25 jaar wet van 19 maart 1991 bescherming

advertisement
Oriëntatie is een uitgave van Wolters Kluwer
Ragheno Business Park,
Motstraat 30,
B-2800 Mechelen
www.wolterskluwer.be
Redactiecomité
Sociaal recht − personeelsbeleid
Othmar Vanachter
Doctor in de rechten, hoogleraar
K.U. Leuven
Olivier Wouters
Advocaat Claeys & Engels
Joris Deconinck
Director Employee Relations Hewlett-Packard
EMEA
Rechtspraak binnen uw bereik
Baudouin Paternostre
Sociaal adviseur
prof. dr. Marc De Vos
Professor Universiteit Gent
Isabel Plets
Assistente Universiteit Gent, advocate Lydian
Coördinatie en eindredactie
Smet Annick
e-mail : [email protected]
Verantwoordelijke uitgever
Hans Suijkerbuijk
Ragheno Business Park,
Motstraat 30,
B-2800 Mechelen
Klantenservice
tel. 0800 94 571
fax 0800 17 529
e-mail: [email protected]
Prijs en abonnement
Oriëntatie is niet los te verkrijgen.
Een abonnement loopt over één jaar, te
rekenen vanaf de dag van intekening, en wordt
automatisch verlengd behoudens opzegging
ten minste 30 kalenderdagen voor het
verstrijken van de lopende contractuele
periode.
Om te bestellen:
shop.wolterskluwer.be/orientatie
De auteurs, de redactie en de uitgever streven
naar betrouwbaarheid van de gepubliceerde
informatie, waarvoor ze echter niet
aansprakelijk kan worden gesteld.
De teksten uit dit tijdschrift worden ook online
gepubliceerd op Jura en Jura Notariaat.
© 2016 Wolters Kluwer Belgium NV
Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde
uitzonderingen mag niets uit deze uitgave
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt
worden, op welke wijze ook, zonder de
uitdrukkelijke voorafgaande en schriftelijke
toestemming van de uitgever.
ISSN
nr 0773-350x
Wolters Kluwer – Oriëntatie
..............................................................................................................................................................................................................................................................................
Inhoud
Doctrine
25 jaar wet van 19 maart 1991 bescherming personeelsafgevaardigden
– Overzicht van rechtspraak sinds 2012
Ward BOUCIQUÉ
Olivier WOUTERS
142
Oriëntatie 2016/6 – 141
Doctrine
25 jaar wet van 19 maart 1991 bescherming
personeelsafgevaardigden – Overzicht van
rechtspraak sinds 2012
Ward BOUCIQUÉ
Advocaat Claeys & Engels
Olivier WOUTERS
Advocaat Claeys & Engels
...........................................................................................................................................................................................
VI.
In 2016 is de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraad en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van
de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden 25 jaar van kracht. Deze wet
heeft in al die jaren tot een waaier van rechtspraak
geleid. In deze bijdrage brengen de auteurs de
rechtspraak vanaf 2012 in kaart.
......................................................................................................................
III.
IV.
V.
Inleiding
Toepassingsgebied
A. Wie geniet de bescherming?
B. Uitbreiding van het toepassingsgebied
C. Geen conventionele uitbreiding van het toepassingsgebied van de bescherming
D. Faillissement
E. Hoe lang geldt de bescherming?
Draagwijdte van de bescherming
A. Doelstelling
B. Ontslag
C. Noch nadelen, noch bijzondere voordelen
Ontslag wegens economische of technische redenen
A. Stap 1 = verplicht en voorafgaandelijk: aanhangig
maken bij het paritair comité
B. Stap 2 = beslissing van het paritair comité
C. Stap 3 = ontslag of beroep bij de arbeidsrechtbank
D. Stap 4 = betwisting ontslag bij de arbeidsrechtbank
E. Schematisch overzicht
F. Discussiepunten inzake de beslissing van het paritair
comité
G. Bloemlezing specifieke gerechtelijke knelpunten bij
een procedure inzake de erkenning van economische
of technische redenen
Ontslag wegens dringende reden
A. Dringende reden – zelfde begrip
B. Verzwarende omstandigheid?
C. Bewijs
166
184
184
186
186
188
189
190
192
......................................................................................................................
INHOUD
I.
II.
D. Procedure
Sancties in geval van een onregelmatig ontslag
A. Verzoek tot re-integratie
B. Betaling door de vakorganisatie wegens verkeerde
re-integratieaanvraag
C. Cumulatie
D. Berekening van de beschermingsvergoedingen
E. Interesten
F. Afstand van de beschermingsvergoeding
G. Verjaringstermijn inzake de beschermingsvergoeding
142
143
143
143
144
145
145
149
149
150
152
153
153
154
154
159
159
159
163
164
164
165
166
I. Inleiding
In 2016 is de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraad en in de comités voor
veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden 25 jaar van kracht.1
Hoewel de tekst van de wet in al die jaren haast geen
wijzigingen heeft ondergaan, zorgde haar toepassing
niettemin voor een brede waaier aan vonnissen en arresten. Dit hoeft niet te verwonderen gelet op de brede
toepassing die de wet in het ondernemingsgebeuren
heeft. Zo waren er bij de sociale verkiezingen van 2012
maar liefst 129 657 kandidaten voor 3 592 ondernemingsraden en 6 812 comités voor preventie en bescherming op het werk.2 Verkozen of niet, deze kandidaten vallen allen onder het toepassingsgebied van de
wet. Daarenboven geldt de bescherming ook nog voor
andere categorieën van werknemersafgevaardigden.
Ook tijdens de huidige ‘legislatuur’ 2012-2015 zorgde
de wet van 19 maart 1991 voor heel wat rechtspraak.3
Dit blijkt uit de ruim 120 beschikkingen, 274 vonnis-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
1.
2.
3.
BS 29 maart 1991. Hierna ‘de wet van 19 maart 1991’.
Cijfers van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, www.werk.belgie.be. Voor de sociale verkiezingen van 2016 is er een record aantal kandidaten,
met name meer dan 132 750 (cijfers door de vakbonden bezorgd aan De Tijd).
Voor de (rechtspraak)overzichten tot begin 2011 kan verwezen worden naar o.m.: W. BOUCIQUE en O. WOUTERS, 20 jaar wet van 19 maart 1991 bescherming
personeelsafgevaardigden – Overzicht van rechtspraak sinds de sociale verkiezingen van 2008, Or. 2011, 54-83; I. PLETS, S. DEMEESTERE, J. HOFKENS, A.
VANDENBERGEN (eds.), 20 jaar Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden. Artikelsgewijze commentaar, Intersentia, 2011, 303 p.; La protection des représentants
142 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
sen en 140 arresten uit het ganse land die wij hieronder in kaart brengen.4 Deze recente rechtspraak leert
dat de wet van 19 maart 1991 ondanks haar 25ste verjaardag nog voor veel discussie zorgt. Aangezien het
in ruime mate om ongepubliceerde rechtspraak gaat,
hebben wij er voor geopteerd om relevante passages in
extenso te citeren zodat deze ook nuttig door de
rechtspracticus gebruikt kunnen worden.
Wij wensen hierbij de voorzitters van alle arbeidsrechtbanken en -hoven evenals hun griffiers van harte
te danken om ons hun rechtspraak uit deze periode
ter beschikking te stellen.
II. Toepassingsgebied
A. Wie geniet de bescherming?
De wet van 19 maart 1991 biedt in de eerste plaats
bescherming aan (1) de personeelsafgevaardigden (effectieve en plaatsvervangende leden) van de ondernemingsraad en het comité voor preventie en bescherming op het werk (hierna ‘CPBW’) en (2) de kandidaatpersoneelsafgevaardigden.
Wanneer er slechts één kandidaat wordt voorgedragen, rijst de vraag welke ontslagbescherming deze geniet nu de werkgever in een dergelijk geval de sociale
verkiezingsprocedure mag stopzetten en er dus geen
verkiezingen zullen plaatsvinden. Geniet deze werknemer wel de bescherming als personeelsafgevaardigde nu er bij gebreke van voldoende verkozenen immers geen overlegorgaan wordt opgericht? Het Hof van
Cassatie oordeelde in een arrest van 4 april 2011 dat
de enige kandidaat als niet-verkozen kandidaat beschouwd dient te worden.5 De wetgever zag dit echter
anders en preciseerde in 2011 in artikel 78, § 3 van de
wet van 4 december 2007 (hierna ‘de Verkiezingswet’)
dat de enige kandidaat de bescherming geniet als effectief verkozene. Dit betekent bijvoorbeeld dat in het
kader van de gerechtelijke procedure tot voorafgaande
erkenning van de dringende reden, het aan de voorzitter van de arbeidsrechtbank toekomt om zich uit te
spreken over de schorsing van de uitvoering van de
arbeidsovereenkomst.6 Deze fictie is toch enigszins
bevreemdend nu de voorzitter van de arbeidsrecht-
bank, conform artikel 5, § 3 van de wet van
19 maart 1991, zich voor deze beslissing moet laten
leiden door de vraag of de ingeroepen redenen vreemd
zijn aan de “hoedanigheid van personeelsafgevaardigde en aan vakbondsactiviteiten”, terwijl de werknemer geen mandaat uitoefent...
Om de bescherming te genieten moet de werknemer
op de definitieve kandidatenlijst staan.7 Het arbeidshof Brussel herinnerde eraan dat artikel 39, derde lid
van de Verkiezingswet bepaalt dat de kandidatenlijsten niet meer gewijzigd mogen worden binnen 13
dagen vóór de verkiezingsdatum.8 De geldigheid van
de kandidaturen (bv. op het vlak van de verkiesbaarheidsvoorwaarden) kunnen slechts binnen een bepaald tijdspad betwist worden voor de arbeidsrechtbank. De Verkiezingswet maakt daarbij een onderscheid tussen twee mogelijke termijnen. Bepalend is
met name of er eerst een interne klacht werd ingediend. Als er geen dergelijke klacht werd ingediend,
mag alleen de werkgever een beroep instellen. De
werkgever zal dit bovendien moeten doen binnen een
kortere tijdsspanne.9 Het belang van het naleven van
deze termijnen werd nog benadrukt door een arrest
van het Hof van Cassatie van 17 oktober 2011 waarin
bevestigd werd dat de werkgever de geldigheid van
een kandidatuur waartegen hij niet tijdig beroep heeft
ingesteld conform artikel 37 van de Verkiezingswet,
nadien niet meer kan betwisten in het kader van een
procedure m.b.t. de ontslagbescherming.10 Zo bevestigde ook de arbeidsrechtbank Luik: “En effet, l’absence alléguée de protection liée au mandat exercé du
fait d’une prétendue présentation irrégulière ne peut
être soulevée dans le cadre du présent litige dès lors
que l’employeur n’est pas recevable à contester la
qualité de mandataire du personnel, ni directement ni
indirectement, au-delà des délais prescrits à peine de
déchéance par les textes portant l’organisation des
élections sociales.”11
B. Uitbreiding van het toepassingsgebied
Het toepassingsgebied van de wet van 19 maart 1991
reikt verder dan deze wet zelf. Ook in andere wetgeving wordt de bescherming van de wet van
19 maart 1991 geboden. De rechtspraak leert dat deze
uitbreiding nog niet altijd voldoende gekend is door
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
du personnel (Serie “Edition du Jeune Barreau de Liège”), Anthemis, 2011, 392 p.; H.-F. LENAERTS, “Le licenciement des (candidats) représentants du personnel.
