http://oud.refdag.nl/boek/boekgs/010117 boekgs05.html http://scholieren.samenvattingen.com/doc umenten/show/1470285/ http://www.koxkollum.nl/jaartallen/romei nsekeizers.htm http://mediatheek.thinkquest.nl/~jrb013/ Romeinen/Romeinsekeizers.htm http://nl.wikipedia.org/wiki/West_Romein se_rijk Inleiding De uitwerking van het volgen van VWO onderwijs aan een Gymnasium is duidelijk te merken; ik ben gefascineerd door het Romeinse Rijk. Op de een of andere manier heeft het overtollig behandelen van het onderwerp niet het gebruikelijke averechte effect op mij gehad dat het op de andere leerlingen heeft. Ik verwonder mij over hoe een zo groot rijk zomaar heeft kunnen ondergaan en hoe een zo wijd verspreide cultuur zomaar kon verdwijnen en eeuwenlang verborgen kon blijven in de handen van de ijverige monniken in hun kloosters. En dus heb ik besloten met mijn profielwerkstuk verder op dit onderwerp in te gaan. Ik onderzoek het proces van ondergang in het Romeinse rijk. Mijn hoofdvraag luidt: “Hoe en waardoor ging het Romeinse rijk ten onder?”, waarbij ik mij beperk tot het WestRomeinse rijk en kijk naar de periode vanaf de soldatenkeizers. Als vakken heb ik Geschiedenis en Klassieke Culturele Vorming (KCV) gekozen. Voor het Geschiedenis deel onderzoek ik de sociaal-economische, historische, culturele en politieke oorzaken van het verval en daarbij bekijk ik de ontwikkeling die de kunst heeft doorgemaakt. Mijn deelvragen heb ik als volgt geformuleerd: “Wat was de invloed van de volksverhuizingen?”, “Wat was de invloed van de hervormingen door Diocletianus en Constantinus?”, “Welke oorzaken zijn aan te wijzen in de sociaal economische situatie, in de samenstelling van het leger, in de economische ontwikkelingen en in de binnenlandse politiek?” en “Onderging de kunst de zelfde ontwikkeling?”, “Wat was de invloed van het Christendom op de kunst?”. De Soldatenkeizers Einde Syrische dynastie De regering van keizer Commodus, de zoon van Marcus Aurelius, vormt het einde van de periode der ‘verlichte despoten’ en het begin van een nieuwe periode van bloedvergieten en ellende. Commodus regeerde van 180 tot 192 na Chr. Als een tweede Nero, ging hij geheel op in zichzelf, bracht zijn leven door met organiseren van gladiatoren gevechten en liet het burgerbestuur en de militaire zaken totaal verwaarlozen. Hij vertrouwde volkomen op de praetoriaanse garde en had nauwelijks enig contact met de legerleiding. Als reactie op het wanbeleid van de Keizer, versterkt door het sluiten van een vrede met de Germanen wat door de hogere klassen van het rijk als verraad en ontering werd beschouwd, ontstond een sterke oppositie. Commodus beantwoorde dit met geweld: senatoren werden ter dood gebracht en hun bezittingen in beslag genomen. Deze gewelddaden leidden ten slotte tot een samenzwering in het paleis, die de keizer het leven kostte. Op deze samenzwering volgde een burgeroorlog. De legers van de provincie maakten gebruik van de dood van Commodus om hun gunstellingen op de troon te zetten en de Senaat koos M. Helvius Pertinax in de hoop dat hij de traditie der Antonijnen zou herstellen. Maar Pertinax werd spoedig vermoord dor de pretorianen, die door de toegevendheid van Commodus volkomen waren verwend. Zij verkochten de troonsopvolging aan de rijke senator Didius Julianus. De legers van de provincie weigerden zich te schikken met het eigenmachtige optreden van de pretorianen.Het duurde ook niet lang voordat Lucius Septimius Severus, bevelhebber van de legers aan de Donau, de gelegenheid aangreep om met zijn Illyriërs en Thraciërs naar Rome op te rukken, onder het voorwendsel Pertinax te willen wreken. Ondertussen trokken ook Clodius Albinus en Pescennius Niger, die aan het hoofd stonden van sterke legers in Brittannië en Syrië, naar Rome. Severus was hen echter voor, versloeg gemakkelijk de pretorianen, nam de stad met weinig moeite in en verving de pretorianen met zijn eigen manschappen, voornamelijk Illyrische en Thracische boeren. Meer moeilijkheden ondervond hij bij het afrekenen met zijn eerder genoemde rivalen. Albinus wist hij te misleiden door de belofte hem tot erfgenaam te maken en Pescennius Niger versloeg hij door gebruik te maken van diens fouten bij het leiden van zijn leger. Vervolgens rekende hij in Rome, Italië en de provinciën af met iedereen die niet aan zijn kant stond en zo werd hij de onbetwiste heerser van het rijk. Officieel noemde hij zich de zoon van Marcus Aurelius en de broeder van Commodus, een Antonijn en opvolger van de Antonijnen. Zijn werkelijke politiek had echter weinig weg van die van hen. Zijn macht berustte volledig op de toewijding van de soldaten en zijn gehele aandacht was dan ook gericht op het leger. Ook gaf hij richtlijnen aan voor de toekomstige ontwikkeling waardoor de senatorenstand van de militaire commando’s werd ontheven en door officieren uit het leger