INVLOED VAN HET OPLEIDINGSNIVEAU OP DE

advertisement
FACULTEIT ECONOMISCHE EN
TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
DEPARTEMENT TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
KATHOLIEKE
UNIVERSITEIT
LEUVEN
INVLOED VAN HET OPLEIDINGSNIVEAU
OP DE ONTSLAGBELEVING:
EEN EMPIRISCH ONDERZOEK
DORIS VERMAUT
Verhandeling aangeboden tot
het behalen van de graad van
Licentiaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Promotor : Prof. Dr. L. SELS
- 2004-
FACULTEIT ECONOMISCHE EN
TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
DEPARTEMENT TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
KATHOLIEKE
UNIVERSITEIT
LEUVEN
Doris Vermaut
Invloed van het opleidingsniveau
op de ontslagbeleving:
een empirisch onderzoek
Korte Inhoud Verhandeling:
Een job hebben biedt tal van voordelen. Wanneer iemand ontslagen wordt
en hij deze voordelen ziet verdwijnen, kan dit een diepe impact hebben,
zowel op psychisch, fysisch als sociaal vlak. Wij vroegen ons af of de
manier waarop iemand op zijn onvrijwillig ontslag reageert, afhankelijk is
van zijn opleidingsniveau. Om een antwoord op deze vraag te krijgen,
hebben we de bestaande literatuur onder de loep genomen en een
empirische studie uitgevoerd.
Promotor : Prof. Dr. L. SELS
- 2004 -
1
Dankwoord
Ik start met het bedanken van de belangrijkste bron van hulp bij het tot stand brengen
van dit eindwerk, namelijk mijn promotor Professor Dr. Sels. Hij heeft heel bereidwillig
op elk van mijn vragen geantwoord, handige tips gegeven en me wanneer nodig
bijgestuurd.
Vervolgens wil ik de anonieme groep mensen bedanken die bereid waren de enquête in
te vullen die ik voor het empirisch gedeelte van deze eindverhandeling heb verspreid.
Zonder hun eerlijkheid omtrent een gevoelig onderwerp als een onvrijwillig ontslag was
het onmogelijk geweest om mijn onderzoek tot een succesvol einde te brengen.
Tenslotte wil ik de mensen bedanken die me misschien niet rechtstreeks hebben
geholpen bij dit eindwerk, maar omwille van hun emotionele bijstand toch ook meer
dan het vermelden waard zijn. Vooreerst is er mijn kotgenote Els, mijn praatpaal in
moeilijke tijden. Vervolgens zijn er de andere personen, die na dit jaar eens te meer
bewezen hebben onder de noemer van vrienden te horen. Ik eindig met het bedanken
van mijn ouders en zus, waarvan ik helaas veel te weinig besef wat ze allemaal voor mij
over hebben.
Doris Vermaut
Hooglede, mei 2004
2
Inhoudsopgave
Algemene inleiding…………………………………………………………………...…1
Hoofdstuk 1
Ontslagbeleving ..................................................................................... 4
1.1
Definitie ontslagbeleving............................................................................... 4
1.2
Ontslagbeleving is een ruim begrip................................................................ 6
1.3
Wijze van omgaan met een onvrijwillig ontslag............................................. 7
1.3.1
Probleemgerichte strategie ..................................................................... 7
1.3.2
Emotiegerichte strategie......................................................................... 9
1.4
Ontslagbeleving is een proces...................................................................... 10
1.5
Verklaring voor de grote impact van een onvrijwillig ontslag ...................... 13
1.5.1
Wegvallen van de voldoening van bepaalde behoeften......................... 13
1.5.2
Sociale inconsistentie........................................................................... 14
1.6
Causaliteit ................................................................................................... 15
1.7
Besluit ......................................................................................................... 16
Hoofdstuk 2 Factoren die een invloed kunnen hebben op de
ontslagbeleving .................................................................................... 18
2.1
Psychische effecten ..................................................................................... 18
2.1.1
Algemene psychische klachten............................................................. 19
2.1.2
Daling van gevoel van eigenwaarde ..................................................... 21
2.1.3
Visie op arbeid..................................................................................... 22
2.1.4
Gedragsmatige gevolgen van deze psychische klachten ....................... 23
2.2
Lichamelijke effecten .................................................................................. 24
2.2.1
Klachten van voorbijgaande aard ......................................................... 25
2.2.2
Ziektes................................................................................................. 26
2.3
Sociale effecten ........................................................................................... 26
2.3.1
Afname van de activiteit ...................................................................... 27
2.3.2
Inkrimping van het sociaal netwerk..................................................... 27
2.4
Besluit ......................................................................................................... 28
Hoofdstuk 3
3.1
Factoren die invloed kunnen hebben op de ontslagbeleving ................. 30
Loopbaan –en jobgebonden determinanten .................................................. 30
3.1.1
Het niveau van de job en het opleidingsniveau ..................................... 31
3.1.2
Jobtevredenheid ................................................................................... 34
3
3.1.3
Wijze van ontslag ................................................................................ 35
3.1.4
Vroegere werkloosheid ........................................................................ 36
3.2
Persoonlijke factoren ................................................................................... 36
3.2.1
Geslacht en burgerlijke stand ............................................................... 37
3.2.2
Leeftijd ................................................................................................ 38
3.2.3
Zelfvertrouwen / persoonlijke kwetsbaarheid ....................................... 40
3.2.4
Persoonlijke activiteiten....................................................................... 40
3.2.5
Sociaal netwerk ................................................................................... 41
3.3
Andere determinanten.................................................................................. 42
3.3.1
Arbeidsmarkt ....................................................................................... 42
3.3.2
Financiële positie van het gezin vóór het onvrijwillig ontslag............... 43
3.3.3
Duur van de werkloosheid ................................................................... 44
3.4
Besluit ......................................................................................................... 45
Hoofdstuk 4
4.1
Methodologie....................................................................................... 47
Bestaande onderzoeksmethodes................................................................... 47
4.1.1
Soorten studies..................................................................................... 47
4.1.2
Causaliteit............................................................................................ 49
4.1.3
Steekproef ........................................................................................... 51
4.1.4
Wijze van gegevensverzameling .......................................................... 52
4.1.5
Besluit ................................................................................................. 52
4.2
Methode voor het eigen onderzoek .............................................................. 53
4.2.1
Onderwerp van de studie...................................................................... 53
4.2.2
Cross-sectionele studie......................................................................... 54
4.2.3
Wijze van gegevensverzameling: enquêtes........................................... 54
4.2.4
De enquête........................................................................................... 55
4.2.5
Verwerking van de gegevens ............................................................... 58
4.2.6
Beschrijving van de steekproef ............................................................ 58
4.2.7
De recente toestand van de Belgische arbeidsmarkt.............................. 59
4.2.8
Besluit ................................................................................................. 64
Hoofdstuk 5
5.1
Onderzoeksmodellen ........................................................................... 65
5.1.1
Beschrijving van de onderzoeksmodellen .................................................... 65
Onderzoeksmodel 1: ontslagbeleving ................................................... 65
4
5.1.2
5.2
Onderzoeksmodel 2: zoekgedrag.......................................................... 67
Operationalisering van de afhankelijke en onafhankelijke variabelen........... 67
5.2.1
Opleidingscategorie ............................................................................. 68
5.2.2
Psychische belasting ............................................................................ 68
5.2.3
Achteruitgang van het psychisch welzijn.............................................. 69
5.2.4
Sociale isolatie..................................................................................... 72
5.2.5
Subjectieve kans op hertewerkstelling.................................................. 72
5.2.6
Zoekijverigheid.................................................................................... 73
5.3
Operationalisering van de controlevariabelen............................................... 73
5.3.1
Leeftijd ................................................................................................ 74
5.3.2
Geslacht en arbeidsmarktpositie partner ............................................... 74
5.3.3
Jobtevredenheid ................................................................................... 75
5.3.4
Periode sinds ontslag ........................................................................... 77
5.4
Besluit ......................................................................................................... 78
Hoofdstuk 6
6.1
Onderzoeksresultaten........................................................................... 79
Onderzoeksmodel 1: invloed van het opleidingsniveau op de ontslagbeleving .
.................................................................................................................... 79
6.1.1
Relatie tussen onvrijwillig ontslag en psychische belasting .................. 79
6.1.2
Relatie tussen onvrijwillig ontslag en verslechtering van het psychisch
en fysisch welzijn ................................................................................ 82
6.1.3
Relatie tussen onvrijwillig ontslag en sociale isolatie ........................... 88
6.1.4
Relatie tussen psychisch en fysisch welzijn.......................................... 90
6.2
6.2.1
Onderzoeksmodel 2: invloed van het opleidingsniveau op het zoekgedrag... 94
6.3
Relatie tussen zoekijverigheid en subjectieve kans ............................... 94
Besluit van dit hoofdstuk ........................................................................... 100
Algemeen besluit……………………………………………………………………….99
Bijlagen
Lijst van figuren
Lijst van tabellen
Bronnen
1
Algemene Inleiding
Een job hebben biedt verschillende voordelen. Men krijgt de kans om samen met andere
mensen iets te realiseren, zichzelf hierbij te ontplooien en routine in het dagelijks leven
te creëren. Wanneer de job wegvalt, verdwijnen deze voordelen eensklaps. De meeste
mensen hebben het er daarom uitermate moeilijk mee wanneer ze plots door hun
werkgever aan de deur worden gezet. Jobverlies kan zowel op de korte als op de lange
termijn gevolgen hebben. Wij hebben ons echter toegelegd op het onderzoeken van de
gevolgen van een onvrijwillig ontslag op de korte termijn, zijnde op de ontslagbeleving.
Het thema ontslagbeleving is gezien de huidige toestand van de arbeidsmarkt actueler
dan ooit. De werkloosheid is in België nog steeds overmaats, en we moeten helaas nog
niet direct verbetering verwachten. Aan het onderwerp ontslagbeleving is door
onderzoekers in het verleden al in ruime mate aandacht besteed. De invloed van het
opleidingsniveau op de ontslagbeleving is echter vrijwel steeds verwaarloosd gebleven.
Dit was een van de redenen om ons op dit specifiek aspect van ontslagbeleving te
focussen. De belangrijkste reden was echter de huidige toestand van de Belgische
arbeidsmarkt. De werkloosheid is namelijk onevenwichtig verdeeld tussen de
verschillende opleidingsniveaus. Meer bepaald ligt de werkloosheidsgraad onder
laaggeschoolden veel hoger dan onder de rest van de beroepsbevolking. Dit heeft ons
aan het denken gezet over de vraag of onvrijwillig ontslagen worden los van de hoge
werkloosheidsgraad niet zwaarder is voor laaggeschoolden dan voor de andere
opleidingscategorieën.
Het is namelijk zo dat voor personen met een verschillend opleidingsniveau, bepaalde
aspecten van een job niet allemaal even belangrijk zijn. We denken hierbij aan het
financieel voordeel van een job, dat doorgaans crucialer is bij een lager geschoolde dan
bij een hoger geschoolde. Hoger geschoolden van hun kant hechten vaak meer belang
aan het psychosociaal voordeel van het hebben van een job dan lager geschoolden. Op
basis van deze en andere verschillen naargelang opleidingsniveau vermoeden we dat
onvrijwillig ontslagen worden voor personen van diverse opleidingsniveaus niet
identiek hetzelfde teweegbrengt.
2
Om een duidelijk beeld te krijgen van de invloed van het opleidingsniveau op de
ontslagbeleving zijn we gestart met het overlopen van de bestaande kennis omtrent het
thema ontslagbeleving, en het belang van de factor opleidingsniveau hierbij. De
verschillende hoofdstukken vormen elk een stap in de richting van het eigen onderzoek.
In het eerste hoofdstuk geven we een algemene invulling van het begrip
ontslagbeleving. We starten met het overlopen van de mogelijke gevolgen die een
onvrijwillig ontslag kan hebben. Deze gevolgen hebben betrekking op zowel het
psychisch, lichamelijk als het sociaal welzijn van een mens. Vervolgens zoeken we naar
een verklaring voor deze grote impact die een onvrijwillig ontslag kan hebben.
Het tweede hoofdstuk is al wat meer praktisch gericht. We overlopen de verschillende
mogelijke gevolgen van een onvrijwillig ontslag in detail, en geven hierbij aanwijzingen
voor het meten van deze gevolgen. Het derde hoofdstuk is de laatste stap vóór we
werkelijk starten met het empirisch gedeelte van het eindwerk. Hier bekijken we de
verschillende factoren die een invloed kunnen hebben op de ontslagbeleving. In het
kader van het eigen onderzoek is het namelijk belangrijk om te weten met welke
kenmerken rekening moet worden gehouden om de invloed van het opleidingsniveau op
de ontslagbeleving te isoleren.
In het vierde hoofdstuk bekijken we de mogelijke manieren om aan onderzoek naar
ontslagbeleving te doen. Op basis van de bespreking van de meest voorkomende
technieken maken we een keuze voor ons eigen onderzoek. Hierbij hoort ook een
bespreking van de arbeidsmarktomstandigheden, zodat de onderzoeksresultaten in de
juiste context kunnen worden geplaatst.
Het vijfde hoofdstuk beschrijft wat we precies hebben onderzocht, en wat de redenering
is achter de hypothesen die we hebben vooropgesteld. We steunen hierbij op de kennis
die we hebben vergaard in de voorgaande hoofdstukken. We hebben alle hypothesen
samengevat in twee onderzoeksmodellen. Het eerste is het meest uitgebreide en handelt
over de relatie tussen een onvrijwillig ontslag en de verslechtering van het algemeen
welzijn, en de invloed van het opleidingsniveau hierop. In het tweede model bekijken
we het zoeken naar een nieuwe job, maar we gaan hier minder diep op in. De
3
voornaamste vraag is of de ijverigheid bij het zoeken naar een nieuwe job afhankelijk is
van het opleidingsniveau. In dit hoofdstuk verduidelijken we enkel onze
hoofdredenering aan de hand van de modellen. Het formuleren van de concrete
hypothesen op basis van deze onderzoeksmodellen doen we in het zesde en laatste
hoofdstuk. We geven er aansluitend op elke hypothese de resultaten van onze analyses
en bekomen een antwoord op onze centrale vraag, zijnde of het opleidingsniveau een
significante invloed heeft op de ontslagbeleving.
4
Hoofdstuk 1 Ontslagbeleving
We starten deze eindverhandeling met een algemene benadering van het thema
ontslagbeleving. Deze kennis hebben we nodig voor het beantwoorden van onze
centrale vraag, namelijk of er een verschil is in ontslagbeleving naargelang het
opleidingsniveau.
Een algemene schets van wat ontslagbeleving inhoudt, wordt gegeven in het eerste deel
van dit hoofdstuk. Kort gezegd is ontslagbeleving de wijze waarop iemand reageert op
zijn onvrijwillig ontslag, en welke effecten de daaropvolgende werkloosheid
teweegbrengt op korte termijn. De gevolgen van langdurige werkloosheid behoren in
principe tot het domein van de werkloosheidsbeleving. Om het beeld van
ontslagbeleving toch zo compleet mogelijk te maken, bekijken we in de derde paragraaf
kort welke evolutie doorlopen wordt naarmate iemand langer werkloos is.
Een onvrijwillig ontslag kan uiteenlopende effecten teweegbrengen. De tweede
paragraaf overloopt de meest voorkomende gevolgen van jobverlies. Naast psychische
gevolgen heeft een onvrijwillig ontslag vaak ook gevolgen op lichamelijk en sociaal
vlak. De bespreking van de effecten van een onvrijwillig ontslag wordt eerder beperkt
gehouden, omdat dit onderwerp in het tweede hoofdstuk meer uitgebreid aan bod komt.
Hoe men omgaat met het werkloos worden, beïnvloedt in grote mate de impact die het
onvrijwillig ontslag heeft. In de derde paragraaf worden de verschillende reactiewijzen
overlopen. Na het bespreken van de effecten van een onvrijwillig ontslag, de mogelijke
reactiewijzen en het procesmatige karakter van de ontslag- en werkloosheidsbeleving,
zal duidelijk zijn dat een onvrijwillig ontslag een grote impact heeft of kan hebben op
iemands algemeen welzijn. In de vijfde paragraaf wordt gezocht naar de verklaring
waarom deze impact zo groot is. We eindigen met een opmerking omtrent causaliteit.
1.1
Definitie ontslagbeleving
Ontslagbeleving betekent letterlijk de wijze waarop een persoon zijn onvrijwillig
ontslag ervaart. Ontslagen worden is een ingrijpende gebeurtenis in het leven van een
5
mens. De confrontatie met het werkloos worden is voor het merendeel van de
betrokkenen problematisch op verschillende vlakken. Men ondervindt een zware
psychische belasting, er ontstaat wanhoop, en als gevolg hiervan kan de mentale en
fysieke toestand van de persoon verslechteren. Er is ook meestal een daling van de mate
van sociaal contact, omdat men de omgang met (vooral) mensen die wel nog
tewerkgesteld zijn niet aankan.
Onder andere Parkes en Weiss (1983) hebben de gevolgen van het verlies van een job
vergeleken met een andere ingrijpende gebeurtenis, namelijk het verlies van een
dierbare. Later hebben andere onderzoekers deze idee verder uitgewerkt (o.a. Morrell et.
al., 1998). Het feit dat iemand het verlies van een dierbare verstandelijk moet leren
accepteren, komt overeen met de nood van pas werkloos geworden personen om een
reden te zoeken voor hun onvrijwillig ontslag (cfr. wijze van omgaan met een
onvrijwillig ontslag, hoofdstuk 1). Abramson (1978) is van mening dat het toekennen
van oorzaken aan een mislukking zoals een onvrijwillig ontslag het geloof in de kansen
op succes in andere situaties bevordert. We spreken van attributie, wat meer concreet
inhoudt dat iemand oorzaken gaat geven van de resultaten van zijn eigen gedrag of dat
van een ander. De attributietheorie zegt ondermeer dat wie een mislukking toeschrijft
aan stabiele oorzaken, gedurende geruime tijd de situaties zal vermijden waarin hij
mislukte. Wie daarentegen onstabiele oorzaken naar voor brengt, zal sneller weer de
moed hebben om dezelfde situatie opnieuw aan te gaan. Wat onvrijwillig ontslag betreft
betekent dit laatste dus dat wie zijn eigen gebreken niet als oorzaak van het onvrijwillig
ontslag ziet, sneller op zoek gaat naar een nieuwe job.
Het onvrijwillig ontslag moet echter niet enkel rationeel, maar ook emotioneel
geaccepteerd worden. De meestal enige mogelijkheid, namelijk het aannemen van een
nieuwe identiteit, is niet zo vanzelfsprekend. Het is bijvoorbeeld niet omdat een
ontslagen kostwinner plots huisvader wordt, dat hij deze rol ook heeft aanvaard en er
zich goed bij voelt.
6
1.2
Ontslagbeleving is een ruim begrip
De stress of psychische belasting die met een onvrijwillig ontslag gepaard gaat, kan in
principe alle mogelijke psychische, fysische en sociale gevolgen met zich mee brengen
(o.a. Mathers en Schofield, 1998). De psychische gevolgen kunnen variëren van
verveling, geïrriteerdheid en lusteloosheid tot daling van het zelfvertrouwen,
vermindering van de levensvoldoening en depressie. De psychische belasting die een
onvrijwillig ontslag meestal veroorzaakt, kan zich met andere woorden op tal van
manieren uiten.
Ook op lichamelijk vlak zijn de gevolgen van een onvrijwillig ontslag ongelimiteerd.
Sommige werklozen voelen zich vermoeider of hebben frequenter last van hoofdpijn of
rugpijn. Bij anderen zijn de fysische effecten van een meer langdurige aard. Men
ondervindt ernstige hartklachten, spijsverteringsproblemen en bij bepaalde onderzoeken
bleek zelfs dat werklozen een grotere kans hadden op kanker. Er blijkt vaak een link te
bestaan tussen de psychische en de fysische klachten, met name dat de lichamelijke
klachten een uiting of gevolg zijn van de psychische problemen. Doorgaans hebben
personen het moeilijker om met emotionele problemen om te gaan dan met fysieke
klachten.
Tenslotte kan onvrijwillig ontslag ook sociale effecten hebben. Een groot deel van de
werklozen heeft de neiging om na hun onvrijwillig ontslag minder frequent sociaal
contact te hebben. Veelal worden de contacten met werkende mensen het eerst
verbroken, omdat de omgang met deze mensen het meest belastend is. Werkloze
vrienden en kennissen kunnen echter vervolgens ook hetzelfde lot ondergaan.
In deze paragraaf is een kort overzicht gegeven van de mogelijke gevolgen van het
werkloos worden. Het volgende hoofdstuk bekijkt deze effecten in detail. We richten
ons dan meer op het onderzoeken van ontslagbeleving en overlopen wat we kunnen
verwachten als effecten van een onvrijwillig ontslag.
7
1.3
Wijze van omgaan met een onvrijwillig ontslag
Het model van Lazarus en Folkman (1984) houdt in dat een psychische belasting
optreedt wanneer iemand met een gebeurtenis te maken heeft die de beschikbare
middelen van deze persoon overschrijdt of die zijn welzijn in gevaar brengt. Als gevolg
hiervan gaat men strategieën ontwikkelen om met deze omstandigheid om te gaan. In de
context van jobverlies werd met dit model nagegaan welke strategieën wanhoop helpen
verminderen en sneller tot een nieuwe job leiden, welke factoren het verwerken van het
ontslag vergemakkelijken en hoe de perceptie van een gebeurtenis de keuze van een
verwerkingsstrategie beïnvloedt. Gowan, Riordan en Gatewood (1999) testten dit model
voor een bedrijfssluiting. In dit punt wordt dieper ingegaan op de strategieën die deze
onderzoekers onderscheidden.
De mogelijke strategieën kunnen in twee groepen worden ingedeeld (Thomson, 1997).
Men kan zich enerzijds richten op het probleem zelf: de situatie veranderen zodat de
slechte gevolgen ervan ook ongedaan worden gemaakt. Het zoeken van een job is hier
het meest voor de hand liggende voorbeeld van. Men kan daarentegen ook trachten de
emotionele gevolgen van de situatie te verzachten. Voorbeelden zijn het zoeken naar
afleiding zodat men niet constant hoeft te denken aan de situatie of het geven van
verklaringen voor het onvrijwillig ontslag. Deze tweede mogelijkheid richt zich dus
meer op de emoties. We gaan hieronder dieper in op de reactietypes. Bij de eerste
strategiesoort bekijken we het zoekgedrag. Voor de tweede worden de fenomenen
attributie, niet-werkgerelateerde activiteiten en berusting nader onderzocht.
1.3.1 Probleemgerichte strategie
Deze strategie houdt in dat iemand tracht de gevolgen van zijn onvrijwillig ontslag
ongedaan te maken: hij zoekt werk. De meeste mensen ervaren werkloosheid als iets
negatiefs (Jehoel-Gijsbers et. al., 1995), zoals ook al bleek uit het overzicht van de
mogelijke gevolgen van jobverlies zonet besproken. Daarom zal het merendeel ook snel
opnieuw beginnen te zoeken naar een job (Muffens et. al., 1990). Wat betreft de
strategie ‘zoeken naar een nieuwe job’ ontdekten Gowan et. al. (1999), zoals te
verwachten was, dat hoe groot iemand de kans inschat om snel opnieuw werk te vinden,
8
een invloed heeft op onder andere de ijverigheid bij het zoeken van een job en de
bereidheid tot bij – of herscholing. Daarnaast zal wie goede hoop heeft op het vinden
van een nieuwe job, sneller het ontslag relativeren. En wie het ontslag meer relativeert,
heeft een grotere kans om bij hertewerkstelling een job te vinden waarin hij zich echt
goed voelt. Door afstand te nemen van zijn ontslag kan een ontslagen werknemer
namelijk het ontslag beter verwerken en op die manier succesvollere pogingen doen om
een job te vinden (Leana en Feldman, 1995).
Met het aanhouden van de werkloosheid wijzigt het zoekgedrag geleidelijk aan (JehoelGijsbers, 1993). Hoe langer men werkloos is, hoe minder intens men zoekt naar een job.
Dit uit zich vooral in het dalend aantal spontane sollicitaties. De Witte (1993) ziet deze
evolutie als een aanpassing aan de statusincongruentie, die in de vijfde paragraaf van dit
hoofdstuk nog uitgebreider aan bod komt. Kort gezegd houdt deze theorie in dat als
gevolg van een onvrijwillig ontslag, er een onevenwicht ontstaat tussen de arbeidsstatus
en de andere statusfactoren. Dit zorgt voor een psychische belasting. Niet langer zoeken
naar een job kan dan betekenen dat iemand aanvaardt dat hij niet langer het aanzien
geniet dat hij vroeger had, en dus ook niet langer tracht om dit aanzien via een job terug
te winnen.
Wie gemotiveerder is om een job te vinden, zal wel sneller een job vinden, maar dit zal
niet noodzakelijk ook de kwaliteit van de gevonden job ten goede komen. Daarentegen
is gebleken dat het vertonen van symptomen van depressie de kans op het vinden van
een job en de kwaliteit van die job vermindert (Gowan et. al., 1999). Er is dus een soort
selectie-effect werkzaam, met name dat mensen met bepaalde kenmerken een grotere
kans hebben om werkloos te worden of te blijven (cfr. causaliteit, hoofdstuk 1). De
factor financiële druk speelt een tegengestelde rol. Hoe groter de financiële druk, hoe
meer moeite iemand doet om een job te vinden, maar ook hoe slechter de
gemoedstoestand. Deze slechtere mentale toestand vermindert, bij een werkend selectieeffect, de kans op hertewerkstelling en de kwaliteit van de gevonden job (Vinokur en
Schul, 2002).
9
1.3.2 Emotiegerichte strategie
Bij deze strategie tracht men de gevolgen van het onvrijwillig ontslag te verzachten. Een
eerste mogelijkheid is attributie. Vele werklozen zoeken naar een verklaring voor het
onvrijwillig ontslag. De attributietheorie van Abramson (1978) werd reeds aangehaald
(cfr. definitie van ontslagbeleving, hoofdstuk 1).
Nogmaals kort gezegd is het volgens deze theorie bevorderlijk voor de mentale toestand
om oorzaken te geven aan een mislukking zoals een onvrijwillig ontslag. Uit de
attributietheorie is een methode af te leiden om succesvoller met een onvrijwillig
ontslag om te gaan. Attributionele training is de techniek om te leren inzien dat
jobverlies het gevolg is van externe, onstabiele en specifieke oorzaken in plaats van het
onvrijwillig ontslag toe te schrijven aan interne, stabiele en globale oorzaken. Deze
techniek is natuurlijk enkel effectief wanneer dit ook werkelijk de oorzaken zijn van het
onvrijwillig ontslag. Wanneer het onvrijwillig ontslag bijvoorbeeld te wijten is aan
persoonlijke kenmerken die niet kunnen worden veranderd, dient de persoon in kwestie
daar ook op gewezen te worden, om ontgoocheling te vermijden.
Een andere mogelijke reactie is ontkenning. Zoals in de volgende paragraaf zal blijken,
komt deze reactie meestal slechts kort na het horen van het nieuws dat men ontslagen
zal worden voor. Sommigen gaan het ontslag relativeren, en dit vooral wanneer ze de
kans om snel opnieuw werk te vinden relatief hoog inschatten. Men neemt afstand van
het ontslag. Berusting daarentegen komt eerder voor na een langere periode van
werkloosheid. Dit berusten is reeds door vele onderzoekers aangehaald als een vaak
voorkomend fenomeen. De Witte en Hooge (1995) hebben op basis van een
vergelijking tussen kortdurige en langdurige werklozen het bewijs trachten te leveren
voor het bestaan van dit aanpassingsproces onder langdurig werklozen. Bij de
kortdurige werklozen kwamen inderdaad geen personen voor die zich hadden aangepast
aan hun werkloosheid als wijze om met hun onvrijwillig ontslag om te gaan.
Warr (1989) heeft het over twee soorten aanpassing. De berustende vorm is gekenmerkt
door een sterke mate van routine, vermindering van onzekerheid omtrent de toekomst,
vermindering van het belang van arbeid en tenslotte een inkrimping van het sociaal
10
netwerk en het aantal activiteiten. Andere werklozen vertonen echter een constructieve
aanpassing. Ze ervaren meer onzekerheid omtrent de toekomst, minder routine en
besteden doorgaans meer tijd aan activiteiten die niet aan het werk gerelateerd zijn.
Deze mensen vertonen vanaf het moment van berusting vaak een verbetering in het
psychisch welzijn doordat ze zichzelf doelen blijven vooropstellen en zich ook blijven
bezighouden met waardevolle activiteiten. Zoals nog zal aan bod komen (cfr.
persoonlijke factoren, hoofdstuk 3), spelen activiteiten die niet gelinkt zijn aan het werk,
zoals clublidmaatschap en lezen, een belangrijke rol in de tijdstructurering. Naast het
bieden van een tijdsstructuur worden langs deze weg ook beloningen gegeven die men
niet langer via het werk kan krijgen. Op die manier dragen deze activiteiten ook bij tot
een grotere voldoening.
1.4
Ontslagbeleving is een proces
Zoals in de inleiding vermeld, besteden we een paragraaf aan de effecten van
werkloosheid, dus de effecten van ontslag op langere termijn. Het zijn enkel de effecten
in het begin van deze periode die van toepassing zijn op een onderzoek naar
ontslagbeleving.
Wat de evolutie van de algemene toestand doorheen de werkloosheidsperiode betreft,
kunnen twee tegengestelde hypothesen worden aangehaald (De Witte,1993). Volgens de
cumulatieve stresshypothese verslechtert de algemene toestand alsmaar naarmate de
toestand van werkloosheid voortduurt. De aanpassingshypothese daarentegen is
positiever. Werklozen zouden volgens deze hypothese namelijk na een zekere periode
van verslechtering beslissen om te berusten in hun werkloosheid. In de vorige paragraaf
kwam de reactiewijze berusting reeds aan bod. De berusting komt het algemeen welzijn
ten goede, gezien de werkloosheid niet langer psychisch zo zwaar op de persoon weegt.
We bekijken de ontslag - en werkloosheidsbeleving stap voor stap, om daaruit dan te
concluderen welke van de twee hypothesen klopt.
De meeste mensen kunnen zowel positieve als negatieve kenmerken opsommen van hun
job. Het is dus goed mogelijk dat wanneer iemand ontslagen wordt, de eerste reactie
positief is. Dit gevoel zal echter meestal vrij snel plaats maken voor verdriet. Dergelijk
11
reactiepatroon wordt ook gezien bij het overlijden van een persoon waarmee men geen
goede relatie had. Eerst is men opgelucht omdat de negatieve aspecten van de
persoon/job verdwenen zijn, maar pas nadat deze gevoelens verminderen, begint men te
merken dat men toch wel de positieve eigenschappen van de persoon/job mist. Dat
iemand initieel blij kan zijn met zijn ontslag, werd al in veel studies opgemerkt (o.a.
Fagin en Little, 1984). Dit initieel gevoel van opluchting kwam echter opvallend weinig
voor bij managers en professionals (Swinburne, 1981). Wellicht is dit te verklaren door
het feit dat deze personen doorgaans een positievere mening hebben over hun job. Deze
verklaring werd door het onderzoek van Armstrong en Stassen (2001) bevestigd.
Wanneer het initieel gevoel van opluchting of optimisme voorbij is, komt men meestal
in een minder euforische fase terecht. Men wordt pessimistisch en dit kan zelfs neigen
naar fatalisme. De toestand blijft verslechteren tot op het moment waarop men zich gaat
aanpassen aan de situatie van langdurige werkloosheid. Op dat moment treedt er
berusting op (cfr. wijze van omgaan met een onvrijwillig ontslag, hoofdstuk 1), wat
ervoor zorgt dat de psychische belasting van het werkloos zijn afneemt. Bij onderzoek
van Warr en Jackson bijvoorbeeld werd na 6 maanden een limiet bereikt in de
verslechtering van de toestand, en begon tussen de 12e en de 24e maand de algemene
toestand van de werklozen zelfs te verbeteren (1985a, 1987b). Wie berust, gaat het
werkloos zijn niet langer als iets negatiefs ervaren, maar probeert gewoon het beste
ervan te maken en zich niet langer blind te staren op het vinden van een job. We kunnen
dus
besluiten
dat
wellicht
zowel
de
cumulatieve
stresshypothese
als
de
aanpassingshypothese kloppen. De eerste geldt echter tijdens de beginperiode van
werkloosheid, terwijl aanpassing veelal slechts optreedt na een langere termijn. Dat
beide op het eerste zicht tegengestelde hypothesen blijkbaar toch kunnen worden
verzoend, werd ook aangehaald door De Witte (1993).
Eenzelfde opeenvolging van fasen als net werd beschreven, komt terug in het psychisch
reactiemodel (Fineman, 1983; Parkes en Weiss, 1983) ). Dit model is in hoofdzaak
gebaseerd op het grieving model van Kubler-Ross (1969). Kort gezegd gaat dit grieving
model ervan uit dat droefheid een actief proces is bestaande uit bepaalde fasen, te
vergelijken met de fasen die doorlopen worden bij het verlies van een dierbare. Het
12
psychisch model is later nog herwerkt, maar de achterliggende idee is altijd dezelfde
gebleven, namelijk dat elke werkloze dezelfde opeenvolging van fasen doorloopt.
