Paragraaf 8: de Romeinse republiek wordt een keizerrijk Doordat er minder boeren waren, waren er te weinig soldaten waardoor een beroepsleger werd ingevoerd. Proletariërs konden als vrijwilliger 16 jaar in dienst. Na hun diensttijd kregen ze een stuk grond. Hierdoor waren ze trouwer aan hun bevelhebber dan aan Rome. Zo’n bevelhebber was Julius Caesar. Hij wordt in 100 v Chr. Geboren. De senaat probeerde hem te verhinderen maar dat lukt niet. Caesar wordt door de Senaat naar Galië gestuurd maar wordt daar zo machtig dat ze hem terugroepen. Ze gebieden hem om zonder soldaten terug te keren naar Rome. Hij doet het anders. Hij steekt de rivier Rubicon over en spreekt daar de woorden: Alea iacta est (de teerling is geworpen) en rukt op naar Rome met zijn legioenen. Aan zijn rode laarzen kon je zien dat hij belangrijk was. In 44 v Chr. Wordt hij door senatoren vermoord waaronder ook zijn pleegzoon Brutus. De senaat kreeg hierna nieuwe tegenstanders: enkele legeraanvoerders en de achterneef van Caesar, Octavianus. Maar generaal Marcus Antonius wilt ook de macht en er ontstond een burgeroorlog en Octavianus wint. Maar hij kan het niet alleen en roept Marcus weer op die met zijn zus trouwt. Bij Actium vind een zeeslag plaats en daar sterft Marcus. Octavianus laat zich Augustus (verhevene) noemen. Hij ging voorzichtig te werk en liet het consulaat bestaan maar zorgde er wel voor dat hij alle macht kreeg. Zo werd hij de eerste keizer van het Romeinse rijk. Augustus en zijn opvolgers zorgden voor enkele eeuwen vrede. Deze tijd wordt de Pax Romana (Romeinse vrede) genoemd. Door verschillende dingen was het zolang vrede: Het leger bleef trouw aan de keizers. De soldaten kregen betere grond na hun diensttijd. Er kon goed handel worden gedreven, zodat de welvaart toenam. De keizers zorgden ervoor dat er geen zeerovers meer waren om de handel te bedreigen. Romeinen hadden het geluk dat er in die eeuwen geen krachtige vijanden aan de grenzen verschenen. Er werd ontzettend veel handel gedreven. Het aantal handelaren nam sterk toe. Handelaren woonden in steden en die steden groeiden dus. In de steden was veel vermaak te vinden zoals gladiatorengevechten. De meeste mensen werkten nog in de landbouw. Het merendeel van de bevolking op het platteland behoorde tot de vrije boeren, andere waren slaven. Iedereen in het Romeinse rijk kon het Romeinse burgerrecht krijgen. De Romeinse rechtspraak was zo goed dat veel volken later dezelfde rechtsregels gingen toepassen. Om burger te worden moesten zij bewijzen dat ze geromaniseerd (ingeburgerd) waren. Paragraaf 9: Het Romeinse wereld - en mensbeeld Romeinse geleerden namen het wereldbeeld van de Grieken over. Ze namen aan dat aan de onderzijde van de schijf tegenvoeters leefden. De Romeinse wereldkaart was een weerspiegeling van dit wereldbeeld: de bekende wereld werd voorgesteld als een cirkelvormige schijf. Het Romeinse mensbeeld werd sterk beïnvloed door de Grieken. Maar er waren verschillen: Een meer militaire kijk op de mens. Ze hadden een ander waardestelsel en de romeinen werden bekend door het Amfitheater waar strijd centraal stond. Een meer praktische kijk op de mens. De mens was een burger met rechten en plichten en het ging de Romeinen om het verbeteren van de kwaliteit van het dagelijks leven, niet om grote filosofische problemen. Gedeeltelijk eigen kijk op de bouwkunst. De belangrijke gebouwen van de Romeinen zijn vooral praktisch. Een juridisch voorbeeldige manier om het elkaar om te gaan. De Romeinen formuleerden rechtsregels die uniek waren voor hun tijd. Belangrijke rechtsregels waren: Iemand is onschuldig tot zijn schuld is bewezen. Iemand die ergens van is beschuldigd moet zich kunnen verdedigen. Niemand mag worden gestraft voor wat hij denkt. De bestuurders van een land mogen zich niet met de rechtspraak bemoeien alleen rechters. Paragraaf 10: opkomst van het christendom In het begin vielen de joden op