BOEKBESPREKINGEN A. N. J. DEN HOLLANDER, O. D. VAN DEN MUDZENBERG, W. F. WERTHEIM en J. D. SPECKMAN, De plurale samenleving: Begrip zonder toekomst? Meppel: Boom, 1966, 121 pp. In dit boekje uit de Egel-reeks zijn voordrachten samengebracht die in april 1964 werden gehouden op het door de Sociale Interacademiale georganiseerde congres over ‘De plurale samenleving: de toepasbaarheid van het begrip in diverse landen’. Van de totale tekst wordt bijna de helft ingenomen door het opstel ‘De sociale structuur in het Zuiden van de Verenigde Staten’ van de hand van A. N. J. den Hollander. De auteur geeft hierin een boeiende beschrijving van de sociale diffe­ rentiatie binnen de groepen van ‘Negroes’ en ‘Whites’ en van de wijze waarop de diverse sociale strata elkander zien en bejegenen. Hierbij gaat Den Hollander uit van de bekende opvatting dat er in het Zuiden van de Verenigde Staten een systeem van ‘kasten’ bestaat, welke ieder voor zich in ‘klassen’ kunnen worden onderverdeeld (p. 23/24). In deze conceptie zijn dus de ‘raciale’ criteria die be­ palen tot welke der twee kasten iemand behoort, van groter gewicht dan de op ‘achievement’ gebaseerde maatstaven die aangeven binnen welk sociaal-economische subgroep van zijn kaste het individu vervolgens thuishoort. Op verschil­ lende plaatsen (pp. 33, 35, 41) ondersteunt de schrijver met illustraties deze visie, waarbinnen van tegenstrijdigheid tussen de kaste- en klassestructuurprincipes niet gesproken kan worden, daar de laatste gesubordineerd zijn aan de eerste. Hoog­ stens is in dit structuurmodel de term ‘kaste’ wat ongelukkig, daar er een rigidi­ teit, onveranderlijkheid en uniformiteit van ‘kaste-voorschriften’ mee wordt ge­ suggereerd, die in de sociale werkelijkheid niet voorkomen. Mag dus naar mijn oordeel ‘het gelijktijdig functioneren van twee structuurprincipes, die wezenlijk met elkaar strijdig zijn: kasten en klasse’ niet zonder meer de noodzaak worden genoemd van de vele tegenstrijdigheden die in het sociale bestel van het Zuiden kunnen worden opgemerkt (p. 39), wél is het zo dat het thans tegelijk vigeren van twee maatschappij-modellen (één waarin kaste over klasse domineert, een ander waarin slechts een klassestructuur wordt erkend) tot de tegenstrijdigheden in het sociaal gedrag aanleiding geven die Den Hollander met verve beschrijft. Bij de beschrijving van ‘de laagste negerklasse’ (‘. . . weinig verantwoordelijkheids­ besef . . . , niet ijverig, niet volhardend, niet financieel betrouwbaar, niet stipt, niet spaarzaam . . . ’ (p. 30)) zou wellicht een iets grotere genuanceerdheid dienstig zijn geweest. De schrijver besteedt grote aandacht aan het zg. ‘rape-complex’ als mythisch element in de raciale relaties. Hier zowel als waar hij meent de ‘Puriteinse traditie’ een specifieke rol te moeten toekennen in de mythologie over de ge­ slachtelijke relaties tussen de raciale groepen (p. 21), valt het te betreuren dat de auteur geen gebruik maakt van literatuur over andere, niet-puriteinse multi­ raciale maatschappijen waarin de sociale en psychologische elementen die in de beeldvorming over deze relaties een rol spelen, op nieuwe en andere wijze worden ontleend. Immers, ook wanneer Den Hollander liever van kasten dan van seg­ menten spreekt en zich over het begrip plurale samenleving ‘onmogelijk druk kan maken’ (p. 51), zou dan een vergelijking met soortgelijke samenlevingen als die welke zijn speciale aandacht heeft, hem ‘niets nieuws over dit Zuiden’ (p. 51) kunnen leren? Ik zal trachten te vermijden van deze recensie een verweer te maken, en op Den Hollander kleurrijke, maar helaas weinig concrete critiek op mijn ‘De gespleten samenleving in het Caraïbisch gebied’ dan ook niet ingaan; slechts eist de bescheidenheid dat ik erop wijs dat de karakterisering van het ‘Diepe Zuiden’ als, sociologisch gesproken, een Caraïbische maatschappij, niet van 383 mij afkomstig is, zogoed als ik evenmin meen t.a.v. de