20 ans d’application de la loi du 19 mars 1991”, Ors. 2011, afl. 3, 2-19; H.-F. LENAERTS, “Travailleurs protégés – Loi du 19 mars 1991. Chronique de jurisprudence
(2008-2011)”, Ors. 2012, afl. 5, 2-18; H.-F. LENAERTS, “Loi du 19 mars 1991. Travailleurs protégés – Chronique de jurisprudence (2004-2007)", Ors. 2008, 1-14; S.
COCKX en P. MAERTEN, “Overzicht van rechtspraak beschermde werknemers 2002 – 2007”, Or. 2008, 1-29; H.-F. LENAERTS, “Chronique de jurisprudence (19992003): Les travailleurs protégés (partie I)", Ors. 2004, 1-11 en (partie II), Ors. 2004, 1-10; P. SMEDTS, “De Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden: overzicht
van 5 jaar rechtspraak (januari 1999 – december 2003)", Or. 2004, 46-61; P. SMEDTS, “Drie jaar toepassing van de Bijzondere Ontslagregelingswet van 19 maart 1991
(deel I)", Or, 1994, 81-96 en (deel II), Or. 1994, 141-150.
Bij de griffie werd de rechtspraak opgevraagd vanaf 1 januari 2012 tot het moment van doorsturen (herfst 2015). Er werd hiernaast ook rekening gehouden met
gepubliceerde rechtspraak sinds ons vorige rechtspraakoverzicht, evenals met recentere en gepubliceerde rechtspraak tot en met 6 juni 2016.
Cass. 4 april 2011, S.100068.N, www.juridat.be.
Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt) 29 oktober 2015, A.R. 2015/AH/245.
Cass. 15 mei 2000, JTT 2000, 371.
Arbh. Brussel 23 juni 2014, JTT 2015, 60.
Zie hierover meer: O. WOUTERS, “Sociale verkiezingen 2016 – de spelregels voor de kandidatenlijsten”, Or. 2015, 230-247.
Cass. 17 oktober 2011, S.10.0213.N/2.
Arbrb. Luik (9de k.) 1 oktober 2013, A.R. 1.443; in dezelfde zin: Arbrb. Luik (10de k.) 28 april 2011, A.R. 347.334.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 143
Doctrine
de werkgevers, met alle gevolgen van dien:
– In de eerste plaats gaat het om artikel 52 van de
wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn
van werknemers bij de uitvoering van hun werk:
wanneer in de onderneming geen CPBW werd opgericht, is de vakbondsafvaardiging ermee belast
de opdrachten van het comité uit te oefenen. De
leden van de vakbondsafvaardiging genieten in dat
geval de bescherming zoals de personeelsafgevaardigden op grond van de wet van 19 maart 1991,
onverminderd de bepalingen van de cao’s die voor
hen gelden.12
Het arbeidshof Brussel vatte de principes als volgt
samen: “De syndicaal afgevaardigde beschikt over
een eigen bescherming inherent aan zijn mandaat
waardoor hij is blootgesteld aan de “wrevel” van
de werkgever en hiervoor moet hij worden beschermd. Deze bescherming is een andere bescherming dan deze van de personeelsafgevaardigden
in de ondernemingsraden en CPBW (zie L. Cappellini, La protection prévue par la loi du
19 mars 1991 et le délégué syndical exerçant les
missions du comité pour la prévention et la protection au travail, Anthemis 2011, bl. 359). In de ondernemingen waar geen CPBW is opgericht zoals
bij de NV (tot 2012) vervult de syndicaal afgevaardigde van rechtswege de opdrachten van het
CPBW. Wanneer zij deze opdracht vervullen worden zij geen personeelsafgevaardigden; zij blijven
syndicaal afgevaardigden en hun opdracht is van
rechtswege uitgebreid met deze van het CPBW (L.
Cappellini, op. cit. blz. 375). Wegens hun opdracht
voor het CPBW bekomen zij dezelfde bescherming
zoals voorzien door de wet van 19 maart 1991.”13
Het beschermingsmechanisme geldt enkel voor zover de vakbondsafvaardiging geldig is ingesteld,
d.w.z. volgens de voorwaarden van de nationale
cao nr. 5 en de toepasselijke sectorale cao.14
In een ander arrest besliste het arbeidshof Brussel,
onder verwijzing naar het openbare ordekarakter
van artikel 52 van de Welzijnswet, dat dit beschermingsmechanisme ook geldt wanneer een CPBW
werd opgericht zonder de wettelijk voorgeschreven procedure voor de sociale verkiezingen te volgen. In casu had de werkgever een cao gesloten met
twee vakorganisaties waarbij enerzijds werd overeengekomen om de sociale verkiezingsprocedure
stop te zetten maar anderzijds werd overeengekomen om een CPBW op te richten waarvan de leden
werden aangeduid door de vakorganisaties. De be-
trokkenen waren effectief lid van de vakbondsafvaardiging: “De voormelde bepalingen van artikel 52 van de Welzijnswet zijn van openbare orde.
H. kan dus niet gevolgd worden waar zij in conclusies inroept dat deze bepalingen niet zouden gelden omdat er bij haar wel een comité werd opgericht, namelijk vrijwillig krachtens de cao van
28 april 2008, zonder dat zij daartoe wettelijk verplicht was. De partijen konden van deze wettelijke
bepalingen niet afwijken door een orgaan ad hoc
op te richten en daaraan de naam “comité voor
preventie en bescherming op het werk” te geven.
De oprichting van dergelijk “comité”, zonder de
wettelijk voorgeschreven procedure voor de sociale verkiezingen te volgen, had niet tot gevolg dat
artikel 52 van de Welzijnswet niet meer van toepassing zou zijn op B.M.”15
– Het toepassingsgebied werd ook uitgebreid tot de
zgn. ‘Europese mandaten’, onder impuls van de
Europese regelgeving op het vlak van (a) de Europese ondernemingsraad (zie art. 9 van de wet van
23 april 1998)16, (b) de Europese vennootschap (zie
art. 9 van de wet van 10 augustus 2005)17, (c) de
Europese coöperatieve vennootschap (zie art. 9 van
de wet van 9 mei 2008)18, en (d) de werknemersmedezeggenschap in ondernemingen ontstaan na een
grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen (zie art. 9 van de wet van 19 juni 2009). 19
C. Geen conventionele uitbreiding van het
toepassingsgebied van de bescherming
De bescherming werd in het verleden eveneens regelmatig toepasselijk verklaard via diverse cao’s. Nochtans kan een dergelijke uitbreiding enkel gelden voor
de bijzondere ontslagvergoeding, maar niet voor het
beschermingsmechanisme.20 Zo bevestigde het arbeidshof Antwerpen dat de bescherming (en bv. de
gerechtelijke procedure) van de wet van 19 maart 1991
niet bij cao kan worden uitgebreid: “De in voornoemde
collectieve arbeidsovereenkomst voorziene bescherming kan niet tot gevolg hebben dat een bij wet vastgestelde uitzonderlijke gerechtelijke procedure die behoort tot de volstrekte bevoegdheid van de voorzitter
van de arbeidsrechtbank en de arbeidsgerechten, bij
overeenkomst toepasselijk wordt gemaakt op personen waarop die bescherming en de daaraan verbonden strikte en uitzonderlijk te volgen wettelijk voorgeschreven procedure niet van toepassing is. Aldus
wordt, met schending van artikel 9 van het Gerechtelijk Wetboek, het toepassingsgebied van de Wet Ont-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
Arbrb. Brussel (3de k.) 14 januari 2013, A.R. 12/13644/A en 12/14615/A; Arbrb. Bergen (afd. La Louvière) 8 juli 2013, A.R. 13/759/A; Arbrb. Brussel (Nl.) (3de k.)
8 september 2015, A.R. 15/1861/A.
Arbh. Brussel (5de k.) 20 april 2015, RABG 2016/03, 211, noot J. HERMAN.
Arbh. Brussel 17 april 2012, Soc.Kron. 2014, 533.
Arbh. Brussel, 23 juni 2014, JTT 2015, 60.
BS 21 mei 1998.
BS 7 september 2005.
BS 23 juli 2008.
BS 29 juli 2009.
Zie o.m. H.-F. LENAERTS en O. WOUTERS, Het ontslag van beschermde werknemers, Mechelen, Kluwer, 2012, 31.
144 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
slagregeling Personeelsafgevaardigden toepasselijk
gemaakt op of uitgebreid tot anderen dan die welke
door de wet op exclusieve wijze zijn aangewezen. (...)
