LES 1a Dia 5 Gastro-intestinale functies zoals: - gladde spiercontracties - secretie - absorptieprocessen van de mucosa - vergroting van de bloeddoorstroming doorheen de darmwand staan onder controle van neurale, humorale en myogene mechanismen. Dia 6 De neurale controle van de gastro-intestinale tractus verloopt langs drie onderdelen van het autonoom zenuwstelsel: - het parasympatische zenuwstelsel - het sympathische zenuwstelsel - het enterisch zenuwstelsel Deze indeling van het autonoom zenuwstelsel berust op de lokalisatie van de zenuwganglia en op de verbindingen met het centraal zenuwstelsel. - De parasympatische en sympatische zenuwen vormen de extrinsieke bezenuwing van de darm. - Het enterisch zenuwstelsel vertegenwoordigt de intrinsieke bezenuwing van de darm. Dia 34 DARM ALS ENDOCRIEN ORGAAN Gespecialiseerde endocriene cellen staan in voor de synthese en secretie van peptide hormonen. Ze zijn diffuus verspreid aanwezig in het slijmvlies over het ganse verloop van het maag-darmkanaal. Deze cellen werden vroeger gele cellen of chromaffine cellen genoemd. Ze bevatten inderdaad kleine korrels in het onderste deel van het cytoplasma (basale granulen) die geel verkleuren (chromaffien) wanneer het weefsel gefixeerd wordt in K2CRO4. Aangezien dit type cellen talrijk is in de darm spreekt men ook van enterochromaffine cellen. Aanvullende studies toonden aan dat er vergelijkbare cellen bestaan met basale granulen die niet verkleuren na dezelfde fixatie. Dit zijn de enterochromaffin-like cells (ECL-cellen). Dia 35 Examples of cell-to-cell communication by chemical transmitters in the gastrointestinal tract. Hormones are secreted from endocrine cells into the blood, where they are carried to distant targets. Paracrine cells secrete transmitters into the paracellular space and act locally. Neurons secrete chemical transmitters or peptides into synapses or onto other cell types. Autocrine transmitters bind to receptors on the cell from which they originate. Dia 36 DE DARM ALS ENDOCRIEN ORGAAN De endocriene cellen kunnen in de weefsels ook aangetoond worden met bijzondere kleurtechnieken waarbij zilverzouten gebruikt worden. Men onderscheidt twee groepen: - argyrofiele cellen: zwarte verkleuring van de korrels na reductie van de zilver ionen door een bijkomend product (kleuring volgens Grimelius of Sevier Munger). - argentaffiene cellen: verkleuring zonder bijkomend product (kleuring volgens FontanaMasson). Door middel van immuno-histochemische technieken kan men nu ook de inhoud van de blaasjes aantonen en de hormonen identificeren. Identificatie van de hormonen laat toe de verschillende celtypes te rangschikken. Daarnaast zijn er in de blaasjes nog stoffen zoals de chromogranines (carrier eiwitten) en neuron specifiek enolase (een glycolytisch enzyme) die gemeenschappelijk zijn aan vrijwel alle endocriene cellen. gastrinecellen. Histologisch beeld van het maagantrum. Preparaat gekleurd met antistoffen gericht tegen gastrine. De positief-aankleurende cellen zijn duidelijk zichtbaar door de donkerbruine kleur van het cytoplasma. Dia 37 HORMONEN VAN DE DARM: OORSPRONG PEPTIDE-HORMONEN Gastro-intestinale peptide-hormonen bevinden zich ofwel in gastro-intestinale endocriene cellen, ofwel in neuronen. 1. Gastro-intestinale endocriene cellen en hun producten Sommige endocriene cellen komen meer specifiek in één bepaald gedeelte van de gastrointestinale tractus voor (bv. gastrine in de maag); andere komen over de hele tractus voor (bv. somatostatine). 2. Neuropeptiden van het gastro-intestinaal stelsel De meeste neuropeptiden komen voor in de neuronen van de intrinsieke zenuwplexussen van de tractus, zowel in: - de sensoriële neuronen - de interneuronen - de effector-neuronen Zo weet men bv. dat sensorische neuronen (die selectief kunnen vernietigd worden door capsaïcin) voornamelijk CGRP (calcitonin gene related peptide) en SubP (Substance P) bevatten. Neuropeptiden kunnen eveneens voorkomen in de extrinsieke zenuwbanen. Vele gastro-intestinale neuropeptiden komen ook voor in het centraal zenuwstelsel (vandaar de benaming gut-brain axis). Meer dan één neuropeptide kunnen samen voorkomen in een neuron (co-lokalisatie); colokalisatie van een neuropeptide met acetylcholine of met nor-adrenaline komt eveneens voor Dia 38 The expression of peptides is regulated at the level of the gene that resides on defined regions of specific chromosomes. The genes for most of the known gastrointestinal peptides have now been identified. Specific gene regulatory elements determine if and when a protein is produced and the particular cell in which it will be expressed. Gut hormone gene expression is generally linked to peptide production and regulated according to the physiologic needs of the organism. All gastrointestinal peptides are synthesized via gene transcription of DNA into messenger RNA (mRNA) and subsequent translation of mRNA into precursor proteins known as preprohormones. Peptides that are to be secreted contain a signal sequence that directs the newly translated protein to the endoplasmic reticulum, where the signal sequence is cleaved and the prepropeptide product is prepared for structural modifications. These precursors undergo intracellular processing and are transported to the Golgi apparatus and packaged in secretory granules. For many hormones, such as gastrin and CCK, multiple molecular forms exist in blood and tissues. Although there is only a single gene for these peptides, the different molecular forms result from differences in pretranslational or posttranslational processing. A common mechanism of pretranslational processing includes alternative splicing of mRNA, which generates unique peptides from the same gene. Post-translational changes include cleavage of precursor molecules. Dia 39 HORMOONRECEPTOREN Men kan grosso modo 3 types van receptoren onderscheiden: 1. Een ligand-gemedieerde activatie van een G-proteïne. Dit zijn G-proteïne gekoppelde receptoren, die 7 membraan doorkruisende gedeelten hebben (7 membrane-spanning domaines) bv. de meeste gastrointestinale peptiden werken langs dit type receptor. Structuur van de G-proteïne-gebonden receptoren. Deze receptoren hebben 7 membraan-doorkruisende gedeeltes (I-VII), die zorgen voor de binding met het ligand. De binding met het G-proteïne gebeurt door dat deel van het polypeptide dat in het cytosal gelegen is tussen VI en VII. 2. Een ligand-gemedieerde activatie van een ionenkanaal (een dergelijke receptor heeft meestal vier membraan doorkruisende delen) bv. de 5HT3-receptor; een dergelijke receptor kan geactiveerd worden in grootte-orde van milliseconden. 3. Een ligand-gemedieerde activatie van een proteïne-kinase (een dergelijke receptor heeft veelal slechts één membraan doorkruisend deel) bv. de insulinereceptor. Dia 40 Hormones (ligands) bind to specific G protein-coupled receptors at a unique location within the receptor-binding pocket. On binding, the receptor conformation is altered such that a specific G protein a subunit is activated. G protein activation leads to dissociation of the a subunit from the bg subunit and activation of effector pathways. These effectors include adenylate cyclase, guanylate cyclase, ion channels, and an array of other systems. Dia 41 Each step in the process from receptor activation to receptor desensitization, internalization, and resensitization represents a potential regulatory checkpoint and possible target for therapeutic intervention. Receptor Desensitization To ensure the rapidity of hormone signaling, shortly after receptor stimulation a series of events is initiated that ultimately acts to turn off signaling. The principal events in this process involve receptor desensitization and internalization, which re-establish cell responsiveness. Phosphorylation of the receptor is one of the initial events involved in turning off the signal. The receptor is uncoupled from the G protein. This uncoupling and subsequent receptor internalization (sequestration) continue the process of signal termination and eventually lead to the reestablishment of cell responsiveness. Receptor Resensitization Internalization or sequestration of the receptor occurs within minutes of receptor occupancy. Agonist-activated receptors are phosphorylated by G protein-coupled receptor kinases at specific intracellular sites which causes G protein uncoupling and initiates receptor endocytosis. GPCR endocytosis is followed by receptor dephosphorylation, recycling, and down-regulation. Chronic exposure of cells to high concentrations of hormones frequently leads to a decrease in cell surfacebinding sites. This reduction in surface receptor expression is termed down-regulation and is the result of receptor internalization. Dia 43 Gastrointestinal hormones play an important role in the regulation of insulin secretion and glucose homeostasis. In particular, gut peptides control postprandial glucose levels through three different mechanisms: (1) stimulation of insulin secretion from pancreatic beta cells, (2) inhibition of hepatic gluconeogenesis by suppression of glucagon secretion, and (3) delaying the delivery of carbohydrates to the small intestine by inhibiting gastric emptying. Each of these actions reduces blood glucose excursions that normally occur after eating. Approximately 50% of the insulin released after a meal is due to gastrointestinal hormones that potentiate insulin secretion. This interaction is known as the entero-insular axis, and the gut peptides that stimulate insulin release are known as incretins. Dia 44 DE DARM ALS IMMUNOLOGISCH ORGAAN: GALT Het darmslijmvlies staat voortdurend in contact met microörganismen en lichaamsvreemde stoffen- antigenen- via de voeding. Het is de grootste contactoppervlakte met de buitenwereld (naast de long). Antigenen worden via het darmslijmvlies opgenomen in het organisme langs: - transcellulaire weg (door de