Een van de meer recente besprekingen van het grieving proces bij jobverlies (Morrel et.
al., 1998) onderscheidt twee hoofdfasen, namelijk tijdens en na de opzeggingstermijn.
Initieel bestaat er ontkenning, wat al snel overgaat in woede tegenover het bedrijf of de
werkgever. Wanneer duidelijk wordt dat het onvrijwillig ontslag onvermijdelijk is,
geraken velen in een al dan niet ernstige toestand van depressiviteit. Dit gaat bij
sommigen zover dat ze niet langer normaal kunnen functioneren. Anderen stappen
vlotter over naar de volgende fase, namelijk die van acceptatie. Na de
opzeggingstermijn is er eerst ongeloof en verwarring omtrent het daadwerkelijk
ontslagen zijn, en als gevolg daarvan doet de persoon alsof er niets veranderd is en blijft
hij dezelfde levensstijl behouden. Hij begint echter al snel de job en/of de situatie te
missen, of hij begint zich te keren tegen het bedrijf of specifieke mensen, vooral als hij
geen opzeggingstermijn heeft genoten. In de volgende stap slaagt de persoon er niet
meer in zijn leven verder te zetten. Hij stelt het zoeken naar een job uit, enerzijds omdat
hij bang is om te mislukken, en anderzijds omdat hij zich schaamt voor zijn
werkloosheid. Wanneer deze persoon uiteindelijk wel degelijk een job vindt, is dit vaak
een lukraak aangenomen job, wat soms opnieuw voor een gevoel van depressie kan
zorgen, omdat hij niet gelukkig is in de nieuwe functie. In een laatste fase komt hij tot
het besef dat als hij zijn levenskwaliteit van voorheen terugwil, bepaalde dingen zullen
moeten veranderen. Men geeft niet langer andere mensen de schuld voor het jobverlies,
maar richt zich meer op de toekomst. Er worden nu concrete plannen gemaakt in plaats
van te piekeren, en men zoekt meer steun bij familie en vrienden. Vanaf dit moment
zullen zoekpogingen om een job te vinden, meestal succesvol zijn. De kans is ook
groter dat de job geschikt is voor de persoon.
Naarmate iemand langer werkloos blijft, evolueren de eisen die de persoon stelt aan een
nieuwe job. In het algemeen nemen langdurig werklozen niet zomaar elke job aan
(Muffels et. al., 1990), maar het aantal gestelde eisen is toch ook afhankelijk van het
moment. Tot het einde van het eerste jaar werkloosheid en vanaf het derde jaar is men
doorgaans minder toegeeflijk wat de job betreft (De Witte, 1993). De initiële
13
veeleisendheid komt doordat men in het begin nog hoopvol is wat betreft het vinden van
een goeie job. Na een zeker aantal jaren werkloosheid daarentegen begint men zichzelf
te beschermen. In plaats van het onvermogen om een job te vinden toe te schrijven aan
een afwijzing door de werkgever, schuift men de hoge eisen die men zelf aan de job
stelt als verklaring naar voor.
Op het psychisch model is veel kritiek gekomen, onder andere van Hartley en Fryer
(1984) en Fineman (1983). De voornaamste aanmerking is dat de verschillende fasen in
ontslagbeleving niet altijd eenduidig voorkomen omdat de fasen beïnvloed worden door
de specifieke situatie van de ontslagen persoon. Een andere kritiek is dat het bestaan van
deze fasen nog niet sluitend is aangetoond. Slechts 1 fase kwam in bijna alle studies
terug, namelijk de fase van fatalisme. Het is daarom beter om te spreken van een proces
in de beleving van langdurige werkloosheid dan van een opeenvolging van fasen.
1.5
Verklaring voor de grote impact van een onvrijwillig ontslag
Uit het vorige is duidelijk gebleken dat wie het slachtoffer van een onvrijwillig ontslag
wordt, hier uiteenlopende en ernstige klachten door kan ondervinden. Waarom zijn die
gevolgen zo groot? In dit punt worden twee centrale theorieën aangehaald, die van
Jahoda en de sociale incongruentietheorie.
1.5.1 Wegvallen van de voldoening van bepaalde behoeften
Volgens Jahoda (1992) zijn er 5 noden waaraan tewerkstelling tegemoetkomt, namelijk
de nood aan een tijdstructuur, aan sociale contacten, aan een collectief doel, aan een
identiteit en aan regelmatige activiteit. Wanneer iemand zonder werk komt te zitten,
wordt niet langer aan deze noden voldaan. Door het feit dat iemand bijvoorbeeld niet
langer een vaste routine in de activiteiten heeft, kan deze persoon zich ongelukkig gaan
voelen en kunnen psychische en andere problemen de kop opsteken.
Hierbij nauw aansluitend is de theorie volgens dewelke er twee dimensies zijn wat
betreft behoeftebevrediging (Nordenmark en Strandh, 1999). Vooreerst voldoet een job
doorgaans aan een psychosociale nood, namelijk het feit dat een job een identiteit biedt
14
aan de werkende persoon. De grootte van die psychosociale nood is afhankelijk van hoe
de job ervaren wordt en of men tewerkstelling kan vervangen door andere sociale en
betekenisvolle activiteiten. De grote impact van onvrijwillig ontslag heden ten dage
wijst erop dat een job een centrale bron is voor het creëren van een identiteit.
Aan de andere kant is er ook een economische nood die vervuld dient te worden. Deze
nood lijkt echter tegenwoordig afgezwakt te zijn doordat de algemene welvaart een stuk
is toegenomen. Dankzij het bestaan van verschillende andere mogelijkheden - naast een
job - om geld te bekomen om in de noden te voorzien, is het economisch belang van het
hebben van een job niet langer voor iedereen zo groot.
Wie een meer beperkte nood aan economische en psychosociale voldoening via arbeid
heeft, ondervindt een kleinere verslechtering in gezondheid gedurende werkloosheid.
Een voorbeeld hiervan zijn personen met een druk vrijetijdsleven, die er na hun
onvrijwillig ontslag financieel goed genoeg voor staan om hun tijd ten volle aan het
verenigingsleven te kunnen wijden (Nordenmark en Strandh, 1999). Deze personen
hebben dus hun job niet nodig om zich op sociaal, psychisch (en bij sport ook
lichamelijk) vlak goed te voelen.
1.5.2 Sociale inconsistentie
De Amerikaanse socioloog Lenski (1956, 1966) is van mening dat werkloosheid kan
worden opgevat als een vorm van sociale inconsistentie of incongruentie. Er is sprake
van consistentie tussen verschillende statusfactoren als zij van gelijke hoogte zijn. Wat
die consistentie juist inhoudt, is afhankelijk van de normen van de betreffende groep of
samenleving.
Tijdens het tewerkgesteld zijn is er een betrekkelijk stabiele relatie tussen statusfactoren
als opleiding, inkomen en beroepsprestige. Wanneer iemand plots tot de groep van de
werklozen gaat behoren, ontstaat er een onevenwicht tussen deze statusfactoren. De
meesten hebben het er moeilijk mee dat ze plots door sommigen bij een lagere sociale
klasse gerekend worden. Als de balans niet meer in evenwicht kan worden gebracht,
15
bijvoorbeeld door opnieuw een baan te vinden, dan kan het goed zijn dat men zijn
sociale contacten begint te verwaarlozen.
1.6
Causaliteit
Tot nu toe zijn we er stilzwijgend vanuit gegaan dat bij de relatie tussen
tewerkstellingsstatus en algemene toestand het werkloos worden de oorzaak is en een
betere of slechtere algemene toestand het gevolg. Er zijn echter in principe twee
richtingen mogelijk. Zoals gezegd kan enerzijds werkloosheid een verslechtering van de
psychische en fysische gezondheid en een afname van het sociaal contact veroorzaken.
Dit noemen we de sociale oorzakelijkheidshypothese (Jahoda, 1992). Er kan echter ook
een selectie-effect optreden. Mensen met een niet zo goede algemene toestand kunnen
sneller ontslagen worden, of mensen die een kleiner algemeen welbevinden hebben,
kunnen
meer
moeite
hebben
om
uit
de
werkloosheid
te
geraken.
De
werkloosheidssituatie zou dus in bepaalde gevallen zodanig kunnen inwerken op
bepaalde persoonskenmerken, dat dit het vinden en/of houden van een job in de weg
staat. Daardoor zou de slechte algemene toestand na onvrijwillig ontslag niet het gevolg
zijn van het onvrijwillig ontslag en de werkloosheid zelf, maar wel van de slechte
mentale en/of fysieke toestand die er vóór het onvrijwillig ontslag al was. De
economische
problemen die
men ondervindt
als gevolg van de marginale
maatschappijpositie komen deze algemene toestand en de kansen op hertewerkstelling
zeker niet ten goede.
Preiser’s studie (1979) wees uit dat wie gezondheidsproblemen heeft, gemiddeld drie
maal zo lang in de werkloosheid blijft als gezonde mensen. Ook meer recente studies
hebben het bewijs geleverd voor het bestaan van een selectie-effect, zoals de studie van
Claussen (1999). Het zijn doorgaans vooral vreemdelingen, vrouwen en arbeiders in
zware sectoren die ontslagen worden wegens gezondheidsproblemen.
Sommige onderzoekers zijn van mening dat de twee richtingen mekaar versterken.
Slechte algemene toestand maakt de kans op werkloosheid groter, en werkloosheid
verslechtert op zijn beurt de gezondheid (Leino-Arjas et. al., 1999). In deze context kan
ook de visie van De Witte (1993) worden aangehaald. Hij spreekt van een vicieuze
16
cirkelhypothese. Deze hypothese stelt dat het psychisch welzijn zich eerst in sterke mate
verlaagt tot een bepaald niveau, waarna stabilisatie optreedt en men zich gaat
neerleggen bij de moeilijke situatie. Dit proces werd reeds aangehaald. Echter doordat
het psychisch en vaak ook fysisch welzijn niet langer optimaal is, wordt het moeilijker
om opnieuw een job te vinden. Als wijze om zich aan te passen aan de
werkloosheidssituatie, gaat men zich na een tijdje verwijderen uit de arbeidsmarkt.
Zoals reeds gezien wordt ook het sociaal contact verminderd bij werkloosheid. Op die
manier raakt men alsmaar meer geïsoleerd en daalt de kans op het opnieuw vinden van
een job tot een minimum.
Wat het selectie-effect betreft, kan nog worden opgemerkt dat de relatie tussen de
gezondheid en de kans op hertewerkstelling het grootst lijkt te zijn bij hoge
werkloosheid. De werkgevers moet schiften omdat ze een overaanbod aan sollicitanten
hebben, en daarom beginnen ze zich op de gezondheidstoestand te baseren. Het selectieeffect zou zich ook enkel voordoen bij hooggeschoolden, en dit onafhankelijk van de
toestand van de arbeidsmarkt (Turner, 1995).
Omdat niet alle studies eenduidig wijzen op het bestaan van een selectie-effect
(bijvoorbeeld Hammarström en Janlert (2000) die slechts een heel beperkt selectieeffect ontdekten), beperken we ons in het eigen onderzoek tot het testen van de sociale
oorzakelijkheidshypothese. We vermoeden dus dat wie onvrijwillig werkloos wordt, een
vermindering in zijn psychisch, fysisch en/of sociaal welzijn zal vertonen.
1.7
Besluit
Dit hoofdstuk had als doel het thema ontslagbeleving in te leiden. De gevolgen van de
psychische belasting die een onvrijwillig ontslag veroorzaakt, kunnen variëren van
lichte psychische problemen tot zware psychische, lichamelijke en sociale gevolgen. In
het volgende hoofdstuk bekijken we hoe we deze gevolgen kunnen meten.
Deze grote impact kan te wijten zijn aan het gebrek aan tijdstructurering en/of andere
positieve aspecten van het hebben van een job. Meestal speelt ook de reactie van de
maatschappij een rol, of althans de vrees voor deze reactie, met name dat men door het
17
werkloos zijn plots tot een lagere sociale klasse wordt gerekend, met een psychische
belasting als gevolg.
Het hoofdstuk werd afgesloten met een belangrijke opmerking omtrent causaliteit.
Ontslagen worden heeft meestal gevolgen voor de mentale, sociale en soms ook de
fysieke toestand van de werknemer. Er lijkt echter ook zo iets te bestaan als een
selectie-effect, dat ervoor zorgt dat personen met bepaalde minder positieve
eigenschappen sneller hun werk verliezen en/of minder snel een job vinden. Op dit
selectie-effect wordt echter niet meer teruggekomen.
18
Hoofdstuk 2 Factoren die een invloed kunnen hebben op de
ontslagbeleving
Bij het kwantificeren van ontslagbeleving heeft men de keuze tussen het verzamelen
van gegevens via objectieve methodes, zoals een doktersdiagnose wanneer het de
fysische effecten van een ontslag betreft, en subjectieve methodes. Een subjectieve
methode zou zijn dat de persoon zelf moet beschrijven welke psychische en
lichamelijke klachten hij ondervindt sinds zijn ontslag. Meerdere studies hebben reeds
uitgewezen dat objectieve metingen te verkiezen zijn boven eigen meningen over de
algemene toestand. Mensen zijn namelijk geneigd om hun eigen toestand te
onderschatten, en zo hun arbeidsmarktpositie te rechtvaardigen. Spector (1992) wees er
ook op dat factoren als persoonlijkheid en gemoedsgesteltenis de metingen via
zelfrapportering kunnen beïnvloeden. Zelfrapportering is echter veelal de enige
praktisch haalbare manier om gegevens te verzamelen. Ook in het eigen onderzoek is
gebruik gemaakt van zelfrapportering, meer bepaald via het gebruik van enquêtes.
Daarom worden in dit inleidend hoofdstuk meettechnieken aangegeven die steunen op
de techniek van zelfrapportering. We bespreken achtereenvolgens de psychische,
lichamelijke en sociale effecten van een onvrijwillig ontslag.
2.1
Psychische effecten
Wanneer iemand al dan niet onverwacht ontslagen wordt, brengt dit doorgaans een
mentale belasting met zich mee, onder andere doordat de persoon zich schaamt voor het
werkloos worden of door de hogere financiële druk (cfr. verklaring voor de grote impact
van een onvrijwillig ontslag, hoofdstuk 1). In eerste instantie zal deze psychische
belasting psychische klachten zoals neerslachtigheid veroorzaken. Wanneer deze
klachten aanhouden of van ernstige aard zijn, kunnen hier lichamelijke klachten en
sociale isolatie op volgen.
Het grieving model werd reeds besproken (cfr. ontslagbeleving is een proces, hoofdstuk
1). We halen hier enkele symptomen van ‘grieving’ aan die voorkomen bij zowel het
verlies van een dierbare als bij jobverlies. Een eerste symptoom is dat de persoon in
kwestie en de andere gezinsleden moeite hebben om zich aan te passen aan de nieuwe
19
situatie, wat kan zorgen voor conflicten. Vaak blijft de ontslagene ook uitwijden over de
slechte kenmerken van zijn voormalige werkgever of
het bedrijf, en de negatieve
aspecten van de job. Op die manier probeert de persoon het verlies voor zichzelf wat te
verzachten. Tenslotte wordt in zo’n situatie vaak de schuld gegeven aan anderen, zoals
bij een herstructurering.
Daarnaast zijn er ook symptomen die niet direct overeenkomen met de situatie van het
overlijden van een naaste. Een voorbeeld hiervan is de financiële druk als gevolg van
het onvrijwillig ontslag. Dit zorgt vaak voor conflicten binnen het gezin, bijvoorbeeld
wat betreft de financiering van de studies van de kinderen. Veelal heeft een ouder het er
ook moeilijk mee om zijn taak als ouder goed verder te zetten. De persoon is bang dat
zijn kinderen hem als mislukkeling zullen zien. Dit belemmert het optreden als
rolmodel. Tenslotte vrezen de meeste onvrijwillig ontslagenen ook voor de reactie van
hun vrienden. Vaak zullen mensen de persoon in kwestie ontwijken, gewoonweg omdat
ze niet weten wat te zeggen. Jammer genoeg wordt dit echter meestal als een afwijzing
ervaren. (Jim Davis, 1998).
We hebben de psychische klachten die met de psychische belasting van het onvrijwillig
ontslagen zijn gepaard gaat, ingedeeld in drie categorieën. Achtereenvolgens bekijken
we een aantal algemene klachten die niet direct onder een specifieke noemer geplaatst
kunnen worden, het effect van onvrijwillig ontslag op het zelfvertrouwen, en de
gevolgen van het jobverlies voor de visie die iemand heeft op arbeid. Daarna worden
ook nog enkele gedragsmatige gevolgen van deze psychische klachten aangehaald.
2.1.1 Algemene psychische klachten
Bij studies uitgevoerd door Warr en Jackson (1984) en Payne et. al. (1984) vertoonde
20 à 30 % van de onderzochte mannen als gevolg van hun onvrijwillig ontslag een
verslechtering van hun psychische toestand, en deze verslechtering was bijna direct na
het werkloos worden merkbaar. Na hen hebben nog talloze andere onderzoekers
dezelfde verschijnselen ontdekt. De verslechtering bestond uit het optreden van
verschijnselen als angst, slapeloosheid, gespannenheid, geïrriteerdheid, controleverlies,
lusteloosheid, hopeloosheid en afname van vertrouwen.
20
Klachten als slapeloosheid en angst zijn eenvoudig te bevragen. Bij andere
verschijnselen is het echter minder evident om na te gaan of iemand ze vertoont of niet.
We overlopen de belangrijkste symptomen en geven voorbeelden van hoe naar elk
symptoom werd gevraagd in eerdere onderzoeken.
Gespannenheid kan gekwantificeerd worden via de vraag of iemand gedurende de
afgelopen maand constant het gevoel had dat hij onder spanning stond (Cvetanovski en
Jex, 1994). Naar controleverlies en geïrriteerdheid kan bijvoorbeeld worden gepeild aan
de hand van de vraag of men snel boos wordt op iemand en of men vaak negatieve
gevoelens heeft tegenover een persoon (Béland et. al., 2002). Een ander soort
controleverlies, meer bepaald het gevoel hebben dat men zijn leven niet meer zelf in
handen heeft, kan op de volgende manier gekwantificeerd worden. Men vraagt de
persoon in kwestie te oordelen over uitspraken als ‘wie vaak genoeg solliciteert voor
een job, zal er zeker een vinden’ of ‘wanneer ik iets doe, bereik ik wat ik als doel
vooropgesteld had’(Frese en Mohr, 1987). Lusteloosheid kan worden gemeten via de
mate waarin iemand van zichzelf vindt dat ‘hij vol energie zit en interessante zaken
beleeft’(Béland et. al., 2002). Voor hopeloosheid kan de kans op hertewerkstelling die
iemand zichzelf geeft gebruikt worden, of het aantal alternatieve activiteiten dat iemand
naast werken nog interessant vindt (Leeflang et. al, 1992). De factor vertrouwen wordt
in de volgende paragraaf besproken.
Naast de klachten in de vorige alinea vermeld hebben langduriger werklozen veelal te
kampen met diepgaandere klachten als een vermindering van de levensvoldoening of
een depressie en een verandering van hun beeld over arbeid. Deze klachten kunnen
echter ook al op korte termijn optreden, maar dan in een lichtere mate. Het is dus nuttig
het al dan niet optreden van deze reacties ook na te gaan in het kader van een onderzoek
naar ontslagbeleving.
Op de verandering van het beeld over arbeid gaat de derde paragraaf van dit hoofdstuk
dieper in. Naar de levensvoldoening kan men peilen via vragen als ‘bent u in staat te
genieten van de dagelijkse bezigheden waar u vroeger voldoening uit haalde?’. In
21
extremis kan men vragen of iemand sinds zijn onvrijwillig ontslag al zelfmoord
overwogen heeft.
Tenslotte kan hier worden herhaald wat in het eerste deel van dit hoofdstuk reeds werd
gezegd, namelijk dat veel langdurig werklozen op een bepaald moment gaan berusten in
hun werkloosheid. Het nagaan of iemand zich uiteindelijk aanpast aan zijn werkloze
toestand, behoort echter niet tot het onderwerp van deze eindverhandeling. Daarom
gaan we hier ook niet dieper in op het praktisch nagaan van deze berusting.
2.1.2 Daling van gevoel van eigenwaarde
Het klinkt heel aannemelijk dat wie werkloos is, kan beginnen twijfelen aan zijn eigen
kwaliteiten. De afwijzingen die vaak voorkomen tijdens het zoeken naar een nieuwe
job, beïnvloeden het zelfvertrouwen ook negatief. Men krijgt vaak het gevoel dat men
de controle over zijn eigen leven verloren is of dat men tot niets meer in staat is. Naar
het gevoel van eigenwaarde kan worden gepeild via het beoordelen van stellingen als
‘ik heb het gevoel dat ik een waardevolle persoon ben, tenminste dat ik toch
evenwaardig ben als anderen’(Cvetanovski en Jex, 1994).
Uit verschillende studies is gebleken dat werkloosheid het gevoel van eigenwaarde wel
degelijk vermindert (o.a. Prause en Dooley, 1997). Er werd echter nooit onderzocht wat
juist de oorzaak is van die vermindering. Men neemt zoals reeds gezegd aan dat de
psychische belasting het directe resultaat is van het onvrijwillig ontslag. Dit kan verder
evolueren tot psychische wanhoop, wat op zijn beurt een vermindering van het gevoel
van eigenwaarde veroorzaakt (Pearlin, 1985). Deze opeenvolging van reacties ligt ook
aan de basis van de andere effecten van ontslag. Voor de afname van zelfvertrouwen
kunnen verschillende oorzaken worden gegeven. Ten eerste kan wie niet meer werkt,
zich niet langer bewijzen in zijn werk, en daardoor het gevoel krijgen dat de eigen
capaciteiten onderbenut worden (cfr. verklaring voor de grote impact van een
onvrijwillig ontslag, hoofdstuk 1). Dit heeft veelal een negatieve invloed op het gevoel
van eigenwaarde. Een bijkomende mogelijke verklaring is dat werklozen vaak de
oorzaak van het onvrijwillig ontslag bij zichzelf leggen (interne locus van controle), wat
het psychisch welbevinden natuurlijk ook niet ten goede komt. Tenslotte kunnen
22
werkloze kostwinners zich ook schuldig gaan voelen omdat ze hun gezin niet meer
kunnen onderhouden.
2.1.3
Visie op arbeid
Volgens De Witte neemt het belang van het hebben van een job af met de duur van de
werkloosheid, als wijze om de psychische belasting voor zichzelf kleiner te maken
(1993). Dit ligt in lijn met wat de mentale incongruentietheorie hierover zegt (cfr.
verklaring voor de grote impact van een onvrijwillig ontslag, hoofdstuk 1). Kort gezegd
is volgens deze theorie de oorzaak van de grote impact van werkloosheid het
onevenwicht tussen de statusfactoren. Werkloos zijn past niet in het plaatje van de
status die iemand tot dan toe had. Om dit onevenwicht voor zichzelf wat te verlichten,
zouden sommige werklozen de waarde verminderen die ze hechten aan het hebben van
een job. Op die manier trachten ze de oorspronkelijke status toch enigszins te behouden.
Jehoel-Gijsbers (1989) ontdekte dat het belang dat iemand hecht aan het hebben van een
job slechts lichtjes daalt naarmate de persoon langer werkloos is. Volgens deze
onderzoeker ligt dit aan de centrale plaats die arbeid heeft in onze samenleving. Er dient
hier wel bij opgemerkt te worden dat deze lichte daling van het belang van arbeid zich
slechts manifesteert na een zekere periode van werkloosheid. Bij een onderzoek van De
Witte (1989) onder personen die pas werkloos geworden waren, bleek bijvoorbeeld dat
de eigen werkloosheid juist aanleiding gaf tot een toename van het belang dat werd
gehecht aan arbeid. Naar de visie op arbeid kan worden gepeild via het beoordelen van
stellingen als ‘werk geeft me het gevoel dat ik iets doe met mijn leven’ (Cvetanovski en
Jex, 1994).
Daarnaast lijkt met het voortduren van de werkloosheid de aandacht geleidelijk aan
meer gevestigd te worden op de materiële voordelen van het hebben van een job (Derks
et. al. 1995). Dit is begrijpelijk gezien men meestal een alsmaar grotere financiële druk
ondervindt als gevolg van het inkomensverlies. Om de financiële druk te kwantificeren
kan men de vraag stellen hoeveel keer de persoon gedurende de afgelopen maand
serieuze financiële zorgen heeft gehad. Wanneer men kennis heeft van de grootte van de
23
financiële druk, kan men vervolgens de relatie tussen deze variabele en de visie op
arbeid bekijken.
2.1.4 Gedragsmatige gevolgen van deze psychische klachten
Er is al uit meerdere studies gebleken dat werkloosheid een positieve invloed heeft op
het alcoholverbruik en de criminaliteit, weliswaar enkel na een geruime periode van
werkloosheid. Bij een studie daterend van 1984 was ongeveer 60 tot 70 % van de
alcoholisten in klinieken werkloos (Henkel, 1984). Ook bij een meer recente studie van
Ettner (1997) bleek dat bij werklozen alcoholmisbruik frequenter voorkwam dan bij
werkenden. Een ander onderzoek wees uit dat personen die onvrijwillig ontslagen waren
geweest, tweemaal zoveel kans hadden om te beginnen drinken (Gallo et. al., 2001).
Dus ondanks het feit dat ze het moeten stellen met een kleiner inkomen, verhogen een
aantal werklozen toch hun alcoholconsumptie. Naast alcohol wordt door sommigen naar
kalmeer – en slaapmiddelen gegrepen (Henkel, 1984). Het aantal dagen waarin kalmeer
– of slaapmiddelen werden gebruikt, kan hier als indicator dienen.
Wat agressie betreft, is er een duidelijk verschil te merken tussen mensen die al onzeker
waren over hun job, en degenen die onverwacht ontslagen worden. Het blijkt dat de
eerste groep door de jobonzekerheid geremd wordt om agressief gedrag te vertonen,
terwijl de tweede groep zich juist gestimuleerd voelt om zich agressief te gedragen
(Catalano en Novaco, 2002).
Voor de verhoogde criminaliteit bij werkloosheid zijn verschillende verklaringen te
geven (Miedema, 1997). Ten eerste kunnen de financiële problemen als gevolg van het
jobverlies aanzetten tot diefstal, inbraak, fraude etc. Men heeft geld nodig om te
overleven en de makkelijkste weg lijkt de illegale weg. Daarnaast speelt de factor
verveling mee. Wanneer iemand uit verveling begint op te trekken met lotgenoten, komt
het al snel tot alcoholmisbruik of het plegen van strafbare feiten. Als laatste verklaring
kan worden opgegeven dat mensen soms de binding met de samenleving verliezen zich uitgesloten voelen. Wanneer werk als integrerend mechanisme wegvalt, is de
marginaliteit dichtbij. Men wordt opzijgeschoven en kan niet langer op de normale
24
wijze bestaansmiddelen bekomen. Als gevolg hiervan geraakt men gefrustreerd, wat
ertoe leidt dat men in de criminaliteit stapt om toch te kunnen overleven.
Men kan bepalen of iemand crimineel gedrag vertoont door te vragen of de persoon
sinds het onvrijwillig ontslag voor het gerecht heeft moeten verschijnen (Fergusson et.
al., 2002). Om alcoholisme op te sporen kan men bijvoorbeeld vragen naar het aantal
alcoholische dranken dat werd genuttigd gedurende de laatste maand.
Enkel in uitzonderlijke gevallen en na langdurige werkloosheid wordt naar verslavende
middelen gegrepen of in de criminaliteit gestapt. Het voorkomen van deze gevolgen
wordt in het eigen onderzoek dan ook niet bevraagd, gezien we de reacties van een
eerder beperkte groep recentelijk ontslagen personen bekijken. We hebben deze
gedragsmatige gevolgen enkel vermeld om de grote impact die een ontslag kan hebben
nogmaals aan te tonen.
2.2
Lichamelijke effecten
Werkloosheid lijkt een externe stimulans te zijn voor het ontwikkelen van kwalen en
ziektes of het verergeren van een bestaande kwaal of ziekte, opnieuw met als oorzaak de
psychische belasting (o.a. Mathers en Schofield, 1998). Ook hier kan er, zoals bij de
psychische gevolgen, initieel een verbetering voorkomen. Sommige werklozen voelen
zich tijdens de eerste drie à vier maanden van werkloosheid fysiek bijna beter dan de
werkenden, wat overeenkomt met het initieel gevoel van opluchting en optimisme reeds
besproken. Een oorzaak kan zijn dat men niet langer lijdt onder bepaalde slechte
werkomstandigheden of onaangenaam werk. Na zekere tijd verslechtert de toestand
echter meestal toch. Ziektes verergeren of nieuwe kwalen komen op (Brinkman en
Potthoff, 1983;
Pelzmann et. al., 1984; Fröhlich, 1983a). Het initieel gevoel van
opluchting dient sterk genuanceerd te worden, gezien deze resultaten dateren van enkele
jaren geleden, en de werkomstandigheden toen over het algemeen veel slechter waren
dan ze nu zijn. Het is ook zo dat door de opkomst van het fenomeen ‘job-hopping’
mensen zelden een job behouden waar ze zich slecht bij voelen. We kunnen dus
verwachten dat weinig mensen ‘opgelucht’ zullen zijn na hun ontslag. Dit lijkt enkel
plausibel in geval van jobonzekerheid, en het ontslag de knoop uiteindelijk doorhakt.
25
Vanaf het ontslag zal, wanneer het fysisch welzijn beïnvloed wordt, deze verandering
dus hoogstwaarschijnlijk negatief zijn.
Ook op lichamelijk vlak zijn er aanwijzingen dat na een geruime periode van
werkloosheid iemand zich veelal begint neer te leggen bij zijn werkloze toestand. Men
ontdekte namelijk in een aantal onderzoeken dat de gezondheidstoestand van langdurig
werklozen even goed was als vóór hun onvrijwillig ontslag, alhoewel de situatie toch
wel slechter was bij de kortdurig werklozen. Werkloosheid zou dus op korte termijn
voor een verslechtering van de fysieke toestand zorgen, terwijl op langere termijn het
effect minder negatief zou zijn (Preiser, 1979; Büchtemann en Rosenbladt, 1981). Zoals
reeds gezegd valt het praktisch nagaan van een stadium van berusting buiten het bestek
van dit eindwerk.
Om een globaal beeld te krijgen van iemands lichamelijke gezondheid kan worden
gevraagd naar het aantal dagen dat de persoon in bed is gebleven als gevolg van
gezondheidsproblemen, en dit gedurende de afgelopen maand. Een alternatief is op een
schaal zeggen of men zijn eigen gezondheid slecht tot uitstekend vindt in vergelijking
met anderen van dezelfde leeftijd (Ross en Mirowsky, 1995). Meestal wordt de
variabele ‘gezondheid’ echter opgesplitst in een aantal deelvariabelen, zodat men een
meer gedetailleerd beeld krijgt van de fysieke toestand. Hoe naar de verschillende
aspecten van de lichamelijke gezondheid kan worden gepeild, komt in de volgende
paragrafen aan bod. Op korte termijn kunnen allerlei lichamelijke klachten de kop
opsteken. Veelal zijn deze klachten van voorbijgaande aard, en verdwijnen ze
bijvoorbeeld wanneer weer werk wordt gevonden (Turner, 1995). Bij langdurig
werklozen kunnen echter ook ernstiger aandoeningen worden geconstateerd. Omdat de
beleving van langdurige werkloosheid hier niet aan de orde is, beperken we ons hierbij
tot het bespreken van de resultaten van een aantal studies, maar wordt niet ingegaan op
meetwijzen.
2.2.1 Klachten van voorbijgaande aard
In principe kunnen zoals reeds gezegd alle mogelijke klachten optreden als gevolg van
het werkloos worden. Men kan hartklachten, verhoogde bloeddruk en cholesterol,
zwaarlijvigheid, vermoeidheid en gebrek aan vitaliteit, hoofdpijn, rugklachten en
26
verkoudheden als voorbeelden aanhalen (o.a. Schwefel, 1986). Vaak verdwijnen vele
van die klachten wanneer men opnieuw tewerkgesteld raakt (o.a. Turner, 1995). Het zijn
dus klachten die enkel op korte termijn ondervonden worden. Naar deze klachten kan op
directe wijze worden gevraagd, met name of men sinds het onvrijwillig ontslag
en méér dan vóór het onvrijwillig ontslag - last heeft van deze of gene kwaal.