De vordering van de NV, ingesteld op grond van de in
de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden
voorziene uitzonderingsprocedure, waarbij de bevoegdheid van de voorzitter van de arbeidsrechtbank
en de arbeidsgerechten wordt uitgebreid tot het instellen van een vordering waarvoor die procedure niet bestemd is, is bijgevolg niet toelaatbaar.”21
D. Faillissement
In toepassing van de faillissementswetgeving dient de
curator in geval van een faillissement de procedures
voorzien in de wet van 19 maart 1991 niet te volgen.22
Het Hof van Cassatie preciseerde dat deze uitzondering ook geldt wanneer in het kader van de vereffening
van het faillissement bepaalde werknemers nog in
dienst worden gehouden: “Het faillissementsvonnis is
een rechterlijke beslissing die in de regel de stopzetting
van elke handelsactiviteit oplegt, met als gevolg dat
de curator de arbeidsovereenkomsten moet beëindigen. In bijzondere omstandigheden, zoals die bepaald
bij artikel 47 faillissementswet 1997, kunnen de handelsverrichtingen weliswaar toch tijdelijk worden
voortgezet. Die uitzonderingsregel ontneemt aan het
faillissementsvonnis evenwel niet zijn wezenlijke aard
van rechterlijke beslissing die de stopzetting van de
handelsactiviteiten oplegt. Uit het faillissementsvonnis volgt eensdeels dat de economische reden tot het
ontslaan van alle werknemers, ook van de beschermde
werknemers, vaststaat, en, anderdeels, dat het ontslag
door de curator van alle werknemers ten gevolge van
het faillissement, hetzij onmiddellijk na het faillissement, hetzij geleidelijk naar gelang de vereisten van
de vereffening, in de regel niet discriminatoir is. De
omstandigheid dat de vereffening van het faillissement het noodzakelijk maakt dat bepaalde werknemers nog in dienst worden gehouden impliceert dientengevolge niet dat de erkenning van de technische of
economische reden nog aan het paritair comité moet
worden gevraagd vooraleer tot ontslag van de beschermde werknemer te kunnen overgaan.”23
Deze uitzondering geldt uiteraard enkel zo inderdaad
vaststaat dat het ontslag effectief gegeven wordt nadat
het faillissement is uitgesproken: “Il résulte clairement de cette jurisprudence à laquelle la présente cour
se rallie que l'exception doit se comprendre en ce sens
que c'est l'exécution d‘une décision judiciaire ordonnant que tout le personnel soit licencié qui justifie que
l‘employeur, le curateur ou le liquidateur soit dispensé
de la consultation de la commission paritaire. Ce n'est
pas le cas en l’espèce dès lors que, s'ils sont bien in-
tervenus dans le cadre d'un licenciement collectif, les
licenciements des trois délégués syndicaux ont néanmoins été décidés par l'employeur lui-même et hors
l'hypothèse de toute décision judiciaire. Il est certes
probable que la société se trouvait alors en état virtuel
de faillite mais cette seule circonstance dont la survenance n'est jusqu'ores laissée qu'à l'appréciation de
l'employeur, ne suffit pas à justifier l’exonération
d'une obligation relevant de l'ordre public. Force est
de surcroît de rappeler que le but de cette obligation
est de prévenir, c'est-à-dire, « aller au devant » de
toute discrimination en ne réservant pas à l'employeur et/ou au curateur la faculté d'apprécier s'il y
a ou non discrimination. Il ne s'agit pas d'un contrôle
a posteriori. Ainsi, au moment où sont intervenus les
licenciements litigieux, soit le 23.8.1994, alors que la
SA. O. n'était pas encore déclarée en faillite, ni même
en liquidation, elle ne pouvait se dispenser de respecter la procédure particulière instaurée par les dispositions légales précitées sans s'exposer aux sanctions
prévues en cas de violation de cette obligation.”24
E. Hoe lang geldt de bescherming?
De wet van 19 maart 1991 maakt op het vlak van de
duur van de beschermingsperiode een onderscheid
tussen enerzijds de personeelsafgevaardigden en anderzijds de kandidaat-personeelsafgevaardigden. De
wet van 19 maart 1991 bepaalt dat onder personeelsafgevaardigden zowel de gewone leden als de plaatsvervangende leden worden verstaan.
1. De personeelsafgevaardigden
Volgens artikel 2, § 2 van de wet van 19 maart 1991
genieten de personeelsafgevaardigden de bijzondere
bescherming gedurende een periode die loopt vanaf
de 30ste dag (de zgn. dag X-30) voorafgaand aan de
aanplakking van het bericht dat de verkiezingsdatum
vaststelt (de zgn. dag X). Aangezien de kandidatenlijsten pas ten laatste op dag X+35 ingediend moeten
worden, is er sprake van een zgn. occulte beschermingsperiode van 65 kalenderdagen (dus vanaf dag
X-30 tot en met dag X+35) tijdens dewelke een werkgever best niet overgaat tot ontslag. Indien een werknemer tijdens deze periode ontslagen wordt en op dag
X+35 blijkt dat hij op de kandidatenlijst staat, kan hij
zich immers – op retroactieve wijze – beroepen op de
bijzondere ontslagbescherming van de wet van
19 maart 1991.
Werknemers die met onmiddellijke ingang ontslagen
worden vóór de aanvang van de occulte periode genieten de bijzondere ontslagbescherming dus niet
(tenzij ze weliswaar op dat tijdstip de ontslagbescher-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
21.
22.
23.
24.
Arbh. Antwerpen 5 juli 2011, Soc.Kron. 2012, 10.
Art. 46, § 2 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals ingevoegd bij art. 3 van de wet van 15 juli 2005.
Cass. 20 juni 2011, RDC 2012/9, 894.
Arbh. Bergen (1e k.) 27 april 2012, A.R. 2006/AM/20.283.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 145
Doctrine
ming van de wet van 19 maart 1991 genieten naar aanleiding van de vorige sociale verkiezingen). Ook wanneer de werkgever de arbeidsovereenkomst beëindigt
met een opzeggingstermijn vóór dag X-30 is dit geen
onregelmatig ontslag, zelfs als de opzeggingstermijn
verstrijkt tijdens de duur van de beschermingsperiode.
In dat geval kan de werknemer geen aanspraak maken
op een beschermingsvergoeding.25
Een ontslag van een personeelsafgevaardigde enkele
dagen vóór de aanvang van de beschermingsperiode
naar aanleiding van de sociale verkiezingen waarvoor
hij zich opnieuw kandidaat zou hebben gesteld, maakt
geen discriminatie uit omwille van diens syndicale
activiteiten wanneer zulks niet blijkt uit de ontslagreden. Zo oordeelde de arbeidsrechtbank Brussel: “Uit
de ontslagbrief van eiser blijkt duidelijk dat hij werd
ontslagen omwille van teleurstellende verkoopcijfers.
Alvorens eiser te ontslaan stelde verweerster trouwens
aan eiser een performance improvement plan voor die
hem er precies zou toe kunnen brengen zijn prestaties
te verbeteren en aldus hogere commissies te behalen,
hetgeen eiser weigerde te volgen. Eiser betwist trouwens op geen enkele wijze de cijfers vermeld in de
ontslagbrief. De rechtbank ziet dan ook niet in welke
mate eiser meent dat hier sprake zou zijn van discriminatie. De rechtbank meent dat het niet is omdat men
enkele dagen voor de aanvang van de beschermingsperiode wordt ontslagen dat er sprake zou zijn van
discriminatie. De werkgever heeft immers het recht om
een werknemer die lid is van het CPBW te ontslaan in
de periode voor de aanvang van de beschermingsperiode wanneer hij een voldoende reden heeft tot ontslaan, zoals in casu de teleurstellende verkoopcijfers.”26
Voor het bepalen van de datum van dag X-30 moet
rekening gehouden worden met de uiterste data van
de sociale verkiezingskalender van de technische bedrijfseenheid. Daarbij zijn alleen de data van de dagen
X en Y relevant. Het feit dat de werkgever bepaalde
berichten (bv. bericht van dag X-60) vroeger aanplakt
dan de uiterste datum voorzien in de verkiezingskalender, heeft dus geen impact op de rest van de kalender. Bijgevolg zal ook dag X-30 in dat geval niet vroeger dan voorzien vallen.27 Dit geldt ook als dag X-30
op een zondag valt. De occulte periode zal in dit geval
niet reeds aanvangen op de voorafgaande vrijdag. Hier
geldt dus niet de regel van artikel 13 § 2 van de
Verkiezingswet die bepaalt dat wanneer data van de
verkiezingsprocedure samenvallen met een zondag of
een dag waarop in de onderneming gewoonlijk niet
wordt gewerkt, de verrichting uiterlijk de dag vóór die
zondag of die gewone inactiviteitsdag moet worden
uitgevoerd. De startdatum van de occulte periode is
immers niet een ‘verrichting’ zoals bedoeld in de Verkiezingswet. Dit werd ook terecht bevestigd door de
Franstalige arbeidsrechtbank Brussel in een vonnis
van 18 april 2016. In casu was de werkgever overgegaan tot ontslag op vrijdag 8 januari 2016. Volgens de
verkiezingskalender viel dag X-30 op zondag 10 januari 2016. De werknemer stelde dat de occulte periode
hierdoor automatisch vervroegd werd naar vrijdag
8 januari 2016 zodat zijn ontslag onregelmatig was. De
arbeidsrechtbank wees deze stelling af: “En vertu de
l'article 13§2 de la loi du 4 décembre 2007 relative
aux élections sociales, lorsque des dates de la procédure électorale coïncident avec un dimanche ou un
jour habituel d'inactivité dans l'entreprise, l'opération doit être effectuée au plus tard la veille de ce dimanche ou de ce jour habituel d'inactivité. Le Tribunal estime que la notion d'opération vise une action,
une démarche concrète. Dans le cadre des élections
sociales, l'opération électorale vise une action et/ou
démarche qui doit être effectuée par l’employeur ou
par les organisations syndicales en application de la
loi du 4 décembre 2007. Ces actions sont notamment
concrétisées par un affichage au sein de l'entreprise
afin que les travailleurs puissent en prendre connaissance. C'est la raison pour laquelle le législateur a
prévu l'hypothèse où ces actions et démarches ne
peuvent être effectuées au motif qu'elles coïncident
avec un dimanche ou un jour habituel d'inactivité. En
ce qui concerne la période de protection occulte, le
Tribunal constate que la prise de cours de celle-ci ne
nécessite aucune action ni de la part de l’employeur,
ni de la part d'une organisation syndicale, ni même
du travailleur. La prise de cours de cette protection est
« automatique » sur base du calendrier électoral, en
fonction de la date choisie des élections. Par conséquent, il n'y a pas lieu de faire application de l'article 13§2 de la loi du 4 décembre 2007 concernant la
détermination de la prise de cours de la « protection
occulte ».28
Volgens artikel 2, § 2 van de wet van 19 maart 1991
loopt de bescherming tot op de datum waarop de bij
de volgende verkiezingen verkozen kandidaten worden aangesteld. Op de datum dat de nieuw verkozenen
worden ‘aangesteld’ vervalt aldus de bescherming van
de afgevaardigden die geen kandidaat meer waren bij
de laatste verkiezingen. Dit is wanneer de nieuwe
personeelsafgevaardigden in hun nieuwe functie worden bevestigd tijdens de zgn. ‘installatievergadering.’29 Zoals bepaald in artikel 81 van de Verkiezingswet, moet deze vergadering plaatsvinden uiterlijk
binnen de 30 dagen volgend op het verstrijken van de
termijn om beroep aan te tekenen tot nietigverklaring
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
25.