enterocyten), - langs inter- of paracellulaire weg, - door gespecialiseerde epitheelcellen - de M-cellen. Het darmslijmvlies mag hiervan geen hinder ondervinden. Het beschikt daarom over een uitgebreid immunologisch apparaat - het Gut Associated Lymphoid Tissue of GALT. B-lymfocyten ontwikkelen zich na stimulatie tot plasmacellen - grotere ovale cellen verantwoordelijk voor de aanmaak en secretie van antilichamen (immunoglobulines). De mucosa van het maagdarmkanaal bevat overwegend IgA positieve plasmacellen. Immuunglobuline A wordt door de plasmacellen afgescheiden in de lamina propria. Dit IgA wordt dan door de epitheelcellen opgenomen via een secretory component (SC). Het complex van IgA en SC (= secretory IgA) wordt dan door de epitheelcellen afgescheiden naar het lumen. Dia 45 B-lymfocyten ontwikkelen zich na stimulatie tot plasmacellen - grotere ovale cellen verantwoordelijk voor de aanmaak en secretie van antilichamen (immunoglobulines). De mucosa van het maagdarmkanaal bevat overwegend IgA positieve plasmacellen. Immuunglobuline A wordt door de plasmacellen afgescheiden in de lamina propria. Dit IgA wordt dan door de epitheelcellen opgenomen via een secretory component (SC). Het complex van IgA en SC (= secretory IgA) wordt dan door de epitheelcellen afgescheiden naar het lumen. LES 1 b Dia 4 The esophageal phase begins with relaxation of the Upper Esphageal Sphincter (UES = primarily the cricopharyngeus muscle). The UES is tonically contracted, at rest, under the influence of central impulses mediated via the vagus, releasing ACh acting on nicotinic receptors on the striated muscle fibres. Relaxation of the UES results from transient central inhibition of the tonically active somatic neurons, and is followed by a short hypercontraction. Dia 11 The initial stages of eating and swallowing are under voluntary control. This means that it is governed by the brain. We do not have to put food in our mouths just because we see it on a plate (although this is sometimes hard to resist!). Neither do we have to chew food once it is in our mouths. We can spit it out if we wish to. The latter stages of pharyngeal and oesophageal swallowing are primarily involuntary and are controlled by basic biomechanical mechanisms and the autonomic nervous system Once food enters the mouth the teeth break it down into smaller and smaller pieces. This has the dual function of making the food easier to swallow and increasing the surface area of food on which the saliva can act. The tongue, lips and cheeks assist the teeth in the process by allowing the food to be "rolled" around the oral cavity. The mechanical action described above produces a softened bolus of food which is now ready to be swallowed. The correct biological term for swallowing is deglutition. The picture on the left shows the voluntary stage of deglutition. Here the bolus is pushed into the upper part of the pharynx (known as the oropharynx) by the action of the tongue. The pharyngeal stage of deglutiton is stimulated when the bolus enters the oropharynx. This stage of swallowing is mainly due to a reflex response. Various nerve receptors send messages to the deglutition centre of the brain stem. (see medulla and pons in your notes on the central nervous system). This sets off muscular contractions in the pharynx. The soft palate closes off the nasopharynx. The vocal cords in the larynx are moved up and towards the front of the throat thus closing it off to the passage of food. This is extremely important in preventing food from entering the airway.I am sure we have all experienced the unpleasant feeling of food or drink going the "wrong way"!! Another effect of the process is to widen the opening of the oesophagus thus making the passage of the bolus along the alimentary canal easier. As the bolus pushes it's way into the oesophagus it automatically pushes the epiglottis downwards further closing off the airway. LES 2 a Dia 2 SLOKDARMFUNCTIE: De voornaamste functie van de slokdarm is een motorische functie; met name 1. Het transport van de ingeslikte bolus vanuit de farynx naar de maag. 2. Het voorkomen en bestrijden van gastro-oesofageale reflux. 1. Het transport van de ingeslikte bolus gebeurt hoofdzakelijk door de slokdarmperistaltiek die ontstaat in aansluiting met de deglutitie (= primaire peristaltiek). Als een bolus tijdelijk achterblijft in de slokdarm kan hierdoor een slokdarmperistaltiek worden uitgelokt zonder dat een deglutitie plaatsvond (= secundaire peristaltiek). 2. De preventie van gastro-oesofageale reflux berust hoofdzakelijk op een competente functie van de gastro-oesofageale sfincter. Deze competentie steunt op intrinsieke eigenschappen van de sfincter en wordt in de hand gewerkt door een reeks extrasfincteriële mechanismen. Transiënte relaxaties van de gastro-oesofageale sfincter (niet uitgelokt door slikken) vormen het basismechanisme van fysiologische reflux. Dia 10 De primaire peristaltische contractie In het slokdarmlichaam induceert de deglutitie meestal een contractie die bovenaan start en de gastro-oesofageale sfincter 5-6 seconden na de deglutitie bereikt. De amplitudo van de drukgolf door de deglutitieve contractie veroorzaakt bedraagt: - ± 55 mm Hg in het bovenste één derde, - ± 35 mm Hg in het middelste één derde, - ± 70 mm Hg in het distale één derde. De duur van de contractie is 2-4 sec (en in ieder geval < 6,5 sec in de distale slokdarm). De primaire peristaltiek schrijdt aboraalwaarts met een progressiesnelheid van - ± 3cm/sec bovenaan, - ± 5cm/sec in het distale deel, - juist boven de onderste slokdarmsfincter: vertraging tot 2-3 cm/sec. Deglutitie veroorzaakt in het slokdarmlichaam een peristaltische contractie en in de onderste sfincter een drukval tot het niveau van de druk in de maagfundus (sfincterrelaxatie). Dia 14 REGELING VAN DE PRIMAIRE PERISTALTISCHE CONTRACTIE Het bovenste 1/3 van de slokdarm bestaat uit gestreepte spieren, het onderste 1/3 tot 1/2 bestaat uit gladde spieren met een geleidelijke overgang tussen beide spiertypen. De regeling van peristaltiek is verschillend voor de gestreepte- en voor de gladdespierslokdarm. 1. In de gestreepte spierslokdarm gebeurt de regeling integraal in het slikcentrum met motorneuronen die contact maken langs een echte motorische eindplaat met de gestreepte spier. De peristaltiek is hier gebaseerd op een sequentiële activering van de verschillende motorneuronen. 2. In de distale gladdespierslokdarm is de regulatie veel complexer met een interactie tussen: - het centraal zenuwstelsel in het slikcentrum, - de myenterische zenuwplexus van Auerbach, - de gladde spiercel. Dia 15 Figure 1. Schematic representation of primary peristalsis as recorded by intraluminal manometry. Swallowing is marked by a rapid pharyngeal contraction coincident with abrupt relaxation of the UES. This is followed by postrelaxation contraction of the UES and sequential contraction of the esophageal body, which produces a pressure wave that migrates toward the stomach. A swallowed food bolus is pushed in front of this migrating contraction wave. The LES relaxes within 1 to 2 seconds of the onset of swallowing and remains relaxed until the esophageal pressure wave has reached the distal esophagus. LES pressure then recovers and is followed by a postrelaxation contraction, which occurs in continuity with the distal esophageal contraction. SOURCE: Goyal RK, Paterson WG. Esophageal motility. In: Wood JD (ed.), Handbook of physiology: motility and circulation, vol. 4. Washington DC: American Physiological Society, 1989. Used with permission. Dia 17 De deglutitie activeert eerst een inhibitorische zenuwbaan (non-adrenergisch, noncholinergisch (NANC) systeem) met NO en VIP als neurotransmittors naar de gladde spiercel. Deze inhibitie start quasi simultaan over de ganse gladde slokdarm maar duurt progressief langer in progressief meer distaal gelegen segmenten Deze inhibitie vormt de basis van de peristaltische progressie van de contractie. Na deze inhibitie treedt de contractiegolf op, gedeeltelijk als een reboundcontractie, maar bij de mens met een belangrijke neurale excitatorische component die cholinergisch gemedieerd is. LES 2b Dia 5 MOTORISCHE FUNCTIE VAN DE MAAG: CONTROLEMECHANISMEN Deze verschillende motiliteitspatronen komen tot stand onder invloed van: 1. myogene factoren 2. neurale factoren 3. humorale factoren De myogene factoren zijn inherent aan de eigenschappen van de gladde spiercellen van de maag. De gladde spiercellen van de proximale maag hebben een eerder lage membraanpotentiaal van ongeveer -50mV, die vrij stabiel is (geen trage golven vertoont). Contracties van deze cellen gaan niet gepaard met spike potentialen (of actiepotentialen) (beeld 1). Beeld 1: de trage golven van de maag ontstaan in een pacemaker hoog op de grote curvatuur en schrijden vandaar naar de pyloor. Doordat de trage golven de contracties faciliteren bepalen zij waar en wanneer contracties kunnen ontstaan en waarheen zij zich richten. De membraanpotentiaal van de gladde spiercellen in de distale maag is hoger en fluctueert voortdurend onder vorm van trage golven. Deze trage golven van de maag ontstaan in een pacemaker-zone gelegen aan grote maagbocht ter hoogte van de overgang van proximale naar distale maag. Van daaruit schrijden ze als een ringvormige depolarisatiegolf distaalwaarts naar de pyloor. Deze trage golven ontstaan in de menselijke maag aan een regelmatig ritme van ongeveer 3 per minuut. Deze trage golven bepalen: - het tijdstip waarop contracties kunnen voorkomen, - de propagatie karakteristieken van deze contracties (beeld 2). De factoren die bepalen of een trage golf al dan niet zal gepaard gaan met een contractie zijn niet goed bekend. Beeld 2: intra- en extracellulaire registratie van de elektrische activiteit van de maag (twee bovenste tracés). Trage golven veroorzaken op zichzelf geen duidelijke contracties. Contracties die drukgolven