2.2.2 Ziektes
Jobverlies veroorzaakt zoals gezegd echter ook kwalen van een meer blijvende aard,
maar dan op de langere termijn. Het is bijvoorbeeld gebleken dat werklozen een hogere
kans
hebben dan werkende
personen op
diabetes,
kanker
en een aantal
longaandoeningen en ernstige hartproblemen (o.a. Schwefel, 1986; Catalano en
Satariano, 1998; Mathers en Schofield, 1998)
Het meest dramatische gevolg van onvrijwillig ontslag is echter sterfte. Uit studies is
gebleken dat voor groepen met bijvoorbeeld hartproblemen werkloosheid de kans op
vroegtijdige sterfte vergroot. De relatie tussen werkloosheid en sterfte is wel degelijk
aangetoond (Martikainen en Valkinen, 1996; Morrell et. al., 1999). Algemeen is
besloten dat ongeveer 25 % van de sterfgevallen onder mannelijke werklozen te wijten
is aan hun werkloosheid.
We kunnen dezelfde opmerking geven als bij de gedragsmatige gevolgen van
psychische klachten, namelijk dat in de eigen steekproef ziektes als gevolg van het
ontslag hoogstwaarschijnlijk niet zullen voorkomen. We hebben er dan ook niet naar
gevraagd.
2.3
Sociale effecten
Hier kunnen twee duidelijke effecten worden onderscheiden die met mekaar in verband
staan. Wie werkloos wordt, zal vaak problemen hebben met het structureren van de tijd
(cfr. verklaring voor de grote impact van een onvrijwillig ontslag, hoofdstuk 1),
gewoonweg omdat hij minder voorhanden heeft. Dit gebrek aan tijdstructurering wordt
vaak niet opgevuld met het zoeken naar nieuwe activiteiten waarmee men zijn tijd kan
vullen. Als gevolg van de verminderde activiteit buitenshuis heeft men ook minder
27
frequent sociaal contact. Het al dan niet behouden of uitbreiden van het aantal
activiteiten buitenshuis wordt beïnvloed door een aantal factoren, met name het
opleidingsniveau, de hoeveelheid sociale steun, leeftijd en geslacht (Gowan et. al.,
1999). In het volgende hoofdstuk wordt hier meer over gezegd. Wie actiever buitenshuis
is, zal doorgaans minder lijden onder zijn ontslag.
Het komt echter ook vaak voor dat iemand bewust sociaal contact begint te vermijden,
dus niet enkel als gevolg van het wegvallen van activiteiten buitenshuis. Beide gevolgen
van onvrijwillig ontslag op sociaal gebied worden hieronder besproken.
2.3.1 Afname van de activiteit
Werklozen spenderen doorgaans meer tijd aan niets doen (Winefield et. al., 1992) dan
werkenden. Veelal gaat iemand zich meer bezighouden met huishoudelijke taken en
vrijetijdsactiviteiten die hij thuis kan beoefenen. Ook die vrijetijdsbesteding waarvoor
dient te worden betaald, vermindert in frequentie.
Daarnaast is er, wat activiteiten tijdens werkloosheid betreft, uit onderzoek van Feather
en Rowley (1987) gebleken dat hoe langer iemand werkloos is, hoe meer moeite hij
heeft met het gebrek aan tijdstructurering en een concreet doel in het leven. Om te
bepalen of iemand al dan niet problemen heeft met het structureren van zijn tijd, kunnen
volgende vragen gesteld worden: ‘wanneer u begonnen bent met een activiteit, beëindigt
u die dan ook altijd?’ of ‘plant u uw activiteiten zo dat er een dagelijks vast patroon
is?’(Rowley en Feather, 1986).
Volgens Robert (1997) verandert het assortiment activiteiten niet en heeft iemand niet
minder zin om actief te zijn wanneer hij werkloos is, maar is de persoon voornamelijk
minder vaak actief doordat hij met een beperkter inkomen moet rondkomen.
2.3.2 Inkrimping van het sociaal netwerk
Uit eerder onderzoek is gebleken dat de meeste contacten die iemand via het werk
onderhield, bij onvrijwillig ontslag abrupt worden afgebroken of toch snel verwateren.
28
Hoewel de meeste mensen in het begin hopen dat de contacten zullen blijven bestaan, is
dat toch in weinig gevallen mogelijk. Om veranderingen in het sociaal netwerk als
gevolg van het onvrijwillig ontslag na te gaan, kan men bijvoorbeeld vragen of de
frequentie van het bezoeken van de familie verminderd is sinds het onvrijwillig ontslag.
In de onderzoeken van Warr en Jackson (1984) en Payne en Jones (1984) bleek het
sociaal netwerk in omvang te verminderen, alhoewel dit niet betekende dat de
frequentie van de sociale contacten daalde. De werkloze kan meestal blijven steunen op
familieleden, maar de steun van vrienden en kennissen neemt in het merendeel van de
gevallen af (Warr et. al., 1988). Om na te gaan of iemand sinds zijn onvrijwillig ontslag
een tekort heeft aan sociale steun, kan men bijvoorbeeld vragen of de persoon sinds het
onvrijwillig ontslag zich regelmatig eenzaam of niet geliefd heeft gevoeld.
De kans om als gevolg van werkloosheid in een sociaal isolement terecht te komen is
dus reëel. Daarbij zou iemand eerst de werkende personen beginnen te mijden, omdat de
omgang met deze mensen het meest frustrerend is. Het is echter niet direct duidelijk
waarom iemand die onvrijwillig werkloos is geworden, ook de contacten met andere
werklozen begint te verwaarlozen. De theorie van de sociale inconsistentie kan hier een
verklaring geven. Het zien van het onevenwicht tussen de verschillende statusfactoren
bij andere werklozen kan voor een werkloze heel confronterend zijn, en misschien de
reden vormen waarom hij contact met werklozen vermijdt. Hieruit volgt dat weinig
contact met vrienden een indicator is voor depressie, en dat contact met andere
werklozen erop wijst dat iemand minder bezorgd is om zijn werkloze toestand (Ullah et
al., 1985).
Fröhlich heeft echter een alternatief standpunt omtrent de evolutie van het sociaal
netwerk. Volgens hem worden als gevolg van werkloosheid de sociale contacten niet
afgebroken, maar worden ze juist intenser (Fröhlich, 1983).
2.4
Besluit
In dit hoofdstuk is nogmaals gebleken dat ontslagbeleving heel ruim dient te worden
gezien, met name dat in principe alle denkbare gevolgen op psychisch, fysisch en
29
sociaal vlak mogelijk zijn. Dit heeft implicaties voor het eigen onderzoek, meer bepaald
dat de onvrijwillig ontslagen personen over verschillende items ondervraagd dienen te
worden, willen we een volledig beeld krijgen van hoe ze hun onvrijwillig ontslag
beleven.
Er werden al enkele ideeën gegeven van hoe bepaalde effecten
gekwantificeerd kunnen worden.
30
Hoofdstuk 3 Factoren die invloed kunnen hebben op de
ontslagbeleving
Uit wat voorafging leren we dat een onvrijwillig ontslag een niet te onderschatten
impact kan hebben. Zowel op psychisch, fysisch als sociaal vlak zijn gevolgen
mogelijk. Er zijn echter verschillen in ontslagbeleving naargelang leeftijd, geslacht, aard
van de vorige job, etc. In onderzoeken is men daarom steekproeven gaan opdelen
volgens die factoren. In dit hoofdstuk overlopen we de voornaamste variabelen die een
invloed kunnen hebben op de ontslagbeleving. Met het oog op het empirisch gedeelte
van deze eindverhandeling is het namelijk belangrijk om na te gaan welke factoren –
naast opleidingsniveau – de impact van een onvrijwillig ontslag op de psychische en
fysische gezondheid en de sociale omgang kunnen beïnvloeden. Dit moet ons toelaten
de invloed van het scholingsniveau te isoleren.
Dit hoofdstuk bekijkt achtereenvolgens de invloed van kenmerken van de job die men
verloren heeft of de loopbaan, persoonsgebonden factoren en tenslotte een aantal
factoren die niet direct onder een gemeenschappelijke noemer te plaatsen zijn. Bij elk
van de variabelen wordt gekeken of ze een invloed hebben op de ontslagbeleving en zo
ja, in welke richting deze variabele precies inwerkt op de ontslagbeleving. De lijst van
determinanten is zeker niet volledig. Wij beperken ons tot de meest voor de hand
liggende. We eindigen met een korte samenvatting van de belangrijkste bevindingen.
3.1
Loopbaan –en jobgebonden determinanten
We starten met het kijken naar een aantal kenmerken van de job of van de carrière die
een invloed kunnen hebben op de ontslagbeleving. Als eerste en belangrijkste
determinant bekijken we het opleidingsniveau, in samenhang met het niveau van de job.
Vervolgens komen de factoren jobtevredenheid, wijze van ontslag en het al dan niet
vroeger reeds werkloos zijn geweest aan bod.
31
3.1.1 Het niveau van de job en het opleidingsniveau
We bekijken de factoren opleidingsniveau en het niveau van de job samen, omdat lager
geschoolde personen ook vaak een job uitoefenen van een lager niveau en vice versa.
Voor alle duidelijkheid zeggen we wat we precies begrijpen onder laaggeschoolden,
middelbaar geschoolden en hooggeschoolden. De laaggeschoolden zijn degenen met
maximaal een getuigschrift lager onderwijs of lager secundair onderwijs. De middelbaar
geschoolden bezitten maximaal een getuigschrift hoger secundair onderwijs, en de
hooggeschoolden tenslotte zijn in het bezit van een getuigschrift hoger onderwijs of
universiteit (PASO, 2003).
Bij werkloosheid kunnen we twee centrale problemen onderscheiden: financiële druk en
dreigende verslechtering van het zelfbeeld. Als we enkel met de financiële klap die
gepaard gaat met werkloosheid rekening houden, zouden we verwachten dat de
lichamelijke en de psychosociale gevolgen het grootst zijn bij degenen met een laag
inkomen of een hoge economische nood aan arbeid. Schaufeli en Van Yperen (1992)
hebben zoals te verwachten was wel degelijk een verband gevonden tussen financiële
druk en ontslagbeleving.
Wanneer we echter het andere centrale probleem van werkloosheid, de verandering van
het zelfbeeld, erbij betrekken, zijn de resultaten minder eenduidig. Er zijn namelijk twee
groepen studies te onderscheiden. Bij de ene werd geconcludeerd dat hoe hoger iemand
opgeleid is of hoe belangrijker de functie is die de persoon bekleedt, hoe zwaarder het
onvrijwillig ontslag aankomt. Uit de andere groep studies volgt echter dat het juist voor
de mensen met een lagere socio-economische status moeilijker is om met het verlies van
de job om te gaan. We bekijken beide groepen.
Voor de eerste groep kunnen we ten eerste twee studies van Mallinckrodt en Fretz
(1988, 1992) vermelden. Zij zagen dat de werkloze arbeiders uit een studie significant
minder zelfvertrouwen hadden dan de werkloze professionele werkers die werden
onderzocht in een andere studie. Minder hoog geschoolden, veelal arbeiders, zouden
vaker de oorzaak van hun onvrijwillig ontslag bij meer persoonlijke kenmerken leggen,
waaronder het gebrek aan opleiding (De Witte en Wets, 1993). Dit was de verklaring
32
die deze onderzoekers gaven voor hun resultaten. Andere onderzoekers ontdekten dat
naarmate men hoger opgeleid is, men de kans om opnieuw tewerkgesteld te worden
hoger inschat (Gowan et. al., 1999). Het is ook zo dat veel niet-werkgerelateerde
activiteiten bepaalde vaardigheden vereisen die enkel hoger opgeleiden bezitten, zodat
hoger opgeleiden zich ook sneller zullen bezighouden met activiteiten buiten een
werkomgeving (Gowan et. al., 1999). Tenslotte hebben hoger geschoolden doorgaans
betere informatie over uitkeringen, scholingsmogelijkheden en vrijwilligerswerk, en
hebben ze tijdens hun studie geleerd om met een grote hoeveelheid vrije tijd om te gaan.
Dit laatste maakt dat men minder problemen heeft met het structureren van de tijd
wanneer men werkloos wordt. Hoger geschoolden hebben daarbij ook een bredere
maatschappelijke en culturele belangstelling, en meestal ook een groter zelfvertrouwen
(Schaufeli, 1989). Hoe hoger dus het opleidingsniveau, hoe kleiner de impact van een
onvrijwillig ontslag.
De onderzoekers van de tweede groep studies (o.a. Turner, 1993) volgen de volgende
redenering. Voor hoger opgeleiden of mensen die een hogere functie bekleden, is de job
doorgaans heel belangrijk. Ze identificeren zich vaak met hun job, met andere woorden
ze hebben een hogere psychosociale nood aan arbeid (cfr. verklaring voor de grote
impact van een onvrijwillig ontslag, hoofdstuk 1). Mensen met een hogere socioeconomische status zijn daardoor ook meer geneigd om te blijven werken, zelfs als er
niet langer een financiële noodzaak is. Men kan hier ook de human capital theorie bij
betrekken. Mensen met een hogere socio-economische status hebben veelal een hoger
diploma en hebben dus ook meer geïnvesteerd in hun job. Om die redenen vinden deze
personen het des te belangrijker dat ze hun job ook kunnen uitoefenen. Dit alles maakt
het heel aannemelijk dat het voor hoger geschoolden of mensen met een hogere functie
des te zwaarder is om een onvrijwillig ontslag mee te maken.
Ook de theorie van de sociale inconsistentie kan hier als verklaring dienen. Wie hoog
opgeleid is en een hoge functie bekleedt, staat bovenaan de sociale ladder en geniet veel
aanzien. Wanneer zo iemand werkloos wordt, is het onevenwicht tussen de
statusfactoren groot (Schaufeli en Van Yperen, 1992). Het aanzien neemt af, wat een
33
negatief effect heeft op het zelfbeeld. Voor wie zich reeds onderaan de
maatschappelijke ladder bevond, is de overstap naar de werkloosheid kleiner.
De bevinding van
Turner (1993) wijst ook in de richting van een makkelijkere
overgang naar de werkloosheid bij lager geschoolden dan bij hoger geschoolden. Zijn
resultaten contrasteren echter met die van De Witte en Wets die we eerder vermeldden.
Turner zag namelijk dat vooral bij arbeiders het associatiefenomeen, namelijk de
oorzaak
van
onvrijwillig
ontslag
bij
externe,
onstabiele
factoren
als
de
werkloosheidsgraad leggen, veel voorkwam. Arbeiders worden vaak in groep ontslagen,
en zien dus het onvrijwillig ontslag niet direct als een persoonlijk falen (Turner, 1995).
Dit zou de impact van het onvrijwillig ontslag verlichten. Daarentegen is bij een hogere
werkloosheidsgraad de kans om opnieuw werk te vinden kleiner, wat de impact van het
onvrijwillig ontslag in de tegenovergestelde richting kan doen evolueren. Over de rol
van de werkloosheidsgraad in het ontslagbelevingsproces wordt verder nog gesproken
(cfr. andere determinanten, hoofdstuk 3). Uit onderzoek van Domenighetti en collega’s
(2000) is nog gebleken dat bij hooggeschoolden jobonzekerheid een grotere negatieve
impact heeft op de gezondheid dan bij minder hoog geschoolden.
Omtrent de invloed van het opleidings- en jobniveau is er dus duidelijk nog geen
eensgezindheid. Het is daarom ook moeilijk om verwachtingen te formuleren omtrent
de resultaten van het eigen onderzoek. Het kan zijn dat in het eigen onderzoek het
opleidingsniveau geen invloed heeft op de ontslagbeleving, wanneer beide processen
die de werking van de factor opleidingsniveau verklaren, elkaar opheffen. Namelijk kan
bij laaggeschoolde werklozen de financiële druk groter zijn dan bij hooggeschoolden,
maar omdat laaggeschoolden het ontslag minder zien als een afbraak van hun identiteit
of status dan hooggeschoolden, kan uiteindelijk blijken dat hoog - en laaggeschoolden
dezelfde achteruitgang van de algemene toestand vertonen, als gevolg van hun
onvrijwillig ontslag (Turner,1995).
We kunnen de resultaten van deze studies als volgt samenvatten. Enerzijds is er het feit
dat hoger geschoolden meer emotioneel verbonden zijn met hun job dan lager
geschoolden. Anderzijds ondervinden hoger geschoolden minder snel financiële
34
problemen als gevolg van hun onvrijwillig jobverlies. Welke van de twee verklaringen
de overhand zal hebben in het eigen onderzoek, is dus nog niet direct duidelijk. We
moeten ook
rekening houden met de toestand van de arbeidsmarkt (cfr. andere
determinanten, hoofdstuk 3).
3.1.2 Jobtevredenheid
Onderzoekers rapporteerden een verbetering van de gezondheid bij wie een
voldoeninggevende job vond, en een afname van het psychisch welzijn bij degenen die
een job vonden van laag niveau of werkloos werden (o.a. O’Brien et. al. 1990). De
kwaliteit van de job is dus een belangrijke factor voor de psychische gezondheid, zowel
wat betreft tewerkgesteld blijven, een job vinden, als het werkloos worden.
Het onderzoek van Graetz (1993) bracht aan het licht dat de psychische voordelen van
het hebben van een job enkel optreden bij jobs die voldoening geven en niet bij
personen die een job vinden die niet voldoeninggevend is, of waartegenover ze eerder
neutraal staan. Het bleek ook beter te zijn voor de gezondheid om geen job te hebben en
dus werkloos te blijven dan een job te hebben die geen voldoening geeft. Personen die
een job uitoefenden die hen geen voldoening gaf, vertoonden namelijk een lichte
verbetering in hun gezondheid na het jobverlies. Studenten daarentegen die een eerste
job vonden die hen geen voldoening gaf, vertoonden een kleine verslechtering qua
gezondheidstoestand bij het vinden van een job.
De algemene betekenis die wordt gegeven aan werk of de specifieke plaats die de job
inneemt binnen de persoonlijke identiteit, heeft zoals eerder al vermeld ook een invloed
op de ontslagbeleving (Bonns en Heinze, 1984; Bonns et. al., 1984; Fröhlich, 1983 a en
b). Het klinkt logisch dat wanneer iemand van mening is dat arbeid centraal staat in het
leven van elke mens, hij zwaar zal lijden onder zijn eigen onvrijwillig ontslag.
Wat zoekgedrag betreft, kan hier nog aan worden toegevoegd dat de vroegere
werkervaring een impact kan hebben op de jobs die iemand bereid is aan te nemen
(Muffels et. al., 1990). Sommige werklozen zullen sneller een minder goede job
35
aannemen wanneer ze al ervaring met dergelijk werk hebben, anderen gaan echter juist
proberen om dergelijke job ten allen koste te vermijden.
We vermoeden dat naarmate de kwaliteit van een job toeneemt, het harder aankomt om
deze job te verliezen. Omdat de hierboven besproken studies ook nogal eenduidig in
deze richting wijzen, zullen we de kwaliteit van de job als controlevariabele opnemen in
onze regressieanalyses (cfr. hoofdstuk 6).
3.1.3 Wijze van ontslag
Bij een onderzoek uitgevoerd door Ross en Mirowsky (1995) bleek dat vrijwillige
werkloosheid niet noodzakelijk minder negatieve gevolgen heeft voor de gezondheid
dan onvrijwillige werkloosheid. Het verschil in werkloosheidseffecten was namelijk
niet significant. Dit is tegen de verwachtingen in, gezien we toch zouden vermoeden dat
wie onverwacht en tegen zijn wil ontslagen wordt, zwaarder onder het ontslag zal lijden.
Een bevinding die onze verwachtingen echter wel bevestigt, is die van Chan en Stevens
(2001). Er bleek namelijk dat 4 jaar na het ontslag van personen ouder dan 55 jaar, het
tewerkstellingscijfer van de groep die onvrijwillig ontslagen werd 20 % lager lag dan
dat van de vrijwillig ontslagen personen.
Over het effect van het hebben van een opzeggingstermijn is tot nog toe weinig of niets
bekend. Enerzijds kunnen we stellen dat wie nog een tijdje loon uitbetaald krijgt,
minder snel financiële problemen ondervindt als gevolg van het onvrijwillig ontslag en
dus het jobverlies minder negatief zal beleven. Anderzijds kan het psychisch heel
belastend zijn om in een bedrijf te moeten blijven presteren, wetende dat men door de
leiding van het bedrijf aan de deur is gezet. Bij de bespreking van het psychisch
reactiemodel werden de fasen opgesomd die iemand doorloopt vanaf het moment dat hij
hoort van het ontslag, tot het einde van zijn opzeggingstermijn (cfr. ontslagbeleving is
een proces, hoofdstuk 1).
Omtrent de invloed van de wijze van ontslag en het presteren van een
opzeggingstermijn is er dus nog geen eenduidig standpunt. Daarom gaan we deze
variabelen niet opnemen als controlevariabele in onze regressieanalyses.
36
3.1.4 Vroegere werkloosheid
Het klinkt aannemelijk dat wie vroeger reeds werkloos is geweest, minder zal lijden
onder een volgend onvrijwillig ontslag omdat het minder als een schok aankomt, en
men al ervaring heeft met bijvoorbeeld de vele vrije tijd.
Een studie van Winefield en Tiggeman (1989) wees uit dat bij werkloze jongeren er
geen verschil was in verslechterd psychisch welzijn in vergelijking met werkende
jongeren tussen degenen die direct na het verlaten van de school werkloos werden, en
degenen die na het verlaten van de school eerst werkten, en op een bepaald moment hun
job verloren. Hieruit kan worden geconcludeerd dat jobverlies op zich voor jongeren
niet moeilijk is om te verwerken, maar eerder het niet slagen in het vinden van een job.
Volgens deze resultaten zou vroegere werkloosheid dus geen effect hebben op de
huidige ontslagbeleving.
Cullen et. al. (1987) kwamen tot de conclusie dat wie al meerdere malen in contact was
gekomen met werkloosheid, hierdoor een negatiever beeld begon te ontwikkelen over
arbeid in het algemeen. Men relativeerde bijvoorbeeld in grote mate voordelen als
sociaal contact.
Vroegere werkloosheid zullen we niet opnemen als controlevariabele in onze
regressieanalyses omdat de meningen over de invloed van deze variabele niet eenduidig
zijn, en we het aantal controlevariabelen willen beperken.
3.2
Persoonlijke factoren
In deze paragraaf bekijken we de invloed van enkele persoonsgebonden determinanten
op de ontslagbeleving. We overlopen meer bepaald de resultaten van onderzoeken
betreffende de invloed van de factoren geslacht, burgerlijke stand, leeftijd,
zelfvertrouwen en persoonlijke kwetsbaarheid, persoonlijke activiteiten en sociaal
netwerk.
37
3.2.1 Geslacht en burgerlijke stand
Uit het onderzoek van Graetz (1993) bleek dat werkloze mannen geen slechtere mentale
gezondheid hadden dan vrouwen. Ook wat betreft zelfvertrouwen en levensvoldoening
slaagden sommige studies er niet in een verschil aan te tonen (Claussen, 1994; Schaufeli
en Van Yperen, 1993).
Er bestaan echter een groter aantal studies waarbij wél bleek dat de ontslagbeleving
voor vrouwen anders is dan voor mannen. Vrouwen hebben veelal een afname van
zelfvertrouwen, terwijl mannen zich eerder ongelukkiger en depressief gaan voelen
(Morrel et. al., 1994). In een andere studie hadden jonge vrouwen meer lichamelijke
klachten dan hun mannelijke leeftijdsgenoten, terwijl ze minder vaak chronische,
ernstige ziekten vertoonden (Mathers, 1996).
Uit het merendeel van deze onderzoeken volgt dat bij vrouwen het onvrijwillig ontslag
minder hard aankomt (o.a. Healvorsen, 1998). Onder de vrouwelijke werklozen komen
er zelfs regelmatig personen voor die hun werkloos worden als iets positiefs ervaren.
Dit is dan vooral doordat vrouwen een alternatief hebben voor het hebben van een job,
namelijk huisvrouw worden. Het wordt door de maatschappij ook aanvaard dat een
vrouw voor het huishouden en de kinderen instaat in plaats van buitenshuis te werken
(Gijsbers et. al.,1995). Dit maakt dat bij een vrouw een job vaak een minder centrale
plaats in het leven inneemt dan bij een man. Mannen aanvaarden doorgaans hun
onvrijwillig ontslag moeilijker. Omdat mannen zichzelf als kostwinner beschouwen en
zichzelf op die manier eigenwaarde geven en een plaats in hun gezin, komt het verlies
van de job voor hen harder aan dan voor vrouwen. Ze worden sneller eenzaam en slagen
er moeilijker in om hun dag gevuld te krijgen. Mannen leggen ook eerder de nadruk op
de negatieve aspecten van werkloosheid.
Het verschil in reactie tussen mannen en vrouwen blijkt enkel te gelden voor personen
die een gezin met partner hebben. Bij alleenstaanden of éénoudergezinnen was dit
verschil namelijk niet aanwezig (De Witte, 1994). Dit klinkt logisch aangezien een
alleenstaande niet de financiële mogelijkheden heeft om een andere rol dan kostwinner
aan te nemen. Doordat gehuwde vrouwen kunnen terugvallen op de huishoudelijke
38
taken, wordt de last van het werkloos zijn meestal verlicht, zoals hierboven al werd
aangehaald. Deze verlichting van de last doet zich ook voor bij mannen die na hun
onvrijwillig ontslag meer met het huishouden bezig zijn. We kunnen ook naar de
financiële kant van de zaak kijken. Wanneer iemand getrouwd is en de partner een
inkomen verdient, levert het onvrijwillig ontslag minder snel financiële problemen op
en is de werkloosheid dan ook gemakkelijker te verteren (De Witte, 1994). Bij mannen
echter is het vaak toch moeilijk om te verdragen dat de vrouw zorgt voor het inkomen
van het gezin, omdat de traditionele taak van de man toch wel nog altijd het instaan
voor het onderhoud van zijn gezin is.
Naast een vaak minder negatieve ontslagbeleving hebben getrouwde vrouwen waarvan
de echtgenoot een job heeft een grote kans om langdurig werkloos te blijven. Ze doen
ook minder moeite om opnieuw een job te vinden. Getrouwde mannen daarentegen
hebben een veel kleinere kans om werkloos te blijven (Kessler et. al., 1988). Mannen, al
dan niet getrouwd, vertonen doorgaans ook effectiever jobzoekgedrag dan vrouwen
(Malen en Stroh, 1998).
Deze bevindingen wijzen unaniem in de richting van een vlottere overgang naar de
werkloosheid bij vrouwen en personen met een werkende partner. Beide variabelen
zullen daarom worden opgenomen in onze regressieanalyses.
3.2.2 Leeftijd
Eisenberg en Lazarsfeld (1938) waren voor 60 jaar al van mening dat jongeren en
volwassenen ongeveer hetzelfde reactiepatroon vertonen wanneer ze werkloos worden.
Het enige verschil dat deze onderzoekers mogelijk achtten was dat de effecten van
onvrijwillig ontslag voor jongeren meer blijvend zijn omdat jongeren in het algemeen
gevoeliger zijn en omdat ze in de overgang van jeugd naar volwassenheid zitten.
De resultaten van recentere studies spreken dit echter tegen. Deze zeggen namelijk dat
de jongste en oudste groepen een minder grote verslechtering van de mentale
gezondheid vertonen als gevolg van onvrijwillig ontslag dan de middelste leeftijdsgroep
(o.a. Warr en Jackson, 1984; Rowly en Feather, 1987). Personen uit de middelste
39
leeftijdscategorie blijken echter ook niet actiever naar werk te zoeken dan andere
leeftijdscategorieën (Rowley en Feather, 1986). Men zou nochtans vermoeden dat
wanneer iemand het onvrijwillig ontslag minder goed kan aanvaarden, deze persoon
meer moeite zal doen om opnieuw een job te vinden.
Wat de jongeren betreft, kan de kleinere verslechtering van hun mentale gezondheid na
onvrijwillig ontslag verklaard worden doordat ze nog financieel afhankelijk zijn van
hun ouders en doorgaans nog geen familiale verplichtingen hebben, in tegenstelling tot
de middelste leeftijdsgroep. Daarnaast hebben vele jongeren vaak al een sociaal netwerk
opgebouwd op school en een vaste routine wat betreft vrijetijdsbesteding (Jackson en
Warr, 1984). Gijsbers en collega’s (1995) geven aan dat ook jongeren hun onvrijwillig
ontslag en werkloosheid soms als iets positiefs beleven, wederom met als een van de
voornaamste redenen dat dit door de maatschappij meer wordt gelegitimeerd.
Volgens De Witte (1994) is werkloos worden ook voor 50-plussers doorgaans iets
minder zwaar om dragen dan voor personen van middelbare leeftijd omdat ze zich reeds
hebben kunnen bewijzen in hun carrière. 50-plussers zien daarnaast in hun omgeving
dat vele van hun leeftijdsgenoten reeds op (brug)pensioen zijn, wat het werkloos
worden meer legitimeert. In de meeste gevallen zijn de kinderen reeds het huis uit en
vormen dus geen bijkomende belasting, en zijn grote leningen bijna afbetaald, zodat
men zich niet meer financieel moet bekommeren om het jobverlies. Gallo, Bradley,
Siegel en Kasl (2000) daarentegen zijn van mening dat het voor ouderen juist zwaarder
is om ontslagen te worden. De reden waarom oudere personen een grotere achteruitgang
van de gezondheid zouden vertonen dan hun jongere collega’s is volgens hen dat ze
langer werkloos blijven omdat hun vaardigheden vaak niet overdraagbaar zijn naar
andere posities. Op die manier zitten ze langer zonder loon en de andere voordelen van
tewerkstelling, waardoor de impact van onvrijwillig ontslag voor hen groter is.
We nemen de leeftijd als controlevariabele op in onze regressieanalyses, en vermoeden
dat het vooral voor personen van middelbare leeftijd moeilijk zal zijn om onvrijwillig
ontslagen te worden. Een andere hypothese die we op basis van een van de hierboven
40
beschreven studies vooropstellen is dat personen van middelbare leeftijd niet
noodzakelijk ijveriger gaan zoeken naar een nieuwe job.
3.2.3 Zelfvertrouwen / persoonlijke kwetsbaarheid
Dat mensen met een sterk gevoel van eigenwaarde minder door werkloosheid geraakt
worden wat hun algemeen persoonlijk welzijn betreft, klinkt heel plausibel en is ook
reeds in enkele studies bewezen (Linn et. al., 1985; Ingham et. al., 1986; Brown et. al.,
1986 en Shamir, 1986). Personen met een hoge graad van zelfwaardering krijgen
doorgaans ook meer steun van familie en vrienden (Linn et. al., 1985). Dit zorgt er des
te meer voor dat mensen met veel zelfvertrouwen minder lijden onder hun onvrijwillig
ontslag. Een studie van Healvorsen (1998) wees echter ook uit dat personen die
voorheen nooit psychische problemen zoals een gebrek aan zelfvertrouwen hebben
gehad, een grotere kans hebben om die alsnog te krijgen wanneer ze onvrijwillig
ontslagen werden. Dit wijst op een negatieve relatie tussen zelfvertrouwen en zwaarte
van de psychische belasting als gevolg van een ontslag.
Het probleem bij het nagaan van de invloed van de factor zelfvertrouwen is dat men de
persoonlijke kenmerken moet kunnen meten vóór de invloed van het onvrijwillig
ontslag en de werkloosheid voelbaar wordt. Wie vóór er ooit werd gesproken over
onvrijwillig ontslag al een negatief zelfbeeld had, zal na het onvrijwillig ontslag
waarschijnlijk een slechte mentale gezondheid hebben. Dit zal dan echter niet enkel te
wijten zijn aan de arbeidsmarktpositie. Daarom hebben we deze variabele niet als
controlevariabele opgenomen in onze regressieanalyses.
3.2.4 Persoonlijke activiteiten
Het klinkt aannemelijk dat mensen die voorheen al actief waren in hun vrije tijd, minder
in een ‘zwart gat’ vallen na hun onvrijwillig ontslag, omdat hun job nu eenmaal niet
zo’n centrale plaats innam in hun leven en ze alternatieven hebben om de vrijgekomen
tijd in te vullen. Daarnaast hebben ze met hun actieve vrijetijdsleven ook een vrienden en kennissenkring opgebouwd buiten het werk. Als deze personen dus hun job
41
verliezen, valt hierdoor niet elk sociaal contact weg. Dit werkt natuurlijk positief in op
de ontslagbeleving.
Pelzmann, Winkler en Zewell (1984) ontdekten inderdaad dat hoe actiever iemand is,
hoe minder last hij heeft van het werkloos zijn. De kwaliteit van de activiteiten speelt
meestal geen rol, althans niet bij werkloze jongeren (O’Brien et. al., 1994). Dit resultaat
steunt de theorie van Jahoda (cfr. verklaring voor de grote impact van een onvrijwillig
ontslag, hoofdstuk 1) dat tewerkstelling een vereiste is voor persoonlijke groei.
Activiteiten van een hoog niveau kunnen blijkbaar niet compenseren wat een job
bijdraagt tot de persoonlijke groei, ze kunnen enkel de pijn van het werkloos worden
verzachten. Het kan echter ook zijn dat de reden voor het niet vinden van een verband
tussen de kwaliteit van de activiteiten en het aanpassingsvermogen moet gezocht
worden in de onderzoekswijze. Meer bepaald dat de personen in de steekproef hun
eigen activiteiten niet als betekenisvol zien en dat dus de kwaliteit van de activiteiten
sterk onderschat is (O’Brien en Feather, 1994).