mulattengroep in het Zuiden der Verenigde Staten ooit iets origineels te hebben beweerd (p. 50). De bijdragen van Speckmann en Van den Muijzenberg, (te) kort als ze zijn, be­ horen tot de waardevolste van het boekje, en rechtvaardigen de titel ervan. In zijn ‘De plurale Surinaamse samenleving’ geeft Speckmann een concies over­ zicht van de wijze waarop de Surinaamse sociale structuur, en daardoor de processen van culturele en biologische menging, door de instroming der Azia­ tische bevolkingsgroepen is gecompliceerd. De toekomstige ontwikkeling van het land, zo schrijft hij, ‘zal voor een belangrijk deel worden bepaald door de ver­ houding tussen de tendentie tot homogenisering enerzijds en separatisme ander­ zijds’ (p. 64). De voorlopige onmogelijkheid om ten aanzien van beide tendenties tot een voorspellende uitspraak te komen, geeft steun aan Speckmanns mening dat men met het begrip ‘plurale samenleving’ theoretisch nog aan een beginpunt staat (p. 67). Dezelfde onmogelijkheid maakt het dan echter ook riskant, Gordon’s onderscheiding van verschillende integratiekaders op te vatten als een geheel van evolutionaire fasen, zoals de auteur, meen ik, doet (p. 66). Zoals de waarde van Speckmanns bijdrage vooral gelegen is in het feit dat hij bij zijn analyse der Surinaamse samenleving de verschillende theoretische opvat­ tingen over de plurale of gesegmenteerde maatschappij serieus op hun bruikbaar­ heid heeft willen toetsen, zo ligt de waarde van Van den Muijzenbergs ‘Enkele interpretaties van het begrip ’’plurale maatschappij” in de gedegen wijze waarop hij deze theoretische opvattingen op hun innerlijke consistentie heeft willen onderzoeken. Zo goed als dit boekje aan betekenis gewonnen had als Speckmann meer ruimte had gekregen om zijn thema uit te werken, zo ook zou Van den Muijzenbergs knappe ‘De ’’Plural Society”, — een onderzoek naar gebruik en bruikbaarheid als sociologisch begrip’ (Amsterdam, 1965) hier in minder ge­ comprimeerde vorm dienen te zijn samengevat. Zowel Speckmann als Van den Muijzenberg leggen, terecht naar het mij voorkomt, nadruk op de integrerende waarden die een aanvankelijk gesegmenteerde maatschappij in de loop van zijn ontwikkeling gaat bezitten. Het is echter de vraag of Van den Muijzenberg dit accent niet al te zwaar legt, wanneer hij stelt dat ook op het ‘ontstaansmoment’ van een dergelijke maatschappij die ‘algemeen aanvaarde waarden’ al aanwezig moeten zijn, daar anders van een rangorde der segmenten niet gesproken kan worden (p. 87). Het lijkt me dat een dergelijke rangorde aanvankelijk zeer wel door het dominante segment kan worden opgelegd en afgedwongen; de Caribische slavenmaatschappijen zijn er om het te bewijzen. Wertheims bijdrage ‘Pluraliteit en eenheid van waarden’ opent met de vaststelling dat Zuid-Oost Azië uit de gezichtskring is verdwenen van hen die het begrip ‘plurale samenleving’ hanteren. ‘Wat is er nog voor pluraals aan een Birmees Birma en een Indonesisch Indonesië’, zo roept hij uit: de blanken zijn er hoogstens nog als buitenlandse adviseurs en zakenlieden, de groep der Indo-europeanen in Indonesië is sterk geslonken, en van Malaya, de enige maatschappij waar Maleiers en Chinezen elkaar numeriek min of meer in evenwicht houden, constateert Maurice Freedman, dat sedert de Tweede Wereldoorlog de plurale trekken zich er hebben versterkt, hetgeen voor hen die zich met het Caribisch gebied bezig houden nogal verrassend moet klinken daar immers ‘Hoetink als zijn verwachting uitspreekt dat de Caraïbische samenlevingen meer homogeen zullen worden’ (p. 93). Een en ander kan deze recensent echter moeilijk verrassen: ik heb immers steeds betoogd dat homogenisering van een aanvankelijk gesegmenteerde maat­ schappij zowel door menging als door eliminatie tot stand kan komen. De toenemende pluraliteit in Malaya zou ook de Caribische socioloog Braithwaite niet verbazen, die er op heeft gewezen hoe, tijdens en