26.
27.
28.
29.
Arbh. Brussel (3de k.) 5 maart 2013, A.R. 2012/AB/320.
Arbrb. Brussel (23e k.) 7 februari 2014, A.R. 13641/12/A.
O. WOUTERS, “Sociale verkiezingen 2016 – de spelregels voor de kandidatenlijsten”, Or. 2015, 244.
Arbrb. Brussel (Fr.) (24e k.) 18 april 2016, A.R. 16/3665/A.
Arbrb. Brussel (3de k.) 4 februari 2015, A.R. 13/1976/A. Zie hierover meer: W. BOUCIQUE en O. WOUTERS, “20 jaar wet van 19 maart 1991 bescherming
personeelsafgevaardigden – Overzicht van rechtspraak sinds de sociale verkiezingen van 2008”, Or. 2011, 56.
146 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
van de verkiezingen, tot verbetering van de verkiezingsresultaten of tot nietigverklaring van de aanduiding van een werkgeversafgevaardigde. Is binnen die
termijn beroep aangetekend, dan valt deze vergadering
binnen 30 dagen na de definitieve gerechtelijke beslissing tot geldigverklaring van de verkiezingen. Wel
moet nagegaan worden of het toepasselijke huishoudelijk reglement niet in een kortere termijn voorziet.
2. De kandidaat-personeelsafgevaardigden
Volgens artikel 2, § 3, 1e lid van de wet van
19 maart 1991 geniet de niet-verkozen kandidaat de
bescherming gedurende dezelfde periode als de verkozen kandidaat, voor zover het zijn eerste vruchteloze kandidatuur betreft. Wanneer hij bij de volgende
verkiezing opnieuw niet verkozen is, wordt de beschermingsperiode ingekort tot twee jaar na de aanplakking van de uitslag van de sociale verkiezingen.
Dit geldt ook wanneer het om meerdere opeenvolgende vruchteloze kandidaturen gaat.30 De bewijslast
in dit verband berust op de werkgever wanneer hij
zich beroept op dergelijke exceptie om te stellen dat
de betrokken werknemer niet langer de bescherming
geniet.31
De arbeidsrechtbank Gent, afdeling Kortrijk, herinnerde eraan, onder verwijzing naar de rechtspraak van
het Grondwettelijk Hof, dat de personeelsafgevaardigde die geen lid meer is van de werknemersorganisatie die zijn kandidatuur had voorgedragen, niet meer
de bescherming geniet als personeelsafgevaardigde,
doch wel als gewezen kandidaat-personeelsafgevaardigde: “De heer B., verder genoemd verweerder, is in
dienst van eiseres sinds 15 september 2008 als arbeider. Hij werd naar aanleiding van de sociale verkiezingen van 2012 als kandidaat voorgedragen door het
[werknemersorganisatie] voor zowel de ondernemingsraad als het comité voor preventie en bescherming op het werk. De heer B. werd bij deze verkiezingen verkozen als personeelsafgevaardigde in het comité voor preventie en bescherming op het werk. Hij
werd niet verkozen voor de ondernemingsraad. Hij is
tevens plaatsvervangend lid van de vakbondsafvaardiging. Naar aanleiding van het verzoekschrift van
14 oktober 2014 in deze procedure, werd de voorzitter
van de arbeidsrechtbank Gent, afdeling Kortrijk, bij
brief van het [werknemersorganisatie] op de hoogte
gesteld van het feit dat verweerder geen lid meer is
van deze werknemersorganisatie, die zijn kandidatuur
voor de sociale verkiezingen van 2012 had voorgedragen. Dit houdt in dat verweerder niet meer beschermd
is op grond van zijn mandaat als personeelsafgevaardigde in het comité voor preventie en bescherming op
het werk. Daarentegen is hij wel beschermd als nietverkozen kandidaat voor de ondernemingsraad en als
kandidaat voor het comité voor preventie en bescherming op het werk (Arresten van het Grondwettelijk Hof
van 23 januari 2002 en 8 november 2006 – behoud
van bescherming als kandidaat bij verlies van mandaat).”32
Welk beschermingsregime is van toepassing wanneer
de werknemer voor beide overlegorganen als kandidaat werd voorgedragen maar slechts voor één orgaan
werd verkozen? Deze vraag is niet zonder belang aangezien andere regels gelden naar gelang het gaat om
een personeelsafgevaardigde dan wel een kandidaatpersoneelsafgevaardigde. Dit is, naast de beschermingsperiode, bijvoorbeeld het geval voor de beslissing tot schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst tijdens de procedure tot voorafgaande
erkenning van de dringende reden, of op het vlak van
het aanvangspunt van de dagvaardingstermijn (cf. infra – Hoofdstuk V). Het arbeidshof Antwerpen besliste
terecht dat deze werknemer de bescherming geniet als
personeelsafgevaardigde: “Weliswaar blijft deze personeelsafgevaardigde ook een niet-verkozen kandidaat, maar hij is beschermd wegens zijn mandaat en
niet meer wegens zijn kandidatuur. Of anders gezegd,
de bescherming ingevolge het mandaat slorpt de bescherming ingevolge de kandidatuur op, zodat er geen
reden is om een personeelsafgevaardigde in een orgaan parallel de bescherming te laten genieten als
niet-verkozen kandidaat voor het andere orgaan.”33
3. Vakbondsafgevaardigden belast met de
opdrachten van het preventiecomité
De bescherming vangt aan op de datum van het begin
van hun opdracht en eindigt op de datum waarop de
bij de volgende verkiezingen verkozen kandidaten
worden aangesteld als lid van het preventiecomité.34
Volgens het Hof van Cassatie vangt de bescherming
aan vanaf het ogenblik dat de vakbondsafgevaardigde
‘belast’ is met de opdrachten van het preventiecomité,
“ook al heeft hij de effectieve uitvoering van zijn opdracht inzake veiligheid en gezondheid nog niet aangevat”.35
4. Europese mandaten
Voor de hoger aangehaalde zgn. ‘Europese mandaten’
voorzien de respectieve wetten dat de ontslagbescherming van toepassing is voor elk ontslag dat plaatsvindt
in een periode die aanvangt op de 30ste dag voorafgaand aan hun aanwijzing en die eindigt op de dag
waarop hun mandaat een einde neemt. Hoewel de
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
30.
31.
32.
33.
34.
35.
Ibid., 57.
Arbrb. Antwerpen 8 november 2012, A.R. 12/702/A.
Arbrb. Gent (afd. Kortrijk) (2de k.) 10 december 2014, A.R. 14/1699/A.
Arbh. Antwerpen 11 februari 2014, RW 2015-16,116; in dezelfde zin: Arbh. Brussel 24 april 2015, JTT 2015, 275.
Arbrb. Brussel (Nl.) (3de k.) 10 juni 2014, A.R. 13/254/A.
Cass. 17 maart 2003, JTT 2003, 367.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 147
Doctrine
vertegenwoordigers van de werknemers die in de Europese ondernemingsraad zetelen, conform de cao
nr. 62 moeten worden aangewezen uit de werknemersvertegenwoordigers die lid zijn van de lokale ondernemingsraad, betekent dit niet dat het lidmaatschap
van de lokale organen een vereiste is om werknemersvertegenwoordiger in de Europese ondernemingsraad
te blijven.
In een arrest van 18 juni 2012 bevestigde het Hof van
Cassatie dat de bijzondere ontslagbescherming voortspruitend uit het lidmaatschap in de Europese ondernemingsraad een einde neemt op de dag waarop dit
mandaat een einde neemt. De leden worden aangewezen door en onder de in België tewerkgestelde werknemersvertegenwoordigers die zitting hebben in de
Belgische ondernemingsraad. Wanneer deze laatsten
beslissen om het mandaat van een lid van de Europese ondernemingsraad met onmiddellijke ingang te
herroepen en te beëindigen, dan kan hij of zij geen
rechten laten gelden op een beschermingsvergoeding
als lid van de Europese ondernemingsraad.36 Weliswaar zal hij nog steeds de bescherming genieten als
lid van de Belgische ondernemingsraad. Conform de
rechtspraak van het Grondwettelijk Hof zal deze werknemer ook nog de bescherming genieten wanneer zijn
mandaat in de Belgische ondernemingsraad een einde
neemt. Volgens deze rechtspraak behoudt hij immers
nog de bescherming van een gewezen kandidaat-personeelsafgevaardigde.
5. Leeftijd van 65 jaar
Artikel 2, § 2, 3de lid van de wet van 19 maart 1991
bepaalt dat de bescherming niet meer wordt toegekend
aan de personeelsafgevaardigden die de leeftijd van
65 jaar bereiken, behoudens wanneer de onderneming
de gewoonte heeft de categorie van werknemers, waartoe zij behoren, in dienst te houden.
In een arrest van 20 oktober 2011 heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat deze bepaling niet discriminerend is.37 In casu werd door de arbeidsrechtbank
Antwerpen een prejudiciële vraag gesteld om de conformiteit van dit wetsartikel te toetsen met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel zoals vervat in de artikelen 10 en 11 van de
Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de
richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling
in arbeid en beroep.
