Preek over Heid.Catechismus (zondag 2 vr/antw 3-5) Orde van dienst 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) Votum Groet Psalm 89:19 Wet des Heren/ Apost.Gel. Psalm 113:1 Schriftlezing: Matth.22:34-40 en Rom.3:19-31 Gebed Te behandelen: Heid. Cat., Zondag 2 (vr/ antw. 3-5) 3. Waaruit kent gij uw ellende? Uit de wet Gods (a) a. Rom.3:20 4. Wat eist de wet Gods van ons? Dat leert ons Christus in een hoofdsom: Gij zult liefhebben de Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, met geheel uw gemoed (verstand) en met al uw krachten. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten (Matth.22:37-40) (a) a. Deut.6:5; Lev.19:18; Mark.12:30; Luk.10:27 5. Kunt gij dit alles volkomen houden? Neen ik (a); want ik ben van nature geneigd, God en mijn naasten te haten (b). a. Rom. 3:10, 20, 23; 1 Joh.1:8, 10; b. Rom. 8:7; Ef.2:3; Tit.3:3; Gen. 6:5; 8:21; Jer.17:9; Rom..3:23. 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) Inzameling der gaven Psalm: 130:1, 2 en 3 Prediking Psalm: 73:12 Dankgebed Psalm: 31:5 Zegenbede. * * * 1 Er is een Grieks spreekwoord dat luidt: Gnoothi seauton; dat is: Ken uzelf.1 Wanneer een mens in zijn innerlijk afdaalt en daar ontdekt, wie hij is, kan hem dat dienen tot een zekere levenskunst. Daarbij wordt dan ook nogal eens uitgegaan van de overtuiging, dat de mens door dat inzicht zichzelf onder de knie kan krijgen en zo tot een rustig evenwichtig leven kan komen. Hij staat dan als een ware held in het leven (zo o.a. de Griekse Stoa). Dit soort zelfkennis lijkt een goed tegenwicht te bieden tegen een al te negatief zelfbeeld waardoor de mens constant denkt te falen. Het is duidelijk, dat in dit soort zelfkennis de mens in zichzelf de kracht moet zoeken om zich te ontwikkelen tot een zinvol leven. Heel anders spreekt de Bijbel over zelfkennis. Wie zichzelf recht kent, heeft in zich een bron van ellende gevonden, die hem diep bedroefd maakt. De Heidelberger boort in zondag 2 die bron van ellende aan in de vraag: Waaruit kent u uw ellende? Hier wordt in feite van de mens gezegd, dat zijn bestaan een ellendig bestaan is. Hij is ‘uitlandig’ geworden, sinds hij uit het paradijs is verdreven. Daar is hij zijn Schepper door eigen schuld kwijtgeraakt (Gen.3) en toen is de ellende in de wereld pas goed begonnen. Ellende. Die is er maar genoeg in het bestaan sinds de zondeval. Die is in ons leven met handen te tasten. Als iemand maanden lang - soms jarenlang - op een ziekbed komt te liggen. Als u een geliefde die u eigenlijk niet missen kunt, naar het graf moet brengen. Soms halen mensen ellende over zich heen, als de een voor de ander in hun huwelijksleven niet wil buigen en elke dag een dag van ruzie is. Ellende. Die is er in het groot in een wereld waarin mensen elkaar, zelfs kinderen als beesten afslachten. We zouden ons kunnen afvragen, of de catechismus het soms niet weet, dat er zoveel ellende in de wereld te vinden is. Ellende. Ja, maar hebben we met dit alles de diepste bron van ellende aangeboord? Dat we ellendige mensen zijn, wordt verondersteld in de Heidelberger. Maar komen u en ik ook tot het kennen van ons ellendig bestaan in zijn diepste wezen? En het antwoord dat de catechismus op die vraag geeft, is: De wet van God, die toont mij waarin mijn ellende bestaat. Want die herinnert mij eraan, hoe het ooit was, toen Adam en Eva, ons aller ouders, door God geschapen waren. Zij waren in het paradijs een afspiegeling van Gods heerlijk Wezen, verheerlijkten dagelijks hun Schepper en leefden in liefde jegens elkaar. Maar helaas, de mens brak met zijn Schepper en wat Deze met het scheppen van de mens op het oog had. Hij overtrad Gods gebod, zegde God de gehoorzaamheid op en stond voortaan met de rug naar die Schepper toe. Hij wilde een mens zijn met zelfbeschikkingsrecht, die zelf uitmaakt wat goed en wat kwaad is. Volgens een reisverslag van de Griekse schrijver Pausanias (auteur niet bekend): een inscriptie van de tempel van Apollo in Delfi. Veel klassieke Griekse filosofen, zoals Socrates, waren overtuigd van het idee dat ware kennis over het leven start bij intensief zelfonderzoek. Sterker nog:: ‘een niet onderzocht leven is het niet waard geleefd te worden.’ 