werd vervangen. De uitwerking van zijn politiek was duidelijk zichtbaar: het leger kreeg steeds meer een eigen wil, de soldaten verloren meer en meer de lust naar oorlog en bekommerden zich weinig om hun plicht. Dit had ook als gevolg dat, ondanks zijn strategische bekwaamheid, keizer Severus er niet in slaagde de Parthen permanent te verdrijven en de onderwerping van Brittannië te voltooien. In 211 stierf hij dan ook in Brittannië tijdens een langdurige strijd met de schotse hooglanders. Barbaren aan de macht Op de dood van Alexander volgde een totale ineenstorting. Het Romeinse rijk werd de speelbal van de soldaten. De legioenen van het Romeinse leger worden zich bewust van hun feitelijke macht om keizers aan te stellen en af te zetten en maken zonder enige bedenking van de macht gebruik. Ze stellen zich hiermee tegenover de senaat en elke andere vorm van volksvertegenwoordiging. Tussen 235 en 285 waren er zesentwintig Romeinse keizers en slechts één van hen stierf een natuurlijke dood. Deze keizers waren meestal barbaren die in de krijgsdienst zijn opgeklommen. Na grote militaire successen werden zij door hun manschappen toot keizer benoemd. Ondanks hun barbaarse afkomst bleven ze loyaal aan het rijk en zagen hun voornaamste taak in de verdediging van de grenzen. Hoewel deze veelal energieke en bekwame legeraanvoerders elke vorm van geestelijke ontwikkeling, elke kennis van de Romeinse tradities en elk vermogen om stabiele politieke verhoudingen te scheppen misten, was hun optreden tegen de invallen der barbaren redelijk succesvol. Het was een zware tijd voor het Romeinse Rijk. De grens werd op bijna elk punt aangevallen. Sterke bonden van Germaanse stammen werden gevormd met het doel de Romeinse provincies in Europa te overmeesteren: de Saksen plunderden de kusten van Brittannië en Gallië; In het noorden van Gallië dreigden de Franken, in het midden en zuiden de Alemannen; de Marokomannen bedreigden de Donau provincies. Een machtig rijk van Goten en Sarmaten, ontstaan in Zuid-Rusland, breidde zich richting de oostelijke provincies. Ten slotte werd de Perzische dynastie der Sassaniden een voortdurend gevaarlijker vijand voor Rome. Druk op de grenzen Naarmate de toestand van het rijk verslechterde werd de druk op de grenzen sterker. Langzamerhand realiseerde de muitenden militairen dit ook en zij begonnen meer bereidwilligheid te tonen voor het rijk te vechten en schikten zich makkelijker naar de wil van de keizer. Dit uitte zich ook in een reeks van sterkere keizers. Wel stierven de meeste van hen een gewelddadige dood en hadden nog steeds te kampen met binnenlandse muiterijen, ze lieten zich niet afschrikken. Na de dood van de voorganger toonde de opvolger de zelfde vastberadenheid en eiste dezelfde blinde gehoorzaamheid en discipline van het leger die de keizer vóór hem had geëist. De eerste van deze reeks keizers was Claudius, bijgenaamd Gothicus. Hij regeerde van 268 tot 270 en bracht de Goten een beslissende nederlaag toe, waarmee hij een voorlopig einde maakten aan de druk op de Donaugrens en de oostelijke provincies. Zijn opvolger Aurelianus regeerde vijf jaar. Hij verdedigde niet alleen de grenzen en heel Italië tegen de Germanen maar slaagde er ook in de eenheid van het rijk te herstellen: onder zijn regering werden Gallië en Syrië weer deel van het rijk. Zijn opvolgers Probus, Carus en diens zoon Carinus streden met succes aan de grenzen. Na de dood van Carus, riep het leger Gajus Valerius Aurelius Diocletianus uit tot keizer in 284. Na een kortstondige strijd met Carinus werd hij de onbetwiste heerser en het rijk kreeg een tijd rust van binnenlandse strijd. Hervormingen van Diocletianus en Constantinus Verdeling van de macht Na tientallen jaren van anarchie en oorlog herstelde Diocletianus voor een tijd de orde in het rijk, verbeterde de verdedigingslinie van de staat en voerde een uitgebreid hervormingsprogramma door. Als persoonlijkheid stond hij in geen opzicht boven de grote heersers van vorige eeuwen en elk van zijn hervormingen was reeds door een ander ingeleid. De zekerheid van de troon dankte hij voornamelijk aan de moeheid en de afschuw waarvan het volk en het leger vervuld waren. Zij snakten naar vrede en naar een rustig ordelijk leventje. Diocletianus voornaamste doel was niet het verhogen van de welvaart maar het herstel en de versterking van de staat. Dit streven was op drie hoofddoelen gericht: hij wilde de macht van de heerser versterken, de methoden van het bestuur hervormen en het leger reorganiseren. De autocratische macht van de keizer was niet in staat gebleken het hele rijk tegelijk te kunnen besturen en verdedigen. Verscheidene provincies hadden daarom getracht zich los te maken van de staat en een onafhankelijk bestaan te realiseren onder het bestuur van plaatselijke keizers. Hier zag Diocletianus wel wat in, mits de eenheid van