Palmyre Oomen SCHEPPING Tijdschrift voor Geestelijk Leven, juli 2016, p. 87-98 Inleiding Wanneer we als gelovigen van ‘schepping’ spreken, zeggen we daarmee dat de wereld haar bestaan dankt aan God. In Genesis 1 lezen we dat God in zes dagen de wereld schiep. Tegelijk vertelt de evolutietheorie ons hoe in een proces van miljarden jaren de soorten levende wezens (inclusief de mens) niet naast elkaar, maar uit elkaar zijn ontstaan. Tegenstelling? Je kan op drie manieren reageren: 1) “De natuurwetenschap is fout, ze vertoont gaten die alleen met God gevuld kunnen worden.” - Dit is de positie van creationisten en aanhangers van intelligent design. Zij hanteren een conflictmodel tussen geloof en wetenschap. 2) “De taal van het scheppingsverhaal is poëtisch en heeft niets te maken met natuurwetenschappelijke inzichten.” – Hier laat men geloof en wetenschap als vreemden naast elkaar bestaan. 3) “Ik geloof dat God Schepper is, maar daarbij vraag ik me af: wát geloof ik dan eigenlijk?” De auteur, Palmyre Oomen, wil duidelijk de derde weg bewandelen en zoeken hoe wetenschappelijke inzichten het geloofsleven precies kunnen voeden. 1) Theologische beelden van schepping De gezaghebbende 13de eeuwse theoloog Thomas van Aquino beschrijft de schepping niet als een daad van God op één bepaald tijdstip, maar als een permanente activiteit van God. Mede onder invloed van Newtons mechanica verandert dit beeld van God als Schepper ingrijpend. God heeft de wereld geschapen en onveranderlijke natuurwetten opgelegd. Gods activiteit ligt dan in het verleden, net zoals het utopisch goede te situeren is in het door menselijk falen verloren gegane paradijs. 2) Gods handelen als appèl Er zijn ook andere manieren om Gods handelen ten aanzien van de wereld te beschrijven. Zo kan men – ingaand op het motief van de uittocht - God zien als diegene die ons tot zijn visioen van een vernieuwing van de aarde inspireert en ons oproept om dat te verwezenlijken. In dit model staat God niet aan de ‘maakkant’, maar aan de ‘trekkant’: Hij inspireert ons en doet een be-roep op ons. 3) Scheppen en appèl ineen: van een mechanistisch naar een relationeel model Palmyre Oomen laat zich inspireren door het denken van A.N. Whitehead (1861-1947). Deze filosoof was tegelijk een vooraanstaand wiskundige en natuurwetenschapper en zag ernstige tekortkomingen in het het mechanistisch denkschema met betrekking tot de fysica zelf Hij begrijpt het ‘werkelijke zijnde’ niet langer naar het model van het dode ding en de machine, maar naar het model van biologische organisme. Eigen aan zo’n organisme is dat het groeit en zichzelf verandert en alleen maar kan bestaan doordat het andere organismen in zich opneemt: een organisme is een ‘relationeel gebeuren’. Whitehead – en Oomen volgt hem hierin - geeft aan hoe God zelf de organismen uitnodigt om de mogelijkheden die ze in zich hebben te realiseren. Gods appelleren is dus niet beperkt tot Gods relatie tot de mens, maar een fundamenteel aspect is van Gods relatie tot alles wat bestaat, beter gezegd: tot al wat daardoor gáát bestaan. 4) Relationele visie op schepping Door dit bijeenkomen van appèl en schepping is dus ook ‘scheppen’ veranderd. Oomen vergelijkt het scheppen met het dirigeren van een orkest: de dirigent is afhankelijk van zijn musici in het concretiseren van zijn doel. In deze denklijn kan er geen gebeuren zijn zonder God, zonder Gods dynamiserende onrustig makende ‘roep’ die verlokt tot verwerkelijking van de – in de gegeven omstandigheden – mooiste mogelijkheden; tegelijk kan er ook niets feitelijk gerealiseerd worden zonder de zelf-schepping van de zo geconstitueerde wereldlijke actoren. Volgens deze visie ‘zijn’ er geen op voorhand vastgelegde en vastliggende wetmatigheden, wel patronen die ontstaan in de veelheid van gebeurtenissen. Deze patronen noemen we dan ‘natuurwetten’. God is zo dus niet een schepper die vooraf en van buitenaf natuurwetten oplegt, maar degene die ervoor zorgt dat wetmatigheid kan ontstaan, doordat de gebeurtenissen deel hebben aan de waarde-georiënteerde natuur van God. Geloven dat God Schepper is betekent aldus: geloven dat God permanent actief present is in alles – een presentie zonder dewelke er geen gebeuren, geen wereld zou zijn -, maar wel ‘incognito’. Met alle onrust die dit inzicht van de ‘verborgen aanwezigheid Gods’ met zich meebrengt. Met alle rust ook van God nabij te ween in iedere steen of stuk hout, in iedere mens (Eckhart). Ter afsluiting De ontwikkelde zienswijze haalt het theologische denken weg uit een mechanistisch denken over God en wereld; op die manier verdwijnen problematische denkbeelden als deïsme of Gods doorbréken van natuurwetten uit beeld. De auteur, Palmyre Oomen, ziet het bovendien als een eminent voordeel dat deze zienswijze zo het spreken over God bevrijdt uit een eenzijdig taalveld van ‘maken’ en ‘orde’ en in verband brengt met zaken als: zelf-wording, als relationaliteit, als contingentie. Zo kan God ook ter sprake komen in de context van verlangen, van zorg, van klacht en kwetsbaarheid, van nabijheid.