3.2.5 Sociaal netwerk
Van mensen met een uitgebreid sociaal netwerk kan worden verwacht dat ze minder
zullen lijden onder hun jobverlies. Ze krijgen immers steun van verschillende kanten, en
komen dus minder snel in een sociaal isolement terecht. Onder andere uit onderzoek van
Turner et. al. (1991) en Hammarström (1994) blijkt dat sociale steun de verslechtering
van de mentale gezondheid bij mensen die onvrijwillig ontslagen werden afremt. Er is
wel ook gebleken dat sociale steun geen significant positieve invloed heeft op de kans
die iemand zichzelf geeft om snel opnieuw een job te vinden (Gowan et. al., 1999). Dit
is enigszins tegen de verwachtingen in, gezien we toch zouden verwachten dat wanneer
iemand aangemoedigd wordt, de hoop op het vinden van een job groter is.
De
objectieve kans is wel zeker groter. Wanneer iemand beschikt over een netwerk van
mogelijke tewerkstellingscontacten, is de kans natuurlijk groter dat deze persoon snel
werk vindt (DeFrank en Ivancevich, 1986).
Mensen die veel sociale steun krijgen, zullen sneller de emotiegerichte strategie
gebruiken (cfr. wijze van omgaan met een onvrijwillig ontslag, hoofdstuk 1).
42
Voorbeelden hiervan zijn ontkenning en relativering van het ontslag. Zo ook nemen
mensen die goed gesteund worden, in grotere mate deel aan activiteiten buiten de
werksituatie (Gowan et. al., 1999). Een van de redenen hiervoor is dat wie veel mensen
om zich heen heeft, sneller iemand zal vinden om praktische problemen op te lossen,
zoals op het huis letten terwijl men op reis is. De omgeving is ook vaak stimulerend om
deel te nemen aan allerhande activiteiten. Deelnemen aan activiteiten heeft als logisch
gevolg dat men minder lijdt onder het ontslag. Men wordt afgeleid, met minder
psychische, lichamelijke en/of sociale effecten als gevolg.
Alhoewel de studies eenduidig wijzen in de richting van een positievere ontslagbeleving
naarmate men meer sociale steun ondervindt, gaan we deze variabele toch niet als
controlevariabele opnemen, omdat we het aantal controlevariabelen willen beperken.
Een andere reden is dat personen die het moeilijk hebben om hun onvrijwillig ontslag te
aanvaarden, vaak de hoeveelheid sociale steun die ze krijgen, onderschatten. Ze zijn
verbitterd en zijn zich niet langer bewust dat hun omgeving hem steunt.
3.3
Andere determinanten
We beperken ons hier tot de bespreking van drie factoren, zijnde de toestand van de
arbeidsmarkt, de financiële positie van het gezin of de persoon vóór het ontslag en de
duur van de werkloosheid.
3.3.1 Arbeidsmarkt
We zouden vermoeden dat wanneer de arbeidsmarktomstandigheden gunstig zijn,
mensen minder lijden onder hun onvrijwillig ontslag, omdat ze er redelijk zeker van zijn
dat ze snel een nieuwe job zullen kunnen vinden. We hebben namelijk reeds vermeld
dat bepaalde studies erop wijzen dat niet het niet hebben van een job de verslechtering
van de algemene toestand veroorzaakt, maar wel het niet vinden van een job (cfr.
loopbaan –en jobgebonden determinanten, hoofdstuk 3). Gebieden met een hoge
werkloosheid hebben vaak ook meer armoede. De slechte leefomstandigheden die
hiermee gepaard gaan, doen de fysische en mentale gezondheid nog meer verslechteren.
Data bewijzen inderdaad dat in gebieden met meer lokale werkloosheid de sterftecijfers
hoger liggen. Het is ook vaak zo dat bij hoge werkloosheid mensen sneller jobs
43
aannemen die ze niet graag uitoefenen, of met slechte werkomstandigheden. Dit kan
bijkomend zorgen voor een minder goede mentale en/of fysieke toestand. Aan de andere
kant kan echter ook vermoed worden dat hoge lokale werkloosheid de mentale
gezondheid verbetert want mensen maken sneller externe attributies, in plaats van het
onvrijwillig ontslag te zien als een persoonlijk falen.
De psychische toestand van werklozen bleek in een onderzoek van Dooley et. al. (1988)
het slechtst te zijn bij hoge werkloosheidscijfers. Bij lage werkloosheid was het verschil
in algemeen welzijn tussen tewerkgestelden en werklozen niet significant. Wanneer de
werkloosheid toenam, namen ook de gezondheidseffecten van werkloosheid toe. Andere
onderzoekers bewezen echter het tegendeel. Werkloosheidseffecten bleken bij hen het
sterkst te zijn in gebieden met weinig werkloosheid, en dan vooral bij degenen met een
hoger diploma dan dat van middelbaar onderwijs (Cohn, 1978; Platt en Kreitman,
1985). Hoger is reeds gezegd geweest dat hoger opgeleiden zich meer identificeren met
hun job. Wanneer iemand het onvrijwillig ontslag niet kan toeschrijven aan de algemene
ongunstige toestand van de arbeidsmarkt, maar enkel aan zichzelf, is het dus te
verwachten dat het onvrijwillig ontslag des te harder aankomt. Als gevolg daarvan
ondervinden hoger opgeleiden ook meer last van hun vroegere werkloosheid, ook al zijn
ze erin geslaagd om opnieuw een job te vinden (Estes, 1979; Fagin, 1979; Fineman,
1983).
Omdat de volledige steekproef werd getrokken uit de Vlaamse arbeidsmarkt, kunnen we
niet nagaan wat de invloed is van de toestand van de arbeidsmarkt op de
ontslagbeleving. We kunnen wel bepaalde resultaten nuanceren op basis van
bijvoorbeeld de werkloosheidsgraad. In het volgende hoofdstuk geven we daarom een
korte beschrijving van de Belgische arbeidsmarkt.
3.3.2 Financiële positie van het gezin vóór het onvrijwillig ontslag
De rol van de financiële achteruitgang als gevolg van jobverlies werd reeds besproken.
De meeste mensen zien het verlies van hun vast inkomen als een belangrijk nadeel van
hun situatie (Jehoel-Gijsbers, 1993). Mensen met een minder sterke financiële positie
ervaren hun werkloze periode daarom nog sterker als een periode met ernstige
44
financiële problemen omdat hun economische nood aan arbeid groter is. Er kan dus
worden verwacht dat de gevolgen van werkloosheid op psychisch, fysisch en sociaal
vlak minder ernstig zullen zijn voor mensen die niet direct financieel (nog erger) in de
problemen komen door hun ontslag.
Hierbij kan ten eerste worden verwezen naar het onderzoek dat Pearlin met collega’s
uitvoerde in 1981. Daaruit bleek dat wanneer er geen financiële zorg was, de
werkloosheidseffecten maar half zo groot waren. De financiële druk kan echter niet als
verklaring gezien worden voor de aanpassing aan langdurige werkloosheid. Deze druk
verdwijnt namelijk niet, of wordt nog hoger met de duur van de werkloosheid (De
Witte, 1993). De stijgende financiële druk kan wel een van de mechanismen zijn die
achter de cumulatieve stresshypothese schuilen (cfr. ontslagbeleving is een proces,
hoofdstuk 1). Deze hypothese zegt namelijk dat naarmate men langer werkloos is, de
mentale toestand alsmaar verslechtert.
Een andere studie wees uit dat de mate waarin iemand er financieel goed voorstaat, geen
invloed heeft op de kans die deze persoon zichzelf geeft om snel opnieuw een job te
vinden (Gowan et. al., 1999). Objectief gezien is de kans wel groter, gezien meer
financiële
middelen
de
mogelijkheid
bieden
om
jobconsulenten
of
outplacementdiensten te gebruiken, alhoewel dit tegenwoordig vanaf een bepaalde
leeftijd door de ontslaggevende werkgever wordt bekostigd.
We nemen de financiële toestand vóór het ontslag niet als controlevariabele op in onze
regressieanalyses, omdat het een van de belangrijkste verklarende variabelen is van de
psychische belasting als gevolg van een onvrijwillig ontslag. Controleren voor de
financiële druk zou er dan voor zorgen dat we bijvoorbeeld geen verschil kunnen zien in
ontslagbeleving tussen mensen met en zonder werkende partner (cfr. infra).
3.3.3 Duur van de werkloosheid
Hierbij kan worden verwezen naar wat reeds werd gezegd omtrent de invloed van de
factor tijd (cfr. ontslagbeleving is een proces, hoofdstuk 1). We hebben gezien dat
bepaalde werklozen op een zeker moment gaan berusten in hun werkloze toestand, en
45
dat vanaf dan hun algemeen welbevinden toeneemt. Er is daarentegen ook de
cumulatieve stresshypothese volgens dewelke de mentale toestand van de werkloze
alsmaar erger wordt naarmate men langer werkloos is. Een van de verklaringen die we
hiervoor hebben gegeven is de stijgende financiële druk.
In het eerste hoofdstuk werd reeds gezegd dat in de eerste periode van werkloosheid
doorgaans de cumulatieve stresshypothese geldt, en dat hierop berusting volgt. De
factor tijd is echter voor het eigen onderzoek minder van belang, omdat wij ons
focussen op de korte termijn.
3.4
Besluit
We ronden dit hoofdstuk af met het op een rij zetten van de resultaten die in het kader
van het eigen onderzoek het belangrijkst lijken. Het zijn deze factoren waarvan we met
enige zekerheid kunnen zeggen dat ze de ontslagbeleving in een bepaalde richting
zullen beïnvloeden. De factor die het belangrijkst is voor onze centrale vraag is het
niveau van de job of het opleidingsniveau. Er blijken hierbij twee tegengestelde
standpunten te bestaan. Voor lager geschoolden of mensen met een lagere functie zou
de impact van het onvrijwillig ontslag groter zijn, omdat zij onder andere vaker de
oorzaak van het onvrijwillig ontslag bij zichzelf leggen. Daarbij komt dat mensen met
een lagere en dus vaak minder goed betaalde functie sneller financiële problemen
krijgen wanneer ze werkloos worden. Er zijn echter een groot aantal onderzoekers die
hierover een andere mening hebben. Zij menen dat hoger geschoolden moeilijker hun
onvrijwillig ontslag kunnen aanvaarden omdat ze zich meer identificeren met hun job
dan lager geschoolden of mensen met een lagere functie. Bij mensen met een hogere
functie is de statusinconsistentie als gevolg van het werkloos worden ook groter.
Tenslotte hebben hoger geschoolden ook meer geïnvesteerd in hun carrière, waardoor
het des te harder aankomt wanneer ze hun job niet langer kunnen uitoefenen.
Wat de factor geslacht betreft, blijken vrouwen minder psychische hinder te
ondervinden van hun onvrijwillig ontslag. De voornaamste reden hiervoor is dat ze vaak
een alternatief hebben, namelijk zich voltijds bezighouden met het huishouden. Het
verschil tussen mannen en vrouwen komt echter enkel voor bij getrouwde personen,
46
omdat men de mogelijkheden moet hebben om een andere rol binnen het gezin aan te
nemen. De meeste studies omtrent de invloed van leeftijd wijzen erop dat het voor
jongeren en 50-plussers makkelijker is om hun onvrijwillig ontslag te aanvaarden dan
voor mensen uit de middelste leeftijdscategorie.
Bij de loopbaan –en jobgebonden determinanten is naast het opleidings –en
functieniveau de kwaliteit van de tewerkstelling en de wijze van ontslag het meest
relevant. Het blijkt dat enkel het verlies van een job die voldoening gaf gevolgen heeft
voor het psychisch welzijn. Onvrijwillig of vrijwillig ontslagen bleek niet altijd relevant
te zijn. De lijst determinanten werd afgesloten met enkele toch niet te verwaarlozen
factoren, meer bepaald de duur van de werkloosheid en de toestand van de
arbeidsmarkt. Op de eerste determinant komen we in dit besluit niet meer terug, omdat
hieromtrent reeds conclusies getrokken werden (cfr. supra). De toestand van de
arbeidsmarkt verdient echter wel nog kort onze aandacht. De resultaten hieromtrent zijn
tegenstrijdig, maar één bevinding is toch wel interessant voor het eigen onderzoek. Er is
namelijk gebleken dat de effecten van een lage werkloosheidsgraad het grootst zijn bij
hoger geschoolden omdat men daardoor minder gemakkelijk het onvrijwillig ontslag
kan toeschrijven aan de slechte algemene economische toestand, maar eerder aan een
persoonlijk falen, en dit bij hoger geschoolden harder aankomt. We komen in het
volgende hoofdstuk nog uitgebreid terug op de toestand van de arbeidsmarkt.
47
Hoofdstuk 4 Methodologie
Dit hoofdstuk vormt de overgang tussen het theoretische gedeelte van dit eindwerk en
het praktische gedeelte, namelijk het eigen onderzoek. In het eerste deel beschrijven we
kort hoe ontslagbeleving doorgaans wordt onderzocht. We bekijken het soort studies, de
steekproef, de wijze van gegevensverzameling en hoe causaliteit wordt nagegaan. Het
tweede deel van het hoofdstuk bevat de keuzes die we hieromtrent voor ons eigen
onderzoek hebben gemaakt.
4.1
Bestaande onderzoeksmethodes
We starten met het overlopen van de voornaamste soorten studies en geven hierbij hun
voor – en nadelen. Vervolgens geven we enkele algemene opmerkingen omtrent het
bepalen van een steekproef, het verzamelen van gegevens en het nagaan van de richting
van de causaliteit.
4.1.1 Soorten studies
Globaal gezien kunnen twee soorten onderzoek onderscheiden worden, namelijk crosssectioneel onderzoek en longitudinaal onderzoek. Alhoewel cross-sectionele studies
regelmatig worden gebruikt, is het met deze werkwijze onmogelijk om de
gezondheidstoestand vóór ontslag als onafhankelijke variabele te controleren. Men kan
dan ook niet de richting van de relatie tussen de arbeidsmarktpositie en het algemeen
welzijn van iemand nagaan. Longitudinale studies zijn een betere methode om de
richting van de causaliteit na te gaan.
Wanneer voor een longitudinale studie wordt gekozen, zijn casestudies een aanrader,
alhoewel er ook nadelen aan verbonden zijn. Een eerste nadeel is dat bij casestudies de
steekproef vaak nogal homogeen is, met vooral handarbeiders. De vergelijking met
controlegroepen is daarenboven vaak niet echt correct, omdat die groepen veelal
samengesteld zijn uit mensen afkomstig uit verschillende bedrijven en nogal klein zijn
(Gallo et. al., 2000). Een ander nadeel is dat wanneer de sluiting van een groot bedrijf
wordt gebruikt, zoals vaak gebeurt, er meestal een effect bestaat van de anticipatie van
48
het ontslag. Op die manier wordt het effect van jobverlies en werkloosheid dus niet
meer geïsoleerd, uitgezonderd wanneer men gegevens kan verzamelen vóór de sluiting
bekend wordt bij de werknemers.
Veel longitudinale studies uit het verleden hebben de relatie tussen economische
recessies en het gebruik van gezondheidszorg onderzocht (o.a. Brenner, 1976). Er is
echter gebleken dat economische recessies een impact hebben op het zoeken van hulp,
zodat op basis van de mate waarin mensen hun toevlucht nemen tot gezondheidszorg
geen correct beeld kan worden gevormd van de verslechtering van de algemene
toestand. Het kan bijvoorbeeld zijn dat iemand tijdens een economische recessie minder
naar de dokter gaat omdat hij gewoonweg geen geld heeft om de bezoeken te betalen.
Dit zou kunnen vermeden worden door te kijken naar de relatie tussen economische
recessies en sterftecijfers, of enkel naar de relatie tussen economische recessies en het
aantal zelfmoorden. Bij deze laatste optie is het echter moeilijk om voldoende grote
steekproeven te bekomen (Kessler et. al., 1987).
Als eerste variant van cross-sectioneel onderzoek zijn er de cross-sectionele
vergelijkingen van de toestand van werkende en werkloze personen. Deze
onderzoekswijze laat toe factoren op te sporen die de relatie tussen arbeidsmarktpositie
en algemeen welzijn beïnvloeden. Nadelen van deze onderzoekswijze zijn dat geen
causale conclusies kunnen worden getrokken (wat geldt voor alle cross-sectionele
studies) en dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen ‘werkloos worden’ en ‘werkloos
zijn’(Gallo et. al., 2000). Een tweede variant van cross-sectioneel onderzoek is die
waarbij verschillende groepen werklozen vergeleken worden. Hierbij kan een
variantieanalyse worden gebruikt om na te gaan of er statistisch significante
groepsverschillen zijn (bijvoorbeeld Caplan et.al., 1989).
Bij de longitudinale studies bestaan ook meerdere mogelijkheden. Men kan gegevens
verzamelen vóór en na ontslag, ofwel ook werkenden in de steekproef opnemen en de
gegevens van deze groep dan vergelijken met de werklozen op elk meetmoment. Er
bestaan daarnaast longitudinale studies die de processen en gevolgen bestuderen van
langere periodes van werkloosheid. Hierbij worden geen gegevens verzameld vóór het
49
ontslag en worden er evenmin vergelijkingen gemaakt tussen werklozen en werkenden.
Een variant op deze methode is dat bepaalde werklozen reeds een job hebben gevonden
bij een volgende meting. De resultaten van degenen die opnieuw tewerkgesteld zijn bij
deze meting kunnen dan vergeleken worden met hun resultaten van de meting ervoor, of
met de resultaten van de personen die er op dat tijdstip nog niet in geslaagd waren om
een nieuwe job te vinden. Daarnaast kunnen natuurlijk ook op een bepaald tijdstip
vergelijkingen worden gemaakt tussen verschillende subgroepen van werklozen (bv.
Warr et. al., 1988).
Longitudinale analyses maken gebruik van t-testen om statistisch significante variaties
in tijd en andere omgevingsfactoren op te sporen. Paarsgewijze vergelijking wordt
gebruikt om veranderingen over de tijd na te gaan, terwijl vergelijkingen tussen groepen
worden gebruikt om te kijken of bepaalde onafhankelijke veranderlijken een invloed
hebben op de ontslagbeleving (bijvoorbeeld Graetz, 1993).
Nadelen van longitudinale analyses zijn dat het moeilijk is om te veralgemenen voor
bredere populaties of effecten op langere termijn, en dat er bij deze studies een groot
uitvalpercentage is. Hierdoor kan het zijn dat de steekproef onevenwichtig verdeeld
geraakt, wat de resultaten kan beïnvloeden. Daarnaast kan het zijn dat gedurende de
periode de betekenis van werk en werkloosheid verandert, bijvoorbeeld als gevolg van
een recessie.
4.1.2 Causaliteit
Het betreft hier het probleem dat al meerdere keren aangehaald is, namelijk het bestaan
van twee richtingen bij de relatie tussen algemeen welzijn en werkloosheid. Enerzijds
kan
werkloosheid
de
oorzakelijkheidshypothese),
algemene
toestand
verslechteren
(de
sociale
maar van mensen met bijvoorbeeld een slechte mentale
gezondheid wordt ook aangenomen dat ze meer kans hebben om werkloos te worden
door het selectie-effect (cfr. causaliteit, hoofdstuk 1). Werkgevers zullen namelijk
sneller iemand ontslaan die bijvoorbeeld niet echt positief ingesteld is of niet goed met
ingrijpende gebeurtenissen kan omgaan (Leana en Feldman, 1995). Wie een slechtere
50
fysieke en/of mentale gezondheid heeft, zal doorgaans ook minder snel een nieuwe job
vinden of misschien minder moeite doen om er een te vinden.
Voor het bepalen van de richting van de causale relatie kan gebruik worden gemaakt
van twee meetmomenten. Als de gezondheid verbetert bij degenen die op het tweede
moment weer werk hebben gevonden, kan met meer zekerheid gesteld worden dat
werkloosheid de gezondheid schaadt. Als degenen die bij het eerste meetmoment een
heel slechte gezondheid hadden, bijna allemaal op het tweede meetmoment nog altijd
werkloos zijn, is ook de tweede relatie aangetoond. Bij een onderzoek dat deze methode
toepaste, ontdekte men dat degenen die bij de eerste meting het meest angstig en
depressief waren, juist de grootste kans hadden om op het tweede meetmoment opnieuw
aan het werk te zijn (Elkeles en Seifert, 1996). Een aanvaardbare verklaring hiervoor is
dat hoe meer angst iemand heeft om geen job meer te vinden en in de werkloosheid te
blijven zitten, hoe slechter die persoon zich voelt en hoe ijveriger hij daarom zoekt naar
een nieuwe job.
Een andere methode is bij cross-sectionele analyses ook gegevens verzamelen omtrent
de omstandigheden van het ontslag, om zo na te kunnen gaan of de persoon zelf
misschien aan de oorzaak ligt van het jobverlies. Men deelt bijvoorbeeld de werklozen
en degenen die werkloos zijn geweest in twee groepen in: aan de ene kant de personen
die van mening zijn dat hun persoonlijke kenmerken tot het ontslag hebben geleid
(interne locus van controle), en aan de andere kant degenen die menen dat het ontslag
omwille van externe omstandigheden is gevallen (externe locus van controle). Wanneer
we kunnen aantonen dat de personen met een interne locus van controle een slechtere
gezondheid hebben in vergelijking met de tweede groep, is het zeer waarschijnlijk dat
deze personen inderdaad omwille van hun lichamelijke toestand ontslagen zijn geweest.
Door het mogelijke bestaan van een selectie-effect is het methodologisch niet correct
om het effect van huidige en vroegere werkloosheid te vergelijken, omdat vooral
degenen met een betere gezondheid opnieuw een job zullen hebben gevonden. Als
diegenen die ontslagen worden en tamelijk gezond kunnen blijven, gemakkelijker een
andere job vinden, dan zou dit een verklaring kunnen zijn voor de verbetering in
51
gezondheid wanneer ze opnieuw tewerkgesteld geraken. Op die manier zou het effect
van werkloos zijn overschat worden, gezien de groep van momenteel werklozen een
groot aantal personen zou bevatten die los van hun werkloosheid een slechte gezondheid
hadden en daarom nog niet opnieuw tewerkgesteld zijn. Het effect van vroegere
werkloosheid zou daarentegen onderschat worden, omdat die groep vooral de mensen
bevat die een betrekkelijk goede gezondheid hadden los van hun werkloosheid, gezien
ze opnieuw een job hebben kunnen bemachtigen. Het is daarom correcter om degenen
die werkloos zijn en degenen die werkloos zijn geweest samen te nemen, en voor die
groep te kijken naar het effect op de gezondheid. Eén minpunt hiervan is wel dat door
het opnemen van degenen die na ontslag opnieuw werk hebben gevonden, het effect van
werkloosheid enigszins wordt onderschat, omdat door hertewerkstelling de nadelige
gevolgen van werkloosheid op de gezondheid opnieuw afnemen. In een bepaald
onderzoek evolueerde het gezondheidspeil van wie opnieuw werk vond zelfs tot boven
dat van mensen die altijd tewerkgesteld waren gebleven (Liem en Liem, 1979).
Om te kijken of de oorspronkelijke gezondheidstoestand (dus vóór het ontslag) een
invloed heeft gehad op de uiteindelijke gezondheidstoestand (dus na het ontslag), kan
volgende methode toegepast worden. Er worden twee meetmomenten genomen (op het
eerste is iedereen nog tewerkgesteld, op het tweede niet meer) . Wanneer er op beide
tijdstippen een verschil is qua gezondheid tussen beide groepen (degenen die werkloos
zijn geworden en degenen die op het tweede tijdstip nog tewerkgesteld zijn), kan men
hieruit concluderen dat de gezondheidstoestand vóór het ontslag een invloed heeft op de
gezondheidstoestand na het ontslag. Wanneer echter alleen op tijdstip twee een verschil
te merken is, speelt de oorspronkelijke gezondheidstoestand geen rol. Dit zou dan
bewijzen dat de status tewerkgesteld/werkloos verantwoordelijk is voor
de
gezondheidstoestand en niet de oorspronkelijke algemene toestand van de persoon.
4.1.3 Steekproef
Het is aan te raden mensen in de steekproef op te nemen die al geruime tijd werkzaam
waren bij de vorige werkgever vóór ze ontslagen werden, om zo mensen met een
onstabiele werkgeschiedenis uit de steekproef te houden. Op die manier wordt de
mogelijke invloed van factoren die aan de basis liggen van de onstabiele
52
werkgeschiedenis uitgeschakeld. Ook is het beter om enkel werklozen in de steekproef
op te nemen die minstens 3 weken werkloos zijn, zodat de gevolgen van werkloosheid
zeker tot uiting kunnen komen (Cvetanovski en Jex, 1994).
Veel studies (o.a. Gijsbergs et. al., 1995) omtrent ontslagbeleving hebben enkel
betrekking op jongeren. We geven twee redenen waarom het te verkiezen is om
ontslagbeleving te onderzoeken bij jongeren. Ten eerste zal deze leeftijdsgroep minder
financiële druk ondervinden aangezien ze vaak nog bij hun ouders wonen. Op die
manier kunnen de psychische gevolgen van het ontslag bekomen worden, zonder dat de
financiële bekommernissen een vertekend beeld geven. De psychische en financiële
effecten van ontslag kunnen mekaar namelijk opheffen, zodat het lijkt alsof een
onvrijwillig ontslag totaal geen effect heeft op het welzijn (cfr. loopbaan – en
jobgebonden
determinanten,
hoofdstuk
3).
De
tweede
reden
is
dat
de
jeugdwerkloosheid veel hoger ligt dan de werkloosheid bij volwassenen. Wanneer dus
een steekproef van laatstejaars wordt genomen, zal een aanzienlijk percentage van die
groep het jaar erop in de werkloosheid terechtkomen.
4.1.4 Wijze van gegevensverzameling
De meeste studies maken gebruik van interviews en vragenlijsten, de technieken die in
traditioneel sociaal en/of psychisch onderzoek gebruikt worden. Deze onderzoekswijzen
steunen dus op zelfrapportering. Het probleem echter bij zelfrapportering is dat niet
altijd de werkelijke levenssituatie wordt beschreven. De situatie wordt zoals reeds
gezegd enigszins vertekend weergegeven omdat de persoon een subjectieve
beschrijving moet geven (cfr. hoofdstuk 2). Er bestaan echter ook andere technieken,
zoals diepte-interviews, observatie en het gebruik van bestaande data, waarbij dit
probleem niet bestaat.
4.1.5 Besluit
We herhalen enkel de voornaamste bevindingen. Bij onderzoek naar ontslagbeleving
kan gekozen worden tussen een cross-sectionele en een longitudinale studie. De eerste
soort studie laat echter niet toe om de richting van de causaliteit tussen werkloosheid en
53
algemeen welbevinden te ontdekken, wat longitudinale studies wel doen. Wie opteert
voor een cross-sectionele studie kan vergelijkingen maken tussen werkenden en
werklozen (al dan niet verdeeld in een aantal subklassen), zodat interveniërende
variabelen kunnen worden opgespoord. Bij longitudinale studies kan men gegevens
vóór en na het ontslag verzamelen en deze dan naast mekaar leggen, werkenden en
werklozen op elk meetmoment vergelijken, of de processen bestuderen wanneer het
langetermijnwerkloosheid betreft. Op die manier kan de causaliteit worden onderzocht.
Daarnaast zijn in dit deel nog andere manieren aangehaald geweest om de causaliteit na
te gaan.
4.2
Methode voor het eigen onderzoek
In dit deel lichten we de werkwijze toe die we voor het eigen onderzoek gekozen
hebben. Eerst herhalen we kort algemeen het onderwerp van de studie en beschrijven
we het soort studie dat we hebben uitgevoerd. Vervolgens bekijken we hoe we de
gegevensverzameling hebben aangepakt. We hebben gekozen voor het gebruik van
enquêtes. We overlopen de enquête slechts kort omdat we niet de gegevens van alle
vragen hebben gebruikt. De vragen op basis waarvan we onze variabelen hebben
geoperationaliseerd, worden meer in detail bekeken in het volgende hoofdstuk. Daarna
wordt de steekproef beschreven. We eindigen met een situatieschets van de Belgische
arbeidsmarkt. In het vorige hoofdstuk hebben we namelijk gezien dat de toestand van de
arbeidsmarkt een invloed kan hebben op de ontslagbeleving (cfr. andere determinanten,
hoofdstuk 3). De gegevens over de arbeidsmarkt laten toe de resultaten van ons
onderzoek in de juiste context te plaatsen, zodat bepaalde conclusies misschien
genuanceerd moeten worden.
4.2.1 Onderwerp van de studie
Centraal staat het verlies van een job als gevolg van een onvrijwillig ontslag. We
onderzoeken meer bepaald of bij hoger geschoolden de gevolgen van het ontslag op
psychisch, fysisch en sociaal vlak anders zijn dan bij lager geschoolden. Dit onderwerp
leunt sterk aan bij de beleving van werkloosheid, maar wij gaan in tegenstelling tot bij
onderzoek naar werkloosheidsbeleving niet in detail in op de verandering van het
algemeen welzijn naargelang iemand langer werkloos is. We focussen daarentegen op
54
de verandering van het algemeen welzijn van de persoon tussen het moment waarop hij
de job nog heeft en het moment waarop hij net ontslagen is. Omdat onze steekproef
echter personen bevat die al geruime tijd werkloos waren op het moment dat ze de
enquête invulden, hebben we toch de component tijd in de analyses moeten betrekken.
4.2.2 Cross-sectionele studie
Er is niet geopteerd voor een longitudinale studie om twee redenen. Ten eerste vereist
het thema van het onderzoek niet dat de personen uit de steekproef gedurende een
langere periode worden gevolgd, omdat enkel de reactie op het verlies van het ontslag
wordt bekeken, en niet hoe iemand evolueert naargelang hij langer werkloos is. Ten
tweede was het praktisch niet haalbaar om twee keer een enquête te verspreiden, omdat
het ingevuld krijgen van één enquête al moeizaam verlopen is.
Initieel was het de bedoeling om ons te beperken tot één bedrijf waar minstens 200
werknemers van een gevarieerd opleidingsniveau ontslagen werden, maar ook met de
hulp van de vakbonden zijn we er niet in geslaagd een bedrijf te vinden dat aan de
vereisten voldeed én bereid was mee te werken aan het onderzoek. Dankzij het contact
met een bedrijf (Siemens Atea, Herentals) dat voor een grote herstructurering stond
(maar helaas niet wou meewerken) kon wel een nieuwe weg worden ingeslagen, meer
bepaald de samenwerking met outplacementbureaus. Dit had wel als gevolg dat de
steekproef van mensen niet langer bestaat uit mensen van eenzelfde bedrijf, maar dat het
nu mensen betreft vanuit verschillende bedrijven, die min of meer recentelijk ontslagen
zijn.
4.2.3 Wijze van gegevensverzameling: enquêtes
We hebben gebruik gemaakt van enquêtes omdat het thema te geladen was om
interviews af te nemen. Het bleek niet evident te zijn om mensen zover te krijgen de
enquête
in
te
vullen.
Er
werd
contact
opgenomen
met
alle
Vlaamse
outplacementbureaus uit de Gouden Gids, maar de respons was heel beperkt. Het bureau
Right Management Consultant, gevestigd in Gent, zorgde voor het grootste aantal
enquêtes, meer bepaald 80 stuks. Initieel achtte dit bureau het mogelijk om 150
55
enquêtes ingevuld te krijgen, maar het laten invullen van de enquêtes bleek moeilijker te
verlopen dan aanvankelijk was gedacht. Uiteindelijk heeft dit bureau toch nog voor 80
van de 206 ingevulde enquêtes gezorgd.
De andere outplacementbureaus die hebben meegewerkt zijn Brussels Outplacement,
Unique Career (Brussel), VVO (Aartselaar), en ADV Consult (Gent). Vervolgens is
contact opgenomen met de drie representatieve vakbonden in Vlaanderen, en met hun
hulp zijn ook een groot aantal enquêtes ingevuld geraakt. Daarnaast hebben we Vlaamse
bedrijven benaderd die recent failliet waren gegaan of een herstructurering met
ontslagen hadden doorgevoerd, maar deze werkwijze bleek niet zeer succesvol te zijn.
Het merendeel van de werkgevers stond nogal afwijzend tegenover het idee om hun exwerknemers een enquête te laten invullen. Een enkel bedrijf (Bellona Patis, Ninove)
heeft de lijst met adressen gegeven van de ontslagen werknemers. Deze personen
hebben de enquête via de Post thuisbezorgd gekregen en hebben die ook (zij het niet
direct) teruggezonden. Tenslotte was er ook een bedrijf (Drisag, Herentals) dat bereid
was eigenhandig de enquête te verspreiden onder zijn ex-werknemers.
