Samenvatting Hoofdstuk 3 | Waarnemen van het zelf en anderen Als kinderen heel jong zijn, maken ze nog geen onderscheid tussen henzelf en anderen. Pas later leren ze geleidijk dat ze eigenschappen hebben, die kunnen verschillen dan anderen. § 3.1 Ontwikkeling van het zelfbeeld Zelfbeeld de interactie met d sociale omgeving, want daardoor kan het kind kennis zichzelf ontwikkelt Van der Werf (1988): ‘het beeld waarin het individu de volgens hemzelf kenmerkende onenigheid van de eigen persoon samenbrengt’. In de eerste levensmaanden maakt het kind nog geen onderscheid tussen hemzelf en de sociale omgeving geen afzonderlijk persoon, dus geen kenmerkende eigenschappen. Lewis (1987): drie stadia in ontwikkeling zelfbeeld: 1) zelfherkenning: eind eerste levensjaar, herkenning in de spiegel 2) zelfbesef: je weet wie je bent 3) theory of mind: een ander kan een ander idee hebben dan jij In het zelfbeeld kunnen zich na een tijdje twee niveaus onderscheiden: 1) algemene en moeilijk te veranderen eigenschappen: vaak aangeboren persoonskenmerken (temperament) 2) specifieke eigenschappen: eigenschappen die deels aan- of afgeleerd kunnen worden Het zelfbeeld bestaat niet alleen uit eigenschappen maar ook uit waarderingen. Zelfwaardering of zelfrespect is belangrijk voor het zelfbeeld. Self-efficacy: het geloof van de persoon dat hij over voldoende capaciteiten beschikte om die vaardigheden met succes te kunnen vertonen Met hoge self-efficacy zal er meer motivatie zijn. § 3.2 Vorming van het zelfbeeld Goede kennis over de eigen vaardigheden en eigenschappen is van belang om te weten wat we wel en niet kunnen doen in bepaalde situaties. Men wil het liefst een positief zelfbeeld. § 3.2.1 Waarneming van onszelf en van anderen Hoe vorm je een beeld van de eigen kenmerken: - zelfwaarneming: eigen observaties van gedrag - looking-glass self: reacties van anderen op je gedrag - sociale vergelijking: zich vergelijken met leeftijdgenoten om te zien waar je zelf staat - attributie: waarom gedraag je je op een bepaalde manier en in welke mate heeft dit gedrag te maken met de eigen kenmerken, of is juist bepaald door de omstandigheden § 3.2.2 Sociale vergelijking Sociale vergelijking op eigenschappen en vaardigheden. Door zelfwaarneming kunnen opgroeien kinderen nagaan waartoe ze allemaal in staat zijn en hoe ze allerlei situaties ervaren. In welke mate zijn ze gelijk en in welke opzichten onderscheiden ze zich van anderen? Deze laatste is van het meeste belang bij de vorming van het zelfbeeld, omdat ze karakteriseren. Bij sociale vergelijking is de keuze van het vergelijkingspersoon van belang. Wil je beter worden, is opwaartse vergelijking belangrijk. Ben je niet zo goed en wil je er niet te slecht af komen, zal je je verglijken met anderen die slechter zijn dan jou: neerwaartse vergelijking. De behoefte aan een positief zelfbeeld zorgt ervoor dat mensen zeer selectief hun vergelijkingpersoon kiezen. Het kan er ook voor zorgen dat mensen zich vooral vergelijken op vaardigheden of kenmerken, waarvan ze weten dat die redelijk goed zijn. De keuze van de vergelijkingsdimensie helpt bij de vorming en instandhouding van een positief zelfbeeld. Sociale vergelijking en meningsvorming Vergelijking doen we ook op basis van meningen. Dit zijn wel subjectieve zaken. Wat daarom de ‘juiste opvatting’ is, is slechts vast te stellen in sociale vergelijking met anderen. Die groep heet de referentiegroep. Vaak is dat een primaire groep. Soms worden mensen uit televisieseries gebruikt. Op school is de klas vaak de referentiegroep; Kinderen hebben een sterke neiging om hun zelfbeeld op te bouwen door vergelijking met andere mensen. Ze kiezen mensen die in ongeveer dezelfde positie verkeren. Het doen van de vergelijking lijkt vooral te zijn het handhaven van het zelfrespect. Als dat niet kan door vergelijking met beteren of ‘normalen’, bestaat de neiging om zich met mensen te vergelijken die minder goed af zijn. § 3.2.3 Zelfbeeld en attributie Het zoeken naar de oorzaak van ons gedrag, heet attributie. Als je prestaties aan jezelf toekent, heeft dat invloed op je zelfbeeld. Als de oorzaak in de omgeving wordt gezocht, heeft dat niet zoveel gevolgen voor je zelfbeeld. Kelley (1967), drie manieren van redeneren bij attribueren: 1) consistentie: als iets altijd gebeurd 2) distinctiviteit: alleen bij bepaalde dingen 3) consensus: iedereen is het erover eens Interne en externe attributie