Prof. dr. J.Th.M. BANK Toespraak in de Oude Kerk, 4 mei 2016 Inleiding Nederland kent één staatsherdenking: van gevallen militairen en gedode burgers in maar ook na de Tweede Wereldoorlog. De eerste keer gebeurde dat in 1946, een jaar na de definitieve Duitse capitulatie. In Den Haag werd aan de vooravond van de eerste feestdag van de bevrijding – 5 mei 1946 – een stille tocht georganiseerd naar de Waalsdorper-vlakte. Daar was in de voorgaande zomer op aanwijzing van Duitse politieagenten een massagraf ontdekt van geëxecuteerde verzetsstrijders. Dit initiatief wekte navolging. Spoedig werd de vooravond van het bevrijdingsfeest ook elders in Nederland de gelegenheid van de stille tochten en een algehele stilte gedurende twee minuten vanaf de klok van acht uur ’s avonds. Zo is het gekomen, dat in deze stille minuten telkens lente-geluiden doorklinken; vooral die van in de het voorjaar teruggekeerde vogels. En dat klok en erewacht van een slinkend aantal leden van de Binnenlandse Strijdkrachten beeldbepalend zijn voor de avond van de 4e mei. In 1945 waren geëxecuteerde verzetsstrijders de eersten wier dood officieel werd herdacht. Vanaf 1948 werd een steeds meer nationale herdenking geconcentreerd op de Dam in de hoofdstad in aanwezigheid van het staatshoofd. Dat betekende de introductie van een militair protocol in de ceremonie. En daardoor is het een catalogus geworden van aandacht voor diverse groepen gedode Nederlanders tijdens, maar voorts ook na de Tweede Wereldoorlog; in Europa en in Azië, in het bijzonder Indië en Indonesië; in de koopvaardij; in de kampen, van welke soort dan ook; de moord op de 102.000 Joden en de ruim 250 Sinti en Roma. Sinds de jaren ’60 van de vorige eeuw is deze vervolging centraal komen te staan in de collectieve herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. Andere onderwerpen zoals de militaire strijd, het verzet of de dwangarbeid in Duitsland zijn daardoor op het tweede plan geraakt. De omvang en de getallen in de Jodenvervolging zijn relatief laat tot het publieke bewustzijn doorgedrongen maar nu zijn ze bepalend voor het beeld van de nazi-tijd; bij voorbeeld in de persoon van Anne Frank, vluchtelinge uit Nazi-Duitsland en een van de honderdduizend gedeporteerden; of in de paradox dat de bevolking van een land, dat niet bekend stond om zijn openlijk antisemitisme, die honderdduizend heeft laten gaan. Kerken en de Jodenvervolging Ik wil mij vanavond in deze ruimte concentreren op de houding van de Kerken in Nederland tegenover deze ramp tijdens de Duitse bezetting. Daarin komt een dilemma naar voren, dat ik wil omschrijven als een keuze tussen compromis en onvoorwaardelijk verzet. Het eerste werd de daadwerkelijke redding van een deel van de vervolgden, het andere bleef een droombeeld van heldhaftigheid. De Oostenrijker Arthur Seyss Inquart, de hoogste nazi-autoriteit in het bezette Nederland, was in eigen land een katholieke nationaalsocialist geweest. Mede daarom verordonneerde hij aan het begin van de Jodenvervolging in Nederland, dat christelijk gedoopte Joden – protestants of katholiek – zouden worden gespaard van deportatie; althans voorlopig. Dat was in overeenstemming met wat elders althans in westelijk Europa door de nazi’s werd gedecreteerd, maar het leek in het bezette Nederland aanvankelijk tamelijk stipt te worden uitgevoerd. In een nazi-document werden er in Nederland tweeduizend namen van gedoopte Joden geteld; katholieken en protestanten, Nederlanders en Duitsers door elkaar. Er was ook een lijst in omloop, die vanwege de Algemene Synode van de Nederlands-Hervormde Kerk was opgesteld en die vrijwaring leek te garanderen. Daaruit kan blijken, dat de Kerken aan deze uitzondering hebben meegewerkt, althans in passieve zin. Het feitelijk effect daarvan was, dat gekerstende Joden in meerderheid inderdaad niet zijn gedeporteerd naar Auschwitz of Sobibor. Het omgekeerde bleek ook waar. Toen