Het Grondwettelijk Hof verwijst in zijn arrest naar de
wetsgeschiedenis van het systeem van ontslagbescherming. Uit de parlementaire voorbereidingen blijkt immers dat de wetgever destijds het ophouden van de
bescherming voor de personeelsafgevaardigden heeft
willen koppelen aan de leeftijd waarop een werknemer niet langer verkiesbaar is als personeelsafgevaardigde. Het Grondwettelijk Hof onderstreept daarbij dat
de wetgever met deze verkiesbaarheidsvoorwaarde,
die geïnspireerd was op het advies nr. 196 van
30 april 1964 van de Nationale Arbeidsraad, beoogde
te vermijden “dat de leden van de ondernemingsraden hun loopbaan onbepaald verlengen dank zij een
mogelijke nieuwe verkiezing”.38
Het Grondwettelijk Hof besluit dat het verschil in behandeling waarin artikel 2, § 2, 3de lid van de wet van
19 maart 1991 voorziet, berust “op een objectief criterium, namelijk de omstandigheid dat de betrokken
werknemer-personeelsafgevaardigde die wordt ontslagen al dan niet de leeftijd van 65 jaar bereikt”. Het Hof
voegt eraan toe dat het verschil in behandeling berust
op legitieme doelstellingen: “Zoals vastgesteld in B.3,
berust het verschil in behandeling op legitieme doelstellingen. De wetgever heeft het ophouden van de bescherming voor de personeelsafgevaardigden waarin
artikel 2 van de wet van 19 maart 1991 voorziet, willen koppelen aan de leeftijd waarop een werknemer
niet langer verkiesbaar is als personeelsafgevaardigde,
namelijk de leeftijd van 65 jaar.”
Ten slotte besluit het Grondwettelijk Hof ook dat de
wetsbepaling niet haaks staat op de richtlijn 2000/
78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een
algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en
beroep: “In dit verband is het voldoende erop te wijzen dat naar luid van artikel 6, lid 1, eerste alinea, van
die richtlijn, de lidstaten kunnen bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden verantwoord door een legitiem doel en de middelen om dat
doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn (HvJ,
grote kamer, 16 oktober 2007, C-411/05, Palacios de
la Villa, en HvJ, 5 maart 2009, C-388/07, Age Concern
England).”
De vraag rijst dan hoe artikel 2, § 2, 3de lid van de wet
van 19 maart 1991 toegepast moet worden wanneer de
werkgever een einde wenst te maken aan de arbeidsovereenkomst met de in de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 voorziene verkorte opzeggingstermijn met het oog op pensionering op de wettelijke
pensioenleeftijd. Mag een dergelijke kennisgeving van
de opzeggingstermijn slechts gebeuren nadat de beschermde werknemer de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt? Of mag de werkgever de opzegging reeds voordien betekenen, voor zover de opzeggingstermijn pas
verstrijkt nadat de werknemer de leeftijd van 65 jaar
heeft bereikt? Deze vraag hangt samen met de vraag
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
36.
37.
38.
Cass. 18 juni 2012, S.10.0149.N/29, www.juridat.be.
GwH. 20 oktober 2011, nr. 160/2011.
Het Grondwettelijk Hof verwijst naar Parl.St. Kamer 1965-66, nr. 264/1, 2 en ook Parl.St. Senaat 1966-67, nr. 59, 3.
148 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
wanneer de beschermingsvergoeding verschuldigd is:
op het ogenblik dat de opzegging wordt betekend, of
bij de effectieve beëindiging na afloop van de opzeggingstermijn? In een uitvoerig gemotiveerd vonnis
komt de arbeidsrechtbank Gent tot het besluit dat gekeken moet worden wanneer de opzeggingstermijn
een einde neemt aangezien pas dan het recht op de
beschermingsvergoeding ontstaat.39 De rechtbank baseerde de motivering onder meer op de stelling van
het Hof van Cassatie in een arrest van 22 juni 2009
over de vraag of de werkgever een opzeggingstermijn
kan betekenen aan een beschermde werknemer. Is
deze opzegging nietig? Het Hof heeft deze vraag negatief beantwoord. Volgens het Hof van Cassatie heeft
een dergelijke opzegging alleen tot gevolg dat de beschermingsvergoedingen verschuldigd zijn zodra de
arbeidsovereenkomst effectief ten einde komt ingevolge de opzegging van de werkgever40: “de omstandigheid dat de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden van openbare orde is (...) tot gevolg [heeft]
dat de in de artikelen 16 en 17 van deze wet bepaalde
vergoedingen verschuldigd zijn van zodra de arbeidsovereenkomst effectief ten einde komt ingevolge die
opzegging van de werkgever”. Wanneer dat tijdstip
zich situeert na de 65ste verjaardag van de werknemer,
heeft hij conform artikel 2, § 2, lid 3 van de wet van
19 maart 1991 geen recht op een dergelijke vergoeding.
III. Draagwijdte van de bescherming
A. Doelstelling
In de besproken periode werd in de rechtspraak de
doelstelling van de wet van 19 maart 1991 op het vlak
van de ontslagbescherming meermaals herhaald. In
zijn arrest van 16 mei 2011 stelde het Hof van Cassatie
dat de bescherming tot doel heeft, enerzijds aan de
personeelsafgevaardigden de gelegenheid te geven
hun opdracht in de onderneming uit te oefenen, en,
anderzijds de volledige vrijheid van de werknemers te
waarborgen om zich kandidaat te stellen teneinde hun
opdracht uit te voeren.41
In een arrest van 10 oktober 2012 oordeelde het Grondwettelijk Hof, naar aanleiding van een prejudiciële
vraag van de arbeidsrechtbank Hoei, dat de bescherming van (kandidaat-)personeelsafgevaardigden in de
ondernemingsraad en/of het CPBW het gelijkheidsbeginsel niet schendt. De arbeidsrechtbank Hoei had
prejudiciële vragen gesteld aan het Grondwettelijk Hof
om na te gaan of de beperking van de mogelijke ontslagredenen (met name enkel dringende reden en economische/technische redenen) geen schending vormt
van het gelijkheidsbeginsel indien deze regeling wordt
vergeleken met deze voor andere beschermde werknemers, zoals een vakbondsafgevaardigde of een preventieadviseur.42
Het Grondwettelijk Hof heeft in zijn arrest van 10 oktober 2012 tot tweemaal toe geoordeeld dat de specifieke beschermingsregeling zoals neergelegd in de wet
van 19 maart 1991 verantwoordbaar is. Ten opzichte
van een vakbondsafgevaardigde oordeelde het Grondwettelijk Hof dat dit een legitiem onderscheid is, nu
de regeling voor de vakbondsafgevaardigden enkel is
opgenomen in een nationale cao nr. 5 en hun aanduiding op fundamenteel andere wijze gebeurt dan voor
(kandidaat-)personeelsafgevaardigden.43 Ten opzichte
van een preventieadviseur oordeelde het Grondwettelijk Hof dat deze niet verkozen wordt door alle werknemers zoals wel het geval is bij personeelsafgevaardigden en dat deze gelet op zijn onafhankelijkheid
evenmin het voltallige personeel vertegenwoordigt:
“B.5.3. Het door de verwijzende rechter opgeworpen
verschil in behandeling kan worden verklaard door de
juridische aard van het statuut van de vakbondsafvaardiging, doordat het statuut van de personeelsafgevaardigden in het comité voor preventie en bescherming op het werk wettelijk is geregeld, terwijl het
statuut van de vakbondsafgevaardigden is geregeld bij
overeenkomst tussen de afgevaardigden van de werkgevers en de afgevaardigden van de werknemers binnen het paritair comité. Bovendien is de wijze waarop
ze worden aangewezen volkomen verschillend.
De wetgever kan redelijkerwijs niet worden verweten
dat hij niet heeft voorzien, voor de personeelsafgevaardigden of kandidaat-personeelsafgevaardigden in het
comité voor preventie en bescherming op het werk, in
een ontslagbescherming die identiek is aan die welke
de sociale partners hebben uitgewerkt voor de vakbondsafgevaardigden.
(...)
B.9.1. Hoewel het juist is dat de werknemers die door
de in het geding zijnde bepaling worden beoogd een
ruimere ontslagbescherming genieten dan de preventieadviseurs, lijkt zulk een verschil in behandeling niet
zonder redelijke verantwoording gelet op de verschillen tussen elk van door die categorieën van werknemers uitgeoefende functies.
De personeelsafgevaardigden in het comité voor preventie en bescherming op het werk worden door alle
werknemers van de onderneming verkozen en staan
in voor hun vertegenwoordiging. Zij nemen, in samenwerking met het ondernemingshoofd of diens afge-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
39.
40.
41.
42.
43.
Arbrb. Gent (afd. Gent) (kamer G4) 11 december 2014, A.R. 13/2893/A. Er werd beroep aangetekend tegen dit vonnis.
Cass. 22 juni 2009, S.09.0003.N/4, www.juridat.be.
Cass. 16 mei 2011, S.10.0093.N/8, www.juridat.be; zie ook: Arbh. Brussel 7 juni 2013, RABG 2014/3, 159, noot V. DOOMS, “Tot hoe ver reikt de wettelijke ontslagbescherming in de wet ontslagregeling personeelsafgevaardigden?”.
Arbrb. Hoei (7de k.) 12 oktober 2011, A.R. 10/581/A.
De vraag rijst of deze redenering ook wel opgaat voor de vakbondsafgevaardigde in een onderneming zonder CPBW. In dat geval geniet hij immers de bescherming van de wet van 19 maart 1991 (cf. supra).
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 149
Doctrine
vaardigden, belangrijke functies waar om het welzijn
van de werknemers bij de uitvoering van hun werk te
bevorderen. Het comité brengt onder meer adviezen
uit en formuleert voorstellen omtrent het beleid inzake
het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van
hun werk, omtrent het globaal preventieplan en het
jaarlijks actieplan opgesteld door de werkgever, de
wijzigingen, de uitvoering en de resultaten ervan. Het
wordt eveneens betrokken bij het beheer en de werkzaamheden van het departement belast met het medisch toezicht van de interne dienst. Bij ontstentenis
van een ondernemingsraad wordt het comité eveneens
belast met bepaalde informatieopdrachten binnen de
onderneming.
de werkgever, gedaan met of zonder vergoeding, al
dan niet met naleving van een opzegging, die ter
kennis wordt gebracht gedurende de periode bedoeld in artikel 2, § 2 of § 3;
– elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door
de werknemer wegens feiten die een reden uitmaken die ten laste van de werkgever gelegd kan worden;
– het niet in acht nemen door de werkgever van de
beschikking van de voorzitter van de arbeidsrechtbank, genomen met toepassing van artikel 5, § 3 en
waarin besloten wordt tot de voortzetting van de
uitvoering van de arbeidsovereenkomst tijdens de
procedure voor de arbeidsgerechten.
Een preventieadviseur wordt daarentegen niet door de
werknemers verkozen en heeft niet als opdracht hun
belangen te vertegenwoordigen, maar dient hoofdzakelijk, in alle onafhankelijkheid, te waken over een
correcte toepassing van de wetgeving betreffende het
welzijn op het werk. Zijn mandaat is voor het overige
onverenigbaar met het statuut van personeelsvertegenwoordiger in het comité voor preventie en bescherming op het werk.