het rijk zou worden behouden. Hij bedacht een systeem waardoor hij zonder de eenheid van de staat op te offeren het rijk en de keizerlijke macht verdeelde; hij voerde de gemeenschappelijke regering in en droeg zijn gezag over het westelijke deel van het rijk over een door hemzelf benoemde ‘medekeizer’; dit was Valerius Maximilianus, een van zijn beste generaals. Om de opvolging t waarborgen adopteerde elk een militaire bevelhebber die in staat was het rijk te beschermen en te besturen. De geadopteerde zoons kregen de titel ‘Caesar’ en zouden de bestaande regeerders opvolgen in geval van dood of onbekwaamheid door ouderdom. Het bestuur van het rijk werd voortaan onder deze vier heersers verdeeld. Elk had zijn eigen hoofdstad, leger, macht en bijstand in de vorm van een praetoriaanse prefect. Dit nieuwe systeem volgde nog steeds de door Augustus vastgelegde beginselen en het keizerschap werd nog steeds als het hoogste ambt van het rijk beschouwd maar in de kern van de macht kwam een radicale verandering. De keizer was niet langer één der Romeinse burgers, hij werd de ‘Heer en God’. Allen die hem zagen moesten zich voor hem op de grond laten vallen en de zoom van het keizerlijk gewaad kussen. Het leger De voornaamste taak van de keizer bleef het aanvoeren van het leger. Voor dit doel werd het leger gereorganiseerd: de soldaten van Diocletianus en zijn opvolgers werden gerekruteerd uit de verst verwijderde volken van het rijk. Hoe minder de soldaat deel had aan de oude beschaving, hoe hoger zijn aanzien. Zo stonden de Germanen het hoogst in aanzien, die zelfs geen onderdanen van het rijk waren. Over het algemeen nam de grootte van het leger door deze verandering aanzienlijk toe. Lactantius, een christelijk schrijver aan het eind van de derde en in het begin van de vierde eeuw, zegt dat het aantal werd verviervoudigd. Dit mag een overdrijving zijn, maar het leger werd minstens verdubbeld. Het bestuur Voor de vergemakkelijking van het bestuur en de inning der belastingen werd het gehele rijk in honderd en een provincies verdeeld. Deze waren opgenomen in grotere eenheden, de dioceses, waarvan er zeventien waren, en vier praefecturae. Elke prefectuur werden bestuurd door een Augustus of een Caesar en diens rechterhand. Elke diocese werd bestuurd door een vicarius en elke provincie door een stadhouder. Van grote betekenis was ook de geheime politie (agentes in rebus) die zich voornamelijk bezighield met de veiligheid van de keizer. Deze militaire en bestuurlijke hervormingen die ten doel hadden het rijk te steunen en te versterken, verhoogden de uitgaven van het rijk. Het gehele gewicht van deze last drukte op de schouders van het volk, dat door alle oorlogen en invallen zeer was verarmd. Alle hervormingen van Diocletianus leidden wel tot een zeker herstel van het rijk maar vergrootte de belastingdruk. De oorzaken van het verval Sociaal-economisch De oorzaken van de verschrikkelijke crisis die het rijk doorging moeten deels in de sociale en economische toestand, die in de tweede helft van de tweede eeuw waren ontstaan, gezocht worden en deels in de organisatie en de geest van het leger. Economische ontwikkeling leidde tot verzadiging, het volk verloor langzamerhand zijn werklust en routine ging verving steeds meer het eigen initiatief. De levendige belangstelling van het volk was niet gericht op sociale of economische zaken maar op filosofische en religieuze vraagstukken . Aan de andere kant kwam naast de hogere klassen van de gemeenschap en de opleving van de stedelijke bevolking een andere klasse tot groter zelfbewustzijn, die klasse die in dorpen en in het platteland woonden. Naarmate de beschaving toenam, besefte zij steeds meer haar omvang en tegelijk haar lage sociale status. Dit werd versterkt door de keizers van de eerste twee eeuwen (na Chr.) door hun behandeling van de horigen die bij honderdduizenden moesten werken op de keizerlijke landgoeden en de landerijen van de rijke adel in het westen. De wetgeving in het vroege keizerrijk steunde de belangen van de horige als tegenwicht tegen de rijke middenstand. Ten gevolge van deze politiek bleef het platteland niet langer zwijgend en onderworpen: in het bewustzijn van de keizerlijke steun vond het een stem om zijn rechten te verdedigen tegen de druk en de wandaden van de adel en ambtenaren. Samenstelling van het leger Een andere radicale verandering vond plaats in de samenstelling van het leger. Onder Augustus en de vroege keizers bestond het leger voornamelijk uit Romeinse burgers en Italiërs die in de provinciën woonden. De meeste van de legioensoldaten kwamen uit de meest beschaafde provincies en het leger vertegenwoordigde de meest verlichte bewoners van het rijk. Onder Hadrianus veranderde het systeem. Hij vond het onmogelijk dit systeem nog langer in stand te houden en rekruteerde zijn leger nog slechts uit de