produceren (onderste tracés) ontstaan wanneer de plateaufase van de trage golf verhoogt (proximaal antrum) of wanneer er spike-potentialen gesuperposeerd zijn op de plateaufase. (distaal antrum). Neurale en humorale factoren spelen een belangrijke rol in het tot stand komen van de motiliteitspatronen van de maag. Motiline pieken in het bloed zijn geassocieerd met het ontstaan van het MMC in de maag. De distale migratie van het MMC wordt in belangrijke mate bepaald door het enterisch zenuwstelsel. Gastro-intestinale hormonen (o.a. gastrine) spelen een rol in de omzetting van het interdigestief naar het digestief motiliteitspatroon. Zie ook: - Motorische functie van de maag: overzicht - Enterisch zenuwstelsel: overzicht en inleiding Dia 6 De myogene factoren zijn inherent aan de eigenschappen van de gladde spiercellen van de maag. De gladde spiercellen van de proximale maag hebben een eerder lage membraanpotentiaal van ongeveer -50mV, die vrij stabiel is (geen trage golven vertoont). De trage golven van de maag ontstaan in een pacemaker hoog op de grote curvatuur en schrijden vandaar naar de pyloor. Doordat de trage golven de contracties faciliteren bepalen zij waar en wanneer contracties kunnen ontstaan en waarheen zij zich richten. De membraanpotentiaal van de gladde spiercellen in de distale maag is hoger en fluctueert voortdurend onder vorm van trage golven. Deze trage golven van de maag ontstaan in een pacemaker-zone gelegen aan grote maagbocht ter hoogte van de overgang van proximale naar distale maag. Van daaruit schrijden ze als een ringvormige depolarisatiegolf distaalwaarts naar de pyloor. Deze trage golven ontstaan in de menselijke maag aan een regelmatig ritme van ongeveer 3 per minuut. Dia 8 Neurale en humorale factorenspelen een belangrijke rol in het tot stand komen van de motiliteitspatronen van de maag. Motiline pieken in het bloed zijn geassocieerd met het ontstaan van het MMC in de maag. De distale migratie van het MMC wordt in belangrijke mate bepaald door het enterisch zenuwstelsel. Gastro-intestinale hormonen (o.a. gastrine) spelen een rol in de omzetting van het interdigestief naar het digestief motiliteitspatroon. Dia 18 The relaxation of the gastric reservoir is mainly regulated by reflexes. Three kinds of relaxation can be differentiated: the receptive, adaptive and feedback-relaxation Dia 35 Emptying of liquids is exponential, emptying of large solid particles only begins after sufficient grinding (lag phase). Afterwards the viscous chyme is mainly emptied in a linear fashion Dia 36 MOTORISCHE FUNCTIE VAN DE MAAG: MAAGLEDIGING Vloeistoffen verdwijnen uit de maag grosso modo volgens een exponentiële curve. De trage tonische contracties van de maagfundus spelen een belangrijke rol in de vloeistofevacuatie uit de maag, hoewel de peristaltiek eveneens de vloeistofevacuatie moduleert. De lediging van vaste stoffen verloopt trager dan deze van vloeistoffen. Gedurende de eerste fase (lag-fase of vertragingstijd) is er geen lediging van vaste stoffen uit de maag. Er is wel een herdistributie van het voedsel in het maaglumen. Tijdens deze fase worden grote voedselbrokken tot partikels van minder dan 1 mm vermorzeld. Nadien verlaat er per eenheid van tijd een vaste hoeveelheid voedsel de maag (beeld 1). Indien er om een bepaalde reden grotere voedselbrokken achterblijven, worden deze door de eerstkomende fase 3 van het MMC uit de maag verwijderd. Beeld 1: maagledigingscurves voor vast voedsel en drank. De lediging van vaste stoffen is voorafgegaan door een lag-fase. Vloeistoffen verlaten de maag sneller en zonder lag-fase. De snelheid van lediging wordt bepaald door: 1. de samenstelling van de maaltijd: - vast of vloeibaar, - grootte van de partikels, - volume, - calorische inhoud, - osmotische waarde, - hoeveelheid vetten en suikers 2. de motorische activiteit van maag, pyloor en duodenum: gecoördineerde contractiele activiteit tussen antrum, pyloor en duodenum is belangrijk voor een efficiënte lediging (gastropyloroduodenale coördinatie) Een dysfunctie van de maaglediging leidt meestal tot een vertraagde maaglediging of gastroparesis. De maagevacuatie is zelden versneld, tenzij in het kader van een dumping-syndroom, na partiële gastrectomie. Zie ook: - Syndromen na maagoperaties: vroegtijdige dumping - Syndromen na maagoperaties: laattijdige dumping - Maag: motiliteitsstoornissen: vertraagde maaglediging: overzicht - Motorische functie van de maag: overzicht - Maagledigingstesten: overzicht en inleiding Dia 38 The gastric accommodation response to the ingestion of a meal. In the top tracing, gastric volume response is measured with an intragastric balloon, in which the air has been clamped at constant pressure by means of a barostat. At the lower left, the gastric transaxial images acquired by single photon emission computed tomography are reconstructed in the fasting and postprandial (PP) periods. At the lower right, the average fasting and postprandial volumes of the entire, proximal, and distal stomach in a group of 73 healthy volunteers are plotted. Adapted and reprinted with permission. (B) Time course of gastric emptying of solids and volume response to feeding in healthy humans. Note that the volume response is demonstrable almost immediately after the meal and that there is a gradual reduction in volume such that by 3 hours after meal ingestion, it is estimated that the calculated volume of meal in the stomach approximates the measured gastric volume. LES 3a Dia 5 MOTILITEITSPATRONEN De motiliteit van de dunne darm hangt in grote mate af van de spijsverteringsfase. 1. In nuchtere toestand, gedurende de interdigestieve fase, is de motiliteit gekenmerkt door het Migrerend Motorisch Complex. het migrerend motorisch complex, cyclisch beginnend in de maag en traag voortschrijdend naar het ileum. 2. Na de maaltijd ontstaat er een totaal verschillend, digestief motorisch patroon, dat tot taak heeft: - het voedsel te mengen met de digestieve secreties, - het contact van het verteerde voedsel met de absorptieve cellen te bevorderen. Dia 10 Migrerend Motorisch Complex Het Migrerend Motorisch Complex ontstaat in de maag en schrijdt van daar traag in aborale richting voort over een groot deel van de dunne darm. Deze complexen bestaan uit drie fasen. - Fase 1 is gekenmerkt door een nagenoeg volledige inactiviteit. - Gedurende fase 2 ontstaan er geleidelijk meer en meer segmentaire en peristaltische contracties. - Fase 3, ook genoemd het activiteitsfront, is een enkele minuten durende periode van krachtige propulsieve contracties, voorkomend aan het maximale contractieritme waartoe de maag en de dunne darm in staat zijn, d.w.z. aan het ritme van de trage elektrische golven (3 per minuut in de maag en 12 per minuut in het proximale jejunum) Fase 3 van het migrerend motorisch complex van de maag bestaat uit een reeks peristaltische contracties aan een ritme van +/- 3 per minuut (ritme van de trage elektrische golven in de maag). Dit activiteitsfront daalt langzaam af in de dunne darm waar de peristaltische contracties zich eveneens aan het ritme van de trage elektrische golven voordoen (12 per minuut in het jejunum, 8-9 per minuut in het ileum). Dia 11 Dit is een cyclisch terugkerende motorische activiteit die er op gericht is voedselresten, afgeschilferde cellen en secreties voort te stuwen teneinde de steriliteit van de dunne darm te verzekeren. Dit fenomeen is cyclisch: aangekomen in het ileum na anderhalf tot twee uur, ontstaat er een nieuw migrerend motorisch complex in de maag. Dia 13 2. Het Digestief Patroon Na de maaltijd wordt deze cyclische activiteit vervangen door minder krachtige contracties, met een onregelmatig maar toch actief verschijningspatroon. Deze contracties zijn meestal segmentair (menging): sommige schrijden ook aboraalwaarts over een kleine afstand voort (trage propulsie) Dia 15 1. Myogene controlemechanismen Het voornaamste myogeen controlemechanisme bestaat uit de zogenaamde trage golven. Dit zijn oscillaties van de membraanpotentiaal van de gladde spiercellen, veroorzaakt door ionenfluxen doorheen de membraan Ze bepalen dus: - de maximale contractiefrequentie - de richting waarin de contracties zullen voortschrijden. Deze trage golven ontstaan in een duodenale pacemaker, van waaruit ze over een afstand van +/- 40 cm voortschrijden. Daar neemt een jejunale pacemaker de functie over en zendt trage golven uit aan een ietwat trager ritme. Er bestaan zo een ganse reeks functionele pace-makers over het verloop van de dunne darm. Het ritme van deze trage golven bedraagt 12 per minuut in het duodenum en verlaagt trapsgewijs tot 7 à 8 per minuut in het distale ileum. De pacemaker met de hoogste intrinsieke frequentie ligt in het duodenum. De trage elektrische golven propageren zich vandaar aboraalwaarts over een afstand van +/40 cm. Daar neemt een nieuwe (functionele) pacemaker de activiteit over aan een lagere frequentie. Zo zijn er een reeks pacemakers op het verloop van de dunne darm. Zo ontstaat er stapsgewijze frequentiegradiënt van 12 per minuut in het jejunum tot 8-9 per minuut in het ileum. 2. Neurale controlemechanismen De neurale controlemechanismen bepalen of een trage golf al dan niet tot een contractie aanleiding zal geven. Zij zijn bovendien verantwoordelijk voor de organisatie van contracties tot contractiepatronen. Zo, bijvoorbeeld, wordt het Migrerend Motorisch Complex van de dunne darm hoofdzakelijk gecontroleerd door het intrinsiek, enterisch zenuwstelsel. De parasympatische en sympatische signalen die het ontvangt vanuit het centraal zenuwstelsel kunnen de motiliteitspatronen die door het ENS gegenereerd worden moduleren. 