Het arbeidshof Antwerpen onderlijnde dat de rechter
niet ambtshalve moet onderzoeken of de werkgever
een ontslaghandeling heeft gesteld: “Het openbare
orde karakter van de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden doet hieraan geen afbreuk en heeft
niet tot gevolg dat de arbeidsgerechten ambtshalve een
impliciet ontslag moeten of kunnen inroepen. Het arbeidshof dient derhalve niet ambtshalve te onderzoeken of de NV op 3 januari 2013 een handeling heeft
gesteld die gelijkstaat met de onmiddellijke verbreking
van de arbeidsovereenkomst.”45
B.9.2. Bovendien, en in tegenstelling tot hetgeen de
verwerende partij voor de verwijzende rechter beweert,
kon de wetgever, zonder het beginsel van gelijkheid en
niet-discriminatie te schenden, de niet-verkozen kandidaat-personeelsafgevaardigde een ontslagbescherming bieden die vergelijkbaar is met die van een verkozen kandidaat.
Het Hof wijst bovendien erop dat de ontslagbescherming die aan een niet-verkozen kandidaat wordt toegekend, bepaalde specifieke kenmerken vertoont die
precies bestemd zijn om rekening te houden met het
feit dat hij geen functie uitoefent binnen het comité
voor preventie en bescherming op het werk. Zo wordt
verantwoord dat de schorsing, door de werkgever, van
een kandidaat-personeelsafgevaardigde niet het voorwerp moet uitmaken van een rechterlijke toestemming
omdat er, zoals wordt opgemerkt, in de parlementaire
voorbereiding van de in het geding zijnde wet en in
tegenstelling tot hetgeen de verwerende partij voor de
verwijzende rechter aanvoert, «bij de schorsing van
[een niet verkozen kandidaat-personeelsafgevaardigde] geen gevaar is voor de onmiddellijke ontmanteling van de inspraak van de werknemers» (Parl. St.,
Senaat, 1990-1991, nr. 1105-2, p. 55).”44
B. Ontslag
Artikel 2, § 1, 2de lid van de wet van 19 maart 1991
omschrijft wat onder het ontslagverbod valt:
– elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door
Het arbeidshof Brussel bevestigde terecht dat de erkenning van de economische of technische redenen
door het paritair comité, die in een cao-sociaal plan
werd voorzien als een opschortende voorwaarde voor
de inwerkingtreding van het sociaal plan, niet beschouwd kan worden als een ontslaghandeling: “Anders dan de heer Y. wil voorhouden, werd hij op
18 december 2013 door [de werkgever] niet ontslagen
om economische of technische redenen. Op dat ogenblik werd enkel een bedrijfs-cao afgesloten, die in
art. 11.1 een opschortende voorwaarde bevat inhoudende dat de bescherming tegen ontslag wordt opgeheven van een aantal werknemers die in bijlage bij de
CAO worden opgegeven. Deze voorwaarde had betrekking op het aangenomen sociaal plan. De heer Y. komt
voor op deze lijst, die verwijst naar “voorziene” ontslagen. Door de daaropvolgende erkenning van de
economische of technische redenen werd geenszins
een voorwaarde tot ontslag gerealiseerd, enkel een
voorwaarde voor de inwerkingtreding van het sociaal
plan. [De werkgever] heeft als gevolg van de erkenning
het ontslag nog niet gegeven, evenmin werd aangetoond dat een ondubbelzinnige ontslagdaad door [de
werkgever] zou zijn gesteld. Ten onrechte houdt de
heer Y. voor dat huidige procedure zonder voorwerp
zou zijn.”46
Artikel 5, § 5 van de wet van 19 maart 1991 bepaalt
dat de schorsing van de uitvoering van de arbeidsover-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
44.
45.
46.
GwH 10 oktober 2012, arrest nr. 115/2012.
Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) 24 mei 2013, Soc.Kron. 2014, 513.
Arbh. Brussel 14 februari 2014, A.R. 2013/AB/1214.
150 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
eenkomst geen aanvang kan nemen vóór de datum van
de dagvaarding zoals in kortgeding. Als de werkgever
dit tijdstip niet afwacht en reeds voordien de uitvoering van de arbeidsovereenkomst schorst, vormt dit
nog geen ontslaghandeling. Artikel 2, § 1 van de wet
van 19 maart 1991 stelt het niet in acht nemen van
artikel 5, § 5 immers niet gelijk met een ontslaghandeling.47 Maar zodra de voorzitter van de arbeidsrechtbank tijdens de procedure beslist dat de arbeidsovereenkomst moet worden verdergezet, zal de werkgever
zich hieraan weliswaar moeten houden nu artikel 2,
§ 1 van de wet van 19 maart 1991 het niet in acht
nemen van de beslissing van de voorzitter van de arbeidsrechtbank gelijkstelt met een onregelmatige ontslaghandeling.
In artikel 2, § 1, 2de lid, 2° van de wet van
19 maart 1991 wordt de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wegens feiten die
een reden uitmaken die ten laste van de werkgever
kan worden gelegd, ook als een ontslaghandeling vanwege de werkgever beschouwd. In de besproken periode werd de vraag gesteld of de gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst op vordering van de
werknemer hiermee gelijkgesteld kan worden. De arbeidshoven van Antwerpen en Brussel nemen hierover een verschillend standpunt in:
– Volgens het arbeidshof Antwerpen is de gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst op
verzoek van de werknemer gelijk te stellen met een
ontslag in de zin van artikel 2, § 1, 2de lid, 2° van
de wet van 19 maart 1991. De gerechtelijke ontbinding steunt immers op een tekortkoming van de
werkgever: “Ook dit arbeidshof is van oordeel dat
een gerechtelijke ontbinding op grond van ernstige
contractuele wanprestatie(s) van de werkgever te
aanzien is (zijn) als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wegens feiten
die een reden uitmaken die ten laste van de werkgever kan gelegd worden zoals bedoeld in artikel 2
§1, 2° van de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden. Het artikel vormt geen hinderpaal voor
de gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst die door de werknemer wordt ingesteld.
(Arbh. Bergen 15 november 2002, Or. Rechtspraak
binnen uw bereik 2003, afl. 1,3 (weergave B. Paternostre), www.juridat.be. De gerechtelijke ontbinding die wordt uitgesproken op verzoek van de
werknemer, steunt immers op contractuele tekortkomingen van de werkgever en die dus ten laste
van de werkgever kunnen worden gelegd.”48 Het
arbeidshof was in casu ook van mening dat de
werknemer recht had op de beschermingsvergoe-
dingen waarvan sprake in artikelen 16 en 17 van
de wet van 19 maart 1991.
– Het arbeidshof Brussel heeft hierover echter een
andere mening. Het oordeelde o.i. terecht dat de
gerechtelijke ontbinding niet gelijk te stellen is met
een beëindiging door de werknemer wegens feiten
die een reden uitmaken ten laste van de werkgever
aangezien zij door de rechter wordt uitgesproken49:
“Art 2§6 somt op limitatieve wijze de uitzonderingen op die kunnen worden ingeroepen voor de
beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst komt niet voor in die opsomming. Daaruit
volgt dat de werkgever de gerechtelijke ontbinding
van de arbeidsovereenkomst niet kan vorderen. De
mogelijkheid daartoe voor de werknemer is niet
uitgesloten. De wet beoogt immers de bescherming
van de werknemer tegen ontslag door de werkgever. (D. Votquenne, C. Wantiez, Beschermde werknemers, 10 jaar toepassing van de wet van 19-31991, E.D.S. Larcier, 2001, p 19; H.F. Lenaerts en
O. Wouters, Het ontslag van beschermde werknemers, Sociale praktijkstudies Kluwer, p 8-10, met
verwijzing o.m. naar V. Vannes, le licenciement
des représentants du personnel, Ie commentaire de
la loi du 19-3-1991, p 191 met verwijzing naar
voorber. Werkzaamh. senaat, 1105-2 (90-91) p 26;
arbrb. Br 13-6-1998, onuitg ar 57820/97; verwijzend naar Arb. Dendermonde, afdeling St. Niklaas,
3-1-96, onuitg. AR 45200; AH Bergen 15{11{2002
Or. 2003, p 26; Arbrb Br. 10-1-2001, JTT 2001,368;
AH Gent 8-11-2004, JTT 2005, p 93). De gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst op
verzoek van de werknemer is niet gelijk te stellen
met een ontslag door de werknemer wegens feiten
die een reden uitmaken ten laste van de werkgever
daar zij door de rechter wordt uitgesproken. Bij een
gerechtelijke ontbinding op verzoek van de werknemer is bijgevolg inderdaad geen beschermingsvergoeding verschuldigd. De werknemer kan enkel
aanspraak maken op een schadevergoeding op
grond van art. 1184 Burgerlijk Wetboek. Bij toekenning van de schadevergoeding naar billijkheid
wordt soms een bedrag toegekend gelijk aan de
beschermingsvergoeding.”50
Volgens het arbeidshof Luik is een impliciet ontslag
ingevolge een belangrijke eenzijdige wijziging door de
werkgever van essentiële elementen van de arbeidsovereenkomst te beschouwen als een ontslag in de zin
van artikel 2, § 1, 2de lid, 2°, nl. een ontslag door de
werknemer wegens feiten die toerekenbaar zijn aan de
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
47.
48.
49.
50.
Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) 24 mei 2013, Soc.Kron. 2014, 514.
Arbh. Antwerpen (2de k.) 18 december 2013, A.R. 2012/AA/902.
In dezelfde zin: L. ELIAERTS en I. VAN HIEL, Beschermde werknemers. Ondernemingsraad en comité voor preventie en bescherming op het werk, Gent, Larcier, 2013,
97.
