadriani. Trier was een stad, waar de romanisering veel eerder en veel duidelijker zichtbaar waren; Rijswijk was platteland. Trier lag aan een belangrijk wegennet (meer handelaren e.d.); Rijswijk lag in een uithoek. c. Rijswijk is verlaten en ook Forum Hadriani is niet blijven bestaan als bestuurlijk centrum; het christendom heeft er geen vaste voet aan de grond gekregen. In de vroege middeleeuwen moesten de Friezen opnieuw bekeerd worden. In Trier hebben de bisschoppen uiteindelijk het bestuur overgenomen: het gebied is Christelijk gebleven. Opdracht 4 Eigen uitwerking. Opdracht 5 a. Koningstijd: 753-509 (of ca. 500) Republiek: 509 (of ca. 500)-31 v. Chr. Keizertijd: 31 v. Chr.-476 n. Chr. Einde West-Romeinse Rijk: 476 n. Chr. Einde Oost-Romeinse Rijk: 1453 b. Klassieke tijd: 480-338 v. Chr. Hellenistische tijd: ca. 330-31 v. Chr. Keizertijd: 31 v. Chr.-476 n. Chr. Byzantijnse tijd: 476-1453 c. Vanaf 146 v.C. (ca. 150 v. Chr.; 200 v. Chr. is ook te verdedigen). d. De val van het Oost-Romeinse Rijk/Byzantijnse tijd. In de West-Europese geschiedenis zijn dat de Middeleeuwen. Opdracht 6 Eigen uitwerking. Opdracht 7 a. Plinius jr. (bron 6) is uitermate positief over de bevolking van het gebied dat de Romeinen veroverd hebben. De vriend van Plinius jr. die daar gouverneur wordt, moet de bevolking in alle opzichten respecteren. Hij vindt dat de Romeinen alles wat belangrijk is van de Grieken geleerd hebben. Zijn oom, Plinius sr. (bron 31) is negatief over de bevolking van het gebied dat de Romeinen veroverd hebben. Hij doet kleinerend en begrijpt niet waarom de Friezen niet van de Romeinen willen leren. b. Plinius jr. leeft eind eerste/begin tweede eeuw n. Chr., in een periode dat de Griekse cultuur al lang onderdeel geworden is van zijn eigen, Romeinse cultuur. De Grieken zijn al tweeënhalve eeuw onderworpen: de strijd is gestreden. Bovendien heeft een groot deel van de Romeinen cultureel altijd tegen de Grieken opgekeken. Plinius sr. leeft in de eerste eeuw n. Chr. Hij heeft de onderwerping van de Friezen meegemaakt, de opstand van de Friezen, het accepteren van de Rijn en de Donau als grens in plaats van de Elbe (wat het oude plan was) en in zijn tijd wordt er nog steeds gevochten tegen de Germanen. Bovendien vindt Plinius jr. als rijke en beschaafde (stads)romein de ploeterende vissers in het waddengebied maar primitief. Hij vindt daar niets om te waarderen, laat staan tegen op te kijken. Opdracht 8 a. Tijd van Ontdekkers en Hervormers (1500-1600). b. De kunstenaars en wetenschappers uit die tijd proberen de klassieke cultuur te laten herleven: ze zien c. d. e. f. hun werk als een wedergeboorte (Frans: renaissance) van de klassieke cultuur na de donkere Middeleeuwen, waarin de klassieke cultuur (volgens hen) in verval was geraakt. Zij zagen die periode als een middenperiode, een tussenperiode, een dal tussen de twee bergen van de Oudheid en hun eigen periode, die zich richtte naar de Oudheid. Bernardus is wel positief over de wetenschap en cultuur in zijn tijd: hij vindt namelijk dat ze ‘meer en verder kunnen zien’ dan de mensen in de Oudheid, maar hij beseft wel dat ze dat alleen maar (‘we zijn dwergen’) te danken hebben aan de cultuur en de wetenschap uit de Oudheid (‘op schouders van reuzen’). De reuzen zijn de mensen uit de oudheid (vooral op gebied van cultuur en wetenschap). Waarschijnlijk niet. Uit zijn uitspraak blijkt dat hij vindt dat hij onderdeel is van een ononderbroken traditie: de wetenschap en cultuur van de middeleeuwen is gebouwd op die van de oudheid. Eigen uitwerking. Opdracht 9 a. Redelijk tot goed zichtbare voorbeelden van Grieks-Romeinse vormentaal: – p. 76, bron 23, jaar niet vermeld (toestand afbeelding: tweede helft tiende