in juli 1942 de rooms-katholieke bisschoppen onder leiding van aartsbisschop Jan de Jong vanaf de kansel een publiek protest lieten horen tegen de deportaties, werden bij wijze van represaille tientallen katholiek-gedoopte Joden – Duitse en Nederlandse – in een snelle procedure naar Westerbork en vervolgens Auschwitz gebracht en vermoord. In Amsterdam werden op 14 juli en 6 augustus 1942 grootschalige razzia’s gehouden. Naar aanleiding daarvan heeft dominee F. Kleijn, predikant van de Remonstrantse Broederschap, in het Interkerkelijk Overleg in Amsterdam het voorstel gedaan, dat men, wanneer het in de hoofdstad opnieuw tot een grote razzia zou komen, de Nieuwe Kerk op de Dam zijn deuren voor de vervolgden zou openen. De voorgangers van de verschillende reformatorische en katholieke kerken in de hoofdstad zouden dan in ambtsgewaad aan de toegangen tot de kerk plaats moeten nemen en vervolgens met de Joden in de kerk moeten staan of vallen. De kerk zou dan een asiel zijn voor vervolgden. Volgens de predikant Jan Buskes, die in het Interkerkelijk Overleg zelf het voorstel steun verleende, werd dit “als uiting van onwerkelijke romantiek” van tafel geveegd. De Ordnungspolizei zou immers de kerk zijn binnengedrongen en de aanwezige Joden én vermoedelijk ook de aanwezige predikanten en priesters met voorrang naar Westerbork hebben gedeporteerd. Niettemin zou volgens dezelfde Buskes dit gebeuren - deze “getuigenis met de daad in het hart van ons volksleven” – als demonstratie van de allergrootste betekenis zijn geweest. In het kerkelijk beraad hebben andere deelnemers opgemerkt, dat zij verwachtten, dat bij aanvaarding van het voorstel de bescherming van protestants gedoopte Joden zou worden beëindigd. Een getuigenis zou dan afbreuk doen aan een compromis met het nazibezettingsregime. De geschiedschrijver L. de Jong, die dit alles meldt, zag daarin het gelijk van Seyss Inquart bevestigd. Deze zou anderhalf jaar later aan zijn superieuren in Berlijn schrijven, dat hij de inmenging van de Kerken in de “Judenfrage” daardoor effectief heeft beperkt of zelfs verhinderd, omdat hij “die Konfessionsjuden” in Nederland liet achterhouden. Op deze wijze kon hij de Kerken dwingen tot een betrekkelijke passiviteit. Hij ging ervan uit, dat indien zij - deze Kerken - meer verzet zouden hebben geboden, de snelle en effectieve deportatie van Joden uit Nederland in gevaar zou zijn gekomen; in gevaar maar niet onmogelijk. Het is een dilemma tussen morele getuigenis en praktische redding. Het is bovendien een keuze tussen de ongewisheid van de represaille of van het martelaarschap enerzijds en de effectiviteit van een redding van enkelen anderzijds. De Kerken kozen in Nederland in het algemeen voor het tweede. Een tegendraads voorbeeld van het eerste is het eerder aangehaalde besluit van de aartsbisschop van Utrecht, De Jong, om een verbod van Seyss Inquart te weerstaan en een protest tegen deportaties toch in katholieke kerken te doen voorlezen. Hij heeft het geweten. Het naziregime, dat in zulke gevallen meestal niet de verantwoordelijke bestuurder maar zijn ondergeschikten strafte, deporteerde de katholiek gedoopte Joden. Een recent onthuld kerkelijk monument over de Jodenvervolging mag als voorbeeld gelden. De kathedraal van Sint Bavo aan de Leidse Vaart in Haarlem is onlangs gerestaureerd. In het middenschip is aan de noordzijde een raam aangebracht , waarin in Hebreeuwse letters het begin van het eerste bijbel-boek Genesis is geschreven. De glazenier Jan Dibbets heeft deze tekst aangebracht in overleg met de plebaan H.J. van Ogtrop, die een monument had voorgesteld ter herinnering aan de Holocaust. Want aan de noordkant van de kathedraal ligt de Bavoschool, vanwaar in augustus 1942 in totaal 179 Joodse inwoners van Haarlem naar het spoorwegemplacement zijn gedreven om te worden gedeporteerd. Het is – in de woorden van de opdrachtgever – de goddelijke oproep