Interne attributie: we zoeken de oorzaak van het gedrag bij jezelf Externe attributie: de oorzaken liggen in de omgeving Er kan ook sprake zijn van een combinatie van intern en extern attribueren. Attributie en een positief zelfbeeld Een positief zelfbeeld wordt bevorderd als het kind de goede dingen toekent aan zijn eigen kwaliteiten end e slechte dingen aan zijn omgeving. Dit heet zelfdienende vertekening. Mensen die handelend optreden (actor) hebben hun aandacht vooral gericht op de buitenwereld. Wanneer ze naar anderen kijken (observer) zullen ze eerder de neiging hebben het gedrag van die anderen toe te schrijven aan hun specifieke eigenschappen actor-obserververschil. Voor de vorming of het behoud van een positief zelfbeeld zullen daarentegen de eigen successen eerder worden toegeschreven aan het eigen vermogen dan aan de omstandigheden. § 3.3 Stabilisatie en verandering in het zelfbeeld en het beeld van anderen De kennis die je opdoet over jezelf en anderen, sla je op in schema’s: - gebeurtenissenschema’s: hoe situaties in elkaar zitten en hoe je je daarin hoort te gedragen - persoonsschema’s: hoe andere mensen in elkaar zitten en welke kenmerken ze hebben - rolschema’s: welk gedrag vertoond wordt door iemand die een bepaalde rol vervult - attitudeschema’s: hoe je tegen allerlei zaken aankijkt - zelfschema’s: hoe iemand zelf is en wat hij wil Door deze schema’s is de sociale werkelijkheid gemakkelijker te begrijpen. Het zelfschema bevat twee soorten informatie: - definiërende informatie: tot welke categorie wordt iemand gerekend (sociale categorie) - karakteristieke informatie: wat iemands karakteristieke eigenschappen zijn Wanneer een zelfbeeld is vastgelegd blijft dat betrekkelijk stabiel en is moeilijk te veranderen. Twee verschijnselen: 1) informatie die bij het zelfbeeld past, wordt eerder waargenomen dan informatie die er niet bij past. Welke past zorgt voor en bevestiging en versterking van het zelfbeeld 2) informatie die niet bij je past wordt eerder beschouwd als een uitzondering De algemene eigenschappen van een persoon zijn het meest stabiel. Specifieke eigenschappen kunnen wel wat veranderen. Het duurt wel een tijd voordat die nieuwe ervaringen en reacties tot een herziening van het zelfbeeld leiden. § 3.4 Waarneming van anderen Ook wat anderen doen wordt waargenomen. Aan het begin van de basisschooltijd omschrijven de leerlingen elkaar in termen van uiterlijk, bezit en activiteiten gedragsbeschrijvingen. Pas later in psychologische termen. § 3.4.1 De eerste indruk De eerste indruk speelt een belangrijke rol bij het vormen van een mening of oordeel. Aantrekkelijke mensen geven bijvoorbeeld vaak een positievere indruk. Onaantrekkelijke mensen worden vaak beschouwd als onvriendelijk en agressief. Ook wordt de eerste indruk gekleurd dor de ervaringen van de persoon voorafgaande aan die indruk priming. De eerste indruk kan nog worden bijgesteld door latere ervaringen. § 3.4.2 Impliciete persoonlijkheidstheorie Centrale kenmerken worden gebruikt bij het vaststellen van kenmerken van personen. Dan worden daar automatisch andere centrale kenmerken aan gekoppeld. De samenhang wordt ‘impliciete persoonlijkheidstheorie’ genoemd. Twee kenmerken: 1) De sociale dimensie: van goed naar slecht 2) De intellectuele dimensie: van knap naar dom Dit kan leiden tot vooroordelen. Bijvoorbeeld: aantrekkelijke mensen worden competenter geacht. § 3.4.3 Etikettering en categoriseren Snelle plaatsing van iemand in een categorie heet etikettering: het plakken van een min of meer klaarliggend semiwetenschappelijk schema aan een persoon. Een andere vorm is categorisatie: het plaatsen van een persoon in een groep of een categorie (vooral veel sociale categorisatie). Een nadeel hiervan is stereotypering. Door het plaatsen van mensen in schema’s kan het zijn dat stereotypen steeds weer bevestigd worden. Het heeft invloed op de warneming, maar ook op de betekenisgeving: de betekenis die en situatie krijgt, is van invloed op de manier waarop iemand vervolgens op die situatie reageert. Dus ook het gedrag heeft invloed. § 3.4.4 Selffulfilling prophecy Als we eenmaal een bepaald etiket opgeplakt hebben gekregen, blijkt dat de meeste mensen in overeenstemming met die reputatie op ons reageren. Vaak wel een vooroordeel. Als iemand op een bepaalde manier behandeld wordt, dan is de kans groot dat de persoon zich er ook naar gaat gedragen selffulfilling prophecy.