Arbeidsmarkt Aanbod van arbeid Lesbrief arbeidsmarkt • Aanbod van arbeid: mensen die arbeid aanbieden, die willen werken (hoofdstuk 2) • Vraag naar arbeid: bedrijven die mensen nodig hebben om te werken (hoofdstuk 3) • Vraag en aanbod: loon als prijs op de arbeidsmarkt (hoofdstuk 4) • Vraag en aanbod: werkloosheid (hoofdstuk 5) Beroepsbevolking • Potentiele beroepsbevolking: iedereen tussen 15 en 65 • Bestaat uit – Beroepsbevolking: biedt zich aan voor werk, minimaal 12 uur (kan werkend of werkeloos zijn) – Niet beroepsbevolking: biedt zich niet aan voor werk (b.v. studenten, huisvrouwen, huismannen, arbeidsongeschikten Opdracht • Opdracht 2.2 • Vul figuur 2.2 in met aantallen. Begin met de bevolking en daal af. Schat wat het ongeveer is cijfers • De bevolking in Nederland bestaat uit circa 16,8 miljoen mensen. • De potentiele beroepsbevolking (mensen van 15 t/m 64 jaar) betreft circa 10,1 miljoen mensen. cijfers • De niet beroepsgeschikte bevolking – mensen onder 15: 3,9 miljoen – en boven 65 jaar: 2,8 miljoen. • De potentiele beroepsbevolking valt te onderscheiden in twee categorieën: beroepsbevolking en niet-beroepsbevolking. cijfers • De beroepsbevolking betreft ongeveer 7,9 miljoen mensen. Deze mensen zijn tussen 15 en 65 jaar oud en kunnen/willen werken. • De niet-beroepsbevolking betreft ongeveer 2,2 miljoen mensen. Deze mensen zijn niet op zoek naar werk of b.v. arbeidsongeschikt. Cijfers • De beroepsbevolking bestaat uit een werkend deel en een werkloos deel. • Het werkeloze deel is 8,7% van beroepsbevolking • 8,7% van 7.862.000 = 684.000 Beroepsbevolking • Aanbod afhankelijk van – Groei bevolking – Conjunctuur: aanzuigende werking of ontmoedigingseffect. – Maatschappelijke ontwikkelingen (vrouwen gaan meer werken) – Migratie (Polen) Aanbod van arbeid • Productie in een economie hangt af van – Hoeveel arbeid dat wordt aangeboden. – Arbeidsproductiviteit (hoeveel kan een werknemer in een bepaalde tijdseenheid maken) Aanbod van arbeid • Aanbod van arbeid zichtbaar gemaakt door – Deeltijdfactor – Arbeidsparticipatie – I/A ratio Deeltijdarbeid en p/a ratio • Deeltijdarbeid: iemand werkt deel van volledige baan • Deeltijdfactor: aantal uren dat iemand werkt gedeeld door uren van een volledige baan. • P/A ratio: aantal mensen dat per voltijdsbaan werkt Deeltijdarbeid en p/a ratio • Voorbeeld: aantal werkenden is 150.000 en aantal voltijdsbanen is 100.000 • Deeltijdfactor: 100.000/150.000 = 0,67 • P/A ratio: 150.000/100.000 = 1,5 Deeltijd werken • Voordeel van deeltijd werken: mensen kunnen werk en zorg combineren • Nadeel van deeltijd werken: minder aanbod van arbeid: mensen werken immers geen 40 uur maar b.v. 24 uur per week. Zeker bij krappe arbeidsmarkt is dat een probleem. Arbeidsparticipatie • Participatiegraad: de mate waarin de potentiële beroepsbevolking meedoet aan arbeidsproces. • Bruto participatiegraad: beroepsbevolking/potentiële beroepsbevolking • Netto participatiegraad: werkzame beroepsbevolking/potentiële beroepsbevolking Arbeidsparticipatie • Verhogen arbeidsparticipatie om in toekomst