3. Humorale controlemechanismen Endocriene (humorale) factoren en lokaal gesecreteerde paracriene factoren spelen eveneens een rol in de controle van de dunne darm motiliteit. Zo staat bijvoorbeeld de omschakeling van interdigestieve naar digestieve motiliteit onder endocriene invloed (o.a. gastrine) en wordt de maagcomponente van het migrerend motorisch complex gecontroleerd door motiline. (ook dia 16) LES 3b Dia 6 COLONMOTILITEIT De transit doorheen het colon is zeer traag, tenzij tijdens het optreden van de mass movements. Deze trage progressie van de coloninhoud met intermitterende snelle verplaatsing van de inhoud naar distaal, laat het colon toe zijn functies optimaal te vervullen: 1. effectieve absorptie van water en elektrolieten met indikken van de inhoud wordt mogelijk dankzij een lange contacttijd tussen inhoud en epitheelcellen 2. gunstige omstandigheden voor fermentatie van koolhydraten door bacteriële inwerking wordt gecreëerd door stase en menging van de inhoud 3. gecontroleerde evacuatie van feces met redelijke tussentijden op een sociaal aanvaardbare wijze wordt mogelijk gemaakt door: - de reservoirfunctie van het colon - het indikken van de inhoud van proximaal naar distaal - het intermitterend optreden van peristaltische bewegingen Dia 7 De flowpatronen in het colon verschillen van segment tot segment. Zij worden bepaald door de contractiepatronen en de viscositeit van de inhoud. De segmentaire transittijden doorheen het colon bij gezonde personen zijn niet goed bekend, evenmin als de belangrijkste zones van stapeling. Er bestaat een belangrijke interindividuele variatie. Het voorkomen in het colon van belangrijke retrograde flow wordt niet algemeen aangenomen. 1. rechtercolon De inhoud is er vrij vloeibaar. hoewel de motorische activiteit eerder retrograad gericht is, van het colon ascendens naar het caecum toe, is het rechtercolon niet zeker een belangrijke stapelplaats, rekening houdend met de vrij korte transittijd. Het rechtercolon zou zich reeds binnen enkele uren kunnen ledigen. Dia 9 Het colon transversum is mogelijk de belangrijkste stapelplaats binnen het colon. Dit segment ledigt zich normaal enkele malen per dag tijdens het optreden van de mass movements. 3. linkercolon De inhoud van het colon descendens en sigmoïd heeft een eerder vaste consistentie. De flow is zeer traag, tenzij tijdens het optreden van de mass movements. Belangrijke retrograde bewegingen van inhoud zouden niet voorkomen. 4. rectosigmoïd overgang De motoriek van dit segment voorkomt een al te gemakkelijke overgang van coloninhoud van het sigmoïd naar het rectum. Dia 10 Simultane radiologische en manometrische registratie van een Mass Movement in het rechtercolon van de mens. De drukken werden gemeten op 4 verschillende plaatsen in de buurt van de leverhoek van het colon en tonen duidelijk het propulsief effect van deze peristaltisch voortschrijdende contractie (Giant Migrating Contraction) (vlgs. Torsali et al, Dig Dis Sci 1971). Massapropulsie is een patroon gekenmerkt door snelle flow en berust op een peristaltische golf, of mass movement. Mass movements zijn contractiepatronen van het colon die zeer efficiënt de inhoud distaalwaarts voortbewegen, over aanzienlijke afstanden (tot de helft van het colon), en dit in een tijdspanne van seconden. Zij treden typisch op na de maaltijden, normaal enkele malen per dag, maar vooral ‘s morgens. Zij kenmerken zich door een zone van relaxatie, gevolgd door een zich voortplantende occlusieve contractie die ontstaat in het proximale colon transversum. Dia 19 In this study, 24 female patients with constipation-predominant IBS were treated with tegaserod 2 mg bid. The oro-cecal transit time was found to be increased in the tegaserodtreated group versus the pre-treatment group. Colonic transit also tended to be accelerated. On the left hand side of this slide there are two 6-hour scintiscans in the same patient. A greater proportion of the marker (99mTc) appeared in the ascending colon 6 hours after tegaserod, compared to pre-treatment. This suggested increased small bowel transit when the patient was given tegaserod. On the scintiscan at 48 hrs, acceleration of colonic transit was evident in the tegaserod- treated patient compared to pre-treatment. Dia 37 DEFECATIE Volwassen personen en kinderen, na de periode van toilettraining, vertonen willekeurige defecatie. De normale defecatie wordt ingezet door een mass movement met rectumvulling tot gevolg. Rectumvulling bij toiletgetrainde personen gaat gepaard met een aantal reacties: 1. optreden van defecatienood. De receptoren zijn gelegen in de m. puborectalis en in mindere mate in de rectale mucosa. De prikkel uitgelokt door verhoging van de intrarectale druk wordt voortgeleid via nietgemyeliniseerde zenuwvezels in de plexus pelvinus naar het ruggemerg en via de spinocorticale baan naar de hersenen. 2. transiënte relaxatie van de interne anale sfincter via de intrinsieke multisynaptische inhibitorische baan. Het recto-anaal inhibitorisch reflex verloopt onbewust en is volumedependent. 3. transiënte contractie van de externe anale sfincter en m. puborectalis, gesuperponeerd op de interne sfincterrelaxatie, ter voorkoming van fecale incontinentie. Het betreft een aangeleerd contractiel antwoord. 4. receptieve relaxatie van het rectum met dalen van de intrarectale druk, wegebben van de defecatiedrang en herwinnen van de anale rustdruk. Deze relaxatie vergt normale visco-elastische eigenschappen van het rectum. Willekeurige defecatie op een sociaal aanvaard moment wordt ingezet door het aannemen van een gehurkte houding, resulterend in het vergroten van de rectoanale hoek, en activatie van de buikpers met als gevolg: - toename van de intra-abdominale en intrarectale druk - contractie van het rectum - relaxatie van de interne anale sfincter - uiteindelijke relaxatie van de gestreepte bekkenbodemspieren, de externe anale sfincter en het middelste deel van de m. levator ani spieren. Een normaal rectaal gevoel speelt waarschijnlijk een faciliterende rol. - uitdrijving van de rectale inhoud; de anale distensie door feces is op zichzelf een prikkel tot verdere inhibitie van de sfincters. De rectale uitdrijving en lediging van het anaal kanaal wordt gevolgd door een reflexcontractie van de gestreepte bekkenbodemspieren (closing reflex) en een herwinnen van de rusttonus van de interne anale sfincter. LES 4a (niets) LES 4b Dia 23 MAAGZUURSECRETIE Cellulaire mechanismen H+ wordt gesecreteerd door de pariëtale cel, die gelegen is in de fundus en het corpus van de maag. Er zijn 4 endogene stimulatoren van de zuursecretie bekend: 1. Ca2+ 2. histamine 3. gastrine 4. acetylcholine De basolaterale membraan van de pariëtale cel bevat een reeks receptoren o.a.: - muscarine-3-receptoren voor acetylcholine uit de vagale vezels (nerveuze stimulus) - histamine-2-receptoren voor histamine uit de mestcel (paracriene stimulus) - gastrine-receptoren (hormonale stimulus) Histamine activeert de protonpomp via een verhoging van het intracellulair cyclisch AMP. Acetylcholine en gastrine werken via een verhoging van het intracellulair calciumgehalte. Stimulus-receptorbinding leidt tot activatie van een ingewikkeld intracellulair signaaltransductie systeem, waarbij Ca+2, calmoduline, C-AMP en proteïne-kinasen te pas komen, die alle de eindstap van de zuursecretie stimuleren, met name de protonpomp. De protonpomp is een H+/K ATPase dat H+ secreteert door uitwisseling met K+. De meeste zuursecretieremmers die in de therapie gebruikt worden werken - door binding met de membraanreceptoren (anticholinergica, H2-receptor-antagonisten), - door inactivatie van het H+/K ATPase (protonpompinhibitoren). Dia 28 The body of the stomach contains the acid secreting parietal cells and in close proximity to them, the histamine releasing enterochromafin-like (ECL) cells. The distal one third of the stomach does not contain any acid secreting cells but contains G cells, which release the hormone Gastrin. In close proximity to the antral G cells are somatostatin-producing D cells. The thought, sight, smeel or taste of food all stimulate acid secretion. This stimulation is referred to as cephalic phase of acid secretion and is activated by the vagus nerve. When food enters the stomach, the protein component stimulates the antral G cellsto release gastrin, which circulates and stimulates the proximal body region to secret acid. The gastrin stimulates the body mucosa to secrete acid by activating receptors on the ECL cells, which then release histamine, which in turn stimulates the acid producing parietal cells by their H2 receptors. Gastrin also exerts trophic effect s on the acid secreting mucosa, and this effect is more marked on ECL cells The amount of gastrin released by the antral G cells is regulated by intragastric pH, and this serves as a negative feed-back control to prevent hypersecretion of acid. When the pH of gastric juice falls, this inhibits fyrther release of gastrin. This inhibitory influence of intragastric acid is mediated through it stimulating the release of somatostatin from the D cells situated close to the antral G cells. When a meal is consumend, the protein component of the meal increases acid secretion in 2 ways. First, the protein stimulates the G cells directly to release gastrin. Second, the buffereing effect of the pprotein raises intragastric pH and removes the somatostatin-mediated inhibition of gastrin release. The increase in gastrin stimulates increased acid secretion. The increased acid secretion eventually overcomes the buffering effect of the food, resulting in lowering of intragastric pH again. Once this lowering occurs, the release of gastrin is inhibited and acid secretion falls. This inhibition of gastrin release prevents prolonged and excessive secretion of acid, which could be injurious to the mucosa. Dia 29 Gastrin stimulates acid secretion primarily through activation of CCK2 receptors on ECL cells through release of histamine. CCK counterbalances gastrin action through release of somatostatin (SST) from antral or fundic D cells, which inhibit histamine release from ECL cells as well as gastrin release