na het dekolonisatieproces, als de identificatie met de waarden der vroeger-dominante groep verzwakt, ‘if the country has a culturally homogeneous tradition, this is revived ( . . .); if the 384 country is a plural society, sectional and racial antagonism tend to preponderate’ (in: Social and Cultural Pluralism in the Caribbean, Vera Rubin, ed., New York, 1960, p. 820). Het grootste deel van Wertheims bijdrage wordt ingenomen door een levendige en zeer leesbare verdediging van de opvatting dat in geen enkele maatschappij een door alle sociale strata aanvaard systeem van waarden voorkomt dat de bestaande sociale stratificatie ondersteunt en rechtvaardigt. Door slechts aandacht te be­ steden aan het stratificatiemodel en waardensysteem van de heersende groep, zo zegt Wertheim ongeveer, doen vele sociologen ten onrecht de indruk ontstaan alsof in een samenleving geen waardenconflicten met betrekking tot de sociale structuur voorkomen. Het ‘contrapunt in de samenleving’ wordt zo verwaarloosd. De kwestie, hier door Wertheim onder de term ‘pluraliteit van waarden’ aange­ sneden, is van duidelijk belang voor de sociologische theorie. Moet aan het waardensysteem m.b.t. de sociale stratificatie van iedere subgroep dezelfde aan­ dacht worden besteed, daar het verschil tussen dat van de heersende en de ge­ subordineerde groepen ‘alleen’ ligt ‘in de heerschappij zelf, in het politiek over­ wicht’ (p. 112), of moet juist het feit der dominantie — met al zijn consequenties op het stuk van waardenoverdracht — speciale sociologische belichting krijgen? Onder welke omstandigheden zal een contrapuntisch verschijnsel, dat tot dan toe slechts een ventielfunctie had en de status quo hielp handhaven, veranderen in bron van sociale verandering? Men ziet: de vragen die Wertheim oproept, en deels tracht te beantwoorden, zijn van algemeen sociologisch belang, en op iedere maatschappij toepasbaar. In de zin waarin Wertheim over ‘pluraliteit van waarden’ spreekt, is er dan óók in Birma en óók in Indonesië meer pluraals dan zijn eerder geciteerde uitroep zou doen vermoeden! In deze uitroep, waarin hij de pluraliteit van beide maatschappen ontkende, gaat het kennelijk om een ander begrip dan dat waarvan hij in de rest van zijn artikel de universaliteit op aan­ vaardbare wijze poneert. Een minder bekwaam wetenschapsbeoefenaar dan Wertheim heeft eens gemeend het begrip gesegmenteerde maatschappij terzijde te kunnen schuiven door op te merken dat toch immers alle sociale stratificatie op ‘macht’ berust — één van die tautologieën die ons vak zo vermoeiend maken. De vragen hoe deze macht wordt toegewezen, welke criteria daarbij worden gebruikt, welke groepsvorming zich bij het streven naar macht voordoet, zijn eerst sociologisch interessant. Hij die zich deze vragen stelt, zal er licht toe komen een aantal maatschappij-typen te onderscheiden naar de wijze waarop de positietoewijzing zich voltrekt en naar de aard van de groepssolidariteit die zich bij deze toewijzing openbaart. Zo goed als er een maatschappijmodel kan worden geconstrueerd waarin positietoewijzing op basis van ‘achievement’ plaats vindt en waarin de groepssolidariteit over­ wegend op economische belangen wordt verondersteld te zijn gebaseerd (en dit is het maatschappijmodel waaruit om talrijke ideologische en sociaal-bepaalde redenen tot nu toe de meeste sociologische theorieën zijn geconstrueerd), zo goed zijn verschillende maatschappijmodellen denkbaar, waarin bepaalde ascriptieve criteria verondersteld worden dominant te zijn. Waar men te maken heeft met maatschappijen die relatief kort bestaan en die werden opgebouwd uit duidelijk cultureel en etnisch verschillende groepen, kan een dergelijk maatschappijmodel (dat men gesegmenteerd of pluraal kan noemen) erg nuttig zijn. Als Wertheim, denkend aan de sinds de onafhankelijkheid toegenomen pluraliteit in Malaya, schrijft: ‘naarmate het cultuurverschil (tussen Maleiers en