Bacteriologie Hoofdstuk 1 – Anatomie van bacteriën Prokaryoot DNA in de bacterie is één enkel circulair chromosoom. Hiernaast zijn er plasmiden: extrachromosomale DNA elementen die van belang zijn bij antibioticaresistentie. Soms bevinden zich (endo)sporen in het cytoplasma van bacteriën die de overlevingskans van de soort vergroot (overleeft in extreme omstandigheden). Sporevormende bacteriën die ernstige infectieziekten veroorzaken: Bacillus anthracis: anthrax Clostridia: Botulisme, gasgangreen, tetanus De cytoplasmamembraan bestaat uit (ionen, eiwitten en) een dubbellaag fosfolipiden. In tegenstelling tot eukaryote plasmamembranen bevat ze geen sterolen (waaronder cholesterol), wat verklaard waarom ze minder rigide is. Mycoplasma organismen hebben wel sterolen in hun plasmamembraan. Om te weerstaan aan de osmotische overdruk vanuit het cytoplasma hebben bacteriën om de plasmamembraan ook nog een stevige celwand. Deze voorkomt lysis en geeft de bacterie zijn specifieke vorm. Peptidoglycaan is een gigantische molecule in een driedimensionaal netwerk die het skelet vormt van de celwand. Bij grampositieven bestaat deze peptidoglycaanwand uit 40/50 (kan van 30 tot 200 lopen) lagen met zeer veel dwarsverbindingen en hij raakt de cytoplasmatische membraan, terwijl gramnegatieven vaak slechts 1 á 2 lagen hebben met eenvoudige dwarsverbindingen en een periplasmatische ruimte tussen de plasmamembraan en de celwand. Aangezien de peptidoglycaanwand van de gramnegatieven zo dun is, maken zijn nog een extra buitenmembraan aan die een barrière vormt voor sommige antibiotia (vancomycine, penicilline). Deze membraan bestaat uit een dubbellaag lipiden met fosfolipiden aan de binnenkant en lipopolysacchariden (LPS) aan de buitenkant. Uitzondering hierop is Neisseria, die aan de buitenkant ook fosfolipide heeft waardoor dit de enige gramnegatieve bacterie is die niet natuurlijk resistent voor penicilline is. Een bestandsdeel van LPS is het lipide A, dat werkt als endotoxine: het maakt deel uit van de structuur en is toxisch wanneer het vrijkomt door lysis van de gramnegatieve bacteriën. Dit is verantwoordelijk voor sepsis bij personen met een gramnegatieve infectie. Exotoxines daarentegen worden aangemaakt en gesecreteerd door bacteriën. Sommige bacteriën zijn omgeven door een glycocalyx oftewel kapsel. Dit is een scherp begrensde viskeuze laag vastgehecht aan de celwand. Het kapsel kan de virulentie van de bacterie verhogen daar het beschermt tegen lytische enzymen en fagocytosen door witte bloedcellen. In vitro blijft een kapsel doorgaans niet behouden, hier vergroot het de overleving immers niet. Hoofdstuk 2 – Groei van bacteriën Vermenigvuldiging gebeurt door eenvoudige binaire deling. Optimale groei temperatuur verschilt sterk per soort bacterie. Bijvoorbeeld Listeria Monocytogenes heeft een temperatuur optimum van 4°C, dus voedsel dat gecontamineerd is met deze bacterie is niet veilig in de koelkast. Voor de meeste voor de mens pathogene bacteriën ligt het temperatuur optimum niet hoger dan 40°C (Legionella campylobacter). De groei van bacteriën verloopt volgens de volgende fasen: Lag-fase: het aantal bacteriën blijft constant, het micro-organisme wordt groter door synthese van enzymen en DNA, het maakt zich klaar voor binaire deling Log-fase: alle cellen in de cultuur gaan delen, exponentiële groei, dit is de fase waarin de patiënt ziek wordt en waarin het organisme het meest gevoelig is voor AB Stationaire fase: de groei verloopt langzamer en wordt in evenwicht gehouden door afbraak door AB of antistoffen die de patiënt heeft aangemaakt Afstervingsfase: sterilisatie Hoofdstuk 3 – Microbiële genetica Bacteriofagen zijn virussen die bacteriën parasiteren