De grote etappes van het westerse denken. Contrapunt: eigenzinnige tegenstemmen. Paul Cruysberghs Intro: De erfenis van Hegel (1770-1831) Van 1818 tot aan zijn dood in 1831 was Hegel professor wijsbegeerte aan de universiteit van Berlijn. Zijn wijsgerige activiteit beperkte zich in die periode haast uitsluitend tot het verzorgen van zijn colleges. Ten behoeve van zijn studenten publiceerde hij in 1821 nog wel een handboek over de filosofie van het recht, maar afgezien daarvan bleven zijn publicaties beperkt tot een heruitgave van de eerste versie (1817) van zijn Encyclopedie van de filosofische wetenschappen in 1827 en nog een 3e uitgave in 1830. Eigenlijk heeft Hegel na zijn benoeming in Berlijn zijn systeem alleen nog maar bijgeschaafd. Tegelijk is Hegel precies door zijn colleges in Berlijn bijzonder invloedrijk geweest, zeker ook nadat zijn leerlingen na zijn dood hun collegenota’s hadden verzameld en uitgegeven: de colleges over filosofie van de kunst, over filosofie van de godsdienst, filosofie van de geschiedenis en geschiedenis van de filosofie. Dat waren en zijn ook de meest toegankelijke werken van Hegel. Hegels leerlingen waren het na een tijdje niet meer eens over de wijze waarop zijn filosofie moest worden geïnterpreteerd. Ze werden opgedeeld in links- en rechtshegelianen. De discussies hadden betrekking op het statuut van de godsdienst enerzijds en dat van de politiek anderzijds. De rechtshegelianen argumenteerden dat Hegel zowel een orthodoxe Lutheraan als een loyale ambtenaar van de Pruisische staat was. Linkshegelianen vonden in Hegel het zaad voor een atheïstische interpretatie van de religie en een kritische beoordeling van de maatschappij. De linkshegelianen zijn historisch het belangrijkst gebleken. Zij zijn ook het meest creatief omgegaan met Hegels gedachtengoed. 1. Ludwig Feuerbach (1804-1872): de ontmaskering van de religie Feuerbach voerde een zogenaamde ‘antropologische ommekeer’ door. Alles wat in Hegels filosofie mogelijk verwees naar iets bovenmenselijks wordt door hem tot menselijke proporties herleid. De Hegeliaanse logica, die, naar een woord van Hegel zelf, mocht vereenzelvigd worden met God voor de schepping van de wereld en de mens, was gewoon een menselijke constructie. De absolute geest, weer God maar nu in zijn volle openbaring, was gewoon de menselijke geest en, binnen de mens zelf, moest de rede, het goddelijke in ons, worden ondergeschikt gemaakt aan de zinnelijkheid en de lichamelijkheid. Religies van de idealiteit, zoals het christendom, worden door hem ontmaskerd als een aliënatie van al het verhevene in de mens: dat wordt in een imaginair, uiterlijk wezen geprojecteerd (God). Natuurreligies wijzen op onze afhankelijkheid ten aanzien van de natuur. “Theologie ist Anthropologie – und Physiologie”. 2. Marx (1818-1883): de wereld veranderen Marx is het eens met Feuerbachs kritiek van de religie, maar gaat een stap verder. De religieuze aliënatie is het gevolg van een, dieper liggende, sociaal-economische aliënatie. Het volstaat niet de religie te ontmaskeren als een aliënatie, waar het om gaat is dat de sociaal-economische aliënatie van de arbeiders in een kapitalistisch bestel wordt aangetoond – en vooral: dat eraan wordt verholpen door sociale en politieke actie. Hegel had er in zijn rechtsfilosofie op gewezen dat de accumulatie van kapitaal binnen de burgerlijke maatschappij leidde tot het ontstaan van een ‘Lumpenproletariat’. Hegels voorstel om dit te ondervangen via sociale controle en de uitbouw van corporatieve verenigingen was enkel een doekje voor het bloeden. Marx wil een radicale omwenteling van de maatschappij. 