Chinezen) afneemt, nemen de economische spanningen toe — en daarmee de neiging het resterend cultuurverschil als beslissend te benadrukken! De pluraliteit wordt dan meer gevolg dan oorzaak van het conflict’ (p. 113), ware het mij daarom liever te zeggen: ‘bij een strijd om het bezetten van (opengevallen) politieke en /o f economische machtsposities zal de groepsvorming langs etnische en/of culturele scheidingslijnen bevorderd worden’. Alleen binnen deze gedachtengang kan men ook van een ‘concurrentiepositie’ van Creolen en Hindostanen in Suriname 385 spreken, zoals Wertheim (terecht) doet. Immers, concurrentie vooronderstelt zekere overeenkomstigheid in economische macht en potentieel: tussen disparate economische groepen is mededinging niet mogelijk. Maar als deze concurrentie tussen de twee groepen zich eerst bij het bereiken van ongeveer eenzelfde econo­ misch niveau voordoet, m.a.w. juist wanneer volgens de op de ‘homogene’ maat­ schappij gebaseerde sociologie sprake dient te zijn van solidariteit op economische basis, hoe kunnen dan economische spanningen als oorzaak van het conflict worden aangewezen zonder in de paradox te vervallen dat grotere economische gelijkheid samengaat met grotere economische spanningen? Een paradox noch­ tans die voor het type van de plurale of gesegmenteerde maatschappij inderdaad te verdedigen valt. Een ernstig bezwaar tegen het begrip ‘plurale maatschappij’ zoals dit in de jongste literatuur met name door M. G. Smith wordt verdedigd, lijkt me dat door de sterke (en onhoudbare) suggestie van een permanente culturele en structurele gescheidenheid der bevolkingsgroepen, de indruk wordt gewekt van een ideolo­ gische verdediging der sociale status quo. Waar echter het begrip wordt gehanteerd bij de studie van de ontwikkeling van aanvankelijk raciaal en cultureel gespleten maatschappijen, van de zich daarin voordoende processen van culturele en sociaal-relevante biologische menging, van de processen van uitstoting ook, kan het nuttig zijn. Eer zijn nu eenmaal maat­ schappijen waarin een analyse in termen van klasse, stand of kaste zijn bezwaren oplevert en er is geen enkele reden waarom we ons tot deze heilige trits van begrippen zouden dienen te beperken. De lezer heeft wel gemerkt dat deze mening door drie van de vier auteurs niet gedeeld wordt. De argumenten van de vier auteurs zijn alleszins de moeite van het critisch lezen waard. H. HOETINK Internationales Jahrbuch für Religionssoziologie. Band I: Religiöser Pluralismus und Gesellschaftsstruktur Köln/Opladen: Westdeutscher Verlag, 1965, 249 pp. De redakteur van deze nieuwe verschijning op de godsdienstsociologische boeken­ markt, J. Matthes, bepleit in zijn voorwoord een nauwer samengaan van gods­ dienstsociologie en algemeen sociologische theorie. Hieraan wil deze serie jaar­ boeken een bijdrage leveren, die zal bestaan uit studies van theoretische pro­ blemen, samenvattingen van descriptieve studies en godsdienstsociologische essays. Terwille van een zo groot mogelijke lezerskring verschijnt het jaarboek in twee talen, Duits en Engels, wat toch eigenlijk maar een merkwaardige zaak is. De keuze van de onderwerpen voor een dergelijke serie blijft altijd wat moeilijk. Het voor deze eerste aflevering gekozen onderwerp heeft in ieder geval de ver­ dienste aktueel te zijn en het is bovendien gecompliceerd genoeg om naar wat verheldering te doen verlangen. Mocht men echter de hoop koesteren dat deze studie die opheldering brengt, dan vrees ik dat die hoop niet vervuld wordt. Zoals met zoveel van deze bundels het geval is mist men de strakke lijn, de eenheid van opzet en uitwerking die mij voor een adequate behandeling van dergelijke onder­ werpen nodig lijkt. Aan een aantal casestudies gaat weliswaar een bijdrage van Lenski vooraf: ‘Religious pluralism in theoretical perspective’ maar deze biedt niet het theoretisch kader tegen de achtergrond waarvan de daarop volgende