provinciën waar zijn legerkampen waren gelegerd. De stadsbevolking onttrok zich zo aan de verplichting van de militaire dienst. Daarom werd het leger aangevuld door landarbeiders. Tegelijkertijd werd het beroep der soldaat erfelijk. Later, onder de Antonijnen, had Rome steeds meer behoefte aan manschappen, onder invloed van de pest en voortdurende aanvallen van de barbaren. Derhalve gaven ze de voorkeur aan een primitiever deel van de bevolking, landarbeiders en herders uit de afgelegen delen van het rijk: Thraciërs, Illyriërs, Spaanse bergbewoners, Moren, mannen uit het noorden van Gallië, bergbewoners uit Klein-Azie en Syrië. Zo veranderde het van samenstelling van een grotendeels beschaafd naar een grotendeels onbeschaafd leger, dat de rijkdommen van de burgers benijdden en hen enkel als onderdrukkers en uitbuiters beschouwden. Belastingdruk en geldontwaarding De economische welstand van de staat werd eveneens aangetast door de rampen die plaats vonden onder de latere Antonijnen. De uitgaven van de staat namen drastisch toe; naast het leger dat toenam in aantal en een hogere soldij ging vragen, stegen ook het aantal ambtenaren. Het enige middel om deze kosten te compenseren was het verhogen van de belastingen en de belangrijkste bron van deze belastingen waren die door landbouwers en veehouders werden betaald. De verhoogde belastingen gingen echter niet gepaard met verbeterde landbouwmethoden. Zo werd de druk op de grond bezitters en hun horigen groter en de gevolgen voor het platteland groot. Zoals al eerder genoemd, werden de soldaten zich in deze tijd ook bewust van hun macht en zetten hun eigen aanvoerders op de troon. Van deze marionetten eisten ze vervolgens ingrijpende verbeteringen van hun bestaan; hogere soldij, grote premies, het recht om vrij te mogen plunderen. Tevens streefden ze naar afschaffing van de voorrechten van de hogere klassen en ze wilden dat elke soldaat de hoogste militaire en burgerlijke posten mocht bekleden. Deze soldatenkeizers hadden in de eerste plaats geld nodig om de politieke wensen door te kunnen voeren. Het enige middel om aan geld te komen was om de belasting te verhogen, met name de belasting voor de grondbezitters. Door de voortdurende oorlogen waren voorraden, wapens en vervoermiddelen onontbeerlijk. Indien er geen geld was, werden bezittingen van de burgerij in beslag genomen. Zo steeg het peil van de belastingen almaar en werden de kosten voor onderhoud en soldij van het leger steeds groter. De belastinginning lag niet bij de centrale overheid maar lag bij de kleinere verenigingen die vanouds de belastingen inden en tegenover de staat verantwoordelijk waren voor de volledige betaling. Dit waren meestal de stedelijke raden of de gilden van kooplieden, reders of handwerkslieden. De stadsraden legden de bevolking van hun gebied de belastingen op. In vredestijd was de last van deze verplichtingen niet drukkend, maar reeds aan het einde van de tweede eeuw, naarmate de eisen van de staat toenamen, viel er steeds minder geld te innen en de achterstallige betalingen stapelden zich op. Tegelijkertijd drukten de aanvullende eisen van de staat steeds zwaarder op de belastinginners, die druk in een verhoging van de belastingen vertaalden. De toestand werd kritiek in de derde eeuw: de staat schroefde zijn eisen tot op een buitensporige hoogte op; de handel werd door voortdurende oorlogen en invallen der barbaren onmogelijk; de industrie lag stil; en de Romeinse legers plunderden op hun route elke stad en elk dorp. Tot overmaat van ramp brachten de keizers in hun geldnood een grote hoeveelheid muntgeld in omloop. Hiervoor hadden zij niet genoeg edele metalen en daarom maakten ze maakten ze van de voorheen pure metalen, legeringen en verlaagden daardoor de muntstandaard met als gevolg een enorme waardedaling van de munt. Deze maatregelen bracht de handel en de industrie de fatale slag toe. Terwijl de regering deze legeringen gebruikten om hun schulden af te betalen, accepteerden zij van de belastingbetaler slechts de oude munt. Verval landbouw en industrie De geschiedenis van de oude beschavingscentra is een geschiedenis van ontbinding en verval. De klassieke instellingen worden vervangen door primitieve toestanden. In sociaal, economisch en geestelijk opzicht is er een terugkeer tot het barbarisme. In de economische toestanden is een trek vooral opmerkelijk: de verandering van de landbouwmethoden in het gehele rijk. De wetenschappelijke landbouw, gesteund door kapitaal en intellect, verdwijnt volkomen en wordt overal vervangen door een systeem dat de grond slechts oppervlakkig bewerkt en steeds dieper zinkt tot het peil van primitief sleurwerk. Onder deze omstandigheden neemt het bebouwbaar oppervlak voortdurend af. Ook het verkrijgen van arbeidskrachten werd steeds moeilijker. Door vele oorlogen was het geboortepeil laag en het sterftecijfer