from G cells. Despite its nanomolar affinity for CCK2 receptors on cells representing the positive effector pathway, the net effect of CCK on acid secretion is inhibitory. Control of acid secretion. Gastric acid secretion is also regulated by the central nervous system, the enteric nervous system, and a complex network of neuroendocrine cells acting in an autocrine or paracrine manner. These converge on the G cells (source of gastrin) in the antrum and the parietal cells of the fundic and body mucosa, which are the source of hydrochloric acid. Knockout models have provided significant insights on the control of acid secretion. Gastrin is responsible for at least 50% of the postprandial acid release. Gastrin also stimulates mucosal growth in the stomach that results in hyperplasia of the enterochromaffin- like (ECL) and parietal cells. Gastrin stimulation of acid secretion in response to a meal is mediated through direct activation of CCK2 receptors on parietal cells and through release of histamine from ECL cells The structural relationship of CCK to gastrin and the high affinity of the 2 peptides for CCK2 receptors suggest that CCK may peripherally modulate gastric acid secretion. However, the literature provides conflicting evidence. In CCK2 receptor–null (gene knockout) mice, there is markedly impaired gastric acid secretion, atrophy of the oxyntic mucosa, and hypergastrinemia. Simultaneous infusion of CCK and the selective CCK1 receptor antagonist loxiglumide converted CCK into a powerful acid secretagogue and resulted in a near-maximal acid response. On the other hand, the overall effect of CCK may be to down-regulate stimulated acid secretion; CCK induces release of somatostatin, which in turn tonically inhibits parietal cells, ECL cells, and gastrin-producing G cells; infusion of in vivo CCK acts as a negative regulator of gastric acid secretion and postprandial release of gastrin; and targeted disruption of the CCK gene restores impaired acid secretion caused by functional inactivation of the gastrin gene. Role of gastric acid in digestion and absorption of food. Gastric acid may affect the efficiency and kinetics of the digestion and absorption of nutrients either directly (eg, by an alteration of digestive enzyme activity) or indirectly (eg, by the prevention of bacterial overgrowth). Gastric acid secretion protects the upper gastrointestinal tract from bacterial colonization; below pH 4, many bacteria do not survive longer than 10 minutes, although some (eg, Listeria species60) have developed defense mechanisms that enable survival below pH 4. The digestion and absorption of macronutrients, minerals, and vitamins are dependent on intraluminal pH at several steps in the process. Intragastric pH in healthy subjects is in the 2.0 –2.5 range before meals and in the 4.5–5.8 range during and immediately after meals. Within 1 hour after eating, the pH of the stomach decreases to less than 3.1. On the other hand, the duodenal bulb pH is acidic with some alkaline swings as a result of bicarbonate-rich pancreatic secretion into the descending duodenum. Beyond the descending duodenum, the pH is rarely less than 5.2. Dia 33 1. De cefalische fase verwijst naar de zuursecretiemodulatie bij het zien, ruiken of proeven van voedsel. De Nervus Vagus speelt hierbij een belangrijke stimulatorische rol en wordt o.a. vanuit de hypothalamus beïnvloed. De zuursecretie kan ook geïnhibeerd worden langs centraal nerveuze weg. Beeld : cefalische fase van de maagzuursecretie. De maagzuursecretie wordt gestimuleerd door shamfeeding (SF) maar ook door het zien en ruiken van een aantrekkelijke maaltijd. Dia 35 Cephalic phase Accounts for 30% of total acid secretion Activated by thought, smell, sight, taste and swallowing of food Occurs before food reaches stomach Primarily mediated by vagus, dorsal motor nucleus Activation of parasympathetic efferent nerves Release of acetylcholine: Stimulates parietal cell H+ secretion directly Stimulates release of histamine from EC cells Release of Gastrin Releasing Peptide: G cells stimulated to release gastrin Inhibition of D cells Dia 37 Gastric phase – stimulatory component Gastric distention activates two neural pathways: A vagovagal reflex arc releases acetylcholine; this has similar effects as cephalic phase A local ENS pathway that releases acetylcholine to stimulate parietal cell acid secretion The presence of partially digested peptides (peptones) directly stimulates gastrin release from G cells Positive feedback loop: At low pH, pepsinogen converts to pepsin Pepsin digests proteins to peptones Peptones promote gastrin release Gastrin promotes acid secretion Dia 39 Intestinal phase – stimulatory component Presence of amino acids and partially digested peptides in the small intestinal Stimulates duodenal gastrin release Stimulates unidentified neural and humoral (entero-oxyntin) pathways Intestinal phase – inhibitory component Distention, acidity, increased osmolarity and presence of lipids in the small intestine Stimulate release of secretin, GIP and CCK that inhibit gastric acid secretion Stimulate neural pathways that inhibit gastric acid secretion Dia 47 De maagmucosa is bedekt met een unstirred water layer, van mucusgel waarin continu mucus en HCO3 gesecreteerd wordt. Mede hierdoor wordt de pH aan de oppervlakte van de cel op pH 7 gehouden. Mucussecretie: Mucus is een viskeuze gel die een laag van 0,2 tot 0,6 mm dikte vormt die de ganse maagmucosa bedekt. Mucus bestaat uit:- glycoproteïnen- vetten- elektrolieten- water Het mucus vormt een beschermende laag tegen de zuuragressie, temeer daar het door de maag gesecreteerde bicarbonaat grotendeels gevat zit in deze unstirred water layer. Mede hierdoor wordt de pH-gradiënt tussen maaglumen en mucosale celoppervlakte in stand gehouden. Dia 48 mucus layer on gastric surface forms a mucosal barrier to damage a gel 0.2mm thick; 80% CHO; 20% protein mucin monomers are joined to tetramers via disulfide bonds tetramers constitue a viscous gel which captures HCO3- and H+ secreted by neck cells, surface epithelium degraded by pepsin, so continuous production is required release is stimulated by acetylcholine from nerve endings, through Ca++ rise; VIP, PG and secretin stimulate via cAMP also rich in bicarbonate dia 54 HCO3- ionen zitten in de geleilaag gevangen. - Convectief vermengen van HCO3- rijke secreties met maaginhoud wordt door mucus verhinderd. - HCO3- buffert de H+-ionen die diffunderen vanuit het maaglumen naar het maagslijmvlies toe. De unstirred laag is ongeveer 1mm dik. De geringe turbulenties laten echter toe om gradiënten op te bouwen van gesecreteerd HCO3en vanuit migrerend H+. De diffusietijd voor H+ en HCO³- bedraagt ongeveer 10 min. Dia 56 A number of studies have demonstrated that trefoil peptides play an important role in mucosal integrity, repair of lesions, and in limiting epithelial cell proliferation. They have been shown to protect the epithelium from a broad range of toxic chemicals and drugs. Trefoil proteins also appear to be a central player in the restitution phase of epithelial damage repair, where epithelial cells flatten and migrate from the wound edge to cover denuded areas. Mice with targeted deletions in trefoil genes showed exaggerated responses to mild chemical injury and delayed mucosal healing. LES 5a Dia 5 FUNCTIES VAN HET PANCREAS Het pancreas heeft een belangrijke exocriene en endocriene werking. Op de endocriene werking (vooral productie van insuline en glucagon) wordt niet verder ingegaan. Door productie van enzymen speelt het pancreas een belangrijke rol in de vertering van: - vetten - eiwitten - zetmeel. De secretie van bicarbonaat is belangrijk voor de neutralisatie van de zure maaginhoud. Dia 6 HET EXOCRIENE PANCREAS microscopie van acinair parenchym (exocrien) gerangschikt in acini, met centraal een intralobulaire lozingsgang (linksboven) en eilandje van Langerhans (rechtsonder). Dia 12 PANCREASENZYMEN a. De voornaamste enzymen geproduceerd door het pancreas zijn: * voor vetvertering: - lipase (en co-lipase) - fosfolipase A2 (als pro-enzyme geproduceerd) - carboxylesterase * voor proteïnevertering: - trypsinogeen - chymotrypsinogeen - pro-elastase - pro-carboxypeptidase (A en B) Ter preventie van auto-digestie, worden de proteolytische enzymen als inactieve precursoren (pro-enzymen) door het pancreas gesecreteerd. Ze worden in het duodenum geactiveerd door afsplitsing van een korte peptidegroep. Enterokinase activeert het trypsine, en trypsine activeert op zijn beurt de andere enzymen. (beeld 1) * voor zetmeelvertering: - alfa-amylase b. Aanmaak en secretie van enzymen De pancreasenzymen worden aangemaakt in de acinaire cellen van de pancreas. De verhouding tussen de verschillende enzymen wordt mede bepaald door de samenstelling van de voeding. Voeding rijk aan koolhydraten zal bijvoorbeeld leiden tot een relatief toegenomen secretie van alfa-amylase. De aangemaakte enzymen worden in de acinaire cellen opgestapeld in granules, die achteraf kunnen vrijgezet worden. Zowel hormonale stimuli (vooral cholecystokinine (CCK)), als vagale stimulatie (acetylcholine) leiden tot vrijzetting van enzymen. De hormonaal en vagaal gemedieerde enzymsecretie is afhankelijk van de aanwezigheid van bepaalde voedingsstoffen in het duodenum: - vetzuren, - aminozuren, - peptiden. Dia 30 Galzuren Bij de mens zijn er 4 belangrijke galzuren, 2 primaire en 2 secundaire: 1. het primaire cholzuur (3 alfa, 7 alfa, 12 alfa trihydroxy) wordt door bacteriën omgevormd tot het secundaire deoxycholzuur (3 alfa, 12 alfa dihydroxy); 2. het primaire chenodeoxycholzuur (3 alfa, 7 alfa dihydroxy) wordt door bacteriën omgevormd tot lithocholzuur (3 alfa, monohydroxy). Dia 33 De voedselinname veroorzaakt een galblaascontractie met uitstorting van galbestanddelen, o.a. galzuren in het duodenum. Galzuren, vooral geconjugeerde galzuren, zijn detergentia en