en infecteren. Één ‘faagdeeltje’ op een voedingsbodem met een groot aantal geschikte groeiende bacteriecellen geeft een heldere plek oftewel plaque. Eigenschappen waarvoor plasmide coderen: Resistentie tegen AB: selectiedruk? Resistentie tegen gastheerimmuniteit: bijvoorbeeld bij Escherichia coli zijn er plasmiden die coderen voor een ijzerbindend eiwit dat concurreert met transferrine Toxineproductie Adherentie- en invasiviteitsfactoren Resistentie kan ontstaan door mutaties. Bijvoorbeeld het antibioticum moxifloxacine werkt doordat het aan het bacteriële DNA bindt zodat de bacterie niet meer kan delen (werkt in op replicatie). Door toeval kan er een mutatie plaatsvinden in het basepaar waarop de moxifloxacine bindt, waardoor hij het niet meer herkent. Hierdoor vindt selectie plaats omdat het in dit milieu gunstiger is voor de mutanten. Antibiotica zijn dus niet rechtstreeks verantwoordelijk voor de resistentie, maar wel voor de selectie van resistente mutanten. Hoe meer antibiotica gebruik, hoe meer resistentie. Hoofdstuk 5 – Algemene epidemiologie Een geleidelijke kolonisatie van de mens met micro-organismen ontstaat doorgaans pas na de geboorte. Deze karakteristieke microbiële normale flora beschermt tegen proliferatie van pathogene micro-organismen, op de volgende manieren: In de darm - Zorgt het voor competitie voor voedingsstoffen en receptoren - Produceert het bacteriocines (bacterie dodende eiwitten) - Stimuleert het de immuunrespons Op de huid - Produceert het vetzuren waardoor sommige bacteriën niet kunnen groeien In de vagina - Verlaagt het de pH waardoor sommige bacteriën niet kunnen groeien BOVENSTE LUCHTWEGEN Anaeroben - Peptostreptococcus - Fusobacterium - Bacteroides Aëroben - Streptococcus viridans - Staphylococcus spp. (niet aureus) - Neisseria spp. (niet pathogeen) - Haemophilus spp. (non-b) Potentieel pathogeen - Groep A streptokokken - Streptococcus pneumoniae - Staphylococcus aureus - Neisseria meningitidis - Haemophilus influenza type b - Moraxella catarrhalis - Enterobacteriaceae Fungi - Candida spp. UITWENDIGE GEHOORGANG Staphylococcus spp. (niet aureus) Corynebacterium GASTROÏNTESTINALE TRACTUS Maag (zeer lage pH) - Melkzuurproducerende bacteriën (lactobacillus spp., Streptococcus spp.) - Heliobacter pylori Dunne darm (hoe distaler, hoe meer bacteriën) - Enterococcus spp. - Latobacillus spp. - Gramnegatieve aëroben - Candida albicans - Anaëroben - Enterobateriaceae Dikke darm - Anaëroben - Parasieten - Candida albicans GENITO-URINAIRE TRACTUS Anterior urethra - Lactobacillus spp. - Corynebacterium spp. - Staphylococcus spp. (niet aureus) - Enterococcus spp. - Enterobacteriaceae - Candida spp. Vagina - Lactobacillus spp. (eerste 6 weken na geboorte en vanaf puberteit: oestrogeen↑) - Staphylococcus spp. - Streptococcus spp. - Enterobacteriaceae HUID EN CONJUCTIVA Staphylococcus spp. Corynebacterium spp. Propionibacterium spp. Acinetobacter spp. Candida spp. Hoofdstuk 6 – Bacteriën als ziekteverwekkers Saprofytaire bacteriën hebben minimale interactie met de gastheer, dus geven geen problemen voor de afweermechanismen. Opportunisten of commensalen hebben meer interactie en zijn voor hun voeding afhankelijk van de gastheer. Zij hebben virulentiefactoren die hen beschermen tegen de natuurlijk afweer. Mocht deze afweer dus wegvallen (bijvoorbeeld door chemotherapie of HIV), dan kunnen deze normaal niet pathogene bacteriesoorten toch een infectie veroorzaken. Criteria voor pathogeniteit van micro-organismen zijn vastgelegd in de postulaten van KOCH: 1. Het micro-organisme moet worden gevonden bij alle patiënten met de desbetreffende ziekte, maar niet bij gezonden, en de verspreiding in het lichaam moet overeenkomen met de ziekte. 