eeuw), bogen en zuilen; – p. 87, bron 10, 1114, boog en zuilen met kapitelen; – p. 103, bron 36, 1475, zuilen met kapitelen aan de troon; – p. 109, bron 1, 1620, witte zuilen of pilasters tegen het gebouw op achtergrond; – p. 109, bron 3, eind vijftiende/begin zestiende eeuw, afbeelding naakte mens, perfecte verhoudingen; – p. 109, bron 4, zestiende eeuw, klassieke houding van het beeld, materiaal (gepolijst marmer) + naakt; – p. 112, bron 8, 1874 (schildert situatie vijftiende/zestiende eeuw), zuilen met kapitelen; – p. 121, bron 18, 1523, versiering zuil links van Erasmus; – p. 127, bron 30, 1622, ingangspartij?: pilasters met kapiteelversiering, blank fries, cassetteplafond in het booggewelf + versiering gewelf; – p. 135, bron 2, 1809, versiering van de ruimte: driehoekje boven de deur, sierlijsten, verdeling wand in rechthoekige vlakken. Beelden in de nissen zijn classicistisch.; – p. 139, bron 9, jaar niet vermeld, kopje (putto, gebaseerd op Amor-afbeelding); – p. 143, bron 12, 1616, versiering van het tableau met krullen (voluten); – p. 148, bron 18, 1673, Willem (bovenste afbeelding) heeft een lauwerkrans op; – p. 154, bron 28, 1655, onderwerp en hele afbeelding, ook de achtergrond; – p. 157, bron 3, 1753, zuilen met kapitelen, versiering balkwerk; – p. 157, bron 4, 1793, zuilen, vlakverdeling onder de zuilen, versiering; – p. 164, bron 13, midden achttiende eeuw, zuilen met kapitelen, versiering, allegorische figuren (kunsten en wetenschappen afgebeeld als klassieke godinnen); – p. 168, bron 18, 1778, witte zuilengalerij rechts op achtergrond; – p. 173, bron 25, wanden van de zaal, bijvoorbeeld tympanon (driehoek) boven ingang rechtsachter Washington en het triglyfenfries boven de ramen; – p. 198, bron 36, 1851, versiering van het gebouw met pilasters, allegorische figuren (o.a. als Griekse godin Pallas Athene uitgedoste figuur linksvoor); – p. 247, bron 81, 1945 (gebouw is ouder: eeuwwisseling): gebouw: ruiterstandbeelden, versiering, bogen met zuiltjes; – p. 248, bron 1, jaar niet vermeld (1788): ‘triomfboog’ op achtergrond = Brandenburger Tor: hele bouwwerk, bijvoorbeeld strijdwagen bovenop, triglyfenfries, zuilen met kapitelen. Ook zuilenhallen ernaast. a. Vijftiende/eerste helft zeventiende eeuw Renaissance; tweede helft zeventiende eeuw/eerste helft achttiende eeuw Barok (bouwt voort op Renaissance); Neoclassicisme (ca. 1760-ca. 1840). b. Eigen uitwerking. In ieder geval zou uit de grote hoeveelheid toevallige voorbeelden (ze zijn namelijk niet bewust in het afbeeldingenmateriaal verwerkt), duidelijk moeten worden hoe groot de invloed van de GrieksRomeinse vormentaal op de Westerse cultuur is (geweest). Opdracht 10 a. Napoleon greep in zijn propaganda/beeldtaal graag terug op het Romeinse imperium. Hij liet zich tot keizer kronen in Rome en ook de hele stijl van zijn tijd (de empirestijl = Frans voor: imperiumstijl) is gebaseerd op de Klassieke Oudheid. Daarmee stelde hij zijn eigen imperium, ook cultureel, op één lijn met het imperium Romanum. b. Eigen uitwerking. c. Eigen uitwerking. Waarschijnlijk: een over het paard getild mannetje/vrouwtje met hoogmoedswaanzin. Iemand die graag keizertje wil spelen over zijn/haar imperium. Opdracht 11 a. Dat landen hun macht in andere delen van de wereld willen vergroten, bijvoorbeeld door invloed uit te oefenen op het bestuur daar. In het zogenaamde ‘moderne imperialisme’ wilde men gebieden veroveren en tot kolonie maken (zie kernbegrippen p. 180-181). b. Ook de Romeinse maatschappij was sterk gericht op uitbreiding van het Rijk of van de Romeinse invloed, meestal met militaire middelen, en dreef voor een groot deel op de opbrengsten van deze veroveringspolitiek. Opdracht 12 Eigen uitwerking.