hebben een polair of wateroplosbaar en een niet-polair of vetoplosbaar gedeelte (= amphipatische eigenschappen). Wanneer dergelijke detergentia in een bepaalde concentratie (de kritische micellaire concentratie: + 1,5 mmol geconjugeerde galzuren per liter) aanwezig zijn vormen ze macromoleculaire complexen, bekend als micellen. De functie van de galzuren in de vetabsorptie bestaat vooral in het vormen van gemengde micellen. De amphipatische vetzuren en ß-monoglyceriden zullen zich inderdaad incorporeren in de micelstructuur; zo worden ze, door micellaire solubilisatie, wateroplosbaar. Onder deze vorm kunnen ze dan de celmembraan bereiken. Daar gaan de vetzuren en de ß-monoglyceriden door passieve diffusie in de cel binnendringen. Galzuren en enterohepatische cyclus Bij de mens zijn er 4 belangrijke galzuren, 2 primaire en 2 secundaire: (beeld 1) 1. het primaire cholzuur (3 alfa, 7 alfa, 12 alfa trihydroxy) wordt door bacteriën omgevormd tot het secundaire deoxycholzuur (3 alfa, 12 alfa dihydroxy); 2. het primaire chenodeoxycholzuur (3 alfa, 7 alfa dihydroxy) wordt door bacteriën omgevormd tot lithocholzuur (3 alfa, monohydroxy). Galzuren moeten in voldoende concentratie aanwezig zijn in het darmlumen om een voldoende micellaire solubilisatie van vetzuren en betamonoglyceriden te kunnen bekomen. Om dit te bereiken worden de galzuren gereabsorbeerd, gedeeltelijk passief in het jejunum, gedeeltelijk actief en passief in het ileum. Deze galzuren gaan direct naar het portaal bloed en worden onmiddellijk weer gesecreteerd in de gal: de enterohepatische cyclus. De actieve absorptie van galzuren in het ileum is van zeer groot belang voor de integriteit van de enterohepatische circulatie en dus voor het verzekeren van een goede micellaire solubilisatie en vetabsorptie. Dia 34 Normaal wordt 96% van de galzuurpool gereabsorbeerd gedurende iedere cyclus en iedere dag wordt deze cyclus 6- tot 10-maal herhaald. Er gaat dus per dag slechts + 600 mg galzuren verloren in de feces. Dit verlies wordt gecompenseerd door de dagelijkse synthese van een even grote hoeveelheid galzuur in de lever, uitgaande van cholesterol. LES 6a Dia 3 Cell types in the small intestine Cell types in the small intestine. Several histologically distinct cell types exist in the small intestine. There are major classifications. A, Goblet cells demonstrate an apical pole distended by clear mucin granules, suggesting the shape of a wine goblet. Mucus secretion most likely serves a protective role against noxious stimuli. Goblet cells are denser in the proximal compared to distal intestine, and sparser on the villus tip, with poorly developed terminal web and microvilli. B, Absorptive cells with well-developed microvilli, a prominent terminal web, a clear area immediately below the microvilli, enriched in cytoskeletal elements. C, Crypt cells are smaller, with fewer, less-developed microvilli and narrow apices. D, Paneth cells are found in the base of the crypt. They characteristically demonstrated basophilic cytoplasm and eosinophilic secretory granules. Paneth cells are more common in the ileum than in the jejunum. The function of Paneth cells is obscure, but it probably is involved in the intestinal barrier function. Other distinct types of cells are found in the intestine. M cells are characteristically found over Peyer's patches. They rapidly transport luminal macromolecules and some microorganisms by transcytosis. M cells represent a leak in the barrier function, but probably are also important for processing and presenting antigen to mucosal immune system. Other cell types include endocrine, caveolated, and cup cells. Dia 6 Barrier function The intestine is designed to provide a barrier separating the hostile, variable environment of the intestinal lumen from the carefully controlled subepithelial space. There are several components to the barrier. Secreted mucus, immunoglobulin A, and bicarbonate provide a unique microenvironment that protects the enterocytes. Mucus forms a viscous hydrated gel and binds bacteria. Secreted immunoglobulin A binds bacterial antigens. Bicarbonate neutralizes luminal acid. The unstirred layer is a theoretical diffusion barrier separating the bulk of the intestinal lumen from the area adjacent to the epithelium. The physiologic significance of the unstirred layer at the villus tip is uncertain, but it probably creates a functional diffusion barrier lower on the villus and into the crypt lumen. The apical membrane of the epithelial cells is the most obvious barrier. The lipid bilayer of the plasma membrane is a very high hurdle to the permeation of the hydrophilic solutes, but allows diffusion of hydrophobic molecules (eg, lipids). Intrinsic membrane proteins are necessary for entry of hydrophilic solutes into the cell. The paracellular pathway provides a low electrical resistance shunt around cells and blocks the movement of macromolecules around cells. Dia 7 Active and passive transport. Luminal contents face two possible pathways across the epithelium, either around the enterocytes (paracellular) or through the cells (transcellular). Paracellular transport is always passive; transcellular transport may be either passive or active. Whether movement of a particular solute is active or passive depends on chemical and electrical gradients. Chemical gradients describe the differences in concentration between two compartments (ie, lumen and cell). Electrical gradients refer to the potential difference across membranes. An ion such as sodium or chloride will respond to both electrical and chemical gradients whereas for uncharged particles, only a chemical gradient is relevant. Because electrical and chemical gradients for a particular ion may be either in similar or opposite directions, the sum of these forces can be calculated as an electrochemical gradient. Passive transport proceeds in the direction of the electrochemical gradient for a specific solute or ion whereas active transport involves movement against a gradient and requires the expenditure of energy. Water transport is always passive in response to osmotic forces due to the shift of solute from lumen to subepithelial space, or vice versa. Dia 8 Electrical and chemical gradients across the apical and basolateral membranes of enterocytes determine how particular ions move into and out of cells. A favorable ("downhill") electrochemical gradient allows an ion to move passively, as in sodium's entry into the cell. An unfavorable ("uphill") electrochemical gradient necessitates the expenditure of energy (ie, sodium's exit from the cell). Compared with sodium, the conditions for potassium are reversed. Dia 9 How solutes cross membranes: channels, carriers, pumps Nonpolar molecules may diffuse across the lipid bilayer of cell membranes. Ions, electrolytes, and charged or polar solutes, however, require specific transmembrane proteins for movement into or out of cells. There are three major types of such proteins. Ion-specific channels are protein pores that permit rapid passive diffusion of particular ions down an electrochemical gradient. Specific examples include the sodium channel that mediates salt absorption in the rectum and cystic fibrosis transmembrane conductance regulator (CFTR), a chloride channel involved in secretion that is defective in cystic fibrosis. Carriers are integral membrane proteins that carry either specific solutes or multiple ions across a membrane at a much slower rate than channels; like channels, carriers transport down an electrochemical gradient. Carriers often take advantage of the electrochemical gradient for a specific ion or solute, most frequently sodium, to transport another solute "uphill" against its gradient; this has been termed secondary active transport. Pumps are carriers that move a solute or ion against an electrochemical gradient directly linked to the expenditure of energy. The omnipresent ouabain-sensitive Na-K ATPase (Na pump) is the most familiar example. Dia 12 Nutrient-coupled absorption of sodium Figure 1-9. Nutrient-coupled absorption of sodium. Sugars and amino acids harness the favorable electrochemical gradient for sodium entry across the apical membrane of enterocytes to drive nutrient absorption. A specific carrier (SGLT-1) with binding sites for both sodium and glucose transports both solutes into the enterocytes. Sodium is extruded across the basolateral membrane by the sodium pump (Na-K ATPase), thereby maintaining the driving force for sodium entry across the apical membrane. Glucose accumulates within the enterocyte and exits through a sodium-independent transporter (GLUT-2) that facilitates diffusion across the basolateral membrane. Similar systems for amino acid absorption are operative in the small intestine. This mechanism is present throughout the small intestine. Dia 13 Het elektrogene Na+ transport is het belangrijkste Na+ transporterend mechanisme bij de mens. Na+ trekt volgens zijn electrochemische gradiënt doorheen specifieke apicale amiloride-gevoelige Na+ kanalen de cel binnen. Dehydratatie en chronische Na+-depletie van het organisme bevorderen de amiloride-gevoelige Na+ opname ter hoogte van het colon. Dit fenomeen berust samen met de hiermee gepaard gaande K+-secretie op een verhoogde vrijzetting van mineralocorticoïden. Aldosterone verhoogt het aantal Na+-kanalen en zou eveneens de hoeveelheid Na+/K+ ATPase ter hoogte van de basolaterale membraan verhogen. Toediening van glucocorticoïden lokt dezelfde effecten uit als deze beschreven voor de mineralocorticoïden Dia 16 De mineralocorticoïden stimuleren de K+- secretie ter hoogte van het colon. Dia 24 Men onderscheidt 4 grote mechanismen van diarree : 1. aanwezigheid van te grote hoeveelheden osmotisch actieve stoffen (osmotische diarree), 2. toegenomen secretie, of vermindering van de normale absorptie van ionen door de darmwand (secretoire diarree), 