2. Het micro-organisme moet buiten het lichaam in reincultuur gekweekt kunnen worden en gedurende verscheidene generaties door overenting worden aangehouden. 3. Het micro-organisme moet een vergelijkbaar ziektebeeld bij proefdieren kunnen veroorzaken. Deze postulaten zijn niet waterdicht. Zo zijn er soms dragers die toch gezond zijn, sommige micro-organismen zijn al wel herkend als pathogeen maar zijn onmogelijk gebleken te kweken in reincultuur, en sommige infecties zijn typisch mensgebonden. Tegenwoordig gebruikt men meestal de stijging van een antilichaam titer als argument voor het bestaan van een relatie tussen verwekker en ziekte. Wanneer micro-organismen irreversibel aan een oppervlak gebonden worden spreekt men van adherentie. Wanneer de geadhereerde bacteriën zich vermenigvuldigen en uitbreiden over het oppervlak is er sprake van kolonisatie en kan er een biofilm ontstaan: een laagje micro-organismen ingebed in glycocalyx. Vooral stafylokokken kunnen zich goed aan kunststoffen (prothesen, katheters..) hechten en erop overleven. Bacteriëmie of sepsis door gramnegatieven kan een endotoxine-shock teweeg brengen. Lipide A uit de buitenmembraan wordt afgegeven tijdens de groei en nog meer bij lyse van bacteriën. Symptomen van endotoxine-shock zijn: Koorts Leukopenie/leukocytose Thrombopenie Diffuse intravasale stolling Verhoogde capillaire permeabiliteit en hypotensie De genen die coderen voor de aanmaak van exotoxine kunnen gelokaliseerd zijn op fagen (Corynebacterium diphteriae, Clostridium botulinum, Streptococcus pyogenes) of plasmiden (Escherichia coli). Zo kunnen ze dus overgedragen worden op niet-toxinogene bacteriën (verhoogde virulentie) of verloren gaan (verminderde virulentie). Cytolytische toxinen veroorzaken hemolyse en hebben eveneens een lytisch effect op andere cellen naast erytrocyten, doordat ze de celmembraan beschadigen en zo lekkage van intracellulaire componenten kan veroorzaken. Er bestaat een grote groep toxinen die intracellulair werken via receptoren in de plasmamembraan. De meest letale toxinen zijn neurotoxinen en worden o.a. geproduceerd door Clostridium tetani en botulinum. De eerste verdediging van het lichaam tegen infectie is fagocytose. Hierdoor heeft er door evolutionaire druk selectie plaatsgevonden van micro-organismen die fagocytose kunnen afweren (extracullulair) of die binnen fagocyterende cellen kunnen overleven (intracellulair). Extracellulaire micro-organismen: worden niet herkend door fagocyten, productie van specifieke antilichamen hiertegen duurt 7-10 dagen (vaccinatie!). Dan pas kan opsonisatie plaatsvinden. Voorbeelden zijn Haemophilus influenza en Streptococcus spp. Ze kunnen een heftige, kortdurende infectie veroorzaken met soms uitgebreide weefseldestructie. Goed bereikbaar voor antibiotica, tenzij ze zich bevinden in bijv. liquorruimte of oog. Intracellulaire micro-organismen: dringen binnen in gastheercellen en voeden zich hieruit. Voorbeelden zijn Chlamydia spp., Mycobacterium spp., Legionella spp., Salmonella typhi en Listeria monocytogenenes. Om intracellulair te overleven kan een microorganisme kiezen uit de volgende strategieën: - Binnendringen van een niet professionele fagocyterende cel (bijv. epitheelcel) - Ontsnappen uit het fagosoom naar het cytoplasma van de gastheercel - Integreren met de productie van actieve zuurstofmetabolieten - Remmen van de fagosoom-lysosoom fusie - Resistentie tegen lysosomale enzymen - Vermijden van activatie van macrofagen SHIGELLA SPP. Feco-orale besmetting. Invadeert de oppervlakkige mucosale cellen van het colon. Geeft dysenterie. Dringt de cellen binnen door zelf geïnduceerde endocytose waarna de membraan van het endosoom gelyseerd