Een meer succesvolle partner was de VDAB. Er werd contact opgenomen met alle
Werkwinkels van de VDAB in Vlaanderen en met de interventieadviseurs actief in het
Vlaamse landsgedeelte. Via deze weg zijn ook een groot aantal enquêtes verzameld
geweest. Uiteindelijk werd een steekproef bekomen van 206 ontslagen personen, en dit
terwijl ongeveer 350 enquêtes effectief overhandigd zijn aan de outplacementbureaus,
de kantoren van de ABVV, ACV, ACLVB en de Werkwinkels en interventieadviseurs
van de VDAB. We hebben dus een responspercentage bekomen van 59 %, (206/350),
wat enigszins te verwachten was gezien de geladenheid van het thema onvrijwillig
ontslag.
4.2.4 De enquête
De enquête bestond uit 10 pagina’s, hoofdzakelijk samengesteld uit meerkeuzevragen.
De vragen waren ingedeeld in vijf thema’s: loopbaan, tevredenheid met de vorige job,
ontslagbeleving, sociaal netwerk en persoonlijke achtergrond. Omdat we niet de
gegevens van alle vragen hebben gebruikt in de analyses, overlopen we hier slechts kort
56
deze vijf onderdelen. De variabelen die we op basis van de enquête hebben aangemaakt,
komen aan bod in het volgende hoofdstuk.
Vermeldenswaardig is dat er in de inleidende brief niet stond dat het doel van het
onderzoek de invloed van het opleidingsniveau op de ontslagbeleving betrof, omdat dit
de resultaten kon beïnvloeden. De enquête is opgenomen in de bijlage: bijlage 1.
Loopbaan
We bevroegen duur van de job, niveau van de job, aantal jobs reeds gehad en
ontslagwijze. Bij een deel van de respondenten werd ook de contractvorm en het al dan
niet gekregen hebben van een opzegtermijn gevraagd. De ontslagwijze bleek een
overbodige vraag te zijn, omdat slechts een heel klein deel niet te maken had gehad met
een gedwongen collectief ontslag. Dit is hoogstwaarschijnlijk te wijten aan de wijze van
enquêteverzameling. De personen aangebracht door de vakbonden bijvoorbeeld zijn
normaal het slachtoffer geweest van een collectief ontslag. Ook bij de personen uit de
steekproef die een beroep doen op een outplacementbureau, is meestal sprake van een
collectief ontslag.
De vraag naar de contractvorm toonde een alomvertegenwoordiging van een contract
van onbepaalde duur onder de respondenten. Tenslotte werden ook de datum van
invullen en de datum van ontslag gevraagd, zodat het ontslag in de tijd kon worden
gesitueerd.
Tevredenheid met de vorige job
Hierbij werden drie zaken bevraagd: de tevredenheid met bepaalde kenmerken van de
vorige job, het belang dat de persoon hecht aan arbeid in het algemeen en wat de
toekomstperspectieven waren in de job, toen men nog tewerkgesteld was. Kenmerken
van de job die bevraagd werden zijn bijvoorbeeld loon en inhoud van de job. Voor elk
kenmerk diende te worden gezegd in welke mate men er tevreden mee was.
57
Voor de meting van de betekenis die iemand gaf aan arbeid in het algemeen, werden een
aantal stellingen gegeven en moest worden gezegd in welke mate men akkoord was. Het
betrof vragen zoals wat het doel of de voordelen zijn van het hebben van een job.
Tenslotte werden ook vragen gesteld omtrent jobonzekerheid, gehechtheid aan de
vorige job en locus van controle.
Ontslagbeleving
Twee belangrijke vragen hier zijn de mate waarin men financiële problemen in de
toekomst verwacht en de kans die men zichzelf geeft op hertewerkstelling.
Wat
ontslagbeleving betreft werden vervolgens vragen gesteld omtrent het al dan niet
ondervinden van mentale en fysieke klachten. Voorbeelden van psychische klachten
zijn concentratieproblemen en verlies van eigenwaarde. Men moest hierbij zeggen hoe
vaak men er last van had. Voor lichamelijke klachten werd bijvoorbeeld gevraagd of
men meer dan vóór het ontslag last had van slaapstoornissen en maagklachten.
Tenslotte werden ook stellingen gegeven omtrent het zoeken naar een nieuwe job,
waarbij men moest zeggen in welke mate men akkoord was. Samen met de vraag naar
het aantal sollicitaties dat men al achter de rug had, vormde dit een beeld van de
zoekactiviteiten van de persoon.
Sociaal netwerk
Hierbij werd de controlevariabele sociale steun gevormd op basis van de reactie van de
partner, familie, vrienden en kennissen op het ontslag van de persoon in kwestie.
Vervolgens werd nogmaals de onafhankelijke variabele sociaal contact bevraagd, nu op
basis van het aantal contacten dat men had met vrienden, familie, kennissen en clubs.
Persoonlijke gegevens
De enquête eindigde met de centrale onafhankelijke variabele, namelijk het
opleidingsniveau. Hier werden ook enkele belangrijke controlevariabelen bevraagd,
meer bepaald leeftijd, geslacht en burgerlijke stand.
58
4.2.5 Verwerking van de gegevens
De gegevens werden verwerkt met behulp van het programma SPSS. De gebruikte
analyses zijn variantieanalyses (Oneway ANOVA met Bonferroni-test), correlatieanalyses en regressieanalyses. Bij dit laatste waren de controlevariabelen leeftijd,
geslacht, jobtevredenheid, periode sinds ontslag en al dan niet hebben van een partner
met een inkomen (cfr. supra). De resultaten van de analyses zijn opgenomen in het
volgende hoofdstuk. Als grens van significantie hebben we telkens 0,1 genomen, gezien
de beperkte omvang van de steekproef.
4.2.6 Beschrijving van de steekproef
Er werden in totaal 206 ingevulde enquêtes bekomen, waarvan na verwijdering van
onzorgvuldig ingevulde enquêtes en personen nog werkend op het moment van het
invullen van de enquête nog 194 enquêtes overbleven en voor onderzoek werden
gebruikt.
Het overgrote deel van de respondenten (72,6 %) was maximum 5 maanden werkloos
op het moment dat ze de enquête invulden. We hebben ervoor gekozen om ook
personen in de steekproef op te nemen die al geruime tijd werkloos waren op het
moment dat ze de enquête invulden (zijnde soms langer dan 2 jaar) (13,4 %) om een zo
groot mogelijke steekproef te bekomen. Om rekening te houden met een mogelijk
verschil in ontslagbeleving naargelang hoelang men reeds werkloos is, hebben we de
periode sinds ontslag als controlevariabele in de regressieanalyses opgenomen.
Wat betreft opleidingscategorie was 22,3 % laaggeschoold, 30,3 % middelbaar
geschoold en 47,3 % hooggeschoold. In het volgende hoofdstuk wordt nogmaals
duidelijk beschreven hoe we deze indeling in opleidingscategorieën hebben gemaakt.
24,9 % was arbeider, 57,7 % bediende en 17,5 % kaderlid. Wanneer we de kruistabel
met
de variabelen opleidingscategorie en jobniveau bekijken,
zien we dat
laaggeschoolden lichtjes overbenut worden en hooggeschoolden lichtjes onderbenut. De
kruistabel is opgenomen in de bijlage: bijlage 2.
59
55,1 % van de populatie bestond uit mannen. 7,5 % was jonger dan 25 jaar, 73,4 %
behoorde tot de leeftijdscategorie 25 tot 49 jaar en 19,1 % was dus 50 jaar of ouder.
4.2.7 De recente toestand van de Belgische arbeidsmarkt
Om een beeld te krijgen van de Belgische arbeidsmarkt zoals die er momenteel voor
staat, bekijken we achtereenvolgens de werkloosheidsgraad, de werkzaamheidsgraad, de
activiteitsgraad en de werkgelegenheidsgraad. Alhoewel in het kader van dit eindwerk
vooral
de
eerste
graad
van
toepassing
is,
worden
ook
de
andere
arbeidsmarktindicatoren, zij het heel kort, bekeken. Op die manier bekomen we een
vollediger beeld van de arbeidsmarkt.
Vervolgens kijken we of er verschillen in werkloosheidsgraad bestaan naargelang
bepaalde factoren, meer bepaald opleidingsniveau, leeftijd, geslacht en inactiviteitsduur.
Met deze informatie kan dan rekening worden gehouden in het eigen onderzoek.
Wanneer bijvoorbeeld blijkt dat vrouwen een hogere werkloosheidsgraad hebben, kan
dit de reden zijn waarom deze bevolkingsgroep meer lijdt onder hun ontslag, omdat hun
kansen op hertewerkstelling kleiner zijn dan die van de mannen.
We eindigen met een korte beschrijving van de kenniseconomie. Op die manier krijgen
we een idee van de verspreiding van de verschillende opleidingsniveaus over de
sectoren, en in welke sectoren er dus ook het meest werkloosheid is. De meeste cijfers
zijn afkomstig van het steunpunt WAV (2003). Indien dit niet het geval is, is de bron
vermeld.
4.2.7.1 Werkloosheidsgraad
Dit getal is het aandeel van de werklozen in de totale bevolking op arbeidsleeftijd.
België doet het met een ILO-werkloosheidsgraad van ongeveer 10 % in maart van dit
jaar ongeveer even goed als de rest van de EU-landen. Wanneer de werkloosheidsgraad
van België en Europa over een langere periode wordt vergeleken, blijkt dat die van
België duidelijk die van de EU volgt, maar dat België er toch bijna over de hele periode
beter voor staat dan het gemiddeld EU-land (website FGOV, 2003).
60
Gemiddeld neemt de werkloosheidsgraad in EU-3 (Frankrijk, Duitsland en Nederland)
sinds 2001 matig toe. België en Nederland hadden tussen 2001 en 2002 af te rekenen
met een aanzienlijke stijging, terwijl dit in Frankrijk nog meeviel. De stijging is in
België vooral te wijten aan een toename in uitkeringsgerechtigd volledig werklozen bij
de mannen, bij de vrouwen is de toename merkelijk geringer (Over werk, 2003b).
Wanneer we inzoomen op Vlaanderen, toont de vergelijking tussen 2001 - 2002 en
2002 - 2003 telkens een duidelijke stijging in de werkloosheid. Tussen 2000 en 2001
daalde de Vlaamse ILO-werkloosheidsgraad nochtans nog. Ook in de twee andere
gewesten is sinds 2001 een stijging in de werkloosheidsgraad te merken.
Ongeveer 6 % van de mensen die 2002 startten met een job, werden in de loop van dat
jaar door hun werkgever ontslagen. 1,6 % van deze groep kreeg te maken met een
herstructurering (De Winne en Sels, 2004). Gezien het grote aantal ontslagen dat
hiermee gepaard gaat, zijn herstructureringen een belangrijke vorm van ontslag. In
vergelijking met het jaar ervoor is het aantal herstructureringen sterk gestegen. Het
merendeel van de personen uit de steekproef van het eigen onderzoek hebben op deze
manier hun job verloren, omdat onder andere werd samengewerkt met de vakbonden en
de VDAB. In vergelijking met 2001 hebben tijdens 2002 minder mensen hun job
vrijwillig opgegeven. Het betreft 38,3 % van alle werknemers die gedurende 2002 hun
job beëindigden, terwijl 44 % door hun werkgever gedwongen werden hun functie te
verlaten (De Winne en Sels, 2004).
Het aandeel van onvrijwillig ontslag in het totaal van de ontslagen is afhankelijk van
een aantal factoren. Dit cijfer stijgt bijvoorbeeld met een stijgende omvang van een
bedrijf. Ook de sector speelt een rol. Uit cijfers blijkt dat vooral in de dienstverlenende
sector (o.a. financiën en zaken) in de loop van 2002 veel mensen hun baan hebben
verloren als gevolg van een herstructurering. In de niet-dienstverlenende sectoren (o.a.
bouw en industrie) daarentegen heeft ontslag naar aanleiding van slecht functioneren het
overwicht op ontslagen als gevolg van herstructureringen (De Winne en Sels, 2004).
61
4.2.7.2 Andere arbeidsmarktindicatoren
De werkloosheidsgraad is het aandeel van de werkenden in de totale bevolking op
arbeidsleeftijd. Voor België schommelt dit getal al lange tijd rond 60 %. De
tewerkstelling van vrouwen in België is laag te noemen in vergelijking met de
buurlanden Nederland en Frankrijk en de VS, alhoewel de situatie beter is voor de
hooggeschoolden.
De activiteitsgraad is het aandeel van de werkenden en de werklozen samen in de totale
bevolking op arbeidsleeftijd. In België zijn relatief weinig mensen actief op de
arbeidsmarkt,
in
vergelijking
werkgelegenheidsgraad betreft,
met
de
zijnde het
ons
omringende
aantal jobs per
landen.
100
Wat
de
mensen op
beroepsleeftijd, zien we sinds de jaren ’70 weinig verandering. De Belgische
werkgelegenheidsgraad blijft rond de 62 % fluctueren.
4.2.7.3 Verschillen in werkloosheidsgraad
Bij dit punt zoomen we in op de werkloosheidsgraad en bekijken we meer bepaald wat
de relatie is tussen de werkloosheidsgraad en de factoren opleidingsniveau, leeftijd,
geslacht en inactiviteitsduur.
Opleidingsniveau
In België is er onder de laaggeschoolden nog altijd een kleiner percentage werkenden
dan onder de hooggeschoolden. De kloof tussen de laaggeschoolden en de
hooggeschoolden is in de voorbije 10 jaar nauwelijks kleiner geworden. In 2002 was de
Belgische gemiddelde werkloosheidsgraad voor alle opleidingsniveaus 7,6 % (voor de
15-64 jarigen), voor de laaggeschoolden bedroeg die graad 10,4 %, tegenover 8,6 % het
jaar ervoor.
De werkgelegenheidsgraad van de hooggeschoolden is ongeveer het
dubbele van die van de laaggeschoolden.
Uit cijfers blijkt dat de oorzaak van de hoge werkloosheid in België onder
laaggeschoolden in het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te zoeken is. De
voornaamste reden is dat door de lagere algemene vraag naar arbeid in deze gebieden
een deel van de hoger geschoolden jobs dient te zoeken beneden hun opleidingsniveau.
62
We komen hier in dit hoofdstuk nog op terug (cfr. scholingsgraad van de Belgische
beroepsbevolking, hoofdstuk 4)(Over werk, 2003a).
Leeftijd
Wanneer we de werkloosheidsgraden van 1999 tot 2002 naast mekaar plaatsen, zien we
dat zowel bij de 15- tot 24- jarigen als bij de 25- tot 64-jarigen er eenzelfde evolutie te
zien is, met name een daling tussen 1999 en 2000 en tussen 2000 en 2001, en een
stijging tussen 2001 en 2002. Het blijkt echter ook dat de werkloosheidsgraad bij de
jongeren veel hoger ligt dan bij de totale beroepsbevolking. Jeugdwerkloosheid is en
blijft dus een probleem voor de Belgische arbeidsmarkt.
België kent een grote kloof tussen de werkloosheidscijfers van mensen ouder en jonger
dan 25 jaar en die kloof blijkt niet te verkleinen. Numeriek betekent dit in 2002 voor
België een werkloosheidsgraad van 17,7 % voor de leeftijdscategorie 15 tot 24 jaar, 6,9
% voor de middelste leeftijdscategorie, voor de leeftijdscategorie 50 tot 64 jaar 4,3 %,
en dit tegenover een werkloosheidsgraad van 7,6 % voor alle leeftijden samen. In 2001
waren deze cijfers respectievelijk 16,9 %, 6,0 %, 3,3 % en 6,6 %, dus voor de 4
werkloosheidsgraden een duidelijke stijging tussen 2001 en 2002.
Geslacht
In 2002 bedroeg de Belgische ILO-werkloosheidsgraad 8,7 % bij de vrouwen, 6,7 % bij
de mannen en 7,6 % voor de beide geslachten samen.
Tijdens een slechte conjunctuur verliezen vooral mannen hun job wegens hun
tewerkstelling in de meer conjunctuurgevoelige sectoren (bv. de metaalsector). Bij de
vrouwen daalde de werkloosheidsgraad zelfs tussen 2000 en 2001. De mannen
daarentegen vertoonden een toename van de werkloosheidsgraad tussen 2000 en 2001.
De kloof tussen de mannelijke en vrouwelijke werkloosheidsgraad is in vergelijking met
1999 lichtjes gedicht.
Laaggeschoolde vrouwen zijn het vaakst slachtoffer van werkloosheid. Het
opleidingsniveau beïnvloedt de werkgelegenheidsgraad, en dit nog veel meer bij
63
vrouwen dan bij mannen. In België is de werkgelegenheidsgraad onder laaggeschoolden
bij vrouwen ongeveer het dubbele van die van laaggeschoolde mannen.
Inactiviteitsduur
Het aandeel kortdurige werklozen in % van de werkloze bevolking ligt hoger dan dat
van de langdurige werklozen, respectievelijk 62 % en 38 % voor 2002. De cijfers van de
VDAB voor 2001, 2002 en 2003 vertonen bij de kortdurige werkloosheid een piek
telkens in de maanden juni en juli, door de schoolverlaters die zich inschrijven bij de
VDAB (website VDAB, 2003). De langdurige werkloosheid vertoont een stabieler
verloop. De interpretatie hiervan is dat de nieuwe werklozen van 2001 moeite hebben
om uit de werkloosheid te geraken.
Bij de vrouwen komt heel veel langdurige werkloosheid voor. In 2002 was het aandeel
van de langdurige werkloosheid in % van de Belgische beroepsbevolking 3,8 % bij de
mannen en 5,2 % bij de vrouwen. Het jaar ervoor was dit respectievelijk 3,1 en 3,7 %,
dus een duidelijke stijging. De evolutie van de langdurige werkloosheid is wel gunstiger
dan die van de werkloosheid in het algemeen, aangezien het aandeel van de langdurige
werkloosheid in de totale werkloosheid gestaag daalt. Dat vrouwen vaker langdurig
werkloos blijven, hebben we reeds aangehaald (cfr. persoonlijke factoren, hoofdstuk 3).
4.2.7.4 Scholingsgraad van de beroepsbevolking
In 2002 werd door een aantal onderzoekers (PASO, 2003) de kenniseconomie bekeken.
Kort gezegd houdt dit begrip een economie in waarin kennis van groter belang is voor
een bedrijf dan de andere factoren zoals kapitaal, grondstoffen en arbeid. Er is
momenteel een verschuiving aan de gang weg van deze traditionele productiefactoren
richting een economie waar kennis primeert. In het kader van deze thesis is een kijk op
de verdeling van de scholingsniveaus in het Vlaams Gewest zeker interessant, aangezien
de lezer op die manier een vollediger beeld krijgt van de situatie van werkenden en
werklozen op de verschillende opleidingsniveaus.
Wat scholingsniveau betreft nemen de middelbaar geschoolden het grootste aandeel in,
zowel in de kleine als in de grotere bedrijven. Bij de kleinere bedrijven (1 tot 9
64
werknemers) neemt de groep middelbaar geschoolden een meer prominente plaats in
dan bij de vestigingen met meer dan 9 werknemers. Kleinere vestigingen hebben
gemiddeld een zelfde aandeel middelbaar – en hooggeschoolden, terwijl bij de grotere
vestigingen de hooggeschoolden een groter aandeel innemen dan de laaggeschoolden.
De groep Paso heeft ook gekeken naar de relatie tussen sectoren en opleidingsniveaus.
Het hoogste aandeel laaggeschoolden komt voor in de bouw,
de sector die ook
gekenmerkt was door het grootste aandeel niet-geschoolde arbeid. De sectoren horeca
en distributie en handel daarentegen tellen nog relatief veel middelbaar en
hooggeschoolden in vergelijking met hun zeer hoge aandeel niet-geschoolde arbeid. In
de sectoren financiële en zakelijke dienstverlening, gezondheidszorg en onderwijs
correspondeert het aandeel hooggeschoolden betrekkelijk goed met het aandeel nietgeschoolde arbeid. Uitschieter is hier het onderwijs, met 84 % hooggeschoolden en
bijna geen personen met een lager scholingsniveau. In de sector Openbaar Bestuur en
Gemeenschapsvoorzieningen tenslotte nemen de middelbaar geschoolden het grootste
aandeel in.
4.2.8 Besluit
We hebben algemeen beschreven wat we hebben onderzocht, welk soort studie we
hebben uitgevoerd en hoe we dit praktisch hebben aangepakt. We hebben ook de
Belgische arbeidsmarkt beschreven om het onderzoek in de juiste context te kunnen
zien. Er is gebleken dat het vooral voor jongeren, laaggeschoolden en vrouwen moeilijk
is om aan een job te geraken en die te behouden. Dit houden we in het achterhoofd bij
het bespreken van de resultaten in het laatste hoofdstuk.
65
Hoofdstuk 5 Onderzoeksmodellen
Het vorige hoofdstuk heeft de praktische uitwerking van ons onderzoek gegeven. Hier
beschrijven
we
wat
we
precies
hebben
onderzocht.
Het
betreft
twee
onderzoeksmodellen die we kort overlopen. We vullen dit aan met de operationalisering
van de variabelen opgenomen in deze onderzoeksmodellen.
5.1
Beschrijving van de onderzoeksmodellen
We hebben de hypothesen verdeeld over twee onderzoeksmodellen. Het eerste model
behandelt de invloed van een onvrijwillig ontslag op het algemeen welzijn, en de rol
van het opleidingsniveau hierbij. In het tweede model bekijken we het zoeken naar een
nieuwe job, en wat de invloed van het opleidingsniveau hierop is.
5.1.1 Onderzoeksmodel 1: ontslagbeleving
Wie ontslagen wordt, vindt dit meestal zeer ingrijpend. Het ontslag is met andere
woorden psychisch belastend (o.a. Mathers en Schofield, 1998). Er is zowel een
financiële als een psychosociale oorzaak voor de grote impact die een onvrijwillig
ontslag kan hebben (cfr. verklaring voor de grote impact van een onvrijwillig ontslag,
hoofdstuk 1).
Wanneer iemand geconfronteerd wordt met een ingrijpende gebeurtenis zoals een
ontslag en hij hierdoor psychisch onder druk komt te staan, kan dit zich manifesteren in
psychische problemen. In het eerste hoofdstuk hebben we al aangehaald dat het vaak
voorkomt dat wanneer iemand psychische problemen ondervindt, dit zich ook uit op
lichamelijk vlak (cfr. ontslagbeleving is een ruim begrip, hoofdstuk 1). Tenslotte kan
ontslagen worden er ook toe leiden dat iemand zich schaamt tegenover zijn omgeving
omdat hij zijn job niet heeft kunnen behouden, of gewoon moeite heeft met het omgaan
met werkende mensen. Dit kan sociale isolatie teweegbrengen.
We hebben ervoor gekozen om de psychische belasting die een onvrijwillig ontslag
veroorzaakt, niet op te nemen als mediërende variabele tussen het onvrijwillig ontslag
66
en het psychisch, fysisch en sociaal welzijn. De psychische belasting is namelijk eerder
een abstract begrip. In de plaats kwantificeren we enkel de uiting van deze psychische
belasting, zijnde concrete psychische, fysische en sociale problemen, en kijken we
vervolgens of de mate waarin iemand dergelijke problemen ondervindt, afhankelijk is
van het opleidingsniveau. We zijn ons onderzoek echter wel gestart met een hypothese
omtrent het verschil in psychische belasting naargelang het opleidingsniveau, omdat dit
al een idee geeft van wat de invloed van het opleidingsniveau op de achteruitgang van
het psychisch, fysisch en sociaal welzijn zal zijn.
In wat volgt onderzoeken we dus de mate waarin het opleidingsniveau de relatie tussen
een onvrijwillig ontslag en de achteruitgang van het algemeen welzijn beïnvloedt. We
kijken ook of de voorspellende kracht van psychische problemen voor lichamelijke
problemen varieert tussen de drie opleidingscategorieën. Voor meer uitleg over de
relaties tussen de verschillende variabelen verwijzen we naar de eerste drie
hoofdstukken. Figuur I geeft het onderzoeksmodel schematisch weer.
Onvrijwillig ontslag
Opleidingsniveau
Sociale isolatie
Psychische problemen
Opleidingsniveau
Lichamelijke problemen
Figuur I: Schematische voorstelling onderzoeksmodel 1: ontslagbeleving
67
5.1.2 Onderzoeksmodel 2: zoekgedrag
Het tweede model bekijkt het zoekgedrag. Hierbij beperken we ons tot één relatie,
zijnde de relatie tussen het aantal sollicitaties reeds gedaan en de kans die men zichzelf
na deze sollicitaties nog geeft op hertewerkstelling. Het klinkt aannemelijk dat naarmate
iemand een groter aantal vruchteloze sollicitaties achter de rug heeft, zijn subjectieve
kans op hertewerkstelling gestaag zal afnemen. We onderzoeken het verband tussen het
opleidingsniveau en de invloed van het aantal sollicitaties op de subjectieve kans op
hertewerkstelling enerzijds, en de rechtstreekse invloed van het opleidingsniveau op de
zoekijverigheid en de subjectieve kans op hertewerkstelling anderzijds. Figuur II toont
dit schematisch.
Aantal sollicitaties reeds gedaan
Opleidingsniveau
Subjectieve kans op hertewerkstelling
Figuur II: Schematische voorstelling onderzoeksmodel 2: zoekgedrag
5.2
Operationalisering van de afhankelijke en onafhankelijke variabelen
We overlopen de verschillende variabelen in de volgorde waarin ze aan bod komen in
het volgende hoofdstuk, bij het testen van de hypothesen rond de modellen. Telkens
geven we de operationalisering, de gemiddelde score, de standaardafwijking en het
aantal personen uit de steekproef waarvoor een waarde voor de variabele kon worden
bekomen. We vermelden ook bij elke variabele de resultaten van de variantieanalyse
met factor opleidingscategorie. Als het gaat om een variabele samengesteld uit
verschillende items voegen we nog de Crohnbach’s Alpha toe.
68
5.2.1 Opleidingscategorie
Het opleidingsniveau is de centrale onafhankelijke variabele. De personen die de
enquête invulden moesten hun hoogst behaalde diploma aankruisen waarbij ze de keuze
hadden uit 13 opties. 193 van de 194 personen vulden de vraag in. Voor de analyse
werden deze 13 opties gegroepeerd in 3 categorieën. De categorie laaggeschoolden
groepeert de mensen met maximaal een diploma lager secundair onderwijs. De
middelbaar geschoolden zijn diegenen met hoogstens een diploma hoger secundair
onderwijs. De categorie hooggeschoolden tenslotte bevat de personen met een diploma
hoger onderwijs of een universitair diploma. Er werden twee dummyvariabelen
aangemaakt, namelijk middelbaar geschoold (MG) en hooggeschoold (HG). Deze
variabelen hebben waarde 1 wanneer de persoon in kwestie middelbaar geschoold
respectievelijk hooggeschoold is, en 0 wanneer de persoon laaggeschoold of
hooggeschoold, respectievelijk laaggeschoold of middelbaar geschoold is.
De verdeling was 47,7 % hooggeschoolden, 30,1 % middelbaar geschoolden en dus
22,2 % laaggeschoolden.
5.2.2 Psychische belasting
De psychische belasting ligt aan de basis van zowel de psychische, lichamelijke als
sociale problemen die een onvrijwillig ontslag kan veroorzaken. Het is de mate waarin
iemand zijn onvrijwillig ontslag als onaangenaam en ingrijpend beschouwt. We stelden
de vraag ‘hoe men het werkloos zijn ervoer’. De personen moesten aanduiden wat hun
persoonlijke situatie het best typeerde. De mogelijke antwoorden waren in dalende lijn
van psychische belasting ‘ik vind dit het allerergste wat iemand kan overkomen’,’ ik
vind het heel moeilijk om te dragen’, ‘het is draaglijk maar toch erg’, ‘ik kan er redelijk
tegen maar plezierig is het niet’, ‘ik ervaar het als best prettig in vergelijking met toen
ik nog werkte’ en ‘ik ben heel tevreden met mijn huidige situatie’. Dit werd omgezet
naar een 10-puntenschaal waarvan de score toenam met de mate van psychische
belasting die de persoon ondervond. De gemiddelde score op psychische belasting
bedroeg 6,45, dus betrekkelijk hoog, met een standaarddeviatie van 1,81. 190 personen
69
beantwoordden deze vraag. De variantieanalyse wees niet op een significant verschil in
psychische belasting tussen de verschillende opleidingscategorieën (p-waarde 0,135).
5.2.3 Achteruitgang van het psychisch welzijn
We voerden eerst een factoranalyse uit om de verschillende variabelen te kennen die we
dienden te onderscheiden om het algemeen welzijn in zijn geheel te kwantificeren.
Tabel I bevat de factorladingen
Tabel I: Factorladingen van de items van psychisch en fysisch welzijn
Factor 1
Factor 2
Factor 3
Factor 4
Moedeloosheid
0,599
0,386
0,252
0,180
Hartproblemen
0,338
-0,063
0,280
0,594
Gespannenheid
0,820
0,163
0,332
0,053
Nerveusheid
0,765
0,188
0,318
0,157
Prikkelbaar
0,811
0,219
0,129
0,206
Slaapproblemen
0,475
0,224
0,495
0,139
Benauwdheid
0,386
0,205
0,466
0,426
Maagklachten
0,102
0,204
0,823
-0,017
Buikklachten
0,123
0,168
0,798
0,045
Rugklachten
0,325
-0,085
0,480
0,183
Hoofdklachten
0,322
0,165
0,542
0,051
Concentratieproblemen
0,153
0,437
0,185
0,526
Bezigheden niet nuttig en zinvol vinden
0,028
0,747
0,192
0,263
Moeilijk beslissingen nemen
0,119
0,346
-0,034
0,749
Niet kunnen genieten van de activiteiten
0,156
0,814
0,173
0,110
Problemen niet onder ogen durven zien
-0,025
0,381
-0,045
0,537
Zich ongelukkig voelen
0,330
0,727
0,144
0,194
Constant gevoel van druk
0,554
0,573
0,082
-0,005
Zich vaak waardeloos voelen
0,319
0,578
0,146
0,281
Problemen niet aankunnen
0,418
0,557
0,116
0,322
70
Er bleken vier factoren te kunnen worden gevormd op basis van de verschillende items.
De vierde factor werd niet gebruikt omdat er niet direct een interpretatie aan kon
worden gegeven.
De eerste factor vertegenwoordigt de toename van stress, de tweede factor de afname
van levensvreugde of de versterking van het depressief gevoel, en de derde factor staat
voor de afname van het lichamelijk welzijn. We overlopen deze drie variabelen
hieronder. Het item moedeloosheid werd weggelaten omdat dit item het hoogst laadde
op de factor voor toename van stress, alhoewel het eerder een indicator is voor een
afname van levensvreugde.
5.2.3.1 Toename van stress
Deze variabele werd gevormd door de items ‘gespannen zijn’, ‘nerveus of opgejaagd
zijn’ en ‘prikkelbaar zijn’. Er werd gevraagd of men na het ontslag last had gehad van
deze klachten, wanneer men er vóór het ontslag nog geen last van ondervonden had.
Voor elk item moest worden geantwoord op een schaal van 1 tot 4, gaande van ‘erg
vaak of altijd’ over ‘regelmatig’ en ‘af en toe’ tot ‘zelden of nooit’. De schaal werd
omgedraaid zodat een hogere score overeenkwam met een grotere toename van stress,
en omgezet naar een 10-puntenschaal. De Cronbach’s Alpha bedroeg 0,893.
De gemiddelde score op de variabele ‘toename van stress’ was 3,51 op een schaal van 1
tot 10, met een standaarddeviatie van 2,92. Het aantal berekende waarden was 192. Een
verhoogd stressniveau is dus niet direct een veel voorkomend fenomeen onder
recentelijk ontslagen personen. De variantieanalyse met factor opleidingscategorie
toonde geen significant verschil in toename van stress naargelang het opleidingsniveau
(p-waarde 0,681).
5.2.3.2
Afname van levensvreugde
Deze variabele werd gevormd door 6 items. De eerste drie items werden als volgt
bevraagd: ‘hebt u het gevoel dat uw bezigheden nuttig en zinvol zijn?’, ‘bent u in staat
om te genieten van uw dagelijkse bezigheden?’ en ‘voelt u zich gelukkig?’. Telkens
diende er te worden geantwoord op een schaal gaande van ‘meer dan gewoonlijk’ over
‘zelfde als gewoonlijk’ en ‘minder dan gewoonlijk’ tot ‘veel minder dan gewoonlijk’. De
71
schaal ging van 1 tot 4 zodat bij 4 iemand veel minder dan gewoonlijk het bepaalde
gedrag vertoonde. De laatste drie items waren ‘hebt u het gevoel voortdurend onder
druk te staan?’, ‘hebt u het gevoel dat u uw problemen niet aankan?’ en ‘beschouwt u
zichzelf vaak als een waardeloos iemand?. Hierop werd geantwoord op een schaal van 1
tot 4, gaande van ‘helemaal niet’ over ‘niet meer dan gewoonlijk’ en ‘iets meer dan
gewoonlijk’ tot ‘veel meer dan gewoonlijk’. Dit alles werd omgezet naar een 10puntenschaal, stijgend met de grootte van de afname van levensvreugde.