voldoende aanbod van arbeid te hebben • En om uitkeringen betaalbaar te houden (denk aan grijze druk…) I/A ratio • I/A ratio: verhouding tussen inactieven en actieven • = aantal inactieven/aantal actieven * 100 I/A ratio • Inactieven: mensen van 15 jaar en ouder die een uitkering ontvangen: gepensioneerden, werklozen en arbeidsongeschikten. • Actieven: mensen die werken en sociale premies betalen. I/A ratio • Hoog I/A ratio: veel inactieven t.o.v. de actieven. De actieven moeten veel premies betalen Aanbod van arbeid • Hangt af van hoogte loon. Als loon stijgt, zullen mensen ook eerder gaan werken • Anderen zeggen, dat als je uurloon stijgt, je minder uren hoeft te werken om een voldoende hoog loon te verdienen en je dus juist minder gaat werken. elasticiteit • Loonelasticiteit arbeidsaanbod. In hoeverre reageert aanbod van arbeid op lonen. • Arbeidsaanbod is meestal inelastisch. Aanbod reageert beperkt op lonen • Elasticiteit = procentuele verandering aanbod/procentuele verandering loon Opdrachten • 2.2, 2.5, 2.6, 2.10, 2.13, 2.14 en 2.15 • 2.21 t/m 2.27 Werkgelegenheid • Vraag naar arbeid: behoefte aan personeel bij bedrijven. • Werkgelegenheid: vervulde vraag naar arbeid • Vraag naar arbeid: werkgelegenheid en vacatures Werkgelegenheid • Werkgelegenheid = productie/arbeidsproductiviteit • Stel ik maak 200.000 broden per jaar en elke medewerker maakt 20.000 broden per jaar, dan is werkgelegenheid 10 Werkgelegenheid • Loonkosten per product = loonkosten per werknemer/arbeidsproductiviteit • Een medewerker kost € 20.000 per jaar en maakt per jaar 20.000 broden. Een brood kost dan € 1 aan loonkosten Wat bepaalt werkgelegenheid • Arbeidsproductiviteit (vandaag) – Sommen – Lees 3.2 • Conjunctuur (recessie) • Hoogte lonen (werkgelegenheid naar China) Arbeidsproductiviteit • Hoeveel kan een werknemer in een bepaalde periode (jaar of maand) maken • Als arbeidsproductiviteit stijgt en de productie blijft gelijk, dan daalt werkgelegenheid • Arbeidsproductiviteit in Nederland is erg hoog Investeringen • Diepte investering: productie wordt kapitaalintensiever (relatief meer kapitaal dan arbeid, arbeidsproductiviteit stijgt) • Breedte investering: productie wordt niet kapitaalintensiever, arbeidsproductivitet blijft gelijk) Som 3.3 b ADA • 1 bal = 0,4 minuut • 2,5 bal = 1 minuut • 150 bal = 1 uur Niki • 1 bal = 2 minuten • 30 bal = 60 minuten Som 3.3 c • Loonkosten per voetbal ADA – € 30/150 = € 0,20 • Loonkosten per uur Niki – € 21/30 = € 0,70 Som 3.3 d • Werkgelegenheid = productie: arbeidsproductiviteit • Werkgelegendheid Ada – 300.000/150 = 2.000 • Werkgelegenheid Niki – 300.000/30 = 10.000 Som 3.3 e en f d. Niki: hogere constante kosten en lagere arbeidsproductiviteit e. Totale kosten Nikki: € 850.000 - Constante kosten = € 200.000 - Grondstoffen = € 0,6 x 500.000 = € 300.000 - Loonkosten: € 0,7 x 500.000 = € 350.000 f. Totale kosten Ada: € 800.000 - Constante kosten = € 400.000 - Grondstoffen = € 0,6 x 500.000 = € 300.000 - Loonkosten: € 0,2 x 500.000 = € 100.000 Som 3.3 g • 400.000 + 0,8 q = 200.000 +1,3q • 200.000 = 0,5 q • Q = 400.000 Som 3.5 • kapitaal/arbeid = 4/24 = 1.166 • Kapitaal/arbeid = 5/27 = 0,18 • Neemt toe: diepte: • • • • • Kapitaal/arbeid = 6/9 = 0,67 Kapitaal/arbeid = 8/12 = o,67 Blijft gelijk: breedte Arbeidsproductiviteit: (4,5 miljoen x 0,9)/9 = 0,45 Arbeidsproductiviteit: (6 miljoen x 0,9)/12 = 0,45 3.7 • • • • • • • Voorbeeld Textiel Loon China 100 Loon Europa 500 Arbeidsproductiviteit China 200 Arbeidsproductiviteit Europa 1.000 Loonkosten per product China: 100/200 = 0,5 Loonkosten per product Europa: 500/1000 = 0,5 3.22 a • Omzet = verkoopprijs x afzet • Afzet = omzet/verkoopprijs • 20.000.000/100 = 200.000 3.22 b • Werkgelegenheid: totale loonkosten/loonkosten per werknemer • Werkgelegenheid: 12.000.000/60.000 = 200 3.22 c • Arbeidsproductiviteit: productie/aantal medewerkers • Arbeidsproductiviteit: 200.000/200 = 1.000 • Check – Werkgelegenheid: productie/arbeidsproductiviteit – 200.000/1.000 = 200 3.22 d • Loonkosten per stuk: • 12.000.000/200.000 = € 60 3.22 e • • • • • • • Omzet = afzet x verkoopprijs Afzet 2010 = afzet 2009 x 1,04 Afzet 2010 = 200.000 x 1,04 = 208.000 Verkoopprijs 2010 = verkoopprijs 2009 x 1,05 Verkoopprijs 2010 = 100 x 1,05 = 105 Omzet 2010 = 208.000 x 105 = 21.480.000 Check: 20.000.000 x 1,05 x 1,04 = 21.480.000 3.22 f • Arbeidsproductiviteit 2009: 1.000 • Toegenomen: productie stijgt met 5%, aantal werknemers met 2% • Toename: 105/102 x 100 = 102,9 (2,9%) 3.25 • • • • Werkgelegenheid 2010: 200 Werkgelegenheid 2011 = 7.000.000/40.000 = 175 (175 - 200)/200 x 100% = -12,5% 3.25 • Productie/arbeidsproductiviteit = werkgelegenheid • Productie/40.000 = 200 • Productie = 200 x 40.000 = 8.000.000 3.25 c en d • Hogere arbeidsproductiviteit = lagere kosten = lagere prijs = meer afzet. • K/A = 50/200 = 0,25 • K/A = 50/175 = 0,29 • Dus: diepte. 3.26 • -6/4,5 = - 1,33 • Groter, lage arbeidsproductiviteit wil zeggen dat arbeid belangrijk is. Bedrijf is dus afhankelijk van arbeid en reageert sterk op verhoging van lonen • Groter, groter internationale bedrijven zijn gevoeliger voor loonstijgingen Conjunctuur • Als het slecht gaat met de conjunctuur, daalt werkgelegenheid (logisch toch?) • In Nederland is werkeloosheid nu 8,7% van de beroepsbevolking. • Beroepsbevolking: iedereen tussen 15 en 65 die werken of zich aanbieden op de arbeidsmarkt voor minimaal 12 uur Hoge lonen • Bij hoge lonen gaan bedrijven investeren in machines om arbeidsproductiviteit te verhogen • Daardoor kan loonkosten per product gelijk blijven of dalen. • Denk aan loonkosten per product = Loonkosten per werknemer/arbeidsproductiviteit Hoge lonen • Bij hoge lonen verplaatst werkgelegenheid zich naar andere landen • Loonelasticiteit van de arbeidsvraag: in hoeverre reageert vraag op loonstijging • El = % verandering arbeidsvraag/% verandering lonen • Opdracht 3.12 Hoofdstuk 4 RR Kosten inkoop Baten 2.400.000 rente 600.000 huur 300.000 loon 3.000.000 winst 900.000 Totaal 7.200.000 Omzet 7.200.000 7.200.000 Productiefactoren • Moet je inzetten om iets te kunnen produceren • Om van de ingekochte goederen, producten