wordt en de bacterie naar het cytoplasma ontsnapt. Na ±6 uur lyseert de gastheercel en infecteert de bacterie de aangrenzende cellen. Geef antibiotica met slechte resorptie in de darm, want er zijn hoge intracellulaire spiegels nodig, niet in het bloed. LISTERIA MONOCYTOGENES Bindt zich aan receptoren van de darm cellen en er vindt endocytose plaats. Ongeveer 80% van de bacteriën gaan dood, 20% weet te ontsnappen naar het cytoplasma. Deze bacteriën worden omgeven door actinefilamenten die een lange staart vormen die soms uitstulpingen in de celmembraan van de gastheercel kunnen vormen tot in naburige cellen. Hier kan afsnoering plaatsvinden en dan begint het proces opnieuw in de volgende cel. Infectie van de foetus kan gebeuren via de placenta. Geen gevolgen voor gastheercel, geen contact met extracellulair milieu en antilichamen spelen dus geen rol in de immuniteit. Eveneens antibiotica geven met hoge intracellulaire concentraties. LEGION ELLA PNEUMOPHILA Kan zowel met als zonder opsonisatie opgenomen worden door longmacrofagen. In de fagosoom voorkomt de bacterie verzuring en fusie met lysosomen. Door fusie van de fagosoom met de celmembraan komen de bacteriën uiteindelijk vrij in de extracellulaire ruimte. SALMONELLA TYPHI Invadeert de gastheer via M-cellen (darmmucosa). Na endocytose aan de apicale zijde vindt er transcytose plaats gevolgd door exocytose aan de basolaterale zijde. In de extracellulaire ruimte wordt de bacterie gefagocyteerd door een macrofaag. Verdere verspreiding via de bloedbaan of lymfe van de lever en milt. Hoofdstuk 7 – Bespreking van bacteriën AËROOB / FACULTATIEF Gramnegatieven Staafjes - Enterobacteriaceae, veroorzaken in het ziekenhuis voornamelijk luchtweg- en urineweginfecties Citrobacter: zelden pathogeen Enterobacter Klebsiella: K.pneumoniae (bij alcoholverslaafden inslikken van eigen braaksel), hoge letaliteit Escherichia: E.coli, stammen met verschillende virulentiefactoren die enteritis veroorzaken: ETEC kinderen in ontwikkelingslanden + reizigers EPEC net als bovenstaande niet-inflammatoir EIEC inflammatoir (dysenterie) EHEC lijkt op Shiga-toxine, dysenterie en haemorragische colitis Serratia: hoge AB-resistentie, soms letaal in ziekenhuizen en in de community voornamelijk gastroïntestinale- en urineweginfecties Escherichia Salmonella: (para)typhus, gastro-enteritis, sepsis Shigella: dysenterie, vooral ontwikkelingslanden Yersinia: Y.enterocolitica, Y.pestis, Y.pseudotuberculosis - Niet-enterobacteriaceae, fermenterend staafjes: Aeromonas hydrophila: besmetting bij schoonmaken van aquaria met (schaaf)wonden of contact met bloedzuigers Vibrio cholerae en niet-fermenterende staafjes (nosocomiaal): Acinetobacter: nosocomiaal, pneumonie, wondinfectie en sepsis Pseudomonas aeruginosa: nosocomiaal, urineweg-, long- en (brand)wondinfectie Stenotrophomonas maltophilia: klassieke behandeling co-trimoxazole Kokken - Moraxella catarrhalis: boonvormige diplokok, produceert β-lactamase - Neisseria: gonokokken en meningokokken, boonvormige diplokokken Coccobacillen - Brucella: systeeminfecties met zeer algemene symptomen (vermoeidheid, koorts, vermagering), beroepsziekte voor dierenartsen, intracellulair - Bordetella pertussis: kinkhoest - Campylobacter - Haemophilus influenza: zonder kapsel vaak commensaal in de keel, met kapsel hogere virulentie - Helicobacter pylori: urease enzym beschermt tegen zure omgeving in maag, initiële infectie kan pijnsymptomen geven, daarna chronische superficiële gastritis (geeft geen pijn), soms leidend tot maagzweer, maagadenocarcinoom, lymfoom - Legionella pneumophila: waterborne Grampositieven Staafjes - Bacillus anthracis: anthrax = miltvuur (voornamelijk dieren), B.cereus en