1 2 En met dit alles is dan de vervreemding van God en van elkaar begonnen. Want een diep van God afhankelijk schepsel kan niet op eigen benen staan. Dan is hij een mens zonder God en zonder hoop in de wereld. Een ‘ik’ zonder ‘Gij/ jij’. En dat op zichzelf gerichte bestaan maakt de mens tot een kind des toorns. Maar nu stelt de catechismus u en mij een persoonlijke vraag, nl. waaruit kent u uw ellende? Dat u, zoals ik zojuist aangaf, een ellendig (uitlandig) mens bent, staat vast. Maar het is nu wel de vraag, of u dat ook wilt weten. En het is ook de vraag, hoe u dat aan de weet komt. Wij moeten het niet slechts constateren, dat we er ellendig aan toe zijn We moeten dat niet slechts als een droevig lot dat over ons kwam, aanvaarden. Nu, daar is een mens in het algemeen gesproken, niet een, twee, drie aan toe. Dat we geen volmaakt mens zijn, dat willen we allemaal nog wel weten. We maken allen wel eens fouten. Maar dat er aan ons geen eer te behalen is, wie wil dat weten? We bekijken onszelf wat graag door de ogen van anderen en dan vallen we onszelf immers niet altijd tegen. We vergelijken onszelf maar het liefst met anderen en constateren, dat het er niet zo slecht met ons voorstaat. We worden ook op zijn tijd graag over de haren gestreken. Nee, zoals het met de meeste mensen is, die van God noch gebod willen weten, zo is het toch zeker niet met mij. We willen heimelijk liever vergeleken worden met de Farizeër in de gelijkenis van Jezus (Luk.18:10vv), die in de tempel God dankte, dat hij niet was zoals de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen overspelers of ook als een tollenaar. Daarmee zijn we dan gewoon mensen die zich te goed voelen om verloren te gaan. Ja, maar toch worden we vanavond met de vraag geconfronteerd, of we weet hebben van onze ellende. Niemand minder dan God Zelf zet een spiegel voor ons, de spiegel van Zijn heilige wet. En wat zien we dan? Zie ik er zo uit, dat ik voor mijn Schepper aanvaardbaar ben? Of ben ik liever als die zwarte man die voor het eerst van zijn leven in een spiegel keek, zijn zwarte gezicht zag en zei: ‘De spiegel liegt’? En wat is dan de spiegel die God ons voorhoudt? De Heidelberger noemt die spiegel de wet van God.2 Paulus schrijft in Rom.3:20b: ‘Want door de wet is de kennis der zonde.’ Dat is de enige echte maatstaf waarmee ons leven gemeten moet worden. Want naar die wet van God zijn wij (in Adam) geschapen. Als u met uw mobieltje een – hoe noemen we dat ook al weer – een ‘selfie’ 3 maakt en u laat die foto aan een ander zien, dan twijfelt niemand eraan, dat dit een correcte weergave is van uw persoon. U lijkt er sprekend op. In de afbeelding :Mozes die de wet uit Gods hand ontvangt Een ‘selfie’ is een gefotografeerd zelfportret, gemaakt met een smartphone, die kan worden verzonden naar deelnemers van een sociaal netwerk. 2 3 3 Het beeld dat uw Schepper van u (uw ‘selfie’)heeft, lijkt dat op het oerbeeld van de mens in het paradijs voor de zondeval? Onderzoek het, kijk het na. Vandaag nog. U kent wellicht toch ook, net als ik dat ooit ook zo beleefde, het hartelijk verlangen om te zijn, zoals u uit de handen van uw Schepper bent voortgekomen. Ps. 8:6 zingt daarvan: Een mens die een weinig minder was dan de engelen, met eer en heerlijkheid gekroond. Kan God het nog steeds zeggen wat Hij eenmaal zei, toen Hij Adam en Eva geschapen had: En zie, het was zeer goed? Laat ons zien. Wat eist God dan in Zijn heilige wet van ons? Dat wij geen andere goden dienen dan alleen onze Schepper. Dat we de Naam van de Heere hooghouden en Zijn rustdag eerbiedigen. Dat we onze ouders eren, niet doodslaan, niet echtbreken, niet stelen, niet liegen. Is u dat alles wel gelukt? Of ligt u misschien slechts op één punt met die wet van God overhoop? Maar dan bent u toch daarmee ook een overtreder van heel de wet. Als u een keer gestolen hebt, blijft u altijd een dief. Als u een keer naar een andere vrouw dan die van uzelf gekeken hebt om die te begeren en alle andere ge-/verboden van God naar vermogen hebt gehouden, zal God u dan dat zgn.kleine kwaad van een overspelig oog wel vergeven? Hoe gaan we eigenlijk met die heilige wet van God om? In de tijd van Jezus waren er twee bekende wetsleraars in het Jodendom. 