Arbh. Brussel (3de k.) 5 maart 2013, A.R. 2012/AB/320.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 151
Doctrine
werkgever.51 Nochtans dient het impliciet ontslag,
conform de leer van het Hof van Cassatie, beschouwd
te worden als een beëindiging door toedoen van de
werkgever en niet door de werknemer, zodat het valt
onder artikel 2, § 2, 2de lid, 1° van de wet van
19 maart 1991.52
Wanneer er sprake is van een overgang van onderneming in de zin van de nationale cao nr. 32bis worden
de rechten en plichten die voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang van onderneming bestaande arbeidsovereenkomsten van
rechtswege overgedragen aan de verkrijger. Vanaf dat
ogenblik is de vervreemder niet langer de werkgever
maar wordt de verkrijger de werkgever van de betrokken werknemer. Er is in dat geval dus geen sprake van
een ontslag in hoofde van de vervreemder wanneer de
verkrijger weigert om de betrokken werknemer over te
nemen. In dat geval is er sprake van een ontslaghandeling in hoofde van de verkrijger.53 Is er echter geen
sprake van een overgang van onderneming in de zin
van de cao nr. 32bis, dan is er sprake van een onregelmatig ontslag waardoor de beschermingsvergoedingen
verschuldigd zijn in hoofde van de vervreemder.54
Daarnaast somt artikel 2, § 6 van de wet van
19 maart 1991 een aantal beëindigingswijzen op die
wel toegelaten zijn, waaronder de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst op grond van overmacht. In dit
verband besliste de Franstalige arbeidsrechtbank
Brussel dat het feit dat de werkgever gedagvaard werd
om zijn activiteiten te doen stopzetten geen overmacht
inhoudt. Een dergelijke dagvaarding houdt hoogstens
een toekomstig en onzeker risico in dat de activiteit
stopgezet zal moeten worden. Daarenboven kan de
werkgever zich niet beroepen op zijn eigen contractuele fout.55
Ook een beëindiging van de arbeidsovereenkomst in
onderling akkoord tussen de werkgever en de werknemer is rechtsgeldig. In dergelijk geval is er geen beschermingsvergoeding verschuldigd. Het feit dat de
wet van openbare orde is, doet niet af aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in onderling akkoord, aangezien de wet deze wijze van beëindiging
toelaat.56
C. Noch nadelen, noch bijzondere voordelen
Artikel 2, § 4 van de wet van 19 maart 1991 bepaalt
dat het mandaat van de personeelsafgevaardigden, of
de hoedanigheid van kandidaat-personeelsafgevaardigde voor de betrokkene noch nadelen, noch bijzon-
dere voordelen tot gevolg mag hebben. Ook in de
Bedrijfsorganisatiewet van 20 september 1948 is dit
principe opgenomen. Zo bepaalt artikel 21, § 5 dat het
mandaat van de personeelsafgevaardigde of de hoedanigheid van kandidaat geen aanleiding mogen geven
tot benadeling, noch tot bijzondere voordelen, en dat
de personeelsafgevaardigden en de kandidaten de normale promoties en voordelen van de werknemerscategorie waartoe ze behoren, genieten.
Het Hof van Cassatie diende zich in zijn arrest van
15 oktober 2012 uit te spreken over de draagwijdte van
deze bepaling. In casu vorderde een personeelsafgevaardigde achterstallig loon omdat hij geen zgn. ‘meriteverhoging’ had ontvangen nu hij volgens zijn werkgever niet voldaan had aan een van de basisvoorwaarden zoals opgenomen in een nota van de werkgever,
met name dat hij 60 % effectieve arbeidsprestaties
moest leveren voor de werkgever en 40 % van zijn tijd
mocht besteden aan de vakbondsactiviteit. De werknemer gaf toe dat hij slechts 30 % van zijn arbeidstijd
aan zijn werkactiviteiten besteedde, maar stelde dat
hij steeds een gunstige beoordeling kreeg voor de uitvoering van de arbeidsprestaties. De werkgever was
van oordeel dat het werk dat de werknemer verrichtte
goed werd uitgevoerd maar dat zijn prestatievolume
dermate beperkt was en hij hierin nooit vooruitgang
heeft geboekt, waardoor een loonsverhoging op basis
van merites niet mogelijk was. Volgens de werknemer
zijn de voorwaarden van de werkgever onverenigbaar
met het uitoefenen van de vakbondsactiviteiten en zou
er hierdoor een ongerechtvaardigde inmenging zijn
van de wijze waarop de syndicale opdrachten worden
uitgeoefend. Het Hof van Cassatie oordeelde als volgt:
“Het mandaat van personeelsafgevaardigde geeft aanleiding tot benadeling in de zin van zelfde bepalingen
wanneer de personeelsafgevaardigde een voordeel
wordt ontzegd omdat hij wegens de uitoefening van
dit mandaat niet kan voldoen aan de criteria die voor
de toekenning van dat voordeel worden gesteld.
De appelrechters stellen vast dat:
– De eiser lid was van de ondernemingsraad;
– Hij 70 pct. van zijn arbeidstijd aan deze vakbondsactiviteiten besteedde, wat gezien de omstandigheden aanvaard kan worden;
– De verweerster slechts meriteverhogingen betaalde
aan de personeelsafgevaardigden op voorwaarde
dat zij ten minste 60 pct. van hun arbeidstijd aan
arbeidsprestaties en niet meer dan 40 pct. aan
vakbondsactiviteiten besteedden;
– De verweerster de verhogingen aan de eiser weigerde omdat hij aan deze voorwaarde niet voldeed.
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
51.
52.
53.
54.
55.
56.
Arbh. Luik 20 oktober 2011, Soc.Kron. 2012, 370; Arbh. Brussel 24 oktober 2014, JTT 2015, 46.
Zie hierover meer: L. ELIAERTS en I. VAN HIEL, Beschermde werknemers. Ondernemingsraad en comité voor preventie en bescherming op het werk, Gent, Larcier, 2013,
84.
Arbh. Brussel 15 januari 2013, RABG 2014/3, 139, noot V. DOOMS, “Over de overgang van onderneming en de gevolgen voor de beschermingsvergoeding”.
Arbrb. Brussel (2de k.) 2 mei 2014, A.R. 11/16.060/A.
Arbrb. Brussel 20 februari 2014, Soc.Kron. 2014, 365.
Arbh. Brussel 6 mei 2014, A.R. 2012/AM/528, weergave B. PATERNOSTRE, Or. 2014/9, 258.
152 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
Uit deze vaststellingen volgt dat de eiser de gestelde
voorwaarde niet kon naleven wegens de uitoefening
van zijn mandaat.
De appelrechters die ondanks deze vaststellingen de
meriteverhogingen aan de eiser ontzeggen op grond
dat de door de werkgever gestelde voorwaarde redelijk was, verantwoorden hun beslissing niet naar
recht.”57
De arbeidsrechtbank Bergen, afdeling Charleroi,
diende uitspraak te doen over een vordering van een
werkneemster die ontslagen werd in het kader van een
collectief ontslag. Zij had de hoedanigheid van personeelsafgevaardigde. In het kader van het sociaal plan
werd bovenop de wettelijke opzeggingsvergoeding
voor haar een morele schadevergoeding afgesproken
ten belope van vier en een halve maand nettoloon. Dit
akkoord vormde een voorwaarde om de erkenning te
bekomen van de economische reden door het bevoegde paritair comité teneinde de opheffing van de
ontslagbescherming te bekomen. Na haar ontslag betwistte de werkgever echter de betaling van deze bijkomende vergoeding, omdat ze in strijd was met artikel 2, § 4 van de wet van 19 maart 1991. De
arbeidsrechtbank volgde het standpunt van de werkgever onder verwijzing naar het openbare orde karakter van de wet van 19 maart 1991: “En l'espèce, la demanderesse s'est vu allouer un montant correspondant à 4,5 mois de rémunération mensuelle nette,
outre l'indemnité compensatoire de préavis, avantage
qualifié de “dédommagement moral”, avantage qui
n'est pas alloué à l'ensemble des travailleurs concernés par le licenciement collectif. Il s'agit à l'évidence
d'un "avantage spécial" tel que visé par l'article 2, §4,
de la loi du 19 mars 1991, avantage dont la demanderesse n'établit pas non plus qu'il était nécessaire pour
lui éviter une discrimination défavorable. La convention du 14 décembre 2012 avancée par la demanderesse apparaît donc comme contraire au caractère
d'ordre public de la loi du 19 mars 1991, dès lors que
la reconnaissance des raisons d'ordre économique et
technique par la commission paritaire ne peut être
conditionnée à l'octroi, au bénéfice de certains travailleurs, d'un dédommagement complémentaire.”58
IV. Ontslag wegens economische of
technische redenen
De dichotomie van de wet van 19 maart 1991 uit zich
in de tweeledige mogelijkheid om over te gaan tot het
ontslag van een (kandidaat-)personeelsafgevaardigde.
Terwijl artikel 4 van de wet van 19 maart 1991 de
voorwaarden uiteenzet voor een ontslag wegens dringende reden, bevat artikel 3 de wettelijke voorwaarden om te kunnen overgaan tot ontslag in geval van
economische of technische redenen.59
De procedure zelf valt uiteen in twee delen. Zoals bij
het verzoek tot ontslag wegens dringende reden volgt
er eerst een verplichte en voorafgaandelijke procedure, zij het bij het paritair comité.60 Vervolgens kan
er, al naar gelang het geval, een voorafgaandelijke procedure volgen voor de arbeidsgerechten die zowel
verplicht als facultatief kan zijn voor de werkgever.
Hiernaast kan de betrokken werknemer in verschillende hypotheses a posteriori een procedure inleiden
voor de arbeidsrechtbank.
A. Stap 1 = verplicht en voorafgaandelijk:
aanhangig maken bij het paritair comité
De werkgever moet vooreerst per aangetekende post
de zaak aanhangig maken bij het bevoegd paritair comité (of bij de Nationale Arbeidsraad bij afwezigheid
of inactiviteit van het bevoegd paritair comité). Nadat
de werkgever per aangetekende brief het paritair comité heeft gevat, beschikt dit orgaan over maximaal
twee maanden om zich uit te spreken over de ingeroepen economische of technische redenen.