B.subtilis nosocomiaal - Corynebacterium diphteriae: zeldzaam door goede vaccinatie - Gardnerella vaginalis - Listeria monocytogenes: kan tot spontane abortus leiden - Mycobacterium: TBC en lepra Kokken - Staphylokokken: S.aureus abcesvorming, sepsis en impetigo, coagulase positief. S.epidermidis e.a. risico centraal-veneuze katheter, nosocomiaal, coagulase negatief - Streptokokken: α-hemolyse = groenige hof door oxidatie van hemoglobine (S.viridans, s. pneumoniae), β-hemolyse = heldere hof door oplossen van erytrocyten (S.pyogenes roodvonk, impetigo, wondinfectie, toxic shock syndroom). - Enterokokken: E.faecalis, geven infecties wanneer ze buiten hun habitat, de darm, terechtkomen Treponemataceae Borrelia: B.recurrentis febris reccurens, B.burgdorferi: lyme Treponema pallidum: syfilis, in vitro kweek niet mogelijk, besmetting via seks of navelstreng Mycoplasma pneumoniae: hevige niet-productieve hoest, voornamelijk kinderen/jongvolwassenen Chlamydia trochomatis-infectie belangrijkste SOA, tijdens de geboorte kunnen zuigelingen geïnfecteerd raken, genito-urinaire-, oog- en luchtweginfecties (pharyngitis) Rickettsia: vectorgebonden infectie (tyfus), behalve bij Q-koorts (geiten, schapen, runderen), vaccinatie is voorhanden ANAËROOB Gramnegatieven Staafjes - Fusobacterium - Bacteriodaceae Grampositieven Staafjes - Niet endosporenvormend Bifidobacterium: moedermelk Lactobacillus Propionibacterium acnes - Endosporenvormend Clostridium C.tetani tetanus, vaccinatie mogelijk C.botulinum besmet voedsel, paralyse craniale zenuwen C.dificile gastro-enteritis, meestal door verstoring darmflora C.perfringens wondbesmetting, cellulitis, gangreen en voedselvergiftiging Kokken - Peptostreptococcus: menginfecties bij abcessen, commensaal in mond/vagina - Streptococcus Virologie Hoofdstuk 1 – Structuur en indeling van virussen Virussen zijn obligaat intracellulair: voor de synthese van eiwitten zijn ze afhankelijk van de ribosomen van de gastheercel. Ze bevatten ofwel DNA, ofwel RNA, maar nooit beide. Het nucleïnezuur wordt omgeven door een eiwitmantel (bescherming nucleïnezuur en gastheerspecificiteit) en soms ook nog door een membraan van glyco- of lipoproteïnen (enveloppe, verkregen tijdens het verlaten van een cel en kan cellulaire antigenen bevatten). Hoofdstuk 2 – De vermenigvuldiging van virussen Een virus adsorbeert aan de celmembraan van een gastheercel via receptoren die specifiek zijn voor het virus. Bij virussen met een enveloppe zal deze fuseren met de plasmamembraan, anders wordt het volledige virusdeeltje via endocytose of door translocatie doorheen de plasmamembraan opgenomen. In de cel volgt ontmanteling waardoor enkel nucleïnezuur met histonen overblijft DNA VIRUSSEN Onder invloed van RNA-polymerase van de gastheercel begint de synthese van mRNA vanaf het virale DNA. Er worden eiwitten aangemaakt dit betrokken zijn bij de DNAreplicatie en zodra deze wordt opgestart wordt er meer mRNA aangemaakt dat codeert voor structurele eiwitten van het virus. Na assemblage en maturatie van de structurele eiwitten en het nieuw gerepliceerde virale DNA komt het virus vrij d.m.v. lyse van de gastheercel. RNA VIRUSSEN Positieve strengvirussen: het viraal DNA treedt op als mRNA waardoor met ribosomen van de gastheercel structurele en niet-structurele eiwitten gemaakt waaronder RNA-polymerase. De positieve streng wordt als matrijs gebruikt voor een complementaire negatieve streng, die dan weer als matrijs gebruikt kan worden om nieuwe positieve strengen aan te maken die samen met de structurele eiwitten geassembleerd worden tot nieuwe virussen. Negatieve strengvirussen: dragen hun eigen RNA-transcriptase met zich mee zodat er zowel een positieve RNA streng als