3. veranderingen in de motiliteit, met onvoldoende contact tussen darminhoud en mucosa, 4. exsudatie ten gevolge van inflammatie Secretoire diarree In normale omstandigheden worden door de intestinale cellen water en elektrolieten zowel geabsorbeerd, als gesecreteerd. Netto is er normalerwijze absorptie. Indien de secretie toeneemt, of de absorptie afneemt, kan deze balans omslaan in nettosecretie. Gewoonlijk is het moeilijk of onmogelijk om aan te tonen of de secretoire diarree het gevolg is van: - verminderde absorptie, - toegenomen secretie, - of beide. Het typische voorbeeld van secretoire diarree is de diarree veroorzaakt door enterotoxines (cholera, maar ook E. coli en andere kiemen). Andere vormen zijn: - galzurendiarree, - steatogene diarree, - hormoonproducerende tumoren (VIP, secretine, calcitonine, GIP, enz), - laxativa (bisacodyl, ricinus, fenolftaleïne, senna, dantron). LES 6b Dia 4 Macronutrient digestion and absorption proceed at rapid pace Figure 2-9. Macronutrient digestion and absorption proceed at a rapid pace in the jejunum. More than 95% of ingested macronutrients are digested and absorbed in the jejunum [12]. The intestinal chyme in the ileum consists mainly of indigestible carbohydrates (fiber), bile acids, vitamin B12IF, water, and electrolytes. Bile acids and B12IF are absorbed in the ileum by specialized transport systems. In addition, nutrients that escaped absorption in the jejunum can be absorbed in the ileum. Dia 14 Carbohydrate is the major energy source in the diet Figure 2-19. Carbohydrate is the major energy source in the diet, and accounts for more than 50% of calories consumed per day. The major dietary sources of carbohydrates are cereals, bread, and vegetables. The average daily intake by adults by United States is about 400 g. About 50% of the daily intake is in the form of polysaccharides (large glucose polymers; MW, 105-106 kD), mainly starch and a variable amount of indigestible carbohydrate (fiber). The other 50% is accounted for by two disaccharides, sucrose and lactose, in varying proportions [27]. Starch is a mixture of amylose and amylopectin. Amylose is a straight chain of glucose molecules linked together in A-1,4 linkages. Amylopectin is a branched molecule with both A-1,4 and A-1,6 bonds where the A-1,6 bonds are the branch points. Starch digestion starts in the mouth with salivary amylase and continues in the duodenum with pancreatic amylase. The two amylases are very similar in chemical composition. They are endoglucosidases and attack only A-1,4 bonds. They do not attack the bonds at the end of the molecule; therefore, glucose is not generated, nor do they attack bonds next to an A-1,6 linkage. The products of starch digestion are maltose, maltotriose, A-limit dextrins, and oligosaccharides [28]. Dia 18 Glucose, galactose, and fructose are not lipid soluble Glucose, galactose, and fructose are not lipid soluble, and therefore require specific transporters to cross the brush-border and basolateral membrane of the enterocytes. Glucose and galactose transport across the brush-border membrane in a sodium-coupled process (secondary active transport) where the energy is provided by the sodium gradient across the membrane. The transporter, SGLT1, has a high affinity for glucose and galactose, which accounts for rapid and efficient glucose and galactose absorption in the jejunum. Fructose is transported across the brush-border membrane by another transporter, GLUT 5, by facilitated diffusion (no sodium requirement). The three monosaccharides are transported across the basolateral membrane by another facilitated glucose transporter, GLUT 2, and diffuse into the capillaries of the villus. Dia 19 Glucose, galactose and fructose are absorbed in the small intestine: Na+/Glucose co-transporter in the apical membrane (SGLT1) carries glucose and galactose Facilitated fructose transporter in the apical membrane (GLUT5) Facilitated sugar transporter in the basolateral membrane (GLUT2) carries all 3 sugars SGLT1 activity is secondary active transport Is energized by the electrochemical Na+ gradient, which is maintained by basolateral Na+/K+ pump which extrudes Na+ Inhibition of the basolateral Na+/K+ pump decreases glucose absorption Fructose is independent of Na+; occurs through facilitated diffusion apically and basolaterally GLUT5 mediates apical fructose uptake GLUT2 mediates basolateral transport of all three monosaccharides Dia 20 Men onderscheidt 4 grote mechanismen van diarree : 1. aanwezigheid van te grote hoeveelheden osmotisch actieve stoffen (osmotische diarree), 2. toegenomen secretie, of vermindering van de normale absorptie van ionen door de darmwand (secretoire diarree), 3. veranderingen in de motiliteit, met onvoldoende contact tussen darminhoud en mucosa, 4. exsudatie ten gevolge van inflammatie 1. Osmotische diarree Elk osmotisch actief bestanddeel dat niet in de dunne darm wordt opgenomen, kan osmotische diarree veroorzaken: (bv. sulfaten en fosfaten in bepaalde laxeermiddelen, PEG in de voorbereiding van coloscopie, magnesiumzouten in antacida). De voornaamste oorzaak van osmotische diarree is echter de aanwezigheid van onverteerbare koolhydraten in de dunne darm. - Het kan gaan om koolhydraten die van nature onverteerbaar zijn (bv. lactulose en lactitol, sorbitol). - Het kan eveneens gaan om een stoornis in de vertering van koolhydraten die normalerwijze wel geabsorbeerd worden: lactose. Lactasedeficiëntie is hiervan het best bekende voorbeeld, en kan secundair zijn aan andere aandoeningen, of primair. Primaire verworven lactasedeficiëntie komt bij ons voor bij ongeveer 5% (mogelijk 10%) van de bevolking. In sommige etnische groepen echter is lactasedeficiëntie niet de uitzondering, maar de regel. De pathologische fysiologie van osmotische diarree berust op het aantrekken van vloeistof in de dundarm ten gevolge van een osmotisch effect van een intralumineel agens. Aangezien de proximale dundarm goed permeabel is voor water en NaCl, is er bovendien een aantrekken van NaCl volgens de concentratiegradiënt (lagere NaCl concentraties intralumineel). Indien de osmotische stof inert is in het colon, is het effect groter dan als het niet verteerbare suikers betreft. In dit laatste geval worden de suikers in het colon gemetabolizeerd tot vrije vetzuren, die in belangrijke mate worden geabsorbeerd in het colon, waardoor het osmotisch effect afneemt. Diarree ontstaat alleen indien de absorptiecapaciteit van het colon voor vrije vetzuren wordt overschreden. LES 7a Dia 7 Cholecystokinin and secretin are of major importance Cholecystokinin (CCK) and secretin are of major importance in the regulation of digestive function. Secretin released into the blood binds to secretin receptors on pancreatic ducts and stimulates bicarbonate (HCO3) secretion. Secreted bicarbonate neutralizes gastric acid, and intraluminal pH increases from 1 to 2 in the duodenal bulb to 6 to 7 in the distal duodenum. Release of CCK causes gallbladder contraction directly and through activation of vagal efferents, and stimulates pancreatic enzyme secretion by binding to CCK receptors on pancreatic nerves and acini. The arriving gastric chyme is thus bathed in gallbladder bile with a high bile-acid concentration, and pancreatic secretion with a high bicarbonate concentration and more than 20 different lytic enzymes. Therefore, the actions of CCK and secretin generate optimal conditions for continued macronutrient digestion in the proximal small intestine. AAamino acids; BAbile acids; ENZenzymes; FAfatty acids. Dia 9 Amino acids are the building blocks (monomers) of proteins. 20 different amino acids are used to synthesize proteins. The shape and other properties of each protein is dictated by the precise sequence of amino acids in it. Each amino acid consists of an alpha carbon atom to which is attached a hydrogen atom an amino group (hence "amino" acid) a carboxyl group (-COOH). This gives up a proton and is thus an acid (hence amino "acid") one of 20 different "R" groups. It is the structure of the R group that determines which of the 20 it is and its special properties. Dia 12 Protein digestion begins in the stomach Protein digestion begins in the stomach. The mediators of acid secretion acetylcholine, histamine, and gastrin also stimulate chief cells and mucous neck cells in the fundus and corpus of the stomach to secrete pepsinogen I and II. Pepsinogen I and II are converted to the active enzymes, pepsin I and II, by the low pH in the stomach. They have maximal enzymatic activity at pH 1 to 3, but are inactive at pH more than 4.5. They preferentially cleave peptide bonds next to aliphatic or aromatic amino acids and generate oligopeptides and amino acids. Gastric proteolysis is limited and accounts for only 10% to 15% of total protein digestion. The generation of amino acids is important because amino acids are a potent stimuli of gastrin and cholecystokinin release. Luminal enzymes secreted by stomach and pancreas digest proteins to peptides Brush border enzymes digest peptides to amino acids Oligopeptides are taken up by enterocytes and digested to intracellular amno acids Oligopeptides are taken up by enterocytes and moved directly into the blood Dia 15 The proteolytic enzymes secreted by pancreatic acini The proteolytic enzymes secreted by pancreatic acini upon cholecystokinin stimulation are released as proenzymes and are activated in the duodenal lumen. Three of the enzymes are endopeptidases (trypsinogen, chymotrypsinogen, proelastase) and two are exopeptidases (procarboxypeptidase A and B). Trypsinogen is activated to trypsin by enteropeptidase, which is a brush border peptidase. Trypsin, in turn, further activates trypsinogen conversion and also activates all the other proteolytic proenzymes. The five proteolytic enzymes have different peptide bond specificities. Dia 24 Dipeptides, tripeptides, and amino acids