1. Hillel (uit Babylonië gekomen). Hij stond als ‘rekkelijk’ bekend. Hij vond bijv., dat een man zijn vrouw niet alleen in geval van echtbreuk, maar ook wanneer hij andere ‘schandelijke dingen’ aan haar vond, mocht wegsturen, bijv. het laten aanbranden van het eten. 2. Sjammai (uit Judea). Deze rabbijn hield het erop, dat het bij ‘iets schandelijks;’ alleen over overspel ging. Alleen dan mocht men zijn vrouw wegsturen. Deze rabbijn was heel ‘precies’. Verder waren er wetsleraars die meenden, dat iemand als hij voor 99% de wet had gehouden, alsnog verloren kon gaan. Maar er waren ook anderen, die vonden, dat als iemand voor 51% de wet had gehouden, hij wel behouden zou worden. Op deze manier van omgaan met Gods wet had Jezus ernstige kritiek. Het was in Zijn ogen legalisme (= wettisch bezig zijn met de wet). Deze Joodse wettische omgang met Gods wet, was een soort verdienstelijkheid godsdienst, die voor de Heere Christus verwerpelijk was. Het was een godsdienst van zelfhandhaving. Want in feite was de mens daarin immers bezig door zelfverlossing zijn eigen behoud te bewerken. Uitdrukkelijk ging de Heiland dan ook staan aan de kant van een tollenaar die in de tempel van verre stond en bad: O God, wees mij de zondaar genadig en niet bij een Farizeër die slechts roemde op zichzelf en ‘stonk van de hoogmoed’ (Luther). 4 Op deze wijze leert de mens in elk geval met de wet in de hand zijn zondig bestaan niet kennen. H.F. Kohlbrugge schreef ooit: ‘Werp weg, werp verre van u weg uw heiligheids krukken; u komt er de berg Sion niet mee op.’ En Paulus zegt het in Rom.10:2v aldus: ‘Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand. Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn ze de rechtvaardigheid Gods niet onderworpen.’ Om onszelf in onze ellende werkelijk te leren kennen, moeten we dus niet de weg van de wettische vrome bewandelen. Dat levert alleen eigengerechtigheid op. We moeten de wet van God geestelijk nemen. Ik kan ook zeggen: de wet van God zoals deze via de doorboorde handen van Christus tot ons komt. 4Daarom geeft de Heidelberger ten antwoord op de vraag, hoe ik mijn ellende leer kennen: Door de wet van God, maar dan in de korte samenvatting die Christus daarvan gaf in Matth.22:37-40/ Mark.12:30v/ Luk. 10:27).5 Als ik alles van de tien geboden, ja van wet en profeten bij elkaar optel, kom ik uit bij het woord liefde, liefde in tweevoud. Daarin is heel de boodschap van wet en profeten kort samengevat. 6. Dat is de wet van God principieel en radicaal (tot in de wortel). a) Liefde tot God. Dat is: God liefhebben met alles wat in ons is (met hart, ziel, verstand/ gemoed) en met alle krachten. Dit is het eerste en grote gebod. Alle krampachtigheid om vroomheid te presteren moet plaatsmaken voor de liefde tot God. b) Liefde tot de naaste, ja die ook. Ik ben een schepsel van God en mag mezelf als zodanig liefhebben. Maar dan mag ik ook mijn naasten als schepselen van God net zo lief hebben als mijzelf. Dit gebod is gelijk aan het eerstgenoemde. Want ik kan niet zeggen, dat ik God liefheb, die ik nooit gezien heb en mijn naaste die ik dagelijks zie, haat. Vgl. 1 Joh. 4:20. Liefde is iets wat ik niet maken kan. Het is een werk van Gods Geest. En als die Geest in ons gaat werken, krijgen we heel Gods wet lief: alles wat God ooit beval. De Heiland is ons daarin voorgegaan. Reeds als 12-jarige jongen moest Hij zijn in de dingen van Zijn Vader. Het was bij Hem zoals bij de dichter van Ps.40 (:9): ‘Ik heb lust, o mijn God!, om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden van mijn ingewand.’ Hij ging tot zondaren en tollenaren om hen te redden van het eeuwig verderf. Hij Ontvang de wet van God via de doorboorde handen van Christus (zie de afbeelding op de vorige pagina). De bovenstaande afbeelding toont Jezus in Zijn heilig onderricht van het recht van Zijn Vader. 