mRNA van de negatieve streng gemaakt kan worden. Hoofdstuk 3 – Virussen als ziekteverwekkers Wegen van transmissie: Mens-mens - Faeco-oraal: besmet drinkwater, vliegen, bevuilde handen (late zomer, vroege herfst) - Respiratoir: spreken, hoesten, niezen, bevuilde handen (winter) - Slijmvlies-slijmvlies contact: seks, oraal contact - Bloedcontact: rechtstreeks of onrechtstreeks (iatrogeen, kosmetisch, beroep) - Perinatale moeder-kind transmissie: transplacentair, contact met vaginaal slijmvlies, opname van bloed bij borstvoeding - Vanuit de huid Dier-mens - Vectoren (insecten, teken..) - Besmet voedsel - Zoogdieren (rabiës, koepokken..) Nosocomiaal - Prikincidenten - Donormateriaal - … Productieve infectie wil zeggen dat er virusreplicatie plaatsvindt waarbij de gastheercel ofwel gelyseerd wordt, ofwel blijft leven en deelt zodat beide dochtercellen geïnfecteerd zijn. Bij onproductieve infectie is het viraal nucleïnezuur aanwezig in de gastheercel maar er worden geen virusdeeltjes geproduceerd. Virusinfectie kan ongemerkt verlopen. Dit is van belang omdat zo de infectieketen in de gemeenschap voortgezet wordt. Bij virussen zoals influenza en enterovirussen (waarbij veel mensen antistoffen aanmaken maar niet klinisch ziek zijn geweest) heeft het geen zin om de ziektegevallen te isoleren, net zoals bij infecties die al besmettelijk zijn voordat er sprake is van manifeste ziekte. Hoofdstuk 4 – Bespreking van virussen HEPATITISVIRUSSEN HAV – incubatietijd 2-6 weken, feco-orale transmissie, enkelstrengs RNA, icterus, zeer stabiel, vaccinatie mogelijk HBV – inubatietijd 2-6 maanden, transmissie door contact met bloed, sperma, vaginaal vocht, speeksel en wondvocht, vaccinatie mogelijk HCV – incubatietijd 2 weken – 6 maanden, transmissie via bloedtransfusie, mild, chronisch cirrose, leverkanker HDV – vermenigvuldigt enkel in aanwezigheid van HBV (vaccinatie!), HEV – feco-orale transmissie, ontwikkelingslanden ORTHOMYXOVIRIDAE Influenza-A-virussen – RNA virus, epidemieën eens in de 1-3 jaar in winter (antigeendrift) en pandemieën eens in de 10-30 jaar (antigeenshift), antigeenvariatie ( jaarlijkse aanpassing van het griepvaccin) door puntmutaties of recombinatie, mogelijk met pluimveesoorten - Vogelgriep Influenza-B-virussen – geen pandemiën zoals bij influenza-A omdat er geen antigeenshift (door recombinatie) voorkomt, wellicht omdat het niet wordt gevonden bij dieren, ziektebeeld overeenkomstig met influenza-A maar minder snelle verspreiding PARAMYXOVIRIDAE Para-influenzavirussen – vooral peuters en jonge kinderen, luchtwegepitheel ontsteking, enkel endemisch Bofvirus – incubatietijd 2-3 weken, transmissie via speeksel en urine, epidemische parotitis, vaccinatie mogelijk, meestal asymptomatisch, 10% hebben meningitis als complicatie RSV (respiratoir syncytieel virus) – rhinopharyngitis met eventueel otitis, ernstige longinfecties, vooral belangrijk bij baby’s, anders mild verloop, herfst/winter, herinfectie geeft meest neusverkoudheid Humaan metapneumovirus – lijkt op RSV, bovenste en onderste luchtwegen Mazelenvirus – slechts één serotype dus vaccinatie gemakkelijk, incubatietijd 10 dagen, hoge koorts, conjuctivitis, neusverkoudheid, hoest, algehele malaise, Koplikvlekken RUBELLAVIRUS Rode hond, koorts, huiduitslag, klierzwelling, infectie in de eerste termijn van de zwangerschap leidt onvermijdbaar tot congenitaal-rubellasyndroom wat kan leiden tot miskraam, hart-, oog- of gehoorafwijkingen en late onset disease (psychomotorische achterstand, gehoorsvermindering) RHABDOVIRIDAE Rabiës/hondsdolheid, encephalomyelitis, incubatietijd 7 dagen tot meerdere jaren (meestal 1-3 maanden), spastische en paralytische verschijnselen, agressie, hydrofobie