3. De latere Schelling (1775-1854): religie als positieve filosofie Hegel beschouwde de religie weliswaar als een belangrijk cultureel fenomeen, maar hij was van oordeel dat, althans voor een intellectueel, de filosofie omwille van haar conceptualiteit een meer adequate manier was om over de zin van het leven te spreken dan de religie, die het moest hebben van artistieke afbeeldingen (zoals het katholicisme) of innerlijke of louter talige religieuze voorstellingen (zoals in het protestantisme). Schelling, die aanvankelijk met Hegel optrok, geraakte er steeds meer van overtuigd dat de filosofie zich illusies maakte en dat de religieuze taal de enig adequate taal was om het wezenlijk ontoegankelijke mysterie van het bestaan uit te drukken. De filosofie moest daarom weer religieus worden en zich laten gezeggen door mythologie en christelijke openbaring. In contrast met zijn vroegere filosofie, die hij voortaan als negatieve filosofie zou bestempelen, noemde hij zijn latere filosofie, die de religieuze taal integreerde, positieve filosofie. 4. Kierkegaard (1813-1855): religie is een existentiële aangelegenheid Kierkegaard wilde een meer authentieke benadering van de religie in het algemeen en van het christendom in het bijzonder. In zijn ogen hadden de theologen het christendom om zeep geholpen: de exegeten maakten van de religie een voorwerp van louter historisch onderzoek en de professoren die dogmatiek doceerden, waren in Denemarken zowat allemaal hegelianen die het christendom alleen maar wilden vertalen in filosofische categorieën. En de doorsnee-gelovigen waren gewoon sociologische christenen. Kierkegaard komt op voor een levensleiding die zich persoonlijk engageert, onafhankelijk van religieuze instellingen of theoretische beschouwingen. Daarbij poogt hij religie weer een eigen perspectief te geven zonder dit te laten samenvallen met esthetiek, wetenschap of ethiek. 5. Schopenhauer (1788-1860): de waarheid komt uit het Oosten Schopenhauer was een (jongere) tijdgenoot van Hegel en zijn concurrent aan de universiteit van Berlijn. Schopenhauer is een typische cultuurpessimist die het heil elders ging zoeken: in India bij de Hindoes. Verwijzend naar het kantiaanse onderscheid tussen fenomenen (de wereld als voorstelling) en dingen op zich, karakteriseert hij de wereld op zich als wil. Zolang we ons ophouden in de wereld van de voorstellingen zijn we in feite onvrij en onderworpen aan drijfveren waar we zelf geen meester over zijn. Alleen door een ascetische levenshouding ontsnappen we daaraan. Met name in het schouwen van ideeën (enigszins in de lijn van Plato) en vooral in de artistieke beleving (meer bepaald van de muziek) kunnen we minstens momentaan ontsnappen aan de dwangmatigheden van de fenomenale wereld. Kunst krijgt daarmee, net als bij de vroege Schelling overigens, een geprivilegieerde positie. 6. Nietzsche (1844-1900): de filosoof met de hamer Nietzsche geldt als de meest radicale criticus van de Westerse cultuur. In zoverre deze schatplichtig is aan het klassiek-Griekse ontwerp van rationaliteit (vanaf Socrates en Plato tot Hegel) en de christelijke opdeling van de wereld in hemel en aarde, noemt hij ze nihilistisch. Onze cultuur verdient die omschrijving omdat ze zich vastklampt aan een ware wereld (die van de ideeën, de wetenschap of de hemel), terwijl die in feite enkel een hersenspinsel is. Nietzsche, die zichzelf ook de leermeester van het grote wantrouwen noemt, wil die wereld met de hamer aan stukken slaan om dan als een beeldhouwer nieuwe wetten op nieuwe tafelen te beitelen. Veel tijdgenoten herkennen zichzelf in zijn agressieve, aforistische, vaak groteske stijl. Maar wellicht heeft onze wereld nood aan meer nuance en meer wijsheid dan Nietzsche ons te bieden heeft.