artikelen geplaatst kunnen worden. Lenski geeft eigenlijk niet meer dan een aantal fak­ toren, hoofdzakelijk m.b.t. ontstaan en gevolgen van het religieus pluralisme. Men kan bovendien grondig met Lenski van mening verschillen als hij zegt: ‘religious pluralism refers only to those situations in which organized religious groups with incompatible beliefs and practices are obliged to coexist within the framework of the same communities or the same society’ (cursivering van mij - L., p. 25). Maar dat daargelaten, men vindt van dit uitgangspunt in de andere 386 bijdragen weinig terug. Er wordt daarin wél gesproken over Versauling, relative Isolierung, Confessionalism, denominationalism e.d. zonder dat duidelijk gemaakt wordt of en in welke mate deze verschijnselen onderling samenhangen. Jammer genoeg draagt dat weinig bij tot verheldering van het begrip. De andere bijdragen zijn hoofdzakelijk descriptief. Matthes schrijft in diepzinnig Duits over de Bondsrepubliek en constateert in het daar aanwezige religieuze dualisme (niet te verwarren met het theologische) een grensgeval van het plura­ lisme, ook al omdat er geen sprake is in strikte zin van onverzoenbaarheid. In een veel informatie biedend maar weinig diepgaand artikel behandelt Moberg de Verenigde Staten met speciale aandacht voor de oecumene. Zeer lezenswaard is de bijdrage van Poeisz over Nederland die een uitvoeriger bespreking zou ver­ dienen dan hier mogelijk is. Hij gaat weer eens in op het religieuze elan der Nederlandse katholieken en voert het begrip ‘institutionele Ausrichtung’ in, waar­ van de term misschien nieuwer is dan de inhoud. Verder schrijft Gulick over Libanon, Willems bespreekt in zijn opstel over Brazilië en Chili hoofdzakelijk de functies van de sekten en tenslotte hanteert Kuper Weber en Durkheim om het verband tussen religie en urbanisatie in Zuid Afrika te verduidelijken. Intelligent is tenslotte het opstel van Berger: ‘Ein Marktmodell zur Analyse ökumenischer Prozesse’. Gezien de prijs (D.M. 33.—) kunnen geïnteresseerde lezers zich het best bij een bibliotheek vervoegen. L. LAEYENDECKER TER RECENSIE ONTVANGEN Documentaire Gids voor de Sociaalwetenschappelijke Onderzoeker in België, opgesteld door A. v. d. Brande; Bestuur Organisatie voor Vlaamse Sociolo­ gen O.V.S. (Leuven: Acco 1965). Basuki Gunawan, Indonesische studenten in Nederland (’s-Gravenhage: W. van Hoeve, z.j. [1966]). A. Heijder, Resocialisatie: Een ideaal in de gevangenis. Openbare les Universiteit van Amsterdam (Deventer: Kluwer 1966) ƒ 2,50. Internationale Spectator, Oosteuropese serie, jrg. III, no. 3 (22 juli 1966). Jaarverslag 1966 Dienst voor Hogeschoolstatistiek (Brussel: Universitaire Stichting z. j. [1966]). Jaarverslag 1965 Stichting Interuniversitair Instituut voor Sociaal Wetenschappe­ lijk Onderzoek SISWO (Z. pl., z. j.). R. Keizer, De ander en ik: Een studie en een improvisatie (Amsterdam: Bakker 1966) ƒ 13,50. L Niezing, Inleiding tot de politieke sociologie (Assen: Van Gorcum 1966) ƒ 1 0 ,-. Proeve van een nieuwe Grondwet (Z. pl.: Ministerie van Binnenlandse Zaken 1966). Achim Schräder, Die soziale Bedeutung des Besitzes in der modernen Konsum­ gesellschaft. Dortmunder Schriften zur Sozialforschung, Band 32 (Köln/ Opladen: Westdeutscher Verlag 1966). Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs. Studieloophaan der generaties 1954-1957. Deel 1: Algemene informatie (alle faculteiten), C.B.S. (Hilver­ sum: W. de Haan 1966) ƒ 6,—. Ronald Taft, From Stranger to Citizen: A Survey of Studies of Immigrant Assimilitation in Western Australia (London: Tavistock Publications 1966) 35 s. Hk. Thierry, Beloningsmethodieken: Een onderzoek in 11 bedrijven. Stichting Stuurgroep Soc. Wet. Onderzoek (Z. pl., 1966). A. J. van ’t Veer, Hervormde initiatieven en de algemeenheid in het buurthuis­ werk. Mededelingen van het Sociologisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht no. 30 (Utrecht: 1966). 387