PICORNAVIRIDAE Enterovirussen – stabiel, feco-orale transmissie, meestal asymptomatisch - Poliovirus: zeldzaam verlamming door uitval motorische neuronen, voornamelijk kinderen, vaccinatie mogelijk Rhinovirus – incubatietijd enkele dagen, banale verkoudheid, meestal beperkt tot bovenste luchtwegen, iedereen maakt drie- tot viermaal per jaar een verkoudheidsziekte door PAPOVAVIRIDAE Kunnen tumoren veroorzaken (onder andere papillomavirussen), van wratten tot carcinomen, seksueel overdraagbaar HUMANE IMMUNODEFICIËNTIEVIRUSSEN RNA virus, continue verandering van het genetisch materiaal (reverse transcriptase), geleidelijke daling CD4+-lymfoyten, immunologische depressie ( opportunistische infecties en tumoren) = AIDS, transmissie via seksueel of bloed contact ADENOVIRIDAE DNA virus, luchtweg-, oog- en darminfecties, meer dan 50% verloopt subklinisch, feco-orale en druppeltransmissie PARVOVIRIDAE Parvovirus B19 – vaak asymptomatisch, anders vijfde ziekte of een atypisch exantheem dat klinisch niet van andere exanthemateuze ziekten te onderscheiden is, infectie tijdens zwangerschap kan tot spontane abortus leiden Humaan bocavirus – luchtweginfecties, REOVIRIDAE Rotavirussen – acute gastro-enteritis bij zuigelingen en kleuters, geeft ernstige diarree, vooral in de winter HERPESVIRIDAE HSV (herpes simplex) – koortsuitslag, type 1 heeft orale transmissie en type 2 heeft geslachtelijke transmissie, geeft respectievelijk huidblaasjes en genitale blaasjes, neonatale herpes doorgaans fataal VZV (varicella zoster) – waterpokken (primaire infectie) en gordelroos (opvlamming van sluimerend aanwezig virus), besmettelijk vanaf het moment dat er klinische symptomen verschijnen, niet daarvoor! CMV (cytomegalovirus) – meestal asymptomatisch EBV (Epstein-Barrvirus) – incubatietijd 30-50 dagen, vaak asymptomatisch, klierkoorts/ziekte van Pfeiffer, lymfomen POXVIRIDAE Variola (mensenpokken) – in 1980 uitgeroeid Vaccinia – werd als vaccin gebruikt om Variola uit te roeien Molluscum contagiosum – geeft ‘waterwratten’ zonder koorts of andere ziekteverschijnselen CORONAVIRIDAE Verkoudheid, rhinitis met niezen, eventueel keelpijn en hoesten, transmissie van mens tot mens via lucht, voornamelijk in de winter, SARS behoort ook tot de coronaviridae POLYOMAVIRUSSEN Van belang bij immunogedepresseerden VIRUSSEN DIE HEMORRAGISHE KOORTS VEROORZAKEN Filoviridae – marburg en ebola, incubatietijd 2-21 dagen, slechte prognose, vooral bij bloeden uit lichaamsopeningen, symptomen zijn hoofdpijn, moeheid, droge hoest, koorts, misselijkheid en dysenterie, transmissie kan bij herstellende patiënten nog steeds plaatsvinden via seks Hantavirus (bunyaviridae) – besmetting via aerosol (uitwerpselen van knaagdieren), eerste symptomen acute koorts, hoofdpijn, malaise, misselijkheid, braken en pijn in buik en lage rug, dan kan nefritis, hemorragische koorts of longsyndroom volgen Arenavirussen – besmetting via knaagdieren, meestal subklinisch, begint met koorts, anorexie en algemene malaise, zeer veel bijkomende verschijnselen Chikungunya – besmetting via muggen, mild verloop, spontane genezing Flaviviridae – besmetting door teken en muggen - Dengue: (sub)tropische regionen, knokkelkoorts - Gele koorts: tropische regionen in sub-Saharaans Afrika en Zuid-Amerika, hypotensie en shock, bij voornamelijk zuigelingen soms encefalitis, van subklinisch tot fataal verloop - West Nilevirus: meestal asymptomatisch, anders griepachtige verschijnselen, zelden ernstige neurologische verschijnselen CALICIVIRIDAE Norwalk-like virussen (alle leeftijden) en Sapporo-like virussen (vooral bij kinderen), nietbacteriële gastro-enteritis, incubatietijd 1-3 dagen, diarree en braken MIMIVIRUS, ASTROVIRUS, TORQUETENOVIRUS