De gemiddelde score op de variabele ‘afname van levensvreugde’ bedroeg 3,99 op een
schaal van 1 tot 10, met een standaarddeviatie van 2,28. Er waren dus relatief weinig
mensen in de steekproef die zich depressiever voelden na hun onvrijwillig ontslag. Bij
189 van de 194 cases kon deze variabele worden bepaald. De Crohnbach’s Alpha
bedroeg 0,871. De variantieanalyse met factor opleidingscategorie wees zoals bij de
vorige variabele niet op een verschil in afname van levensvreugde naargelang het
opleidingsniveau (p-waarde 0,564).
5.2.3.3 Verslechtering lichamelijk welzijn
Hiervoor werden de scores op de 6 items ‘slaapproblemen’, ‘benauwdheid’,
‘maagklachten’, ‘buikklachten’, ‘rugklachten’ en ‘hoofdpijn’ opgeteld. Er werd zoals
hierboven de vraag gesteld of men na het ontslag al last had gehad van deze klachten
wanneer men er vóór het ontslag nooit last van had gehad. Er diende te worden
geantwoord op een schaal van 1 tot 4, gaande van ‘erg vaak of altijd’ over ‘regelmatig’
en ‘af en toe’ tot ‘zelden of nooit’. De schaal werd omgedraaid zodat een hogere score
betekende dat iemands lichamelijk welzijn meer was verslechterd als gevolg van het
ontslag. Vervolgens werd dit naar een 10-puntenschaal omgezet. De gemiddelde score
op afname van lichamelijk welzijn bedroeg 1,82 bij een schaal van 1 tot 10, dus een
matige lichamelijke verslechtering, met een standaarddeviatie van 1,88. Het aantal
cases waarbij de variabele kon worden bepaald is 192. De Crohnbach’s Alpha was
0,787. Er was geen significant verschil in afname van lichamelijk welzijn te merken
tussen de verschillende opleidingscategorieën (p-waarde 0,177).
72
5.2.4 Sociale isolatie
We voerden eerst een factoranalyse uit voor de variabele sociale isolatie.
De variabele werd gevormd door de som van de scores op twee items: ‘aantal contacten
per week met vrienden/ kennissen’ en ‘aantal contacten per week met familie’. Het item
‘tijdsbesteding per week aan verenigingen en / of clubs’ werd geschrapt omdat dit de
Crohnbach’s Alpha duidelijk deed stijgen. Daarnaast hebben we in een eerder hoofdstuk
gezien dat ook het weggevallen inkomen een reden kan zijn voor het niet langer
deelnemen aan activiteiten buitenshuis (cfr. persoonlijke factoren, hoofdstuk 3). Van
personen die niet langer deelnemen aan vrijetijdsactiviteiten mag dus niet zomaar
worden gezegd dat ze zich sociaal isoleren omdat bijvoorbeeld het contact met
werkenden te confronterend is.
Telkens diende te worden gekozen uit de antwoorden ‘méér dan vóór het ontslag’,’
evenveel als vóór het ontslag’ en ‘minder dan vóór het ontslag’. Door deze mogelijke
antwoorden te koppelen aan een schaal van 1 tot 3 en dit om te zetten naar een 10puntenschaal bekwamen we de variabele sociale isolatie. De correlatie tussen de twee
items was significant verschillend van nul (p-waarde 0,000) en bedroeg meer bepaald
0,287.
Het gemiddelde van deze variabele bedroeg 4,21 en een standaarddeviatie van 2,08.
Gemiddeld werd de frequentie van sociaal contact dus niet extreem sterk beïnvloed door
het ontslagen worden. Bij 192 cases kon de variabele sociale isolatie worden bepaald.
De variantieanalyse met factor opleidingscategorie (p-waarde 0,051) toonde een
significant verschil in mate van sociale isolatie tussen de hooggeschoolden en de
laaggeschoolden. Meer bepaald lijken hooggeschoolden zich significant minder snel
sociaal te isoleren dan laaggeschoolden (p-waarde 0,045).
5.2.5 Subjectieve kans op hertewerkstelling
De subjectieve kans werd bepaald aan de hand van de vraag ‘hoe groot schat u de kans
in dat u werk zult vinden in de nabije toekomst?’. Men moest kiezen tussen ‘heel groot’,
‘redelijk groot’, ‘eerder klein’ en ‘erg klein’. Er werd een schaal aan deze antwoorden
73
toegevoegd gaande van 1 tot 4, maar wel zo dat een hoge score overeenkwam met een
grote subjectieve kans op hertewerkstelling. Vervolgens werd dit omgezet naar een 10puntenschaal. Het gemiddelde antwoord was 6,95 met een standaarddeviatie van 1,99.
De gemiddelde werkloze geeft zichzelf dus een matige kans op hertewerkstelling. Bij
191 cases werd deze variabele ingevuld. De variantieanalyse gaf een p-waarde van
0,799. De subjectieve kans is dus niet significant verschillend tussen de verschillende
opleidingscategorieën. We zouden nochtans verwachten dat hooggeschoolden zichzelf
sneller opnieuw aan het werk zien dan lager geschoolden, omdat hun kansen op de
arbeidsmarkt hoger liggen.
5.2.6 Zoekijverigheid
Zoekijverigheid werd gekwantificeerd aan de hand van het aantal sollicitaties dat men al
had gedaan op het moment van het invullen van de enquête, sinds men wist dat men
ontslagen zou worden. Daarbij horen ook de sollicitatiebrieven die men heeft
verzonden, maar waarop geen sollicitatiegesprek is gevolgd. Het gemiddeld aantal
sollicitaties reeds gedaan was 22,93 met een standaarddeviatie van 65,29. In 181 van de
194 gevallen werd de vraag omtrent het aantal sollicitaties ingevuld. Het maximum
aantal sollicitaties was 440.
Er blijkt een significant verschil te zijn in aantal sollicitaties naargelang de
opleidingscategorie waartoe iemand behoort (p-waarde 0,028). De variantieanalyse
toonde meer bepaald dat hooggeschoolden gemiddeld reeds 29 sollicitaties meer achter
de rug hebben dan laaggeschoolden (p-waarde 0,060).
5.3
Operationalisering van de controlevariabelen
Op basis van het derde hoofdstuk hebben we een aantal factoren gekozen die de
ontslagbeleving hoogstwaarschijnlijk in een bepaalde richting zullen beïnvloeden. Het
betreft leeftijd, geslacht, al dan niet hebben van een partner met een beroepsinkomen,
periode sinds ontslag en jobtevredenheid. We geven zoals hierboven voor elke variabele
de operationalisering, de gemiddelde score, de standaardafwijking en het aantal
personen uit de steekproef waarvoor we een waarde voor de variabele hebben kunnen
74
bepalen. We vermelden ook de resultaten van de variantieanalyse met factor
opleidingscategorie en de verwachte invloed van de variabele op de ontslagbeleving.
5.3.1 Leeftijd
Naar leeftijd werd rechtstreeks gevraagd. De gemiddelde leeftijd was 39,92 jaar met een
standaarddeviatie van 10,09. De leeftijd werd door 193 van de 194 respondenten
ingevuld. De variantieanalyse toonde dat er geen significant verschil is in gemiddelde
leeftijd naargelang de opleidingscategorie (p-waarde 0,158). Dit kan verklaard worden
door het feit dat personen van gelijk welk opleidingsniveau nu op elke leeftijd kunnen
worden ontslagen, en niet noodzakelijk meer vooral op het einde van de carrière.
Daardoor kunnen de personen uit de steekproef ook een grote variatie in leeftijd
vertonen.
In het derde hoofdstuk werd gezegd dat het vooral voor personen van middelbare
leeftijd moeilijk is om een onvrijwillig ontslag te verwerken (cfr. persoonlijke factoren,
hoofdstuk 3). Daarentegen is in het vorige hoofdstuk gebleken dat omwille van de
minder voordelige arbeidsmarktsituatie het ook voor jongeren een zware klap is om
ontslagen te worden. We hebben daarom de steekproef opgedeeld in drie groepen met
leeftijdscategorieën 18 tot 24 jaar, 25 tot 49 jaar en ouder dan 50 jaar. Er werden twee
dummyvariabelen aangemaakt om de variabele leeftijdscategorie in de regressieanalyses
te kunnen gebruiken (middelbare leeftijd en ouder dan 50 jaar).
5.3.2 Geslacht en arbeidsmarktpositie partner
We nemen de bespreking van deze twee variabelen samen omdat de hypothesen rond de
twee variabelen samenhangen. De variabele geslacht is in de regressieanalyses
betrokken aan de hand van een dummyvariabele met waarde 1 bij vrouwen en 0 bij
mannen. Het aandeel mannen in de steekproef is 55,2 %. 192 personen beantwoordden
deze vraag.
Op basis van hoofdstuk 3 weten we dat vrouwen doorgaans beter met een onvrijwillig
ontslag weten om te gaan onder andere omdat werkloze vrouwen minder door de
75
maatschappij worden gestigmatiseerd en omdat ze kunnen terugvallen op hun
huishoudelijke taken (cfr. persoonlijke factoren, hoofdstuk 3). Daarentegen is voor
vrouwen de situatie op de Belgische arbeidsmarkt minder ideaal (cfr. methode voor het
eigen onderzoek, hoofdstuk 4). We verwachten dat de eerste verklaring zal overheersen.
Omdat echter uit onderzoek van De Witte (1994) is gebleken dat dit verschil tussen de
geslachten enkel geldt bij personen die een gezin met partner hebben, hebben we in de
regressieanalyses ook rekening gehouden met de aan – of afwezigheid van een partner
die een inkomen verschaft. De arbeidsmarktpositie werd bekomen met behulp van de
vraag wat de partner deed. Men
had de keuze tussen ‘werkt’, ‘is werkloos’, ‘is
huisvrouw/huisman’, ‘is invalide’ of ‘doet iets anders’. Aan het eerste antwoord werd
de waarde 1 toegekend, aan de andere opties of wanneer men geen partner had waarde
0. Alle personen uit de steekproef vulden deze vraag in. 56,7 % had een werkende
partner.
5.3.3 Jobtevredenheid
Voor het bepalen van deze variabele was een vraag in de enquête ingelast waarbij de
personen moesten antwoorden of ze tevreden waren met 13 aspecten van de vorige job.
Dit gebeurde op een schaal van 1 tot 5, gaande van ‘zeer tevreden’ over ‘eerder
tevreden’, ‘tussenin’ en ‘eerder ontevreden’ tot ‘zeer ontevreden’. Tabel II op de
volgende pagina toont de factorladingen van de verschillende items.
76
Tabel II: Factorladingen van alle items van jobtevredenheid
Factor 1 Factor 2 Factor 3 Factor 4
Loon
0,039
-0,057
0,279
0,738
Werkzekerheid
0,110
0,060
0,583
0,177
Aantal uren
0,110
0,787
0,188
-0,054
Uurregeling
0,070
0,699
0,182
-0,004
Directe chef
0,136
0,494
-0,046
0,488
Collega’s
0,227
0,553
-0,464
0,323
Promotiekansen
0,504
0,020
0,122
0,601
Fysieke werkomstandigheden
0,194
0,304
0,605
0,271
Werkdruk
0,360
0,423
0,470
0,052
Jobinhoud
0,791
0,095
0,042
0,053
Mogelijkheden om bij te leren
0,712
-0,035
0,158
0,347
Vereiste flexibiliteit
0,463
0,467
0,470
-0,074
Mogelijkheid tot initiatief nemen 0,812
0,179
0,132
0,032
0,740
0,389
0,175
0,163
Het werk in zijn geheel
Het was echter moeilijk om een interpretatie te geven aan de vier verschillende factoren
die uit de factoranalyse volgden. We hebben er daarom voor gekozen om slechts het
laatste, meest algemene item te gebruiken. Er werd meer bepaald gevraagd ‘hoe
tevreden men was met het werk in zijn geheel’. De schaal diende te worden omgedraaid
zodat een hogere score op het item overeenkwam met een hogere mate van
jobtevredenheid. Vervolgens werd ze omgezet naar een 10-puntenschaal. De
gemiddelde jobtevredenheid bedroeg 7,45, met een standaarddeviatie van 1,88.
Gemiddeld is men dus betrekkelijk tevreden met de job. Alle personen uit de steekproef
(194) vulden deze vraag in.
Een grotere jobtevredenheid zal waarschijnlijk de psychische belasting doen toenemen
omdat men de job meer mist. We verwachtten dat hoger geschoolden doorgaans meer
tevreden zouden zijn met hun job, omdat ze er meestal meer belang aan hechten dat ze
een job kunnen uitvoeren die hen ook toelaat om een identiteit te ontwikkelen en
77
zichzelf te ontplooien. Lager geschoolden daarentegen zouden deze voordelen van een
job eerder gaan zoeken in hun vrije tijd. De variantieanalyse wees uit dat onze
hypothese niet klopt. De p-waarde was 0,285. Er is dus geen significant verschil in
jobtevredenheid naargelang de opleidingscategorie waartoe iemand behoort.
5.3.4 Periode sinds ontslag
Omdat onze steekproef een aantal personen bevat die al een geruime tijd geleden
ontslagen zijn, is het belangrijk dat we rekening houden met de periode sinds ontslag.
Deze variabele werd bepaald op basis van de datum waarop de enquête werd ingevuld
en de ontslagdatum.
Het
gemiddeld
aantal maanden was 11,85 met een
standaarddeviatie van 30,91. De datum van invullen en de ontslagdatum waren in
slechts 164 van de 194 enquêtes allebei ingevuld.
In het eerste hoofdstuk (cfr. ontslagbeleving is een proces) is gebleken dat veel
werklozen tijdens de eerste zes maanden van hun werkloosheid (fase 1) een
verslechtering van hun algemene toestand vertonen, dat van de 6e tot de 12e maand
(fase 2) de toestand stabiliseert en dat ze vanaf de 12e tot de 24e maand (fase 3) zelfs een
verbetering vertonen (Warr en Jackson, 1987). We willen testen of dit ook klopt voor
onze steekproef. Daarom hebben we de periode sinds ontslag niet in de
regressieanalyses opgenomen als continue variabele,
maar hebben we twee
dummyvariabelen aangemaakt. Omdat het aantal personen dat zich in de tweede fase
bevond op het moment van de enquête relatief klein was, hebben we de tweede en de
derde fase samengenomen. Op die manier hebben we dus drie fasen onderscheiden:
maximum 5 maanden sinds het ontslag, maximum 2 jaar sinds het ontslag en meer dan
2 jaar sinds het ontslag. De bijhorende dummyvariabelen zijn ‘maximum 2 jaar
werkloos’ en ‘langer dan 2 jaar werkloos’. De verdeling was zo dat 72,6 % van de
steekproef maximum 5 maanden werkloos was, 14,1 % 6 tot 24 maanden werkloos en
13,4 % meer dan 2 jaar werkloos.
78
5.4
Besluit
Dit hoofdstuk heeft beschreven wat we precies onderzocht hebben. Er zijn twee
onderzoeksthema’s, zijnde de invloed van een onvrijwillig ontslag op het algemeen
welzijn en het zoekgedrag. Voor elk van de variabelen in de twee onderzoeksmodellen
hebben we de operationalisering gegeven. In het volgende hoofdstuk zetten we de
onderzoeksmodellen om in concrete hypothesen en testen we vervolgens de hypothesen.
79
Hoofdstuk 6 Onderzoeksresultaten
In het vorige hoofdstuk hebben we de verschillende onderzoeksmodellen kort
beschreven. Hier gaan we stap voor stap dieper in op deze modellen. We bekijken de
relatie tussen elke twee variabelen in het onderzoeksmodel afzonderlijk en formuleren
daarbij telkens hypothesen gericht op de invloed van het opleidingsniveau op deze
relatie.
Na de theoretische onderbouw testen we de hypothesen die vooropgesteld werden. We
doen dit aan de hand van variantieanalyses, correlatieanalyses en regressieanalyses. In
het vorige hoofdstuk hebben we de controlevariabelen voor de regressieanalyses
besproken. Het zijn leeftijd, geslacht, al dan niet hebben van een werkende partner,
jobtevredenheid en periode sinds ontslag.
6.1
Onderzoeksmodel 1: invloed van het opleidingsniveau op de
ontslagbeleving
We hebben gesproken over de psychische, fysische en sociale effecten die een
onvrijwillig ontslag kan teweegbrengen. De oorzaak hiervan is de psychische belasting
die een onvrijwillig ontslag doorgaans met zich meebrengt. We starten ons onderzoek
met het kijken of de mate waarin iemand zijn ontslag als psychisch belastend ervaart,
verschilt naargelang het opleidingsniveau. Dit kan ons dan al een eerste idee geven over
de invloed van het opleidingsniveau op de ontslagbeleving. Vervolgens kijken we naar
de invloed van het onvrijwillig ontslag op het psychisch, fysisch en sociaal welzijn.
6.1.1 Relatie tussen onvrijwillig ontslag en psychische belasting
6.1.1.1 Hypothese
De eerste hypothese ligt voor de hand en testen we dan ook niet. Wie onvrijwillig
ontslagen wordt, zal dit meestal als onaangenaam en / of ingrijpend ervaren. De mate
waarin iemand zijn ontslag als onaangenaam en ingrijpend ervaart, noemen we de
psychische belasting die deze persoon ondervindt.
80
Wij zijn echter geïnteresseerd in de invloed van het opleidingsniveau op deze mate van
psychische belasting. Er zijn twee zaken die centraal staan. Enerzijds hebben hoger
geschoolden gewoonlijk een grotere emotionele binding met hun job, onder andere door
de meer langdurige investering in hun carrière. Ze identificeren zichzelf sterk met hun
functie zodat ze een ontslag meer dan lager geschoolden zien als een persoonlijke faling
(cfr. loopbaan –en jobgebonden determinanten, zie hoofdstuk 3). Aan de andere kant
verwachten hoger geschoolden niet direct financiële problemen doordat ze werkloos
worden, wat de psychische belasting dan weer vermindert. We moeten ook in het
achterhoofd houden dat de kansen op de arbeidsmarkt voor hoger geschoolden beter
zijn dan voor lager geschoolden. We hebben dus aan de ene kant de grotere emotionele
binding met de job die de psychische belasting doet toenemen voor hoger geschoolden,
en aan de andere kant de minder ernstige financiële zorgen en de gunstigere
arbeidsmarktsituatie die het ontslag dan weer minder zwaar om dragen maken. We
verwachten dat de emotionele binding niet zal opwegen tegen de twee zaken die het
ontslag draaglijker maken, en dat er dus een negatief lineair verband zal bestaan tussen
het opleidingsniveau en de mate van psychische belasting die men ondervindt als
gevolg van het onvrijwillig ontslag.
Hypothese 1: Hoe hoger men opgeleid is, hoe minder onaangenaam en /of ingrijpend
het onvrijwillig ontslag wordt ervaren of met andere woorden hoe kleiner de psychische
belasting is.
6.1.1.2 Resultaten van de analyses
De variantieanalyse wees niet op een significant verschil wat betreft gemiddelde
psychische belasting tussen de drie opleidingscategorieën (p-waarde 0,135). Bij de
factor leeftijdscategorie en het al dan niet hebben van een werkende partner was er wel
een significant verschil (p-waarden respectievelijk 0,083 en 0,005). De Bonferroni-test
toonde echter geen significant verschil tussen twee specifieke leeftijdscategorieën. Een
werkende partner hebben gaat samen met minder psychische belasting. Eveneens in lijn
met onze verwachtingen toonde de variantieanalyse met factor geslacht een significant
verschil (p-waarde 0,068), zijnde dat vrouwen hun ontslag significant als minder
psychisch belastend ervaren dan mannen.
81
We hebben vervolgens een variantieanalyse uitgevoerd met als factor de drie
verschillende fasen in de periode sinds ontslag (cfr. operationalisering van de
controlevariabelen, hoofdstuk 5). De variantieanalyse met de drie groepen (1-5, 6-24,
>24 maanden) wees niet op een significant verschil in gemiddelden (p-waarde 0,554).
De correlatie tussen jobtevredenheid en psychische belasting bleek significant
verschillend van 0 te zijn, meer bepaald 0,130 (p-waarde 0,075).
Er werd een regressieanalyse uitgevoerd met als afhankelijke variabele de psychische
belasting en als onafhankelijke variabelen opleidingsniveau, geslacht, jobtevredenheid,
leeftijd, het al dan niet hebben van een werkende partner en de periode sinds ontslag.
Tabel III toont de p-waarden en de bijhorende regressiecoëfficiënten.
Tabel III: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 1 met psychische belasting
als afhankelijke variabele (R²: 0,113
Adj R²: 0,068)
B
Beta
p-waarde
Middelbaar geschoold
-0,120 -0,031 0,737
Hooggeschoold
-0,562 -0,157 0,097
Geslacht
-0,375 -0,104 0,163
Werkende partner
-0,527 -0,146 0,050
Middelbare leeftijd
0,521 0,130 0,295
50+
1,033 0,232 0,066
6 tot 24 maanden sinds ontslag
0,470 0,085 0,241
Meer dan 24 maanden sinds ontslag 0,327 0,059 0,420
Jobtevredenheid
0,115 0,120 0,095
Hooggeschoolden blijken zoals verwacht hun onvrijwillig ontslag minder psychisch
belastend te vinden dan laaggeschoolden. Het verschil tussen laaggeschoolden en
middelbaar geschoolden is echter niet significant. De regressiecoëfficiënten wijzen er
wel op dat middelbaar geschoolden een kleinere psychische belasting ondervinden dan
laaggeschoolden, maar dat het verschil met de laaggeschoolden kleiner is dan dat tussen
de laaggeschoolden en de hooggeschoolden.
Voor het verschil tussen middelbaar
geschoolden en hooggeschoolden hebben we een nieuwe regressieanalyse uitgevoerd,
82
deze keer met als dummyvariabelen het al dan niet laaggeschoold zijn en het al dan niet
hooggeschoold zijn. We geven enkel de cijfers voor de vergelijking tussen middelbaar
geschoold en hooggeschoold, omdat dit de enige cijfers zijn die verschillen met deze
van de vorige regressieanalyse. De regressiecoëfficiënt was meer bepaald –0,442
(p-waarde 0,144), wat wijst in de richting van een grotere psychische belasting van het
onvrijwillig ontslag bij middelbaar geschoolden dan bij hooggeschoolden.
De indruk die we dus krijgen na deze eerste analyses is dat er een negatief lineair
verband bestaat tussen het opleidingsniveau en de mate waarin men een psychische
belasting ondervindt als gevolg van het onvrijwillig ontslag. Dit verband is echter zwak,
gezien niet alle tussenschakels significant zijn. Onze eerste hypothese wordt dus
bevestigd, zij het niet echt overtuigend.
Wat we daarnaast zien is dat het voor personen ouder dan 50 jaar veel moeilijker is om
met een onvrijwillig ontslag om te gaan dan voor jongeren, en voor personen zonder
werkende partner zwaarder dan voor zij die wel een partner hebben die een inkomen
voortbrengt. Tenslotte is ontslagen worden erger naarmate men de job met meer plezier
deed.
6.1.2 Relatie tussen onvrijwillig ontslag en verslechtering van het psychisch en
fysisch welzijn
6.1.2.1 Hypothese
Wanneer iemand het moeilijk heeft met het aanvaarden van zijn onvrijwillig ontslag,
dus het ontslag psychisch belastend vindt, kan dit zich uiten in een verslechtering van
zowel het psychisch als het fysisch welzijn (het sociaal welzijn komt later aan bod). In
plaats van het belang van het opleidingsniveau te onderzoeken aan de hand van het
verschil in invloed van psychische belasting op het psychisch en fysisch welzijn,
bekijken we de directe invloed van het opleidingsniveau op de mate van psychische en
fysische aftakeling. De gebruikte afhankelijke variabele is de achteruitgang van het
psychisch en fysisch welzijn als gevolg van het ontslag. We verwachten dat naarmate
men hoger geschoold is, een onvrijwillig ontslag minder snel psychische en fysische
problemen met zich mee zal brengen, om dezelfde reden als dat we een kleinere
83
psychische belasting voorspelden. Om nogmaals kort te verduidelijken: de psychische
belasting is de mate waarin iemand zijn onvrijwillig ontslag als onaangenaam en / of
ingrijpend ervaart. Psychische problemen zijn concrete klachten, een uiting van deze
psychische belasting, zoals concentratieproblemen.
Hypothese 2: Hoe hoger men opgeleid is, hoe kleiner de achteruitgang van het
psychisch en fysisch welzijn als gevolg van een onvrijwillig ontslag.
6.1.2.2 Resultaten van de analyses
6.1.2.2.1 Toename van stress
De variantieanalyses met factoren opleidingscategorie, geslacht en al dan niet hebben
van een partner met een inkomen en afhankelijke variabele ‘toename van stress‘ gaven
respectievelijk
de
p-waarden 0,681; 0,903
en 0,683.
De correlatie tussen
jobtevredenheid en toename van stress bleek niet significant verschillend van nul te zijn
(p-waarde 0,668).
Voor leeftijd deden we zoals hierboven een aparte variantieanalyse met de factor
leeftijdscategorie. De p-waarde bedroeg 0,053. Er bleek een significant verschil in
toename van stress te bestaan tussen de jongeren en de ouderen (p-waarde 0,072).
Ouderen vertonen een grotere stresstoename dan jongeren. Tussen de ouderen en de
personen van middelbare leeftijd en tussen de jongeren en de personen van middelbare
leeftijd was er echter geen significant verschil.
Voor de periode sinds ontslag hebben we zoals bij de vorige hypothese eveneens een
variantieanalyse uitgevoerd. Er bleek een significant verschil in gemiddelde toename
van stress te bestaan tussen de verschillende fasen in de periode na ontslag (p-waarde
0,064). De Bonferroni-test wees uit dat er een significant verschil is tussen de
gemiddelde toename van stress in de eerste fase (1e t.e.m. 5e maand) en de tweede fase
(6e t.e.m. 24e maand). De gemiddelde toename in stress ligt meer bepaald hoger in de
tweede fase dan in de eerste fase (p-waarde 0,059). De verschillen in gemiddelde
toename van stress tussen de andere fasen waren niet significant.
De resultaten van de regressieanalyse (zie Tabel IV) tonen vooreerst dat de verklarende
kracht van het model erg beperkt is en dat we dus waarschijnlijk weinig zullen kunnen
84
concluderen. Onze eerste hypothese dat hoe hoger men geschoold is, hoe beperkter de
psychische problemen zijn die zich ontwikkelen, lijkt niet te kloppen voor wat het
stressniveau betreft. We zien geen significante invloeden van het al dan niet behoren tot
een bepaalde opleidingscategorie op de toename van stress, en daarenboven sluiten de
regressiecoëfficiënten een negatief lineair verband tussen het opleidingsniveau en de
mate van toename van stress uit. Dit doet al vermoeden dat we de eerste hypothese
zullen moeten verwerpen.
Tabel IV: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 2 met de toename van stress
als afhankelijke variabele (R²: 0,073 Adj R: 0,027)
B
Beta
p-waarde
Middelbaar geschoold
0,222 0,035 0,707
Hooggeschoold
-0,404 -0,069 0,466
Geslacht
-0,065 -0,011 0,883
Werkende partner
0,209 0,035 0,637
Middelbare leeftijd
1,091 0,168 0,188
50+
2,025 0,280 0,031
6 tot 24 maanden sinds ontslag
1,696 0,189 0,010
Meer dan 24 maanden sinds ontslag 0,304 0,033 0,652
Jobtevredenheid
0,049 0,031 0,666
We zien verder dat personen ouder dan 50 jaar een significant grotere toename van
stress vertonen dan de jongeren. Voor personen in de tweede fase, met name wanneer
hun ontslag 6 t.e.m. 24 maanden geleden is, is de mate van toename van stress
significant groter dan in de eerste 5 maanden na het ontslag. Geslacht en het al dan niet
hebben van een werkende partner lijken geen invloed te hebben op de mate van toename
van stress als gevolg van het ontslag. Dit konden we al vermoeden op basis van de
resultaten van de variantieanalyses.
85
6.1.2.2.2 Afname levensvreugde
De variantieanalyses met de factoren opleidingscategorie en geslacht gaven
respectievelijk de p-waarden 0,564 en 0,193. De correlatieanalyse met de variabelen
afname van levensvreugde en jobtevredenheid wees evenmin op een lineair verband
(p-waarde 0,703). Er bleek wel een significant verschil in afname van levensvreugde te
bestaan naargelang iemand al dan niet een partner heeft die het gezin een inkomen
verschaft (p-waarde 0,093).
Voor de variabele leeftijd hebben we zoals hierboven een variantieanalyse uitgevoerd
met als factor de leeftijdscategorie. De p-waarde was 0,066. Tussen geen enkel paar
leeftijdscategorieën bleek er echter een significant verschil in gemiddelden te bestaan.
Ook voor de periode sinds ontslag hebben we gewerkt zoals hierboven. Er bleek, net
als bij de toename van stress, een significant verschil in afname van levensvreugde te
bestaan naargelang de periode na ontslag waarin men zich bevindt (p-waarde 0,045).
Opnieuw vertonen mensen in de tweede fase (6e tot 24e maand) een significant grotere
afname van de levensvreugde dan mensen in de eerste fase (maximum 5 maanden sinds
hun ontslag) (p-waarde 0,078).
De regressieanalyse ( zie Tabel V op de volgende pagina) toonde dat het
opleidingsniveau ook op de grootte van de afname van levensvreugde geen invloed
heeft. We kunnen dus na deze en de vorige afhankelijke variabele besluiten dat de
invloed van een onvrijwillig ontslag op het psychisch welzijn hoogstwaarschijnlijk niet
verschilt naargelang het opleidingsniveau dat men heeft. Hypothese 2 moeten we dus al
deels verwerpen.
86
Tabel V: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 2 met de afname van
levensvreugde als afhankelijke variabele (R²: 0,083
adj R²: 0,036)
B
Beta
p-waarde
Middelbaar geschoold
0,618
0,126
0,178
Hooggeschoold
0,184
0,040
0,670
Geslacht
-0,361 -0,079 0,304
Werkende partner
-0,425 -0,092 0,227
Middelbare leeftijd
0,351
0,069
0,585
50+
1,081
0,193
0,135
1,182
0,171
0,021
0,590
0,082
0,270
0,027
0,022
0,769
6 tot 24 maanden sinds
ontslag
Meer
dan
24
maanden
sinds ontslag
Jobtevredenheid
We zien daarnaast opnieuw dat in fase 2 de afname van het psychisch welzijn het
sterkst is, nu wat betreft de daling van de levensvreugde. De leeftijdscategorie heeft
blijkbaar geen significante invloed op de mate van afname van de levensvreugde.
Hetzelfde geldt voor geslacht, het al dan niet hebben van een partner met een inkomen
en de jobtevredenheid.
6.1.2.2.3 Lichamelijk welzijn
De variantieanalyses met de factoren opleidingscategorie, geslacht en al dan niet hebben
van een partner met een inkomen gaven de respectievelijke p-waarden 0,177; 0,315 en
0,502. Voor de factor leeftijdscategorie was de bijhorende p-waarde 0,029. 50+ ers
vertoonden een significant grotere afname van lichamelijk welzijn dan jongeren en
personen van middelbare leeftijd (p-waarde 0,061 en 0,077). Meer bepaald was het
verschil tussen ouderen en personen van middelbare leeftijd kleiner dan dat tussen
ouderen en jongeren. Enkel tussen de jongeren en de personen van middelbare leeftijd
was het verschil niet significant. De variantieanalyse met factor ‘fase in de
werkloosheidsperiode’ wees niet op een significant verschil in afname van lichamelijk
87
welzijn naargelang de fase waar men in zit (p-waarde 0,466). De correlatie tussen de
afname van lichamelijk welzijn en jobtevredenheid was niet significant verschillend van
nul (p-waarde 0,680).
De regressieanalyse (zie Tabel VI ) wees niet op een significant verschil in afname van
lichamelijk welzijn tussen middelbaar geschoolden en laaggeschoolden, noch tussen
hooggeschoolden en laaggeschoolden. De verklarende kracht van het model ook was
beperkt.
Daarnaast zagen we dat personen ouder dan 50 jaar gemiddeld een ernstigere
verslechtering van het lichamelijk welzijn vertonen dan jongeren. De andere variabelen
lijken geen significante invloed te hebben.
Tabel VI: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 2 met de afname van het
lichamelijk welzijn als afhankelijke variabele: (R²: 0,078
B
Beta
adj R²: 0,032)
p-waarde
Middelbaar geschoold
-0,043 -0,011 0,910
Hooggeschoold
-0,565 -0,150 0,113
Geslacht
0,380 0,101 0,184
Werkende partner
-0,191 -0,050 0,502
Middelbare leeftijd
0,798 0,191 0,134
50+
1,622 0,349 0,007
6 tot 24 maanden sinds ontslag
0,459 0,080 0,276
Meer dan 24 maanden sinds ontslag -0,014 -0,002 0,974
Jobtevredenheid
0,004 0,004 0,954
6.1.2.3 Besluit
Hypothese 2 moeten we verwerpen. Naarmate het opleidingsniveau stijgt, wijzigt de
afname van het psychisch en fysisch welzijn als gevolg van een onvrijwillig ontslag niet
significant.