hoog. Ook werden veel potentiële arbeiders voor het leger gerekruteerd. De toestand in de handel en de industrie was al even rampzalig. De eens zo bloeiende industrie verminderde haar productie, werd zwak en kwijnde weg. De enige takken die nog in volle werking waren, waren die welke van vitaal belang waren voor de staat. Zo had de staat een monopolie en was er geen spoor van een vrije economie meer te bekennen. De ruil van gebruiksartikelen duurde natuurlijk nog steeds voort, maar richtte zich voornamelijk op luxe goederen uit het nabije oosten. Nog in de vierde eeuw werden in Rome schitterende bouwwerken opgericht, maar met de volgende eeuw begint een proces van geleidelijk verval. Christelijke kerken en kloosters waren de enige nieuwe gebouwen. De oude gebouwen werden met moeite in stand gehouden en gras groeide in de straten. De slavernij bestond nog maar had al haar economische betekenis verloren. Slaven speelden geen rol meer in de landbouw, handel of industrie, hun enige taak was in de villa’s der rijken te dienen. Politieke ondergang De burgerbevolking trachtte aan haar moeilijkheden te ontkomen door een van hen op de troon te krijgen, van wie zij verwachtte dat hij een eind zou maken aan de verwarring en orde op zaken zou stellen. Het leger echter stootte de een na de andere keizer van de troon en maakte de onrust alleen maar groter. Terwijl de financiële en sociale crisis steeds erger werd, veranderde de machtsposities binnen het rijk. Zo verdween de bevoorrechte positie van de Romeinse burger (ten opzichte tot de provincialen); werd de keizer meer en meer een militair despoot die alleen nog op het legerde vertrouwde; en werden (in 212 onder Caracalla) de burgerrechten tot de gehele bevolking van het rijk uitgebreid. Deze maatregelen betekenden geen verbeteringen in de rechtspositie van de massa, maar de ondergang van de Romeinse staat (de SPQR). De Senaat had geen stem meer in staatszaken en de senatoren hadden al hun politieke privileges verloren. De staat werd geregeerd door een bureaucratisch leger van keizerlijke ambtenaren die de legerschool hadden doorlopen. Tot hen behoorde de geheime politie die de laatste sporen van de vrijheid van de burgers afnam: roof, willekeur en geweld waren hen niet ongewoon. De volksverhuizingen Omstreeks 375 na Chr. strekte het Romeinse Rijk zich uit van de Atlantische Oceaan in het oosten tot aan het Perzische rijk in het westen; in het noorden begrensd door de rijn en in het zuiden door de Sahara woestijn. De keizers baadden in een onvoorstelbare rijkdom. De heerschappij was werd afgewisseld door krachtige keizer aan de ene kant en egocentrische despoten aan de andere kant. Het volk van het Romeinse rijk vormde geen eenheid. Het was een mengelmoes van duizenden volkeren, duizenden culturen, duizenden talen. De enige overeenkomst was het Romeinse gezag. Dit gezag zwakte echter almaar af. Germanen Langs de Europese (noordelijke) grenzen woonden de Germanen. Dit volk leefde in stamverband, in kleine leefgemeenschappen, als nomaden. Telkens op zoek naar nieuwe vestigingsplaatsen. Bij sommige van deze verhuizingen overschreden de stammen de grenzen van het Romeinse rijk. Meestal werden de indringers snel verdreven of gedwongen zich te onderwerpen aan het Romeinse gezag. De Romeinen hadden ook een andere methode gevonden om hun grenzen te bewaken. Als een stam al te lastig werd en steeds maar weer de grens overschreed, werd aan die stam een stuk grond binnen de grenzen van het Romeinse rijk toebedeeld. Zo hadden ze geen last meer van de Germanen en waren verzekerd dat zij hun stukje land met hun leven zouden verdedigen. Westgoten Omstreeks 350, echter begon de bewaking van de oostelijke grenzen moeilijkheden te leveren. Uit de vlakten van midden-Azië trok een woest volk al plunderend westwaarts. Deze Hunnen trokken als een storm richting het Romeinse rijk en veroorzaakten een massa van vluchtende stammen. Onder deze, de Germaanse Westgoten, die in het Donau-gebied woonden. Zij deden het verzoek toevlucht te mogen nemen binnen de grenzen van het Romeinse rijk. Dit verzoek werd ingewilligd en in 376 na Chr. Vestigden de Westgoten zich aan de andere kant van de Donau. Ze voelden zich echter al snel uitgebuit door de Romeinen die hen belastingen liet betalen en allerlei diensten liet verrichten. Na enkele schermutselingen kwam het tot een heuse oorlog tussen de Westgoten onder leiding van Alarik en een Romeins leger onder aanvoering van veldheer Stilicho. In 378 leed het Romeinse leger een definitieve nederlaag bij Adrianopel en de overgebleven troepen werden teruggefloten naar Rome. Splitsing van het rijk De bedreiging van buitenaf werd versterkt toen het rijk in 395 na Chr. onder keizer Theodosius in tweeën werd gedeeld. Het West-Romeinse rijk dat bijna heel west-europa en midden-europa omvatte was bestemd voor zijn ene