omdat zij maar in 1 god geloofden (monotheïsme). Ze kenden de 10 geboden en de bijbel heette de Tenach die bestond uit 3 delen: Tora (wet) Nevien (profeten) Chetoevien (geschriften) In de Tenach stond God ook wel geschreven als JWH – Jaweh = God in het Hebreeuws. Ongeveer 1000 voor Christus leefden de Joden in een onafhankelijk rijk van Salomon en David. Ze waren een klein volk en werden vaak overvallen. Tijdens zo’n periode ontstond het geloof in een verlosser. In 63 voor Christus werd Palestina ingelijfd door het Romeinse rijk. Joden begonnen een opstand maar deze mislukte en zorgde voor verwoesting van Jeruzalem door de Romeinse bevelhebber Titus. Hierdoor vluchtte veel joden. Jezus van Nazareth was leraar in de tijd van keizer Augustus. Vanaf zijn 30e ging hij prediken waarbij 3 opvallende dingen waren: Hij preekte niet alleen over God maar zegt dat hij de zoon van God is. Het is een God voor de armen. Jezus predikt vergeving. Joodse leiders waren bang hun macht te verliezen en zorgden ervoor dat hij te dood werd veroordeeld. Na zijn dood werden zijn ideeën verspreid door zijn leerlingen (apostelen). Zij gaven Jezus ook de naam Christus = gezalfde in het Grieks. Gezalfd worden was een teken van goddelijke uitverkiezing. Daarom heten zijn volgers Christenen. Marcus, Mattheus, Lucas en Johannes hebben ieder een evangelie (=goede boodschap). Samen met een geschiedenis van de apostelen en brieven van apostel Paulus wormen deze het nieuwe Testament. In de jaren 100 tot 300 waren in veel streken de geloven verschillend. Pas toen de Romeinse keizers het christendom in de 4e eeuw aanvaardden, ontstond er meer eenheid over de kern van dat geloof. Dit werd vastgelegd in een officiële geloofsbelijdenis. I = Jezus CH = christus TH = theos = Gods U = Uios = zoon S = Soter = Verlosser Ichthus = vis In 313 krijgt Constantijn een visioen waarin wordt gezegd dat hij in dit teken zal overwinnen. Het christendom gaat er vanuit dat de mens onvolmaakt is, maar dat ze leeft naar het voorbeeld van Jezus, vanuit christelijke waarden. (menslievendheid en vergevingsgezind). De deugden hierbij: eerlijkheid, vrijgevigheid, geweldloosheid. De belangrijkste sacramenten (heilige handeling) zijn de doop, eucharistie en de biecht. Doop: verklaart de duivel af te zweren en te geloven in Jezus. Eucharistie: avondmaal waarin ze de dood en verrijzenis van Jezus vieren. Biecht: belijdt zijn zonden en verkrijgt vergeving. Andere sacramenten zijn: huwelijk, wijding tot priester, het vormsel (je krijgt kracht op goede en moedige christen te zijn) en het oliesel (als je op sterven ligt krijg je vergeving van je zonden). Het christendom profiteerde van de Pax Romana. Het verbreidde zich snel mede dankzij apostel Paulus. Veel armen werden Christen omdat Jezus had geleefd onder de armen, predikte gelijkheid en gaf hoop op een beter leven na de dood. de Grieks – Romeinse Goden waren belangrijk in het Romeinse rijk en je werd ook vervolgd als je christen was. Apostel Paulus en Petrus zijn geëxecuteerd door keizer Nero. Romeinen hadden bezwaren tegen christenen omdat ze niet meededen aan feesten van de goden en ze wilden niet deelnemen in het leger. De bestuurders vonden dat ze meer trouw waren aan hun geloof dan aan de Romeinse keizer. Het aantal christenen werd steeds groter. In 313 werd het geloof toegestaan doordat keizer Constantijn zelf christen werd. In 394 maakte keizer Theodosius het christendom tot de enig toegestane godsdienst. Het Romeinse rijk kende een verfijnd netwerk van bestuur, belastingen, rechtspraak en beveiliging. De christelijke kerk maakte daarvan gebruik en bouwde parallel daaraan een sterke organisatie in het gehele rijk op. In de 5e eeuw viel het Romeinse rijk uiteen bleef die kerkelijke organisatie bestaan. Centraal in die organisatie stonden bisschoppen (kerkelijke bestuurders). Aan het hoofdstond de paus (vader). Onder de bisschoppen staan de pastoors (herders).