The dipeptides, tripeptides, and amino acids (AA) are transported across the brush-border membrane into enterocytes by an array of transporters. Dipeptides and tripeptides are taken up by a single peptide transporter. The transport process is active and sodium coupled. The dipeptides and tripeptides are hydrolyzed by cytosolic peptidases to amino acids. Amino acid transport across the brush border and basolateral membranes is facilitated by a number of different transporters. Amino acids transported across the basolateral membrane diffuse into villus capillaries to reach the portal circulation. LES 7b Dia 3 Lipids have highest energy content of 3 macronutrients Lipids have the highest energy content (9 kcal/g) of the three macronutrients. The average intake of fat by adults in the United States is about 100 to 150 g per day. The major chemical constituents of dietary fat are triglycerides, which account for about 95% of ingested lipids. Phospholipid intake is about 2 to 8 g per day. In addition, there is a daily flow of 20 to 30 g of biliary phospholipids into the small intestine. The intake of cholesterol and cholesterol esters is only 300 to 400 mg per day. The chemical structure of a triglyceride consists of a glycerol backbone with three fatty acids (FA) attached by ester bonds. The fatty acids may be saturated or unsaturated. Only two unsaturated fatty acids, linoleic and linolenic acid, are essential. Dia 4 The initial event in lipid digestion in the stomach The initial event in lipid digestion in the stomach is the formation of emulsion droplets composed of triglycerides (TG) and cholesterol ester in the core of the droplet and phospholipids (PL) on the surface. The only lipolytic enzyme in gastric secretion is gastric lipase, which has a pH optimum of 4 to 5.5. Gastric lipase cleaves off a single fatty acid from triglycerides to generate diglycerides (DG) and fatty acids (FA). Gastric lipolysis accounts for about 20% to 30% of total triglyceride digestion. Gastric lipase may be substantially more important in the newborn period, when milk is the major source of ingested lipid. Gastric lipase is denatured at neutral pH, thus losing its activity in the duodenum. It may, however, attain a larger role in triglyceride digestion in patients with chronic pancreatitis because duodenal pH is lower because of decreased pancreatic bicarbonate secretion. Dia 7 Lipid digestion proceeds at a rapid pace in duodenum Lipid digestion proceeds at a rapid pace in the duodenum, where lipid emulsion droplets are attacked by pancreatic lipolytic enzymes that are secreted at a maximum rate following cholecystokinin stimulation. The four lipolytic enzymes are lipase, colipase, phospholipase A2, and cholesterol esterase. Colipase is an obligate cofactor for lipase action. Colipase first attaches to a triglyceride (TG) molecule on the surface of an emulsion droplet and serves as an anchor for lipase, which then hydrolyzes ester bonds and releases fatty acids (FA) and monoglyceride (MG). Phospholipase A2 acts on phospholipids, principally lecithin, to produce lysolecithin and fatty acids. Cholesterol esterase (CE) hydrolyzes fatty acid from cholesterol ester. The released lipolytic products are water insoluble and aggregate in multilamellar vesicles at the boundary of the emulsion droplets. Multilamellar vesicles gradually decrease in size as the lipolytic products are transferred to and solubilized by bile acid micelles [18]. Dia 12 Bile acids are amphipaths (ie, they have both hydrophilic and hydrophobic properties). The structural formula of cholic acid, a primary bile acid, is illustrated in the upper portion of this figure. The steriod nucleus is the hydrophobic part of the molecule, and the three hydroxyl groups and one carboxylic group are the hydrophilic counterparts. A schematic illustration of cholic acid is shown where the open circles represent hydrophilic groups. Bile acids form multimolecular aggregates called micelles, with increasing bile acid concentration . Micelles have the hydrophilic groups on the external surface facing the water phase and the hydrophobic part on the inside, as shown in the cross-section of a micelle in the middle portion of this figure. Fatty acids (FA), monoglycerides (MG), lysolecithin, and cholesterol are solubilized in the hydrophobic interior of bile acid micelles, as shown in the lower portion of this figure. The primary function of bile acid micelles is to render the lipolytic products water soluble and to transport them to the brush border of the enterocytes. Dia 16 Transport of lipolytic products Mixed micelles diffuse from the intestinal lumen across the unstirred water layer adjacent to the brush-border membrane of the enterocytes; the lipolytic products are taken up by diffusion across the lipid bilayer of the brush-border membrane. The empty micelles diffuse back into the lumen and are reused for the solubilization of lipolytic products. Bile acid micelles function as a shuttle of lipolytic products from intestinal lumen to the luminal surface of the enterocytes. There is minimal absorption of bile acids in the jejunum. Thus, a high concentration of bile acids is maintained in the proximal small intestine to facilitate lipid absorption. Ccholesterol; FAfatty acids; Lysolysolecithin; MGmonoglycerides. Dia 17 Mixed micelles and monomers diffuse through a mucous gel layer and a layer of unstirred water to the surface of the jejunal mucosa At the brush border, an acidic microclimate is generated by Na-H exchange Fatty acids become protonated and enter the enterocyte through diffusion or incorporation into the enterocyte membrane; possibly there is also carrier-mediated transport Dia 19 The lipolytic products are resynthesized Figure 2-17. The lipolytic products are resynthesized to triglycerides (TG), phospholipids, and cholesterol esters in the endoplasmic reticulum (ER) of the enterocytes by two different pathways [21], [22]. In the postabsorptive state, absorbed fatty acids (FA) are activated by acetyl-CoA and reesterification-absorbed monoglycerides (MG), lysolecithin, and cholesterol to form diglyceride (DG), TG, lecithin, and cholesterol ester, as illustrated in panel A. The products accumulate as lipid vesicles in the ER. In the fasting state, glycerol-3-phosphate from glucose metabolism is the precursor for TG and phospholipid synthesis through the formation of phosphatidic acid, as shown in panel B. Dia 20 End products of lipid absorption in the enterocytes Figure 2-18. The end products of lipid absorption in the enterocytes are chylomicrons and VLDL (very light density lipoproteins). Apoproteins A-I, A-IV, and B48 are synthesized in the endoplasmic reticulum (ER) and added to the surface of the lipid vesicles containing triglycerides (TG), phospholipids (PL), and cholesterol ester (CE) [23], [24], [25], [26]. The lipid vesicles are transported to the Golgi, where the chylomicron and VLDL particles are formed and incorporated into secretory vesicles. These vesicles diffuse to the basolateral membrane where the chylomicron and VLDL particles are released by exocytosis. The particles diffuse to the central lacteal of the villus and are transported by lymphatics to the vascular compartment. Dia 22 ABSORPTIE VAN MICRONUTRIËNTEN De absorptie van de meeste micronutriënten gebeurt in de proximale dunne darm (duodenum en jejunum). 1. Wateroplosbare vitamines De absorptie van de meeste wateroplosbare vitamines stelt weinig problemen, zelfs niet in aandoeningen die met malabsorptie gepaard gaan. 2. Foliumzuur Foliumzuur is in de voeding aanwezig als polyglutamaten, die moeten gehydrolyseerd worden door borstelzoomhydrolasen, vooraleer het foliumzuur kan opgenomen worden. Bij aandoeningen zoals coeliakie kan deficiëntie optreden. Meestal is deficiëntie echter te wijten aan onvoldoende inname. 3. Vitamine B12 De absorptie van vitamine B12 is afhankelijk van veel factoren, waarvan de aanwezigheid van ‘intrinsic factor’, gesecreteerd door de pariëtaalcellen van de maag, en de absorptie via specifieke receptoren in het ileum, de belangrijkste zijn. Verminderde absorptie van vitamine B12 kan te wijten zijn aan de afwezigheid van ‘intrinsic factor’. Dit kan het gevolg zijn van auto-immune destructie van de pariëtaalcellen (atrofische gastritis, ‘perniciosa’), of van een heelkundige ingreep (gastrectomie). Aandoeningen van het terminale ileum (ziekte van Crohn) of resectie van het terminale ileum interfereren met de vitamine B12-absorptie door het verdwijnen van de specifieke ileale receptoren noodzakelijk voor de absorptie. Maar ook pancreasaandoeningen kunnen leiden tot verminderde vitamine B12-absorptie. Na inname met het voedsel wordt het cobalamine eerst gebonden aan bindingsproteïnen (Rproteïnen) uit het speeksel. Pancreasenzymen moeten deze bindingen afbreken vooraleer het vitamine B12 zich kan binden met ‘intrinsic factor’. 4. Vetoplosbare vitamines De absorptie van vetoplosbare vitamines (A, D, E en K) verloopt parallel met de absorptie van vetten, en kan gestoord zijn bij toestanden die met steatorree gepaard gaan: - exocriene pancreasinsufficiëntie - coeliakie - na uitgebreide darmresecties 5. IJzer De absorptie van ijzer (Fe) gebeurt via ingewikkelde mechanismen. De hoeveelheid die geabsorbeerd wordt, is afhankelijk van: - de hoeveelheid in de voeding - de vorm ervan in de voeding - de aanwezigheid van andere voedingsstoffen - in belangrijke mate ook de behoeften IJzer aanwezig in heem (hemoglobine of myoglobine) wordt veel gemakkelijker en via een ander mechanisme opgenomen dan anorganisch ijzer. Anorganisch ijzer wordt gemakkelijker geabsorbeerd in de tweewaardige vorm (Fe(+2)) dan in de driewaardige vorm (Fe(+3)). De ijzerabsorptie wordt gunstig beïnvloed door de aanwezigheid van: - vitamine C - suikers en negatief beïnvloed door: - koffie - thee - melkeiwitten - fytaten aanwezig in vezels