5 Die samenvatting wordt in feite reeds in het OT gegeven; zie Deut.6:5; Lev.19:18 6 Daarom komt in de HC in het stuk der ellende de wet van God in de vorm van en samenvatting aan de orde. In het stuk van de dankbaarheid: de tien geboden. Want in het laatste geval valt de nadruk op het leven naar Gods wil in tien praktische regels die over de praktijk van het dagelijkse leven gaan.. 4 5 vervulde ook in Zijn dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid aan Gods heilig recht heel de wet. Nu, als ik deze Zaligmaker door het geloof omhels, omhals ik tegelijk ook de heilige wet van God die in Hem gestalte kreeg. Ik omhels Hem als mijn Vervuller van de wet. En door de liefde die door Gods Geest in mijn hart is uitgestort, wordt het enerzijds hoe langer hoe meer mijn lust om Gods geboden te volbrengen en krijg ik tevens een walg van mijzelf, omdat ik, gemeten met de maatstaf van die wet, zo ver beneden de maat ben. Laat de Heidelberger maar vragen: Kunt u/ kan jij Gods liefdeswet volkomen houden? En wat zal dan mijn antwoord zijn? Nee, niet volkomen Misschien wel voor 50% of 75% of 90%? Is dat het antwoord? Kan ik zeggen, dat ik na ontvangen genade geleidelijk aan meer en meer vorder op de weg van de heiligmaking? Zeker, ik heb een vermaak in de wet Gods. Maar ook als God Zijn genade in mij verheerlijkt heeft, blijf ik een tobber, een worstelaar die met zichzelf overhoop ligt. Ik word groter zondaar, al doe ik minder zonden. Diep in mijn binnenste huist de oude Adam die zijn rechten opeist. Mijn oude natuur blijft me parten spelen. ‘Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja dodelijk is het, wie zal het kennen? (Jer.17:9). ‘Het gedichtsel der gedachten van ’s mensen hart is te allen dage alleenlijk boos’ (Gen.6:5b). Wij hebben geen natuur van liefde, maar van haat. Van huis uit ben ik een vijand van God en een hater van mijn naaste. De levende God moet er telkens weer aan te pas komen om mij te bedwingen en van mijn gebalde vuisten geopende bedelaarshanden te maken. De Romeinse schrijver/ filosoof Plautus heeft eens gezegd: Homo homini lupus (de mens is voor zijn medemens een (verscheurende) wolf. Tot welke gruweldaden is de mens niet in staat. Zeker in het laatste der dagen waarin wij leven, nu mensen elkaar als beesten afslachten. Zeker, maar wie van ons moet niet erkennen, dat het er met hem/ haar niet beter voorstaat. Als de mensen in hun ware natuur zich gaan uitleven, wordt heel het leven een slagveld. Het is maar goed, dat die ware aard van ons mensen in die zin niet altijd openbaar komt. Er is gelukkig ook in Gods algemene goedheid nog wel goedwillendheid onder de mensen, waardoor het leven op aarde vooreerst leefbaar wordt. Maar in noodsituaties komt mijn ware aard voor de dag. Als ik - om een voorbeeld te noemen - in een bus met passagiers zit en die bus raakt door gladheid in het water van een vaart aan de kant van de weg. Wat doe ik dan, als ik het water in de bus omhoog zie komen? Geef ik anderen voorrang om uit de bus te komen? Of worstel ik mezelf desnoods ten koste van anderen naar de uitgang om mezelf te redden? Laten we volstaan met wat de apostel Paulus schrijft in Rom.7 (en dan heeft hij het over zichzelf als een kind van God): Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet. Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade 6 dat ik niet wil, dat doe ik (vss.18-20)…Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar de inwendige mens..Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods. Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heere. (Rom. 7:22, 24v). Ten besluite. D.Cornilescu was een priester in de orthodoxe kerk van Roemenië. Toen hij - in de twintiger jaren van de 19e eeuw - bezig was met een nieuwe vertaling van de Bijbel in het Roemeens, werd hij stilgezet bij Rom.3:10 waar geschreven staat: Daar is niemand rechtvaardig; daar is ook niet tot één toe. Toen leerde hij inzien, dat hij ook als theoloog een verloren zondaar was, die moest terugkeren tot God en in geloof de Heere Jezus als Zaligmaker en Meester moest leren aannemen. Dat is een zware les, ook voor theologen en Bijbelvertalers, ook voor u die deze regels leest.. Amen. 7