zoon, Honorius, en het OostRomeinse rijk voor zijn andere zoon, Arcadius. Na de dood van de keizer in dat zelfde jaar ontstond al spoedig onenigheid onder beider zonen en Arcadius (heerser van het oosten) wist koning Alarik der Westgoten ertoe te brengen op te trekken tegen Rome. Plundering Rome In 401 was het zo ver, de Westgoten trokken Italië binnen. Het Romeinse leger was niet opgewassen tegen de hordes goten en keizer Honorius koos eieren voor zijn geld en trok zich terug uit Rome naar de stad ravenna, gelegen te midden van onbegaanbare moerassen. Paus Augustinus stuurde onderhandelaars naar Alarik om hem ertoe te bewegen Rome niet te plunderen. Alarik eiste enorme hoeveelheden goud en zilver. Kerkelijke siervoorwerpen en godenbeelden moesten worden omgesmolten om de schatting aan de Westgoten te kunnen betalen. Alarik vond het echter niet genoeg. In 410 sloot hij Rome af van de buitenwereld en niet lang daarna opende de uitgehongerde bevolking de stadspoorten. Drie dagen lang verzamelden mannen van Alarik alles wat vast en los zat. Zelfs de zuster van keizer Honorius werd meegevoerd. Nog in het jaar 410 na Chr. wilden de Westgoten oversteken naar Noord-Afrika. Maar tijdens de voorbereidingen stierf Alarik. De nieuwe koning, Athaulf, Alariks zwager, leidde de Westgoten naar zuid frankrijk. Velen trokken later over de Pyreneeën en in 429 vestigden ze zich in Spanje en Portugal. Hun bloedige reis was ten einde. Vandalen Hierna was de beurt weer aan de Hunnen, de oorspronkelijke veroorzakers van de vlucht van de Westgoten. Na de Oostgoten in Rusland verslagen te hebben keerden rukten ze verder op richting het Romeinse rijk, deze keer onder anderen de Oostgoten voor zich uit jagend. Het eens zo machtige Romeinse leger was nog niet hersteld van de pijnlijke nederlagen tegen de Westgoten en bood geen enkele weerstand toen vele vluchtende Germaanse stammen zijn grenzen overstak. Het Romeinse keizerrijk kraakte in al zijn voegen. Dit werd alleen maar versterkt toen de stammen plundertochten begonnen te ondernemen om aan hun levensbehoeften te kunnen voldoen. De voor de Hunnen gevluchte stammen vestigden zich in 406 in de Donau-vlakte, daarbij de Vandalen verdrijvend. Deze staken de Rijn over, trokken europa door en vestigden zich in Spanje, waar zij de Westgoten ontmoeten. In 429 werden zij ook daar weer weggejaagd en ze staken over naar Noord-Afrika om zich in de buurt van Carthago te nestelen. Blijkbaar beïnvloed door hun geografische locatie, bouwden zij een machtige vloot en in 455 na Chr. voeren ze naar Rome. Ze plunderden de stad dermate grondige dat sindsdien het woord ‘vandalisme’ gebruikt wordt voor een zinloze en baldadige vernieling. Hunnen De Hunnen waren niet te stuiten. Na de Donau en de Rijn overgestoken te hebben en een wolk van verderf achtergelaten te hebben, trokken Gallië binnen, toen een Romeinse provincie. De Romeinse veldheer Aëtius bracht een groot leger op de been bestaande uit zijn eigen legioenen aangevuld met Bourgondische, Frankische en andere Germaanse krijgers en werd te hulp geschoten door koning Theodorik van de Westgoten. Op de Catalaunische velden, in de landstreek Champagne in Frankrijk, kwam het in 451 tot een treffen met de Hunnen. Koning Theodorik sneuvelde maar zijn Westgoten vochten dapper door en slaagden er in met de Romeinse legioenen en Germaanse krijgers de Hunnen te verslaan. De Hunnen sloegen op de vlucht en verschansten zich onder leiding van Atilla in een wagenburcht, een verdedigingswerk gevormd door in een cirkel opgestelde wagens. Aangezien deze formatie al eerder vrijwel onneembaar was gebleken besloot Aëtius de Hunnen niet aan te vallen en zich terug te trekken. Atilla voor de poorten van Rome Een jaar later, in 452, probeerde Atilla het nog een keer. Hij had een gigantisch leger op de been gebracht (bronnen vermelden tussen de driehonderdduizend en zevenhonderdduizend man) en trok al plunderend door Italië en wist Rome te bereiken. Zijn leger was echter behoorlijk uitgedund en in zijn kamp heerste een voedselgebrek en zij werden geteisterd door enkele besmettelijke ziekten die vele levens eisten. Tevens was Rome zeker niet onneembaar maar hij zou op hardnekkige tegenstand moeten rekenen. Hij was dan ook aangenaam verrast toen een gezantschap onder leiding van paus Leo I en twee senatoren hem de volledige onderwerping van Rome en tevens een jaarlijkse betaling beloofden. Volgens de overlevering zou de vrome taal van paus Leo grote indruk hebben gemaakt op Atilla (hij zou een engel hebben zien verschijnen die de paus beschermde). In ieder geval trok Atilla zich terug en een jaar later stierf de ‘gesel Gods’ (zoals de Christenen Atilla noemden). Gestikt in een bloedneus na een avond van feesten en (overtollig veel) drinken. De ondergang van het rijk Na Diocletianus en Constantinus bleef het Romeinse rijk nog vele eeuwen