dat er licht zij; een getuigenis dat het licht het zal winnen van het duister. Aan de noordzijde van de kathedraal is dat de niet-zonnige kant. De gekozen ramen herinneren ons eraan, dat de Kerk stond naast de Jodenvervolging met uitzicht daarop; in de meest letterlijke zin. Vluchtelingen Men moet grote woorden vermijden en snelle vergelijkingen uit de weg gaan. Maar het kan zin hebben om de vergelijking tussen het primaat van de moraal en de effectiviteit van de deeloplossing, die het kwaad reduceert, opnieuw toe te passen op een onderwerp, dat ons nu meer dan ooit bezig houdt: de vluchtelingencrisis. Het gaat in deze crisis om een definitie van volkseenheid versus verscheidenheid en tussen gastvrijheid of zelfbescherming. Ik knoop aan bij verscheidenheid. Die is tastbaar in deze kerk, laat ik daarmee beginnen. In de Oude Kerk zelf is een zogeheten Hamburgerkapel ingericht, die dateert uit 1493. Zij was het voorrecht van kooplieden uit Hamburg, die Amsterdam sinds de 14e eeuw van bier voorzagen. In 1494 mocht deze Broederschap een eigen kapel inrichten, die door de stad Hamburg werd betaald met een heffing van 3 Caroli stuyvers voor elke ton van het bier dat in Amsterdam werd verhandeld. De kapel is er nog steeds, zij het slechts als ruimte en ter herinnering. Nog een opmerking terzijde: de overgang naar de Lutherse godsdienst in Hamburg is gerespecteerd in Amsterdam. Waar de Oude Kerk in handen kwam van calvinisten, bleef de Hamburger kapel een Lutherse enclave. Op enige passen van hier is een ander voorbeeld van verscheidenheid te zien, zij het dat men die cultureel bepaalde verscheidenheid met enige aarzeling zal erkennen. Het gaat om de onlangs mooi gerestaureerde schuilkerk van Onze Lieve Heer op Solder, dat niet alleen een museum is van fraaie 17e-eeuwse interieurs maar ook een vorm van praktische verdraagzaamheid. Schuilkerken wijzen op discriminatie van katholieken (en van remonstranten en doopsgezinden), maar ook op een staatkundig en cultureel arrangement met wat gezien werd als ketterij. De Noordzeekust, ons Nederland, is van oudsher een toevluchtsoord geweest voor zowel vervolgden als economische gelukszoekers. Niet ver van dit gebouw staat de Waalse kerk, die de in Frankrijk vervolgde hugenoten een veilige plaats van samenkomst bood. Evenmin ver zijn de Portugese en de Hoogduitse synagogen, die herinneren aan de verdrijving van Joden uit het Iberisch schiereiland, dat voor katholieken werd “heroverd”, of aan de ontsnapping van Joden aan pogroms in Oost Europa. En de Nicolaas basiliek, eveneens in de nabijheid, mag ook worden gezien als een kerk, die de katholieke Westfaalse immigranten een plaats bood in Nederland; de families Vroom en Dreesman bij voorbeeld, die de schuilkerk van de Boompjes lieten afbreken voor een nieuw warenhuis. In de 20e eeuw zijn deze trektochten naar de Noodzeekust verveelvoudigd; trektochten van economische gelukszoekers en van diegenen, die in hun land van herkomst niet meer welkom waren of werden vervolgd. Ik kies alvorens tot het heden te komen een voorbeeld uit de 20e eeuw: de ontvangst van Duitse Joden in Nederland in de jaren ’30. De stroom van Joodse vluchtelingen begon al dadelijk na de Machtübernahme van de nationaalsocialisten in Duitsland in januari 1933 op gang te komen. De stroom zwol aan na de Anschluβ, de annexatie van Oostenrijk in Nazi-Duitsland in maart 1938 en na de zogeheten Reichskristallnacht in Duitsland; de nacht van 9 op 10 november in hetzelfde jaar 1938, toen 200 synagogen in brand werden gestoken, talloze winkelruiten werden verwoest en in een drijfjacht 30.000 mannelijke Joden werden opgesloten in concentratiekampen. Het patroon van toelating, dat in het buurland Nederland werd gehanteerd, lijkt op dat van het heden, nu Syrische vluchtelingen aan de grens zijn verschenen. In de eerste periode (vanaf maart 1933) zijn er 40.000 Duitse Joden in het westelijke buurland