Multiple choice vragen H5 1. _____ motivaties drijven mensen ertoe om een bepaalde situatie te bereiken terwijl _____ motivaties mensen ertoe drijven zijn om bepaalde situaties te vermijden. a. Functionele; instrumentele b. Positieve; negatieve c. Ideale; aspiratie d. Aangeleerde; aangeboren e. Primaire; secundaire 2. Agressie en rationalisatie zijn voorbeelden van _____ die mensen soms aannemen om hun zelfbeeld te beschermen tegen het gevoel dat ze gefaald hebben wanneer zij hun doelen niet bereiken. a. frustrerend gedrag b. afweermechanismen c. substitutiedoelen d. subjectieve criteria e. secundair gedrag 3. Een reclame voor hamburgers op TV of het zien of ruiken van versgebakken brood, aan het eind van een schooldag dienen als _____ signalen die de “behoefte” aan eten aanwakkeren. a. cognitieve b. emotionele c. omgevingsd. fysiologische e. biologische H7 4. Twee mensen die samen in een auto rijden zien wellicht een reclamebord langs de weg verschillende momenten. Dit betekend dat ze verschillende _____ hebben. a. absolute drempels b. differentiële drempels c. just noticeable differences d. adaptatie niveaus e. sensorische adaptaties 5. Om het perceptuele ‘beeldscherm’ van consumenten binnen te dringen maken marketeers vaak gebruik van _____ om hun reclames tussen de hun omringende reclames te laten uitspringen. a. productvoordelen b. contrast c. productkenmerken d. perceptueel blokkeren e. differentiële drempels 6. Consumenten schermen zich onbewust af voor stimuli die ze psychologisch bedreigend vinden, hoewel blootstelling al plaatsgevonden heeft. Dit komt overeen met de perceptuele factor van _____. a. selectieve aandacht b. selectieve blootstelling c. perceptuele defensie d. perceptuele blokkering e. perceptuele organisatie H8 7. _____ verhoogt de waarschijnlijkheid dat bepaald gedrag zich in de toekomst herhaalt als gevolg van bepaalde respons in het verleden. a. Feedback b. Cues c. Perceptie d. Motivatie e. Bekrachtiging 8. De hoeveelheid informatie dat van ons korte termijn geheugen wordt opgeslagen in ons lange termijn geheugen is afhankelijk van de mate van het_____van deze informatie. a. oproepen b. herhaling c. ophalen d. vormgeven e. encoderen 9. Het fenomeen ‘leren’ is nadrukkelijk in ons leven aanwezig. Er zijn een tweetal soorten theorieën die over leren gaan, namelijk ______theorieën en ______theorieën. a. gedrags-; affectieve b. cognitieve; rationele c. gedrags-; cognitieve d. emotionele; affectieve e. experimentele; intentionele H9 10. Attituden zijn consistent. Daar wordt met name mee bedoeld dat: a. attituden aangeleerd zijn b. attituden tot op zekere hoogte gedragsvoorspellers zijn c. attituden duurzaam en niet strijdig met elkaar zijn d. attituden gebonden zijn aan attitudeobjecten e. attituden duidelijk anders zijn dan emoties 11. Wat is de relatie tussen defensieve attributie (ook bekend als extern attribueren) en het voorkomen van schade aan het zelfbeeld (ego-schade)? a. zonder bescherming van het zelfbeeld is interne attributie niet meer mogelijk b. defensieve attributie veroorzaakt schade aan het zelfbeeld c. ego-schade veroorzaakt defensieve attributie d. defensieve attributie voorkomt schade aan het zelfbeeld e. er is geen relatie, ze hebben niets met elkaar te maken 12. Om _____te reduceren, kunnen consumenten hun aankoop besluiten te rationaliseren als ‘verstandig’, door bijvoorbeeld informatie te zoeken die dit besluit ondersteunt en aan hun familie en vrienden te vertellen hoe goed hun ervaring is met het product van aankoop. a. cognitieve dissonantie b. emotioneel geladen toestanden c. defensieve attributie d. subjectieve normen e. attitude ontwikkeling Open vragen 1. Repressie en regressie zijn twee voorbeelden van afweermechanismen die mensen soms aannemen om hun zelfbeeld te beschermen tegen het gevoel dat ze gefaald hebben wanneer zij hun doelen niet bereiken. Noem en beschrijf twee andere afweermechanismen en geef van beide een voorbeeld. 2. Leg uit waarom David Beckham en George Clooney worden ingezet bij het adverteren voor cosmetica en koffie, maar niet voor campagnes voor pc’s of digitale camera’s. Gebruik hiervoor uitsluitend het ‘Elaboration Likelihood Model (ELM)’ 3. Hoe maken marketeers gebruik van het concept ‘stimulus generalisatie’? Antwoorden Mc 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 B B C A B C E E C C D A Open vragen 1. Zie schema p. 110 2. Cosmetica en koffie zijn producten waar men over het algemeen niet echt betrokken is. Het ELM veronderstelt dat bij producten waar men laag betrokken bij is consumenten de ‘perifere route tot overreding ‘ volgen, dat wil zeggen keuzes maken op basis van vorm en niet op basis van inhoud. Wanneer men hoog betrokken is, vaak is dat bij producten als pc’s of digitale camera’s, volgt men, volgens het ELM de ‘centrale route tot overreding’, oftewel, men maakt keuzes op basis van inhoud/informatie. George Clooney en David Beckham zijn vorm, mooie mannen die verleidelijke producten aanprijzen. Ze vertellen verder niets over de inhoud (zie p. 218 e.v.) 3. Sommige marketeers introduceren ‘me too’ producten, producten die nagemaakt zijn/heel erg lijken op andere producten. Consumenten zien soms het verschil niet tussen deze me too producten en de oorspronkelijke variant. B-,merken proberen bijvoorbeeld vaak verpakkingen te laten lijken op die van A-merken zodat consumenten ook het verschil niet zien. De consument verwart het B-merk met het A-merk en zodoende vindt er stimulus generalisatie plaats; de consument generaliseert beide producten als één en dezelfde. Stimulus generalisatie vindt ook plaats als er meerdere producten worden ontwikkelt die bij elkaar horen, een productlijn. Nieuwe varianten waarmee de lijn wordt uitgebreid worden zo hopelijk gezien als horend bij de bestaande lijn, ze worden gegeneraliseerd (family branding). (zie p. 204 e.v.)