te kunnen maken – Arbeid – loon – Kapitaal: huur – Kapitaal: rente – Ondernemerschap: winst – Natuur: pacht Toegevoegde waarde • Toegevoegde waarde = omzet – inkoop • Met het produceren voeg je waarde toe aan de ingekochte goederen • De toegevoegde waarde wordt verdeeld over de beloningen van de productiefactoren Toegevoegde waarde • TW = 7.200.000 – 2.400.000 = 4.800.000 • TW gaat als beloning naar productiefactoren Arbeid - loon 3.000.000 Kapitaal - rente 600.000 Kapitaal: huur 300.000 Ondernemerschap winst 900.000 4.800.000 Loon en winst • • • • Kijk naar resultatenrekening Als loon stijgt, neemt winst af. Maar niet altijd Onderhandelingen over loon tijdens CAO onderhandelingen, zijn een strijd tussen productiefactor arbeid en productiefactor ondernemerschap. Loon en winst • Lonen kunnen stijgen zonder dat dat de winst aantast. • Maar met hoeveel procent • Dat gaan jullie nu uitvinden….. 4.9 • apt = toegevoegde waarde/aantal medewerkers = 4.800.000/40 = 120.000 • Betere machines, betere scholing, betere organisatie, betere baas. • € 120.000 > € 75.000 • Onderneming draait verlies • € 3.000.000/12.000 = € 250 • Minder; er zijn ook nog andere kosten RR Kosten Baten inkoop 100.000 (1.000 x € 100 Loon 600.000 huur 100.000 winst 300.000 Totaal 1.000.000 Omzet (1.000 x € 1.000) 1.000.000 1.000.000 Gegevens bij RR • 1.000 fietsen voor € 1.000 per stuk • 10 mensen in dienst Opdracht 1 • Bereken apt • Bereken loonkosten per fiets • Bereken winst als percentage van toegevoegde waarde Opdracht 2 • APT stijgt met 5% • Lonen stijgen met 5% • Prijzen blijven gelijk (inkoop en verkoopprijzen) • Bereken winst • Bereken loonkosten per fiets • Welke conclusie trek je. RR Kosten Baten inkoop 105.000 (1050 x € 100) Loon 630.000 winst 315.000 Totaal 1.050.000 Omzet (1050 x € 1.000) 1.050.000 1.050.000 Opdracht 3 • Prijzen stijgen met 5% • APT blijft gelijk • Lonen stijgen met 5% • Bereken winst als percentage van TW • Welke conclusie trek je. RR Kosten Baten inkoop 105.000 (1.000 x € 105) Omzet (1.000 x € 1.050) Loon 630.000 winst 315.000 Totaal 1.050.000 1.050.000 1.050.000 Opdracht 4 • • • • • Prijzen stijgen met 5% APT stijgt met 5% Lonen stijgen met 10,25% Bereken winst als percentage van TW. Bereken loonkosten per fiets • Welke conclusie trek je. RR Kosten Baten inkoop 110.250 (1.050 x € 105) Loon 661.500 winst 330.750 Totaal 1.102.500 Omzet (1.050 x € 1.050) 1.102.500 1.102.500 conclusies • Loonruimte: percentage waarmee lonen kunnen stijgen zonder dat dat ten koste gaat van aandeel van de winst in toegevoegde waarde • Loonruimte: % toename apt x % toename lonen • Initiële loonstijging: loonstijging boven de prijscompensatie voor toegenomen apt. Vandaag • • • • Huiswerk: 4.36 en 4.17 Agent en principaal Vuilnismannen Werkloosheid Vaste en variabele beloning • Stukloon: loon per geproduceerde eenheid • Tijdloon: vast loon per tijdseenheid Agent - principaal • Werkgever = principaal; geeft opdrachten • Werknemer = agent; voert opdrachten uit • Probleem: doet agent wel wat principaal wil Vaste en variabele beloning • Oplossing: stukloon, werknemer krijgt pas betaald als hij iets levert • Werkt niet altijd – soms is niet duidelijk wie wat levert (teamwork) – of is moeilijk te meten wat geleverd wordt (onderwijs?) – heeft ongewenste effecten • Daarom tijdloon: wel asymmetrische informatie (werknemer weet dat hij lui is, baas moet er nog maar achter zien te komen) 4.36 a. Door belastingverlaging houdt een werknemer meer netto over en neemt zijn koopkracht toe. Hij hoeft dan minder looneisen te stellen b. Toegenomen: prijzen nemen toe met 4%, lonen nemen toe met 4% en belasting daalt met 1% 4.36 c. De productie stijgt met 0,5%, de arbeidsproductiviteit met 2%. Dit betekent dat je met minder mensen toe kan. Indexcijfer werkgelegenheid = indexcijfer productie/indexcijfer apt = 100,5/102 x 100 = 98,52 (afname met 1,48%) d. Loonmatiging zorgt voor behoud werkgelegenheid e. Positief: meer belastinginkomsten. Negatief: ook hogere looneisen bij ambtenaren Werkeloosheid Hoofdstuk 5 Soorten werkloosheid • Natuurlijke werkloosheid • Conjuncturele werkloosheid Natuurlijke werkloosheid • Natuurlijke werkloosheid • Die is er altijd, ook al draait economie op volle toeren. • Twee soorten: – Frictiewerkloosheid: gedurende zoekproces naar baan – Structurele werkloosheid: ontstaat door veranderingen in de economie zoals vervangen arbeid door kapitaal, verplaatsen werk naar lage lonen landen Ontstaan structurele werkloosheid • Vooral door hoge lonen in relatie tot arbeidsproductiviteit. Als lonen harder stijgen dan arbeidsproductiviteit, dan worden loonkosten per product duurder. Daardoor wordt arbeid vervangen door machines of verplaatst naar lage lonen landen • Beperkte arbeidsmobiliteit. Structurele werkeloosheid • Omvang daarvan is mede afhankelijk van arbeidsmobiliteit. • Arbeidsmobiliteit is de mate waarin mensen bereid en in staat zijn te veranderen van baan, regio en beroep • Mobiliteit hangt af van hoogte en lengte uitkeringen, mogelijkheden tot omscholing, sollicitatieregels Structurele werkeloosheid • Overheid beinvloedt mobiliteit door – Aanbieden scholingstrajecten – Versoepelen ontslagrecht – Beperken WW Conjuncturele werkloosheid • Conjunctuur: op en neergang van de economie. • Hangt samen met bestedingen. • Bestedingen zijn consumptie, investeringen, overheidsbestedingen en export (=bestedingen van buitenland in ons land) • In een laagconjunctuur zijn er minder bestedingen en meer werkeloosheid Conjunctuurbeleid • In laagconjunctuur verlaagt overheid belastingen en verhoogt zij bestedingen om conjunctuur te stimuleren. • Dit noemen we anti cyclisch begrotingsbeleid • Kabinet deed tegenovergestelde: verhoogt belastingen en bezuinigt. • Beleid tegen de cyclus (laagconjunctuur) in. • Overheid (ECB) kan ook rente verlagen. Opdracht • Lees artikelen • Er is werkloosheid: 7,1% van de beroepsbevolking is werkloos. Dat zijn in totaal 635.000 mensen – Bereken hoe groot de beroepsbevolking is. – Wat is de beroepsbevolking? • Welke soorten bestedingen kom je in de tekst tegen? • Waar blijkt uit dat sprake is van conjuncturele werkloosheid?