binnengekomen. Een deel van hen reisde overigens via Rotterdam door naar Noord- of in enkele gevallen ZuidAmerika. In 1938 zwol dit aantal aan door de zo juist genoemde gebeurtenissen in Oostenrijk en Duitsland. Toen werden quota ingesteld; na de Reichskristallnacht bij voorbeeld 7000. Het comité voor Joodse vluchtelingen mocht op zich 1800 emigranten officieel aanwijzen, de comité’s voor protestants of katholiek gedoopte Joden elk 300. In 1938 werden inderhaast ook kampen opgericht om deze asielzoekers op te vangen. Eén daarvan kreeg later een sinistere reputatie: Westerbork. In de redenering, volgens welke de achtereenvolgende confessionele kabinetten in de jaren ’30 de stroom van vluchtelingen trachtte te stoppen of te reguleren, klinken argumenten door, die ook vandaag worden gehoord. Zakenlieden konden op een ontvangst rekenen. Al voor de Eerste Wereldoorlog hadden Nederland en Duitsland bepaald, dat zij wederzijds de binnenkomst zouden steunen met het oog op het bloeiende handelsverkeer. Armlastige Joden daarentegen werden teruggestuurd; alleen al in 1933 en 1934 waren dat er in totaal 972. De Nederlandse regering hanteerde ook culturele argumenten. Op grond daarvan werden de zogeheten Oost-joden (vooral uit Polen maar ook uit andere delen van oostelijk Europa) dikwijls geweerd. De vluchtelingenstroom riep bovendien tegenkrachten op: een groeiend antisemitisme in een land, waarin dat tot dusver eigenlijk binnenskamers was gehouden. Of preciezer: voorstanders van een beperking van de opvang hanteerden dat argument. Het werd in sommige overheidsstukken gezien als een steun om deze stroom in te dammen. Behalve het externe antisemitisme was er ook binnen de Joodse gemeenschap in Nederland soms wel bezwaar tegen de werkelijke of vermeende arrogantie van de Duitse Joden. Het klimaat van tegenwerking werd evenwel ook doorbroken door particuliere initiatieven. Een comité van Amsterdamse vrouwen onder leiding van G. Wijsmuller slaagde erin om Joodse kinderen via Nederland een doorreis te verschaffen naar Engeland tot en met het begin van de Duitse bezetting in mei 1940. Ook binnen de beide christelijke volksdelen waren er initiatieven om de reserves van de confessionele kabinetten te keren. Er was een protestants hulpcomité gevormd onder leiding van de VU-hoogleraar Rutgers en er was een katholieke groepering onder leiding van de Utrechtse hoogleraar en indoloog Schmutzer, die poogden het ongunstige tij te keren. Conclusie Het land aan de Noordzeekust heeft een geschiedenis gekend van onophoudelijke immigratie; van instroom van mensen die om redenen van geloof of cultuur hun huis en haard moesten of wilden verlaten en een instroom van mensen die deel wilden krijgen aan de rijkdom, de economische voorspoed die een maatschappij en staat vanuit hun ligging aan de riviermondingen en de open zee konden verkrijgen. Er zijn tijden geweest dat vluchtelingen en immigranten zonder tegenwerking het land konden binnentreden. Maar de vaderlandse geschiedenis kent ook diverse vluchtelingencrises. De Joodse heb ik al genoemd, de Belgische in de zomer en het najaar van 1914 moge hier met zoveel woorden kort in herinnering worden geroepen. Telkens, zo lijkt het, is er de maatschappij waarvan de leiders denken in praktische oplossingen: men erkent de crisis maar wil haar hanteren en beheersbaar houden. Dat betekent, dat men steeds kiest en deelt, waardoor ook vluchtelingen en economisch gemotiveerde immigranten buiten de deur worden gehouden. Telkens zijn er in diezelfde geschiedenis toch ook mensen die op eigen initiatief de regulering en de officiële voorzichtigheid doorbreken. Het waren er weinigen en soms waren zij ook door godsdienstige beweegredenen bewogen. Het is misschien wel eigen aan het menselijk bestaan; aan de condition humaine. Velen worden geroepen, maar weinigen manifesteren zich als uitverkoren om het onmogelijke en onwenselijke te trotseren.