bestaan. Het was in tweeën verdeeld: het westelijke rijk met Rome als hoofdstad en het oostelijke deel, het Byzantijnse deel met als hoofdstad Constantinopel. Het westelijke rijk valt in de 5e eeuw na Chr. langzamerhand in zijn samenstellende delen uiteen, Italië en de vroegere provincies. Het bestuur van deze delen wordt langzamerhand overgenomen door leiders van verschillende Germaanse stammen. Dit verschijnsel was niet nieuw, maar reeds ingeleid onder Diocletianus; toen traden Germanen in grote getale in het leger en speelden belangrijke rollen aan het keizerlijke hof. In het Oost-Romeinse rijk verloopt het ontbindingsproces veel trager en wordt aan de oude tradities sterker vastgehouden, maar aan de andere kant is de invloed van het oosten krachtiger en begint de regering steeds meer op een oosters despotisme te lijken Het zwaartepunt verschuift zich dan ook van de Balkan naar Klein-Azie. Tegelijkertijd vervallen deze landen die eens de voornaamste centra van het politieke en culturele leven waren geweest en krijgen langzamerhand andere gebieden een beslissende betekenis . Ontwikkeling van de kunst Een interessante vraag is of de kunst dezelfde ontwikkeling onderging als die, omschreven in de vorige hoofdstukken. Tegelijk bekijk ik de invloed van het Christendom op de kunst. Als vergelijkingsbasis nemen we het toppunt van de kunst, in de periode van de Pax Romana, onder keizer Augustus. Ten tijde van Augustus Zucht naar ontwikkeling was nooit zo groot geweest als in de tijd van keizer Augustus. Dit tijdperk is het klassieke tijdperk van de Latijnse literatuur en is om zijn wereldhistorische betekenis slechts te vergelijken met het Athene van Pericles. In het oosten en westen onderwezen duizenden scholen de kinderen van de steden in het Grieks of Latijn, en sommige, vooral in het westen, in beide talen. Nieuwe publicaties bij de boekhandelaren in Rome werden onmiddellijk bekend in de provincies. Iedere ontwikkelde kende de namen van de grote schrijvers, leidende figuren in de wetenschap, de professoren en de filosofen. Het westen bracht een hele reeks van grote dichters, prozaschrijvers en filosofen voort. Om er een paar te noemen: Vergilius, schrijver van hét epos van de grootheid van Rome; Seneca, leermeester van keizer Nero, dichter, publicist en filosoof; Lucanus, de schrijver van een episch dichtwerk over de burgeroorlog; en Tacitus, een groot historicus. Zij werden in het hele rijk gelezen. Tot in de verste uithoeken van het rijk lieten de machthebbers ontzagwekkende bouwwerken neerzetten, zoals bruggen, theaters en amfitheaters. In deze laatste wordt een dynamischer amusement bedreven dan in de theaters, wat te zien is aan de vorm van het gebouw. Het is de plaats waar de gladiatoren met hun zwaard voor hun leven vechten, waar gevochten wordt tegen wilde beesten, waar op een of andere manier bloed moet vloeien. Een dergelijk theater is het Amfitheatrum Flavium uit de eerste eeuw n.C., ook wel het Coloseum genaamd. Ten tijde van Diocletianus Bij het waarnemen van het proces van ondergang is ook een psychologische verandering waar te nemen in die klasse der maatschappij, die tot dan toe de schepper van de beschaving was geweest. Haar scheppingswil en scheppingskracht verdwenen. De mensen worden moe en verliezen hun lust in het scheppen en hechten daar niet langer waarde aan; ze zijn ontgoocheld; hun leven is niet langer een streven naar een ideaal leven; hun geest wordt in beslag genomen door materiële belangen en door de zaak zich staande te houden. Hoewel het Griekse en Romeinse deel van de wereld nog belangrijke schrijvers voortbracht, was hun publiek zeer klein. Ook de geschiedschrijving bracht nog een groot denker voort maar in al deze activiteit lag geen werkelijk leven meer, geen ontwikkeling. In het werk van alle schrijvers, filosofen en dichters uit het einde van de derde eeuw en de twee daaropvolgende eeuwen overheerst de moeheid, ontgoocheling en wanhoop. De hellenistisch-Romeinse kunst leefde nog steeds, de architectuur bloeide nog. Voorbeelden van bouwwerken uit deze tijd zijn bijvoorbeeld de baden van Diocletianus in Rome, zijn paleizen in Spalato en Antiochië en de baden en basilica van Constantinus in Rome. Dit zijn niet de mooiste producten van de oude architectuur maar je kan niet zeggen dat de bouwers hun scheppingsdrang verloren hadden. Het verval, van spontaniteit en kracht, tekent zich duidelijker af in de beeldhouwkunst en schilderkunst. De borstbeelden van sombere keizers geven een goede afspiegeling van de fase die de beeldhouwkunst in die periode onderging. De beeldhouwkunst had evenals technische vaardigheid en sierlijkheid, aandacht voor het detail verloren. Een goed voorbeeld is een reliëf van de Triomfboog van Constantijn, waarop een massabijeenkomst op het forum is te zien. Er is weliswaar nog wel sprake van een vertelling, maar