88
Andere bevindingen zijn dat personen ouder dan 50 jaar een significant grotere
verslechtering van het psychisch (wel enkel wat betreft stressniveau) en fysisch welzijn
vertonen dan jongeren, en dat van de 6e t.e.m. de 24e maand na ontslag het psychisch
welzijn sterker achteruitgaat dan gedurende de eerste 5 maanden. Dit spreekt de
resultaten van Warr en Jackson (1987) tegen (cfr. operationalisering van de
controlevariabelen, hoofdstuk 5), zijnde dat bij de personen uit onze steekproef de
stabilisatie en verbetering later lijkt op te treden. De minder gunstige economische
toestand kan hier een verklaring voor zijn.
6.1.3 Relatie tussen onvrijwillig ontslag en sociale isolatie
6.1.3.1 Hypothesen
Wanneer iemand het slachtoffer wordt van een onvrijwillig ontslag, kan hij zich daar zo
voor schamen dat hij contact met de mensen uit zijn omgeving begint te vermijden. Dit
is gebleken uit onderzoek van o.a. Warr en Jackson (1984). In het eerste hoofdstuk
hebben we gesproken over de sociale inconsistentie als verklaring voor deze sociale
isolatie. Voor meer informatie hierover verwijzen we naar dit hoofdstuk (cfr. verklaring
voor de grote impact van een onvrijwillig ontslag).
We hebben reeds vermeld dat naarmate men hoger geschoold is, men meer ervaring
heeft met vrije tijd, men door de opleiding die men genoten heeft toegang heeft tot een
groter aantal activiteiten en men een bredere maatschappelijke en culturele interesse
heeft (cfr. loopbaan- en jobgebonden determinanten, hoofdstuk 3). Op basis hiervan
vermoeden we dat hoger geschoolden minder snel in een sociaal isolement zullen
terechtkomen dan lager geschoolden. Dit is de volgende hypothese.
Hypothese 3: Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe meer sociaal contact men blijft
behouden na het onvrijwillig ontslag, m.a.w. hoe kleiner de sociale isolatie.
6.1.3.2 Resultaten van de analyses
De variantieanalyses met de factoren opleidingscategorie, geslacht en al dan niet hebben
van een partner met een inkomen en afhankelijke variabele sociale isolatie toonden niet
allemaal een significant verschil in gemiddelden tussen de verschillende groepen. De
bijhorende p-waarden waren respectievelijk 0,051; 0,033 en 0,197. Hooggeschoolden
89
bleken zich significant minder snel sociaal te gaan isoleren dan laaggeschoolden
(0,045).
Het
was
echter
het
enige
significante
verschil
tussen
twee
opleidingscategorieën. Tussen mannen en vrouwen was het verschil in sociale isolatie
eveneens significant, met name dat bij vrouwen de sociale isolatie minder groot is.
De variantieanalyse met factor leeftijdscategorie leverde daarentegen geen significante
verschillen tussen de categorieën op (p-waarde 0,174). De correlatieanalyse met de
variabelen sociale isolatie en jobtevredenheid gaf evenmin een significant resultaat
(p-waarde 0,363). Er was wel een verschil in sociale isolatie te merken tussen de fasen
in de periode sinds ontslag (p-waarde 0,057). Meer bepaald isoleert men zich van de 6e
t.e.m. de 24e maand significant meer dan in de eerste 5 maanden (p-waarde 0,066).
Uit de regressieanalyse blijkt dat hooggeschoolden zich significant minder snel sociaal
gaan isoleren dan laaggeschoolden. Tussen middelbaar en laaggeschoolden is er geen
dergelijk verband. Omdat de regressiecoëfficiënten echter wezen op een negatief lineair
verband tussen het opleidingsniveau en de mate van sociale isolatie, hebben we een
tweede regressieanalyse uitgevoerd, nu met de categorie ‘middelbaar geschoolden’ als
referentiepunt. Ons vermoeden werd opnieuw bevestigd. De regressiecoëfficiënt bij de
dummyvariabele ‘hooggeschoold’ was –0,506 (p-waarde 0,152), dus een weliswaar niet
significante, maar toch grotere mate van sociale isolatie bij middelbaar geschoolden dan
bij hooggeschoolden. De twee regressieanalyses wijzen dus op een zwak negatief lineair
verband tussen het opleidingsniveau en de mate van sociale isolatie (zie Tabel VII voor
de eerste regressieanalyse).
90
Tabel VII: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 3 met sociale isolatie als
afhankelijke variabele (R²: 0,103
Adj R²: 0,058)
B
Beta
p-waarde
Middelbaar geschoold
-0,451 -0,100 0,275
Hooggeschoold
-0,957 -0,230 0,014
Geslacht
-0,632 -0,151 0,043
Werkende partner
-0,153 -0,037 0,622
Middelbare leeftijd
0,635 0,137 0,273
50+
1,056 0,205 0,106
6 tot 24 maanden sinds ontslag
0,960 0,151 0,038
Meer dan 24 maanden sinds ontslag 0,414 0,064 0,381
Jobtevredenheid
0,063 0,057 0,427
De andere conclusies zijn dat vrouwen zich minder snel sociaal isoleren dan mannen, en
dat ook wat betreft sociale isolatie de periode van de 6e tot de 24e maand na het ontslag
de moeilijkste is.
6.1.4 Relatie tussen psychisch en fysisch welzijn
6.1.4.1 Hypothesen
Naarmate iemand meer psychische klachten ondervindt, dus meer stress heeft en / of
zich depressiever voelt, vermoeden we dat dit zijn fysieke gezondheid negatief kan
beïnvloeden. Het is namelijk algemeen bekend dat psychische problemen de oorzaak
kunnen zijn van lichamelijke klachten. Een verhoogd stressniveau bijvoorbeeld kan aan
de basis liggen van hoofdpijn. We gieten dit in de volgende hypothese.
Hypothese 4a: Hoe groter de achteruitgang van het psychisch welzijn, hoe groter de
achteruitgang van het lichamelijk welzijn.
We verwachten dat naarmate men hoger geschoold is, de link tussen psychisch en
fysisch welzijn minder uitgesproken zal zijn. Hoger geschoolden hebben doorgaans
zoals net gezegd een actiever vrijetijdsleven, waaronder sport, en zullen daarom
91
waarschijnlijk minder snel (kunnen) toelaten dat hun fysieke toestand verslechtert. Dit
is de volgende hypothese.
Hypothese 4b: Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe zwakker de positieve invloed van
een verslechtering van het psychisch welzijn op de verslechtering van het lichamelijk
welzijn.
6.1.4.2 Resultaten van de analyses
6.1.4.2.1 Toename van stress en afname van lichamelijk welzijn
De resultaten van de variantieanalyses met afhankelijke variabele lichamelijk welzijn
hebben we besproken bij het deel over de relatie tussen onvrijwillig ontslag en
verslechtering van het algemeen welzijn. We hebben bijkomend een correlatieanalyse
uitgevoerd. De correlatie tussen de toename van stress en de afname van het lichamelijk
welzijn bleek significant verschillend van nul te zijn, meer bepaald 0,670 (p-waarde
0,000). We moeten dus enkel nog de gepaste regressieanalyses uitvoeren.
Tabel VIII bevestigt dat naarmate de toename van stress groter is, de afname van het
lichamelijk welzijn toeneemt. De resultaten leren daarnaast dat er een verschil is in
invloed van een toename van stress op de lichamelijke aftakeling naargelang de
opleidingscategorie waartoe men behoort. Meer bepaald blijkt dat bij hooggeschoolden
een toename van stress zich minder snel vertaalt in lichamelijke klachten dan bij
laaggeschoolden. Omdat de regressiecoëfficiënten wederom wezen in de richting van
een lineair verband met het opleidingsniveau, hebben we een tweede regressieanalyse
uitgevoerd, nu niet met de laaggeschoolden als referentiepunt, maar de middelbaar
geschoolden. De regressiecoëfficiënt bij de variabele ‘hooggeschoold*toename stress’
was -0,032 (p-waarde 0,536). Beide regressieanalyses wijzen dus inderdaad op een
zwak negatief lineair verband tussen het opleidingsniveau en de grootte van de invloed
van een toename van stress op de afname van het lichamelijk welzijn.
Tabel VIII: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 4a en 4b met de
verslechtering van het lichamelijk welzijn als afhankelijke variabele
92
( R²: 0,480 Adj R²: 0,451)
B
Beta
p-waarde
Geslacht
0,443 0,117 0,041
Werkende partner
-0,302 -0,079 0,158
Middelbare leeftijd
0,317 0,076 0,429
50+
0,747 0,161 0,101
6 tot 24 maanden sinds ontslag
-0,304 -0,053 0,351
Meer dan 24 maanden sinds ontslag -0,138 -0,023 0,674
Jobtevredenheid
-0,017 -0,017 0,752
MG * Toename stress
-0,068 -0,089 0,272
HG * Toename stress
-0,100 -0,135 0,091
Toename stress
0,492 0,766 0,000
Daarnaast zien we dat bij vrouwen het onvrijwillig ontslag sneller lichamelijke
gevolgen lijkt te hebben dan bij mannen.
6.1.4.2.2 Afname van levensvreugde en afname lichamelijk welzijn
De correlatieanalyse gaf een correlatie van 0,543 tussen de afname van levensvreugde
en de verslechtering van het lichamelijk welzijn (p-waarde 0,000). Tabel IX bevat de
resultaten van de regressieanalyse. Naarmate de levensvreugde sterker afneemt,
verslechtert ook de lichamelijke toestand meer. Deze relatie blijkt afhankelijk te zijn
van het opleidingsniveau. Meer bepaald is bij hooggeschoolden
een afname van
levensvreugde in kleinere mate merkbaar op lichamelijk vlak dan bij laaggeschoolden.
Zoals bij het vorige punt vermoedden we een negatief lineair verband tussen de invloed
van een afname van levensvreugde op de afname van het lichamelijk welzijn en de
opleidingscategorie. Opnieuw voerden we een tweede regressieanalyse uit en onze
hypothese werd inderdaad bevestigd, zij het niet overtuigend. Omdat niet alle
tussenschakels significant blijken te zijn, moeten we het verband zwak noemen. De
regressiecoëfficiënt bij de variabele ‘hooggeschoold*afname levensvreugde’ was
–0,104 (p-waarde 0,077). In vergelijking met middelbaar geschoolden is bij
hooggeschoolden de invloed van een afname van levensvreugde op de verslechtering
van het lichamelijk welzijn dus beperkter.
93
Tabel IX: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 4a en 4b met de afname van
het lichamelijk welzijn als afhankelijke variabele (R²: 0,359
B
Beta
Adj R²: 0,323)
p-waarde
Geslacht
0,508 0,134 0,040
Werkende partner
0,022 0,006 0,928
Middelbare leeftijd
0,641 0,153 0,152
50+
1,176 0,253 0,021
6 tot 24 maanden sinds ontslag
-0,020 -0,004 0,955
Meer dan 24 maanden sinds ontslag -0,365 -0,061 0,329
Jobtevredenheid
0,013 0,013 0,834
MG * Afname levensvreugde
-0,068 -0,086 0,338
HG * Afname levensvreugde
-0,172 -0,222 0,012
Afname levenvreugde
0,542 0,654 0,000
Opnieuw zien we dat vrouwen een grotere verslechtering van hun lichamelijk welzijn
vertonen als gevolg van hun onvrijwillig ontslag dan mannen. Daarnaast verslechtert de
lichamelijke toestand sterker bij personen ouder dan 50 jaar dan bij jongeren.
6.1.4.3 Besluit
De eerste hypothese blijkt deels te kloppen. Naarmate de toename van stress en de
afname van levensvreugde groter is, verergert ook de afname van het lichamelijk
welzijn. Wat de tweede hypothese betreft, hebben we ontdekt dat er een zwak negatief
verband is tussen de invloed van de psychische verslechtering op de lichamelijke
verslechtering en het opleidingsniveau.
94
6.2
Onderzoeksmodel 2: invloed van het opleidingsniveau op het
zoekgedrag
6.2.1 Relatie tussen zoekijverigheid en subjectieve kans
6.2.1.1 Hypothesen
We kijken eerst of de zoekijverigheid afhankelijk is van het opleidingsniveau. Uit het
voorgaande weten we enerzijds dat hoger geschoolden een ontslag als minder
onaangenaam en ingrijpend ervaren en dat ze lichamelijk meer bestand zijn tegen stress
en afname van levensvreugde dan lager geschoolden. Daarnaast hebben we gezien dat
hoger geschoolden zich minder snel sociaal isoleren dan lager geschoolden. Daarom
verwachten we dat hoger geschoolden meer moeite zullen doen om zo snel mogelijk
opnieuw een job te vinden. Dit is de volgende hypothese.
Hypothese 5a: Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe groter het aantal sollicitaties reeds
gedaan.
Omtrent de invloed van het opleidingsniveau voorspellen we dat naarmate men hoger
geschoold is, men zijn kansen op hertewerkstelling minder negatief zal inzien. Uit het
voorgaande is namelijk gebleken dat hoger geschoolden het ontslag positiever beleven
dan lager geschoolden. Daarnaast hebben hoger geschoolden doorgaans meer dan lager
geschoolden de financiële middelen om zich tot bijvoorbeeld outplacementbureaus te
wenden, en zijn ze beter op de hoogte van bijscholingen (cfr. loopbaan- en jobgebonden
determinanten, hoofdstuk 3). We herformuleren dit in de volgende hypothese.
Hypothese 5b: Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe hoger de subjectieve kans op
hertewerkstelling.
We voorspellen dus dat de subjectieve kans op hertewerkstelling zal toenemen met het
opleidingsniveau, en dit ongeacht het aantal sollicitaties reeds gedaan. Samenhangend
hiermee verwachten we dat naarmate iemand een groter aantal sollicitaties heeft gedaan
die niet succesvol zijn afgelopen, hij zijn persoonlijke kansen op hertewerkstelling lager
en lager zal beginnen inschatten. Onze hypothese is dat naarmate het opleidingsniveau
toeneemt, de subjectieve kans op hertewerkstelling minder snel zal afnemen met het
aantal sollicitaties dat men al heeft gedaan. We verwachten dus dat naarmate het
95
opleidingsniveau stijgt, men minder snel ontmoedigd raakt door vruchteloze
sollicitaties.
Hypothese 5c: Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe kleiner de invloed van het aantal
gedane sollicitaties op de subjectieve kans op hertewerkstelling.
6.2.1.2 Resultaten van de analyses
6.2.1.2.1 Zoekijverigheid als afhankelijke variabele
De
variantieanalyse
met
zoekijverigheid (p-waarde
factor
opleidingscategorie
en
afhankelijke
variabele
0,028) toonde dat er een significant verschil is in aantal
sollicitaties tussen de laaggeschoolden en de hooggeschoolden. Meer bepaald hebben
hooggeschoolden gemiddeld reeds 29 sollicitaties meer achter de rug dan
laaggeschoolden (p-waarde 0,060). Vrouwen blijken significant minder te solliciteren
dan mannen (p-waarde 0,035). Het al dan niet hebben van een partner met een inkomen
had echter geen invloed op de zoekijverigheid (p-waarde 0,536), noch de
leeftijdscategorie waartoe men behoorde (p-waarde 0,279).
Er werd ook een variantieanalyse uitgevoerd met factor ‘fase in periode sinds ontslag’.
De verschillen in gemiddelden bleken zoals verwacht globaal gezien significant te zijn
(p-waarde 0,000). Zoals kon worden verwacht heeft men in de 2e fase gemiddeld al
meer gesolliciteerd (gemiddeld 51 sollicitaties meer) dan in de 1e fase (p-waarde 0,001),
alhoewel er tussen personen in de 2e en de 3e fase geen verschil blijkt te zijn.
Merkwaardig genoeg hebben mensen die langer dan twee jaar werkloos zijn op het
moment van het invullen van de enquête gemiddeld nog maar minder sollicitaties
gedaan dan personen die zich in de 6e tot de 24e maand van de periode na ontslag
bevinden (p-waarde 0,039). Het verschil in gemiddelden tussen de 1e en de 3e fase
bedroeg 37 sollicitaties. Er is dus tijdens de 1e 24 maanden een stijgende lijn in het
aantal sollicitaties, terwijl de personen die langer dan 24 maanden werkloos zijn op het
moment van de enquête blijkbaar om de een of andere reden die geleidelijke toename
van het aantal sollicitaties in de tijd niet hebben gevolgd.
Tabel X bevat de resultaten van de regressieanalyse. Hooggeschoolden blijken
inderdaad significant meer te solliciteren dan laaggeschoolden. Meer specifiek hebben
96
ze gemiddeld 27 sollicitaties meer achter de rug dan laaggeschoolden. Omdat de
regressiecoëfficiënten bij de opleidingscategorieën hooggeschoold en middelbaar
geschoold wezen in de richting van een positief lineair verband tussen het
opleidingsniveau en de zoekijverigheid, hebben we een tweede regressieanalyse
uitgevoerd met de zoekijverigheid van middelbaar geschoolden als referentiepunt. Deze
toonde een regressiecoëfficiënt voor de dummyvariabele ‘hooggeschoold’ van 15 (ten
opzichte van de middelbaar geschoolden). De p-waarde was wel slechts 0,170. Beide
regressieanalyses samen wijzen dus op een zwak positief lineair verband tussen het
opleidingsniveau en de zoekijverigheid.
Tabel X: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 5a en zoekijverigheid als
afhankelijke variabele (R²: 0,137
Adj R²: 0,091)
B
Beta p-waarde
Middelbaar geschoold
11,123 ,078 ,398
Hooggeschoold
26,603 ,203 ,032
Geslacht
-21,431 -,162 ,034
Werkende partner
6,614
,050 ,507
Middelbare leeftijd
6,552
,045 ,724
50+
13,561 ,084 ,513
6 tot 24 maanden sinds ontslag
48,447 ,243 ,001
Meer dan 24 maanden sinds ontslag 30,377 ,143 ,053
Jobtevredenheid
1,540
,042 ,569
97
Vrouwen blijken minder zoekijverig te zijn dan mannen. Gemiddeld scheelt het 21
sollicitaties. Dit hadden we ook verwacht, gezien vrouwen een alternatief hebben voor
het buitenshuis werken, zijnde huisvrouw zijn. Personen die minstens 6 maanden en
maximum 2 jaar werkloos zijn hebben gemiddeld al 48 meer sollicitaties gedaan dan
personen die maximum 5 maanden werkloos zijn, wat evident is. Merkwaardig genoeg
hebben personen die al langer dan 2 jaar werkloos zijn, gemiddeld nog maar 30
sollicitaties méér achter de rug dan personen die maximaal 5 maanden werkloos zijn.
We hebben gecontroleerd voor multicollineariteit tussen het aantal sollicitaties en de
duurtijd van de werkloosheid en deze trad niet op.
6.2.1.2.2 Subjectieve kans op hertewerkstelling als afhankelijke variabele
De variantieanalyses met de factoren opleidingcategorie, geslacht en al dan niet hebben
van een werkende partner wezen niet op een significant verschil in subjectieve kans op
hertewerkstelling (p-waarden 0,799; 0,968 en 0,157). Er was wel een significant
verschil in subjectieve kans naargelang de leeftijdscategorie (p-waarde 0,000). Meer
bepaald geven personen ouder dan 50 jaar zich een kleinere kans op hertewerkstelling
dan personen van middelbare leeftijd en jonger (p-waarden 0,000 en 0,000) (ouder dan
50 jaar<middelbare leeftijd<jong).
Zoals bij de andere hypothesen hebben we ook een variantieanalyse uitgevoerd met als
factor de fase in de periode sinds ontslag. De verschillen in gemiddelde subjectieve kans
bleken globaal gezien significant te zijn (p-waarde 0,005). In de tweede fase geeft men
zichzelf een significant kleinere kans op hertewerkstelling dan in de eerste fase, en in de
derde daalt deze kans nog (p-waarden 0,096 en 0,015). Dit klinkt logisch. Iemand die er
maar niet in slaagt opnieuw een job te vinden, verliest langzamerhand de moed.
De correlatie tussen het aantal sollicitaties en de subjectieve kans op hertewerkstelling
bleek significant verschillend van nul te zijn, meer bepaald -0,183 (p-waarde 0,014).
Een groter aantal reeds gedane sollicitaties gaat dus conform onze hypothese samen met
een kleinere subjectieve kans.
98
Wanneer we controleren voor leeftijd, geslacht, periode sinds ontslag, jobtevredenheid
en al dan niet hebben van een werkende partner, blijkt de subjectieve kans op
hertewerkstelling echter niet afhankelijk te zijn van het opleidingsniveau. Hypothese 5b
mogen we dus al verwerpen (zie Tabel XI).
Wat we wel zien is dat personen ouder dan 50 jaar zich een significant kleinere kans op
hertewerkstelling geven dan jongeren. De kans die men zichzelf geeft om opnieuw werk
te vinden is ook significant kleiner wanneer men langer dan twee jaar werkloos is, dan
wanneer men maximum 5 maanden werkloos is.
Tabel XI: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 5b met de subjectieve kans
op hertewerkstelling als afhankelijke variabele (R²: 0,175
B
Beta
p-waarde
Middelbaar geschoold
0,287 0,066 0,451
Hooggeschoold
0,219 0,055 0,539
Geslacht
-0,268 -0,067 0,349
Werkende partner
0,383 0,095 0,182
Middelbare leeftijd
-0,792 -0,179 0,138
50+
-2,434 -0,494 0,000
6 tot 24 maanden sinds ontslag
-0,629 -0,103 0,137
Meer dan 24 maanden sinds ontslag -0,743 -0,117 0,096
Jobtevredenheid
0,057 0,054 0,438
Adj R²: 0,134)
99
De correlatie tussen het aantal sollicitaties en de subjectieve kans op hertewerkstelling
bleek –0,183 te bedragen (p-waarde 0,014), dus conform onze hypothese. Wanneer we
kijken of de verklarende kracht van het aantal sollicitaties voor de subjectieve kans
afhankelijk is van het opleidingsniveau, merken we dat dit niet significant het geval is
(zie Tabel XII). Hypothese 5c moeten we verwerpen
Tabel XII: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 5c met de subjectieve kans
op hertewerkstelling als afhankelijke variabele (R²: 0,207
B
Beta
Adj R²: 0,159)
p-waarde
Geslacht
-0,446 -0,111 0,144
Werkende partner
0,401 0,099 0,172
Middelbare leeftijd
-0,497 -0,112 0,360
50+
-2,168 -0,442 0,000
6 tot 24 maanden sinds ontslag
-0,516 -0,085 0,241
Meer dan 24 maanden sinds ontslag -0,721 -0,112 0,125
Jobtevredenheid
0,044 0,039 0,580
MG * Aantal sollicitaties
0,010 0,082 0,481
HG * Aantal sollicitaties
0,015 0,498 0,191
Aantal sollicitaties
-0,019 -0,626 0,105
6.2.1.3 Besluit
Wat de eerste hypothese betreft, blijkt dat er inderdaad een positief, zij het zwak positief
lineair verband bestaat tussen het opleidingsniveau en de zoekijverigheid.
De tweede hypothese moeten we verwerpen. Er is geen verschil in subjectieve kans op
hertewerkstelling naargelang het opleidingsniveau. Ook de derde hypothese die we
hadden vooropgesteld, wordt niet bevestigd. Naarmate iemand een groter aantal
vruchteloze sollicitaties heeft gehad, gaat die persoon zichzelf niet een significant
kleinere kans geven om ooit opnieuw werk te vinden, en dit geldt voor alle
opleidingsniveaus in dezelfde mate.
Andere conclusies zijn dat personen ouder dan 50 jaar hun kansen op hertewerkstelling
minder positief inschatten dan jongeren, dat vrouwen minder vaak solliciteren en dat na
100
twee jaar werkloosheid men zichzelf een significant kleinere kans geeft om opnieuw
werk te vinden dan tijdens de eerste 5 maanden werkloosheid. Tenslotte blijkt ook dat
personen die al langer dan twee jaar werkloos zijn, om de een of andere reden
gemiddeld nog maar minder sollicitaties achter de rug hebben dan personen die 1 t.e.m.
2 jaar werkloos zijn.
6.3
Besluit van dit hoofdstuk
De eerste conclusie was dat naarmate het opleidingsniveau stijgt, een onvrijwillig
ontslag als minder onaangenaam en ingrijpend ervaren werd, maar dit verband was
eerder zwak. Hierdoor hadden we al een vermoeden dat ook bij het controleren van de
andere hypothesen naarmate het opleidingsniveau stijgt, mensen hun onvrijwillig
ontslag minder negatief zouden beleven. Daarnaast hebben we gezien dat het voor
personen ouder dan 50 jaar harder aankomt wanneer men onvrijwillig ontslagen wordt
dan voor jongeren, en voor personen zonder een werkende partner moeilijker dan voor
degenen die wel een partner hebben die een inkomen verdient. Tenslotte verergert de
jobtevredenheid de psychische belasting van het ontslag.
Vervolgens zagen we dat er geen verschil was naargelang opleidingsniveau wat betreft
de toename van stress, de afname van levensvreugde en de verslechtering van de
lichamelijke toestand als gevolg van een onvrijwillig ontslag. Wat wel bleek was dat het
opnieuw de personen ouder dan 50 jaar waren die een grotere toename van stress en een
ernstigere afname van hun lichamelijk welzijn vertoonden in vergelijking met jongeren.
Daarnaast is de periode van de 6e tot en met de 24e maand werkloosheid gekenmerkt
door een grotere toename van stress en afname van levensvreugde dan tijdens de eerste
5 maanden.
Wat betreft sociale isolatie blijkt dat naarmate men hoger geschoold is, men minder snel
sociaal contact gaat vermijden wanneer men onvrijwillig ontslagen wordt. Dit verband
is echter opnieuw eerder zwak. Vrouwen zijn minder vatbaar voor sociale isolatie.
Tenslotte is de periode van de 6e t.e.m. de 24e maand opnieuw de periode waarin men
meer geneigd is zich van zijn omgeving te isoleren dan de eerste 5 maanden.
101
Naarmate men hoger geschoold is, lijkt een toename van stress en een afname van
levensvreugde zich minder snel te vertalen in een afname van lichamelijk welzijn. Dit
lineair verband was echter wederom eerder zwak, gezien niet tussen elke twee
opleidingscategorieën het verschil significant was.
Bij het tweede onderzoeksmodel zagen we dat er geen significant verschil is in
subjectieve kans op hertewerkstelling tussen de verschillende opleidingscategorieën,
noch wat betreft de invloed van het aantal sollicitaties op de subjectieve kans op
hertewerkstelling. Naarmate men hoger geschoold is, is men zoekijveriger, maar dit
verband is opnieuw zwak te noemen. Gedurende de periode van werkloosheid lijkt er
zich wel een vreemde trend voor te doen. Meer bepaald lijkt het erop dat mensen die al
6 tot 24 maanden werkloos zijn, al vaker hebben gesolliciteerd dan degenen die al
langer dan twee jaar werkloos zijn. Langdurig werklozen moeten dus blijkbaar bepaalde
kenmerken hebben die maken dat ze minder ijverig zijn in het zoeken naar een nieuwe
job. Vrouwen zijn doorgaans minder zoekijverig dan mannen. Tenslotte hebben we ook
gezien dat personen ouder dan 50 jaar zich een significant kleinere kans op
hertewerkstelling geven dan jongeren, en dat de subjectieve kans bij personen die al
langer dan 2 jaar werkloos zijn, duidelijk kleiner is dan van degenen die maximum 5
maanden werkloos zijn.
102
Algemeen Besluit
Het centrale thema van deze thesis was ontslagbeleving. Wij hebben ervoor gekozen om
één specifiek aspect van ontslagbeleving te onderzoeken, zijnde de invloed van het
opleidingsniveau op de ontslagbeleving. In de eerste drie hoofdstukken hebben we de
bestaande theorie omtrent ontslagbeleving doorgenomen. Op die manier konden we de
kennis verzamelen nodig om hypothesen te formuleren voor ons eigen onderzoek en de
vragenlijst adequaat op te stellen. Met deze theoretische bagage hebben we vervolgens
drie hoofdstukken besteed aan het empirisch onderzoeken van de vraag of
ontslagbeleving afhankelijk is van het opleidingsniveau.
Het eerste hoofdstuk had als doel het thema ontslagbeleving in te leiden. We hebben het
begrip ontslagbeleving omschreven en de mogelijke gevolgen van een onvrijwillig
ontslag overlopen. De voornaamste redenen voor de grote impact die een onvrijwillig
ontslag kan hebben blijken het gebrek aan een vaste tijdsstructuur en een gebrek aan een
inkomen te zijn. We zijn ook kort ingegaan op de richting van het verband tussen een
onvrijwillig ontslag en het algemeen welzijn. Er is namelijk enerzijds de meest voor de
hand liggende optie, zijnde dat onvrijwillig ontslagen worden het algemeen welzijn
negatief beïnvloedt. Daarnaast is er echter vaak ook een selectie-effect werkzaam. Dat
houdt in dat mensen met bijvoorbeeld gezondheidsproblemen minder gemakkelijk een
job vinden en vaak ook sneller bij de ongelukkigen horen wanneer er ontslagen moeten
vallen. Omdat het bestaan van dit selectie-effect nog niet echt sluitend is aangetoond,
hebben we ons vanaf dat punt in de thesis beperkt tot de sociale
oorzakelijkheidshypothese, zoals de eerste argumentatie wordt genoemd.
Uit het opstellen van het eerste hoofdstuk volgden op logische wijze enkele aspecten
van ontslagbeleving die we nog meer in detail dienden te bekijken. Het tweede
hoofdstuk behandelde een van deze aspecten, zijnde de verschillende mogelijke effecten
die een onvrijwillig ontslag kan teweegbrengen. Met het oog op het eigen onderzoek
hebben we er ook telkens suggesties aan toegevoegd voor het bevragen van het
voorkomen van deze effecten. We hebben de mogelijke gevolgen opgedeeld in drie
categorieën, zijnde de psychische, fysische en sociale effecten. Bij de psychische
gevolgen hebben we gezien dat vrijwel alle mogelijke symptomen van psychische
103
belasting kunnen optreden als gevolg van een onvrijwillig ontslag. Effecten die
specifiek van toepassing zijn op de situatie van een onvrijwillig ontslag zijn de daling
van het gevoel van eigenwaarde en de verandering van het algemeen beeld dat men
heeft van arbeid. Psychische problemen kunnen zich ook uiten in iemands gedrag,
zijnde dat men in de criminaliteit kan terechtkomen, of dat er zich verslavingen kunnen
ontwikkelen.
Wie onder een serieuze psychische druk staat, kan dit ook merken doordat hij last begint
te krijgen van bepaalde lichamelijke kwaaltjes. In het ergste geval kan het ontslag
éénvan de oorzaken zijn van een sterfgeval. Een laatste set effecten die we hebben
besproken is die betrekking hebbend op de sociale omgang. De belangrijkste conclusie
is dat mensen die geconfronteerd worden met een onvrijwillig ontslag, vaak eerst
werkende personen gaan mijden, maar dat ook werklozen hetzelfde lot kunnen
ondergaan. Iets wat hiermee samenhangt is het feit dat men zich minder bezighoudt met
activiteiten buitenshuis, in het bijzonder met vrijetijdsbestedingen waarvoor betaald
moet worden.
In het eerste hoofdstuk zijn we ook kort ingegaan op de verandering in de tijd.
Hieromtrent hebben we besloten dat de bestaande modellen niet echt betrouwbaar zijn.
Ontslagbeleving is een moeilijk te voorspellen proces, zeer afhankelijk van de
kenmerken van de persoon in kwestie, de job en externe omstandigheden. Omwille
hiervan hebben we een hoofdstuk besteed aan de invloed van omgevingsfactoren op de
ontslagbeleving. Het overlopen van de determinanten was ook cruciaal voor het eigen
onderzoek. Wanneer we de invloed van het opleidingsniveau op de ontslagbeleving
wilden isoleren, dienden we goed te weten welke controlevariabelen we in acht moesten
nemen.
Elk van de drie eerste hoofdstukken vormde dus een stap in de richting van het eigen
onderzoek. Het vierde hoofdstuk zette deze trend verder en behandelde enerzijds de
bestaande methoden voor onderzoek van ontslagbeleving, en anderzijds de methode die
wij voor ons onderzoek hebben gekozen. Kort gezegd heeft men de keuze uit twee
designs, zijnde een cross-sectioneel design en een longitudinaal design. Het
104
longitudinaal design is beter geschikt om te controleren op causale relaties, maar is
praktisch minder eenvoudig uit te voeren dan een cross-sectioneel design. Dit is de
voornaamste reden waarom wij voor het eigen onderzoek voor een cross-sectioneel
onderzoek geopteerd hebben. In het kader van het bespreken van onze
onderzoeksaanpak hebben we ook even de Belgische arbeidsmarkt onder de loep
genomen. Dit liet ons toe onze onderzoeksresultaten in de juiste context te plaatsen. De
voornaamste zaken waarmee we rekening dienden te houden was dat de
werkloosheidsgraad onder laaggeschoolden veel hoger ligt dan onder middelbaar en
hooggeschoolden, en dat er bij jongeren veel meer werkloosheid voorkomt dan bij
personen van middelbare leeftijd. Daarnaast blijken ook de vrouwen een risicogroep te
vormen om werkloos te worden en dit ook te blijven.
Na het vierde hoofdstuk wisten we dus al hoe we ons onderzoek het beste aanpakten,
met welke omgevingsvariabelen we rekening moesten houden teneinde het effect van
het opleidingsniveau te isoleren, en naar welke gevolgen van het onvrijwillig ontslag we
moesten peilen. Een laatste noodzakelijke stap was dan het formuleren van onze
verwachtingen. De vorige hoofdstukken hadden ons daarvoor meer dan genoeg
informatie aangereikt. Er werden twee onderzoeksmodellen opgesteld, het ene over de
invloed van een onvrijwillig ontslag op het algemeen welzijn, het andere omtrent het
zoekgedrag (cfr. beschrijving van de onderzoeksmodellen, hoofdstuk 5). Aansluitend
hebben we de verschillende variabelen uit de onderzoeksmodellen geoperationaliseerd,
zodat er geen twijfel kon bestaan omtrent de variabelen gebruikt in de analyses.
Het zesde hoofdstuk vormde de apotheose van deze eindverhandeling. We hebben voor
elke pijl van onze onderzoeksmodellen een hypothese opgesteld, telkens theoretisch
gefundeerd. De eerste hypothese die we formuleerden kan worden gezien als de
samenvatting van al onze conclusies. De resultaten wezen op een zwak negatief lineair
verband tussen het opleidingsniveau en de mate waarin men het onvrijwillig ontslag als
onaangenaam en ingrijpend ervaart.
Onze volgende verwachting was dat de psychische belasting van een onvrijwillig
ontslag zich doorgaans ook wreekt op psychisch en lichamelijk vlak, weliswaar niet
105
altijd even ernstig. Er was inderdaad gemiddeld een afname van het psychisch en
lichamelijk welzijn, maar in tegenstelling tot wat we hadden gedacht, was men naarmate
men hoger geschoold was, niet méér psychisch en lichamelijk bestand tegen de
psychische druk die een onvrijwillig ontslag veroorzaakt. Meer nog, de verslechtering
van het psychisch en fysisch welzijn bleek op geen enkele manier afhankelijk te zijn van
het opleidingsniveau.
Dezelfde bevinding als bij de psychische belasting kwam echter terug bij de sociale
isolatie. Opnieuw wezen de resultaten op een zwak negatief lineair verband tussen het
opleidingsniveau en de mate van sociale isolatie. Ook onze hypothesen met betrekking
tot de relatie tussen het psychisch en fysisch welzijn werden op dezelfde manier
bevestigd. Er lijkt sprake te zijn van een zwak negatief lineair verband tussen het
opleidingsniveau en de invloed van een verslechtering van de psychische toestand op de
afname van het lichamelijk welzijn.
De twee centrale variabelen van ons tweede onderzoeksmodel waren de subjectieve
kans op hertewerkstelling en de zoekijverigheid. Hooggeschoolden blijken significant
vaker te solliciteren dan laaggeschoolden, maar geven zichzelf wel geen significant
grotere kans op hertewerkstelling dan hun laaggeschoolde lotgenoten. Er was evidentie
voor een zwak positief lineair verband tussen het opleidingsniveau en de
zoekijverigheid. De invloed van het aantal sollicitaties op de subjectieve kans op
hertewerkstelling bleek niet afhankelijk te zijn van het opleidingsniveau. Een grotere
subjectieve kans blijkt dus niet de (voornaamste) reden te zijn om veel te solliciteren
We kunnen deze resultaten als volgt samenvatten. Allereerst moeten we zeggen dat de
impact van een onvrijwillig ontslag heel groot kan zijn. Er blijkt een zwak negatief
lineair verband te bestaan tussen het opleidingsniveau en de moeite die men heeft om
een onvrijwillig ontslag te aanvaarden. Dit hebben we ontdekt zowel wat betreft de mate
waarin men het ontslag als onaangenaam en ingrijpend beschrijft, de mate waarin
psychische problemen zich uiten op lichamelijk vlak, de mate waarin men zich sociaal
gaat isoleren, als de ijverigheid waarmee men op zoek gaat naar een nieuwe job. We
106
moeten wel ook erkennen dat wanneer de invloed van het al dan niet behoren tot een
bepaalde opleidingscategorie significant was, dit vaak niet echt overtuigend was, met
p-waarden net onder de tolerantiegrens van 0,100.
Er zijn twee mogelijke verklaringen voor de vaststelling dat de verschillen tussen de
opleidingscategorieën niet zeer groot zijn. Enerzijds kan de omvang van onze steekproef
ons parten spelen. Aan de andere kant is het ook mogelijk dat er gewoonweg geen sterk
lineair verband bestaat tussen het opleidingsniveau en het al dan niet moeilijk
aanvaarden van een onvrijwillig ontslag. Dit zou te wijten zijn aan het mekaar opheffen
van het financiële en het emotionele effect van het verliezen van een job. Naarmate men
hoger geschoold is, neemt de financiële druk van het jobverlies namelijk doorgaans af,
maar stijgt ook de emotionele binding die men had met de job (cfr. supra). We hebben
dit nagegaan. Figuur III toont ons onderzoeksmodel schematisch.
Financiële druk
Psychische belasting
van het onvrijwillig
ontslag
Opleidingsniveau
Emotionele
binding met de job
Figuur III: Verklaring voor de onderzoeksresultaten
Er bleek dat een grotere financiële druk de psychische belasting vergrootte, maar dat de
financiële druk niet daalde met het opleidingsniveau. De emotionele binding met de job
nam evenmin significant toe met het opleidingsniveau, en had evenmin een significant
positieve invloed op de mate van psychische belasting.
107
We besluiten dat er waarschijnlijk een negatief lineair verband bestaat tussen het
opleidingsniveau en de mate waarin een onvrijwillig ontslag een negatieve impact heeft
op het algemeen welzijn, maar dat dit omwille van onze beperkte steekproef niet tot
uiting is gekomen. Bijkomend onderzoek met een ruimere steekproef kan dit
bevestigen.
Bijlagen
Bijlage 1: Enquête
Geachte Heer/ Mevrouw,
Ik ben Doris Vermaut, studente TEW aan de KULEUVEN, optie Personeelsbeleid, en
ben momenteel aan het werken aan mijn thesis over ontslagbeleving. Voor het
onderzoeksgedeelte
van
mijn
thesis
heb
ik
gegevens
nodig
omtrent
de
gezondheidseffecten en de psychische en sociale gevolgen van het verlies van een job.
Deze gegevens zou ik via een enquête willen verzamelen.
Ik heb uw medewerking nodig om mijn onderzoek tot een goed einde te kunnen
brengen. Daarom had ik u graag vriendelijk willen vragen om de enquête die hierna
volgt zo correct en volledig mogelijk in te vullen. Ik besef ten zeerste dat dit een pijnlijk
onderwerp is om vragen over te beantwoorden, maar het is de enige manier waarop de
gevolgen van een ontslag kunnen worden onderzocht. Er dient hier nog aan toegevoegd
te worden dat de ingevulde enquêtes enkel voor mij bestemd zijn, om te verwerken en
daaruit conclusies te trekken voor mijn thesis. Uw vorige werkgever komt dus niet met
uw individuele antwoorden in contact. De enquête is ook volledig anoniem: alle
enquêtes worden naamloos verwerkt.
Het invullen van de enquête neemt ongeveer 20 minuten in beslag. Ik zou u willen
verzoeken álle vragen te beantwoorden, individueel en zo eerlijk en nauwkeurig
mogelijk. Indien u problemen of opmerkingen heeft bij bepaalde vragen, aarzel dan niet
om mij te contacteren. Hou wel in gedachten dat er geen juiste of foute antwoorden zijn
op deze vragen. Ik ben op zoek naar uw eigen mening en opvattingen.
Indien u nog vragen hebt of als u de resultaten van mijn onderzoek wenst te weten, kan
u mij altijd contacteren via:
E-mail: [email protected]
Gsm: 0474/523 000
Alvast hartelijk bedankt voor uw medewerking.
Met vriendelijke groet,
Doris Vermaut
ENQUÊTE:ONTSLAGBELEVING: Datum: ……/……/2004 (Datum van invullen)
Opmerking:
Wanneer in de enquête gesproken wordt over de ‘vorige’ job,
werkgever of het ‘vorig’ bedrijf, wordt de job, werkgever of het bedrijf
bedoeld die/dat betrekking heeft op uw meest recente ontslag.
1.
Loopbaan
1.
Hoelang hebt u bij uw vorige werkgever gewerkt? ……. jaar en ……. maanden
2.
Welk soort contract had u bij uw vorige werkgever? (Kleur het juiste hokje in;
gelieve slechts 1 antwoord aan te duiden)
1. Ik had een contract van onbepaalde duur
2. Ik had een contract van bepaalde duur
3. Ik was tewerkgesteld via een uitzendbureau (uitzendcontract)
4. Ik had een contract voor een bepaald (welomschreven) werk
5. Ik had een ander soort contract, nl. (Vul in): ………………………………….
(bvb. stagecontract, startbaancontract, leercontract, etc.)





3.



Wat was het niveau van uw job? (Gelieve slechts 1 antwoord aan te duiden)
1. Arbeider
2. Bediende
3. Kaderlid
4.
Welke functie had u en in welke sector was u werkzaam?
Functie:………………………………… Sector: ……………………………
5.
Hoeveel jobs hebt u in totaal al gehad? ……. jobs
6.
Hoeveel maanden bent u in totaal al werkloos geweest in uw
loopbaan? …. maanden
7.
Wanneer bent u ontslagen geweest uit uw vorige job? (Gelieve de
datum te geven) maand: ….. jaar: ……
8.
Uw vertrek bij uw vorige werkgever was…(Gelieve slechts 1 antwoord aan te

1. vertrek door ziekteverlof

2. vertrek uit eigen wil

3. gedwongen vertrek (individueel ontslag)
 4. gedwongen vertrek (collectief ontslag)
9.


Hebt u een opzegtermijn gepresteerd?
1. Ja
2. Nee
10.
Hoeveel sollicitaties hebt u gedaan sinds u wist dat u ontslagen zou worden?
…… sollicitaties
2. Tevredenheid met de vorige job
11. In welke mate was u tevreden met de volgende aspecten van uw vorige job?
(Gelieve het passende cijfer te omcirkelen; idem bij de hierna volgende vragen met
dezelfde
structuur.) (Gelieve slechts 1 cijfer per regel te omcirkelen.)
Zeer
tevreden
Eerder
tevreden
Tussenin
1. uw loon?
1
2
3
4
5
2. uw werkzekerheid?
1
2
3
4
5
3. het aantal uren dat u werkte?
1
2
3
4
5
4. de tijdstippen waarop u werkte
(uw uurregeling)?
1
2
3
4
5
5. uw directe chef?
1
2
3
4
5
6. uw collega’s?
1
2
3
4
5
7. uw kansen op promotie?
1
2
3
4
5
8. de fysieke werkomstandigheden?
1
2
3
4
5
9. de werkdruk?
1
2
3
4
5
10. de inhoud van uw job?
1
2
3
4
5
11. de mogelijkheden om bij te
leren?
1
2
3
4
5
12. de vereiste flexibiliteit?
1
2
3
4
5
13. de mate waarin u initiatief kon
nemen?
1
2
3
4
5
14. uw werk in zijn geheel?
1
2
3
4
5
Hoe tevreden was u met …
12.
Eerder
Zeer
ontevreden ontevreden
De volgende vragen peilen naar hoe u staat tegenover arbeid in het algemeen.
(Gelieve slechts 1 cijfer per regel te omcirkelen.)
Helemaal
akkoord
Eerder
akkoord
Tussenin
Eerder
niet
akkoord
Helemaal
niet
akkoord
1. Gaan werken geeft mij het
gevoel dat ik iets zinvols doe
met mijn leven.
1
2
3
4
5
2. Werken is het belangrijkste in
een menselijk leven.
1
2
3
4
5
3. Het is beter om het even welk
soort werk aan te nemen, dan
werkloos te zijn.
1
2
3
4
5
Helemaal
akkoord
Eerder
akkoord
Tussenin
Eerder
niet
akkoord
Helemaal
niet
akkoord
4. Een mens moet werken om echt
deel uit te maken van de
samenleving.
1
2
3
4
5
5. Een mens werkt vooral om geld
te verdienen.
1
2
3
4
5
6. Een mens werkt in de eerste
plaats om op een aangename
manier te kunnen leven.
1
2
3
4
5
7. Een job helpt de mens bij zijn
persoonlijke ontplooiing.
1
2
3
4
5
8.Een mens kan enkel van zijn vrije
tijd genieten wanneer hij ervoor
gewerkt heeft.
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
9.
13.
Een job hebben is vooral
aangenaam doordat het veel
sociale contacten biedt.
Hieronder volgt een reeks uitspraken. (Gelieve slechts 1 cijfer per uitspraak
te omcirkelen)
Helemaal
akkoord
Eerder
akkoord
Tussenin
Eerder
niet
akkoord
Helemaal
niet
akkoord
1. Ik zou het prima gevonden
hebben mijn verdere loopbaan
bij mijn vorige werkgever te
blijven.
1
2
3
4
5
2. Ik vreesde al dat ik ontslagen
zou worden (door mijn vorige
werkgever).
1
2
3
4
5
3. Ik dacht er wel eens aan om
weg te gaan bij mijn vorige
werkgever en het elders te
proberen.
1
2
3
4
5
4. Toen ik nog bij mijn vorige
werkgever tewerkgesteld was,
voelde ik me onzeker over de
toekomst van mijn job daar.
1
2
3
4
5
5. Ander werk zoeken was voor
mij niet weggelegd, toen ik nog
bij mijn vorige werkgever
tewerkgesteld was.
1
2
3
4
5
6. Vóór ik hoorde dat ik door mijn
vorige werkgever ontslagen zou
worden, was ik al van plan om
het volgende jaar een andere
werkgever te zoeken.
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
7. Mijn vorig bedrijf betekende
veel voor mij.
Helemaal
akkoord
Eerder
akkoord
Tussenin
Eerder
niet
akkoord
Helemaal
niet
akkoord
8. Ik had echt het gevoel dat de
problemen van mijn vorig
bedrijf ook mijn problemen
waren.
1
2
3
4
5
9. Wanneer ik harder had gewerkt,
ging men mij minder vlug
ontslagen hebben.
1
2
3
4
5
10. Hogerop komen in het leven
heb je vrijwel geheel zelf in
handen.
1
2
3
4
5
11. Hoe erg je je ook inzet, vaak
wordt je waarde niet erkend.
1
2
3
4
5
12. Ik heb me minder ingezet vanaf
het moment dat ik had gehoord
dat ik ontslagen zou worden.
1
2
3
4
5
veel voor mij.
3. Ontslagbeleving
14.
Geef aan in hoeverre u met volgende uitspraken akkoord bent. (Gelieve slechts 1
cijfer per uitspraak te omcirkelen)
Sinds ik niet meer werk bij mijn Helemaal
akkoord
vorig bedrijf…
Eerder
akkoord
Tussenin
Eerder
niet
akkoord
Helemaal
niet
akkoord
1. heb ik al veel momenten gehad
waarin ik niet wist wat gedaan.
1
2
3
4
5
2. zoek ik veel contact met andere
mensen.
1
2
3
4
5
3. doe ik regelmatig klusjes voor
andere mensen.
1
2
3
4
5
4. heb
ik
bepaalde
verantwoordelijkheden
op
bepaalde momenten, waaraan
ik dan mijn tijd besteed.
1
2
3
4
5
5. voel ik dat de mensen die ik
ontmoet, weinig of geen respect
voor mij hebben.
1
2
3
4
5
15.
Verwacht u de komende 3 tot 6 maanden grote financiële problemen? (Gelieve



16.
slechts 1 antwoord aan te duiden)
1. Geen problemen
2. Ja, lichte problemen
3. Ja, ernstige problemen
Hebt u na uw ontslag last gehad van een of meerdere van onderstaande
klachten, waar u vóór uw ontslag nog geen last van had? (Gelieve slechts 1 cijfer
per regel te omcirkelen.)
Lichamelijke klachten
Erg vaak Regelmatig
of altijd
Af en toe
Zelden
nooit
1. gespannen zijn
1
2
3
4
2. nerveus/opgejaagd zijn
1
2
3
4
3. prikkelbaar zijn
1
2
3
4
4. moedeloos zijn
1
2
3
4
5. slecht slapen/slaaptekort
1
2
3
4
6. benauwdheid
1
2
3
4
7. hartklachten
1
2
3
4
8. maagklachten
1
2
3
4
9. buikklachten
1
2
3
4
10. rugklachten
1
2
3
4
11. hoofdpijn
1
2
3
4
of
Psychische klachten
als Minder dan Veel minder
Meer
dan Zelfde
gewoonlijk gewoonlijk gewoonlijk dan
gewoonlijk
1. Hebt u zich kunnen concentreren op de
dingen waar u mee bezig was?
1
2
3
4
2. Hebt u het gevoel dat uw bezigheden
nuttig en zinvol zijn?
1
2
3
4
3. Voelt u zich in staat beslissingen te
nemen?
1
2
3
4
4. Bent u in staat te genieten van uw dagelijkse bezigheden?
1
2
3
4
5. Kan u uw problemen onder ogen zien?
1
2
3
4
6. Voelt u zich gelukkig?
1
2
3
4
Helemaal
niet
meer Veel meer
Niet
meer Iets
dan
dan
dan
gewoonlijk gewoonlijk gewoonlijk
1. Ligt u vaak wakker omdat u zich zorgen
maakt?
1
2
3
4
2. Hebt u het gevoel voortdurend onder
druk te staan?
1
2
3
4
3. Hebt u het gevoel dat u uw problemen
niet aankan?
1
2
3
4
4. Beschouwt u zich
waardeloos iemand?
1
2
3
4
17.






18.




19.
vaak
als
een
Hoe ervaart u het werkloos zijn? Gelieve aan te duiden wat uw situatie het best
typeert (Gelieve slechts 1 antwoord aan te duiden)
1. Ik vind dit het allerergste wat iemand kan overkomen.
2. Ik vind het heel moeilijk om te dragen.
3. Het is draaglijk, maar toch erg.
4. Ik kan er redelijk tegen, maar plezierig is het niet.
5. Ik ervaar het als best prettig, in vergelijking met toen u nog werkte.
6. Ik ben heel tevreden met mijn huidige situatie.
Hoe groot schat u de kans in dat u werk zal vinden in de nabije toekomst?
(Gelieve slechts 1 antwoord aan te duiden)
1. Heel groot
2. Redelijk groot
3. Eerder klein
4. Erg klein
De volgende vraag heeft betrekking op uw idee over het zoeken van een job.
(Gelieve slechts 1 cijfer per regel te omcirkelen)
Eerder
akkoord
Tussenin
Eerder
niet
akkoord
1
2
3
4
5
Ik ben op zoek naar een job
omdat ik het aangenaam vind
om
de
arbeidsmarkt
te
verkennen.
1
2
3
4
5
3. Ik ben op zoek naar een job
omdat ik werk beschouw als
iets wat belangrijk is voor mij.
1
2
3
4
5
Helemaal
akkoord
1. Ik ben bereid een job te
aanvaarden waarvoor ik een
opleiding van 6 maanden moet
volgen.
2.
Helemaal
niet
akkoord
Helemaal
akkoord
Eerder
akkoord
Tussenin
Eerder
niet
akkoord
Helemaal
niet
akkoord
4. Ik ben op zoek naar een job
omdat ik niet wil dat anderen
van mij denken dat ik een lui
iemand ben.
1
2
3
4
5
5. Ik heb het gevoel dat ik niets
kan veranderen aan mijn
werkloze toestand.
1
2
3
4
5
4.
Sociaal netwerk
20.
Hoe reageerden de mensen uit uw naaste omgeving toen u werkloos werd?
(Gelieve slechts 1 cijfer per regel te omcirkelen)
heeft/hebben
me erg
geholpen
toonde(n) begrip
reageerde(n)
onverschillig
keerde(n ) zich af
tegen
me
of
ontweek/ontweken me
1. Mijn partner
1
2
3
4
2. Mijn familie
1
2
3
4
3. Mijn vrienden
1
2
3
4
4. Mijn kennissen
1
2
3
4
21.
De volgende vraag handelt over uw sociale contacten. (Gelieve slechts 1
cijfer per regel te omcirkelen)
Méér dan vóór het Evenveel als vóór
het ontslag
ontslag
Minder dan vóór
het ontslag
1.Aantal contacten per week met
vrienden/kennissen.
1
2
3
2. Aantal contacten per week met
familie.
1
2
3
3. Tijdsbesteding per week aan
verenigingen en/of clubs.
1
2
3
5. Achtergrondvragen
De enquête eindigt met enkele korte vragen omtrent uw persoonlijke situatie (bvb.
opleiding, gezinsleven, etc.). Ik wil hier nogmaals benadrukken dat alle gegevens strikt
vertrouwelijk behandeld zullen worden!
22.
Wat is uw leeftijd?
…… jaar
23.


Wat is uw geslacht?
1. Man
2. Vrouw
24.
Wat is uw hoogst behaalde onderwijsdiploma? We hebben het enkel over studies
die u ook heeft afgemaakt.
1. Geen diploma
2. Lager onderwijs (of BLO)
3. Lager secundair beroeps (A4)
4. Lager secundair technisch (A3)
5. Lager secundair algemeen onderwijs (humaniora) of kunstonderwijs
6. Leercontract
7. Hoger secundair beroeps
8. Hoger secundair technisch (A2)
9. Hoger secundair algemeen onderwijs (humaniora) of hoger secundair
kunstonderwijs (KSO)
10. Hoger onderwijs - korte type (één cyclus)
11. Hoger onderwijs - lange type (minimum 4 jaar, twee cycli)
12. Universiteit
13. Andere opleiding, nl.: ...............................................................................................













25.
Op welke leeftijd bent u afgestudeerd of hebt u uw studies beëindigd?
…. jaar
26.
Hebt u een partner waarmee u gehuwd bent of waarmee u samenwoont?
 1. Ja  ga naar vraag 27
 2. Neen
27.
Wat doet uw partner?
 1. werkt
 2. is werkloos
 3. is gepensioneerd
 4. is huisvrouw/man
 5. doet iets anders
Heeft u nog opmerkingen of bedenkingen over de vragenlijst of over bepaalde
aspecten ervan? U kunt al uw commentaar hier kwijt.
.......................................................................................................................................................
.......................................................................................................................................................
.......................................................................................................................................................
.......................................................................................................................................................
.......................................................................................................................................................
.......................................................................................................................................................
.......................................................................................................................................................
.......................................................................................................................................................
Van harte bedankt voor het invullen van deze vragenlijst!
Bijlage 2: Kruistabel met de variabelen opleidingscategorie en jobniveau
Laaggeschoold Middelbaar
Hooggeschoold
geschoold
Arbeider % binnen jobniveau
%
63,0 %
37,0 %
0,0 %
binnen 69,0 %
29,8 %
0,0 %
11,9 %
34,9 %
53,2 %
binnen 31,0 %
66,7 %
65,2 %
0,0 %
6,1%
93,9 %
binnen 0,0 %
3,5 %
34,8 %
opleidingscategorie
Bediende % binnen jobniveau
%
opleidingscategorie
Kaderlid % binnen jobniveau
%
opleidingscategorie
Lijst van Figuren
Figuur I: Schematische voorstelling onderzoeksmodel 1: ontslagbeleving................... 66
Figuur II: Schematische voorstelling onderzoeksmodel 2: zoekgedrag ........................ 67
Figuur III: Verklaring voor de onderzoeksresultaten ................................................. 106
Lijst van tabellen
Tabel I: Factorladingen van de items van psychisch en fysisch welzijn ....................... 69
Tabel II: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 1 met psychische belasting als
afhankelijke variabele (R²: 0,113
Adj R²: 0,068).............................................. 81
Tabel III: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 2 met de toename van stress als
afhankelijke variabele (R²: 0,073 Adj R: 0,027)............................................... 84
Tabel IV: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 2 met de afname van
levensvreugde als afhankelijke variabele (R²: 0,083
adj R²: 0,036) ................ 86
Tabel V: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 2 met de afname van het
lichamelijk welzijn als afhankelijke variabele: (R²: 0,078
adj R²: 0,032)........... 87
Tabel VI: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 3 met
afhankelijke variabele (R²: 0,103
sociale isolatie als
Adj R²: 0,058)......................................... 90
Tabel VII: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 4a en 4b met de verslechtering
van het lichamelijk welzijn als afhankelijke variabele.......................................... 91
Tabel VIII: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 4a en 4b met de afname van het
lichamelijk welzijn als afhankelijke variabele (R²: 0,359
Tabel IX: Resultaten regressieanalyse
afhankelijke variabele (R²: 0,137
Adj R²: 0,323).......... 93
voor hypothese 5a en zoekijverigheid als
Adj R²: 0,091)............................................... 96
Tabel X: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 5b met de subjectieve kans op
hertewerkstelling als afhankelijke variabele (R²: 0,175
Adj R²: 0,134).......... 98
Tabel XI: Resultaten regressieanalyse voor hypothese 5c met de subjectieve kans op
hertewerkstelling als afhankelijke variabele (R²: 0,207
Adj R²: 0,159).............. 99
Bronnen
Boeken
Balthazar,
T.
(1991).
Nieuwe
wet
op
de
ontslagbescherming
van
personeelsafgevaardigden. Antwerpen: Garant. pp 93.
De Goede, M.P.M. & Maassen, G.H. Onderzoek in samenwerking met het Sociaal en
Cultureel Planbureau: beleving van werkeloosheid. In: Spruit, I.P. en Tazelaar, F.
(1987). Leven met werkeloosheid. Groningen: Wolters-Noordhoff. pp 115-126.
Fineman, S. (1987). Unemployment: personal and social consequences. Londen:
Tavistock Publications. pp 260.
Gallie, D., Marsh, Catherine en Vogler, C. (1994). Social change and the experience of
unemployment. Oxford: Oxford University Press. pp 373.
Hayes, J. en Nutman, P. (1981). Understanding the unemployed. The psychological
effects of unemployment. Londen: Tavistock Publications Ltd. pp 167.
Jansens, K. (2003). Welzijn van werknemers in een context van organisationele
veranderingen: over de invloed van locus of control en jobonzekerheid. pp 128
Kelvin, P. en Jarrett, J.E. (1985). Unemployment, its social psychological effects.
Cambridge: Cambridge University Press. pp. 149.
Lonergan, T. Ontslagen en met enthousiasme terug aan de slag. Deltas. pp 128.
Ministerie van tewerkstelling en arbeid. (1996). Wegwijs in de arbeidsovereenkomst. pp
67.
Ransome, P. (1995). Job security and social stability. Avebury: Avebury Press. pp 231.
Robbrecht, K. (1996). Psycho-sociale gevolgen van langdurige werkloosheid: een studie
van de evolutie in de werkloosheidsbeleving. pp 107
Tazelaar, F. en Spruit, I.P. (1987). Leven met werkeloosheid. Groningen: WoltersNoordhoff. pp 212.
Vansteenkiste, M., De Witte, H. en Lens W. Research reports: research center for
motivation and time perspective.
Verkleij, H. (1988). Langdurige werkeloosheid, werkhervatting en gezondheid.
Amsterdam: Swets en Zeitlinger. pp 226.
Geraadpleegde tijdschriften
Arrow, J.O. (1996). Estimating the influence of health as a risk factor on
unemployment: a survival analysis of employment durations for workers surveyed in
the german socio-economic panel. Social science and medicine, 42(12), pp 1651-1659.
Boas S. (1986). Self-esteem and the psychological impact of unemployment. Social
Psychology Quarterly, 49(1), pp 61-71.
Béland, F., Birch, S. and Stoddart, G. (2002). Unemployment and health: contextuallevel influences on the production of health in populations. Social science and medicine,
55, pp 7033-2052.
Catalano, R.A. & Satariano, W.A. (1998). Unemployment and the Likelihood of
Detecting Early-Stage Breast Cancer. American Journal of Public Health, 88(4), pp
586-589.
Cvetanovski, J. & Jex, S.M.(1994). Locus of control of unemployed people and its
relationship to psychological and physical well-being. Work and stress, 8(1), pp 60-67.
De Witte, H., Van Hoof, J. en Vos, K. (2000). Themanummer: Baanonzekerheid,
werknemersreacties en vakbondparticipatie. Tijdschrift voor arbeidsvraagstukken,
16(2). pp 221.
Gowan, M.A., Riordan, C.M. & Gatewood, R.D. (1999). Test of a model of coping with
unvoluntary job loss following a company closing. Journal of Applied Psychology,
84(1), pp 75-86.
Jahoda, M. (1988). Economic Recession and Mental Health: Some conceptual issues.
Journal of Social Issues, 44(4), pp 13-23.
Kessler, R.C., House, J.S. & Turner, J.B. (1987). Unemployment and Health in a
Community Sample. Journal of Health and Social Behavior, 22(3), pp 51-59.
Kessler, R.C., Turner, J.B. & House, J.S. (1988). Effects of unemployment on health in
a community survey: Main, modifying and mediating effects. Journal of Social Issues,
44(4), pp 69-85.
Linn, M.W., Sandifer, R.B.S. & Stein, S. (1985). Effects of unemployment on mental
and physical health. American Journal of Public Health, 75(5), pp 502-506.
Platt, S. (1984). Unemployment and suicidal behavior: a review of the literature. Social
science and medicine, 19(2), pp 93-115.
Pugliesi, K. (1995). Work and well-being: gender differences in the psychological
consequences of employment. Journal of Health and Social Behavior, 36(3), pp 57-71.
Price, R.H., Choi, J.N. en Vinokur, A.D. (2002). Links in the chain of adversity
following job loss: how financial strain and loss of personal control lead to depression,
impaired functioning, and poor health. Journal of Occupational Health Psychology,
7(4), pp 302-312.
Priesmeyer, H.R.(1989). Correlates of psychological distress in unvoluntary job loss.
Psychological reports, 65, pp 1227-1233.
Prussia, G.E., Kinicki, A.J. & Bracker, J.S. (1993). Psychological and behavioral
consequences of job loss: a covariance structure analysis using Weiner's (1985)
Attribution Model. Journal of Applied Psychology, 78, pp 382-394.
Shamir, B. (1986). Self-esteem and the psychological impact of unemployment.
Psychological Medicine, 12, 7-11.
Schaufeli, W.B. & Van Yperen, N.W. (1992). Unemployment and psychological
distress among graduates: A longitudinal study. Journal of occupational and
Organizational Psychology, 65, 291-305.
Schortt, S.E.D. (1996). Is unemployment pathogenic? A review of current concepts with
lessons for policy planners. International Journal of Health Services, 26(3), pp 569-589.
Schwefel, D. (1986). Unemployment, health and health services in german-speaking
countries. Social Science and Medicine, 22(4), pp 409-430.
Swinburne, P. The psychological impact of unemployment on managers and
professional staff. Journal of Occupational Psychology, 54, pp 47-64.
Warr, P., Jackson, P. & Banks, M. (1988). Unemployment and mental health: Some
British Studies. Journal of Social Issues, 44(4), pp 47-68.
Papers
Cullen, J.H., Ryan, G.M., Cullen, K.M. & Ronayne, T. (1987). Unemployed youth and
health: findings from the pilot phase of a longitudinal study. pp. 133-146.
Davis, J. (1998). The job-loss survival guide.
De Winne, S. & Sels, L. (nog niet uitgegeven). Dossier HRM en verloop.
Morrell, S.L., Taylor, R.J. & Kerr, C.B. (1998). Unemployment and young people’s
health.
Creed, P.A. (1998). Improving the mental and physical health of unemployed people:
why and how?
Fergusson, D.M., Horwoord, L.J. & Woodward, L.J. (2001). Unemployment and
psycholosocial adjustment in young adults: causation of selection?
Mathers, C.D. and Schofield, D.J. (1998). The health consequences of unemployment:
the evidence.
Waters, L.E. Psychological reactions to unemployment following retrenchment.
Working Paper number 10 in Human Resource Management, Employee Relations and
Organisation Studies, University of Melbourne.
Internetpagina’s
aps.vlaanderen.be/statistiek/nieuws/arbeidsmarkt/2002-10_stagnatie.het meisje
(november 2003)
meta.fgov.be (November 2003)
securitesociale.fgov.be/bib/frames/nl/btsz_02_2002_05.pdf (November 2003)
statbel.fgov.be/figures (November 2003)
treasury.fgov.be/interstabnl/stabnl2001.pdf (November 2003)
www.paso.be (Februari 2003)
www.polishedprose.com/jobinsecurity.html (Maart 2003)
www.steunpuntwav.be/stat/2000/Vlaamsgewest2000/kerncijfers.xls (April 2003)
www2.vlaanderen.be/ned/sites/regering/begroting2000/Begroting2000.pdf (November
2003)
Download