alle gevoel voor werkelijkheid en eigenheid is verdwenen. De mannetjes van de eerste rij zijn allemaal even groot en de mannetjes van de tweede rij zijn allemaal precies een hoofd groter. Allemaal lijken ze op elkaar, ook wat hun verhoudingen betreft en hun veel te grote hoofden. Onnatuurlijk is ook hun opstelling: keurig netjes in twee rijen aan weerszijden van een spreekgestoelte waardoor het meer lijkt op een parade dan op een samenscholing. In plaats van op individualiteit en werkelijkheid, komt de nadruk steeds meet te liggen op uniformiteit en schema waarbij de voorkeur voor symmetrie een belangrijke rol speelt. Van de schilderkunst weten we weinig maar hier werden schoonheid, harmonie van de compositie en toewijding aan detail, verdreven door schreeuwende kleureffecten. Het afnemen van de scheppingskracht is echter minder aanwezig in de kunst dan in alles eromheen. Evenals in andere tijdperken volgt de kunst haar eigen weg. Invloed van het Christendom De kerk had een grote invloed op de architectuur: niet alleen was zij de belangrijkste opdrachtgever, ook ontstond er onder invloed van de Kerk een nieuwe, christelijke kunst. Haar voornaamste taak was de belangrijke voorwerpen gepast weer te geven; zo streefde de bouwmeesters ernaar de christelijke kerken en kloosters zo volmaakt mogelijk te maken met allerlei versieringen van schilderwerk, mozaïek en beeldhouwwerk. Deze kunst maakte weliswaar gebruik van de techniek en vormen van de oude kunst maar verwijderde zich meer en meer van deze. Naturalistische figuren en fijne ornamentiek, die kenmerkend waren geweest voor de Griekse en Romeinse stijl, werden ter zijde geschoven. Bij het belichamen van de centrale figuren van het christelijk geloof vonden, was er duidelijk sprake van een nieuwe artistieke inspiratie. Ondanks het verlies aan perfectionisme en verfijning kan je zeker niet spreken van een achteruitgang van de kwaliteit; er werd slechts belang gehecht aan andere aspecten, zoals het uiten van het religieus gevoel. Naast de opkomst van geschiedschrijvers, is er nog een belangrijke opkomst in de literatuur: de Christelijke literatuur levert van meet af aan in het Latijn nog meer dan in het Grieks een hele reeks schrijvers op die, ook naar klassieke maatstaven, van de allerhoogste kwaliteit zijn: in de eerste plaats Tertullianus, Lactantius en Augustinus. Conclusie Na het voltooien van mijn werkstuk kan ik, terugkomend op mijn hoofdvraag, “Hoe en waardoor ging het Romeinse rijk ten onder”, het volgende zeggen: Het verval van het Romeinse rijk was een langzaam verval, een proces van enkele eeuwen. Het rijk viel uiteindelijk onder de druk van invallende, plunderende barbaren, in de 5e eeuw na Christus. Het rijk was echter al bijzonder afgezwakt door toedoen van een moeilijke periode, verergerd door ongelukkige ingrepen van de keizers. Het leger had zijn eigen wil, barbaren teisterden de grenzen en de economische positie, hierdoor beïnvloed, was zeker niet sterk. De verschillende keizers slaagden er niet in deze situatie te verbeteren, sterker nog, door hun toedoen verslechterde de situatie veelal. Er werden verkeerde beslissingen gemaakt op sociaal-economisch, economisch en politiek gebied; en het leger werd niet goed aangepakt. Als antwoord op de nevenvragen “Onderging de kunst de zelfde ontwikkeling?” en “Wat was de invloed van het Christendom op de kunst?”, kan ik kort zijn: In de kunst waren de zelfde tekens te zien als in alles eromheen, echter de invloed op de kunst was kleiner daar de kunst meer zijn eigen gang gaat. De invloed van het Christendom is een invloed die zich toelegt op de literatuur en de architectuur. Beiden kregen een inspiratiestoot door het Christendom. De invloed in de andere kunsten is ver te zoeken. Bronnen Titel Auteur Jaartal, Plaats Uitgever Herfsttij en ondergang van het Romeinse rijk E. Gibbon 1985 Atrium, Alphen aan den Rijn Atlas bij de wereldgeschiedenis H. Kinder, W. Hilgemann 1994 Sesam, Apeldoorn Geschiedenis der Mensheid (150 geleerden uit 15 landen o.l.v) A. Randa 1955 De Bezige Bij, Amsterdam 7000 jaar wereldgeschiedenis: De Middeleeuwen P. van den Boom, J. Groen, W. van Geffen, H. van den Hoek–Mensing, Chr. van der Eyden, F. Langen, A.C. Prins 1977 Lekturama, Rotterdam 7000 jaar wereldgeschiedenis: De oorsprong van onze beschaving F. Langen, A.H. Zwart 1977 Lekturama, Rotterdam Prisma van de klassieke oudheid P.J. Reimer 1995 Prisma, Utrecht Attila de Hun and Barbarians: http://art1.candor.com/barbarian [email protected] 1968 Johannesburg De Vroege Middeleeuwen: http://users.pandora.be/vroege-middeleeuwen Rien van de Wall 2000 Onbekend De Romeinse Keizers uit de tweede eeuw na Christus: http://home-3.tiscali.nl/~wr1644/tweede.html Steven Beerthuizen Onbekend Onbekend De Praetoriaanse Garde: http://users.pandora.be/freddy.maes1/42001.html Inge en Fred Maes 2002 Onbekend