In een dossier voorgelegd aan de arbeidsrechtbank
Antwerpen, afdeling Antwerpen, had, in plaats van
de onderneming zelf, de raadsman van deze onderneming het verzoek tot erkenning van de economische
reden per aangetekende post verstuurd naar de bevoegde paritaire comités.61 De betrokken werknemer
voerde aan dat de vordering nadien ingeleid bij de arbeidsrechtbank hierdoor ontoelaatbaar zou zijn. De
arbeidsrechtbank verwees vooreerst naar de stelling
van het Hof van Cassatie dat artikel 3, § 1 van de wet
van 19 maart 1991 van openbare orde is (Cass. 26 januari 2009, JTT 2009, 145). Nu de verzending door de
onderneming zelf echter niet voorgeschreven is op
straffe van nietigheid, meent de rechtbank dat ook andere vormen van kennisgeving mogelijk zijn op voorwaarde dat er duidelijkheid is over het tijdstip waarop
de aanvraag is gedaan. Eigenlijk was ons inziens de
discussie of de vormvoorwaarde van het versturen per
aangetekende zending werd nageleefd niet zozeer aan
de orde, maar wel de vraag of een lasthebber van de
onderneming hiervoor in de plaats kan treden van de
werkgever. De arbeidsrechtbank heeft geoordeeld dat
een ontslag, zelfs een ontslag wegens dringende reden,
door een lasthebber van de werkgever doorgevoerd
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
57.
58.
59.
60.
61.
Cass. 15 oktober 2012, S.11.0052.N/17.
Arbrb. Bergen (afd. Charleroi) 1 september 2015, JTT 2016, 13.
Zie ook J.-P. LACOMBLE en M.-E. COMBLEN, “La notion de raisons d’ordre économique ou technique au sens de la loi du 19 mars 1991, in La protection des
représentants du personnel (Serie “Edition du Jeune Barreau de Liège”), Anthemis, 2011, 137-170.
De voorafgaandelijke betrokkenheid van het paritair comité zou ingegeven zijn door de idee dat dit paritair orgaan meer voeling heeft met de economische
realiteit binnen de betrokken sector dan de arbeidsgerechten, zodat het paritair comité de ingeroepen economische redenen beter zou kunnen beoordelen.
Arbrb. Antwerpen (afd. Antwerpen) (1e k.) 8 oktober 2015, A.R. 15/3678/A; Arbrb. Antwerpen (afd. Antwerpen) (1e k.) 8 oktober 2015, A.R. 15/3687/A; Arbrb.
Antwerpen (afd. Antwerpen) (2de k.) 12 oktober 2015, A.R. 15/3677/A.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 153
Doctrine
kan worden. Per analogie komt het de rechtbank voor
dat een minder ingrijpende rechtshandeling, met
name het opstarten van de erkenningsprocedure voor
het paritair comité, evenzeer door een lasthebber kan
worden uitgevoerd. Deze stelling werd integraal bevestigd in hoger beroep door het arbeidshof Antwerpen.62
B. Stap 2 = beslissing van het paritair comité
Het paritair comité beschikt over drie mogelijkheden
ten aanzien van de vraag tot erkenning:
– de economische of technische redenen worden
unaniem erkend63; ofwel
– de economische of technische redenen worden
unaniem verworpen; ofwel
– er wordt geen of niet tijdig een unanieme beslissing genomen.
C. Stap 3 = ontslag of beroep bij de arbeidsrechtbank
De wetgever heeft in het kader van de wet van
19 maart 1991 enkel het verdere verloop van de laatste hypothese geregeld (art. 3, § 1, 3de lid et seq.). In
dit geval is het de werkgever immers toegelaten om
onmiddellijk over te gaan tot ontslag indien er sprake
is van de sluiting van de onderneming of een afdeling
hiervan. Indien er geen sprake is van een sluiting,
wordt het begrip economische of technische redenen
beperkt waarbij ontslag enkel nog mogelijk is indien
er sprake is van het ontslag van een ‘welbepaalde
personeelsgroep’ en wordt de werkgever verplicht om
voorafgaandelijk de arbeidsgerechten te vatten.
Met andere woorden, waar een werkgever voor het paritair comité in alle gevallen alle mogelijke economische of technische redenen kan inroepen, waarbij het
Hof van Cassatie oordeelde dat dit begrip ruim moet
worden omschreven64, wordt dit begrip beperkt in
geval van afwezigheid van een (unanieme) beslissing
door het paritair comité. Dit heeft verregaande gevolgen nu dit met zich meebrengt dat bij betwisting door
een werknemer van de unanieme erkenning door het
paritair comité van de ingeroepen economische of
technische redenen of bij betwisting door de werkgever van de unanieme afwijzing hiervan, de arbeidsrechtbank haar volle rechtsmacht behoudt om te oordelen over om het even welke economische of technische redenen. Bij afwezigheid van een (unanieme)
beslissing daarentegen, ziet de werkgever zich gecon-
fronteerd met een herleiding van de mogelijkheid tot
ontslag tot drie specifieke gevallen (sluiting onderneming, sluiting afdeling, ontslag welbepaalde personeelsgroep).
De arbeidsrechtbank Antwerpen, afdeling Antwerpen,
bevestigde dat bij gebreke aan (unanieme) beslissing
van het paritair comité, een werkgever niet de mogelijkheid heeft om, om het even welke economische redenen voor te leggen aan de arbeidsrechtbank, doch
enkel de drie wettelijke situaties (sluiting onderneming, sluiting afdeling, ontslag welbepaalde personeelsgroep), waarbij enkel bij het ontslag van een welbepaalde personeelsgroep, de voorafgaandelijke procedure bij de arbeidsrechtbank verplicht gevolgd dient
te worden.65
Dit brengt tevens met zich mee dat artikel 3 vier onderscheiden begrippen omvat: economische of technische redenen, sluiting, afdeling en welbepaalde personeelsgroep. De wet van 19 maart 1991 bevat echter
enkel een summiere definitie van het begrip sluiting
in artikel 1, § 1, 6°, met name elke definitieve stopzetting van de hoofdactiviteit van de onderneming of van
een afdeling ervan.
De geanalyseerde rechtspraak neemt verschillende definities op voor bovenstaande begrippen:
1. Economische of technische redenen
Onder economische of technische redenen wordt verstaan: “tous les cas où l’entreprise est confrontée à des
difficultés de fonctionnement qui sont indépendantes
du comportement des travailleurs concernés par la
demande de protection”.66
Een samenvatting van de bewijslast die rust op de
werkgever inzake de ingeroepen economische redenen, werd gegeven door het arbeidshof Antwerpen67:
“Conform het bepaalde in artikel 3 van de Wet Ontslagbescherming Personeelsafgevaardigden moet de
NV P. het bewijs leveren van:
– de voor het ontslag ingeroepen economische en/of
technische redenen
– het feit dat het ontslag van X het gevolg is van deze
redenen
– het feit dat de beslissing om X te ontslaan niet werd
beïnvloed door het feit dat zij plaatsvervangend lid
was van de ondernemingsraad en het comité voor
veiligheid en preventie van de werkplaatsen.”
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
62.
63.
64.
65.
66.
67.
Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (2de k.) 15 december 2015, A.R. 2015/AA/598 en 2015/AA/617; Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 15 december 2015,
A.R. 2015/AA/597 en 2015/AA/600; Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 15 december 2015, A.R. 2015/AA/596 en 2015/AA/599.
Overeenkomstig artikel 47 van de wet van 5 december 1968 kan een paritair comité enkel geldig beraadslagen en beslissen indien ten minste de helft van de
leden die de werknemers en de helft van de leden die de werkgevers vertegenwoordigen aanwezig zijn, waarbij de beslissingen bij eenparigheid van de aanwezige leden genomen moeten worden.
Cass. 14 januari 1980, JTT 1981, 13.
Arbrb. Antwerpen (afd. Antwerpen) (1e k.) 8 oktober 2015, A.R. 15/3678/A; Arbrb. Antwerpen (afd. Antwerpen) (1e k.) 8 oktober 2015, A.R. 15/3687/A; Arbrb.
Antwerpen (afd. Antwerpen) (2de k.) 12 oktober 2015, A.R. 15/3677/A.
Arbh. Bergen (1e k.) 25 januari 2013, A.R. 2011/AM/288, JTT 2013, 241, Arbrb. Brussel (Fr.) (3de k.) 26 januari 2015, A.R. 12/14940/A.
Arbh. Antwerpen (2de k.) 20 november 2013, A.R. 2012/AA/707, Soc.Kron. 2014, 496.
154 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
Dit vormt een toepassing van de ratio legis van de wet
van 19 maart 1991 om elke voor de (kandidaat-)personeelsafgevaardigde nadelige discriminatie te vermijden. Enerzijds moet de werkgever het bestaan aantonen van pertinente economische redenen (bijvoorbeeld financiële moeilijkheden, verkoop van activiteiten, collectief ontslag, enz.). Anderzijds moet ook
worden aangetoond dat de selectie van de betrokken
werknemers is gebeurd op een wijze die discriminatie
van beschermde werknemers uitsluit.
Het arbeidshof Bergen bevestigde dit in drie gelijkaardige arresten door te stellen dat de plicht tot niet-discriminatie in hoofde van de werkgever dubbel is: hij
kan (kandidaat-)personeelsafgevaardigden noch beter
behandelen dan andere werknemers, noch hen benadelen. Dit principe gold volgens het arbeidshof dan
ook zowel bij ontslag als bij eventuele herklasseringsprocedures.68
We verwijzen hier ook naar supra III.C omtrent de algemene principes inzake non-discriminatie.
De arbeidsgerechten moeten niet oordelen over de opportuniteit van een voorgenomen ontslag, enkel over
de realiteit of het bestaan van de ingeroepen economische redenen zonder zich te mengen in het beheer van
de onderneming.69
2. Sluiting
Uit de geanalyseerde rechtspraak blijkt dat de arbeidsgerechten net zoals vier jaar geleden weinig tot niet
stilstaan bij de uitwerking van de definitie van het begrip sluiting. Wel worden een aantal preciseringen
omtrent dit begrip aangebracht.
Onder sluiting wordt zo bijvoorbeeld ook verstaan de
situatie waarbij de onderneming verhuist naar een
plaats die dermate verwijderd is van de plaats van tewerkstelling zodat, juridisch gezien, er een verbreking
plaatsvindt van de arbeidsovereenkomst gelet op de
belangrijke eenzijdige wijziging van een essentieel bestanddeel van de arbeidsovereenkomst.70
Het arbeidshof Brussel oordeelde dat de stopzetting
van de activiteit binnen een onderneming of afdeling,
enkel bekeken moet worden op het interne niveau van
deze onderneming of afdeling en dus niet door enkel
na te gaan of de activiteit op zich definitief werd stopgezet71:
“En soutenant que la loi définit la fermeture par rapport à l'activité elle-même, les intimés interprètent la
disposition applicable en omettant qu'elle précise expressément que la cessation dont il est question est
celle de l'activité qui est exercée par cette division.
(...)
La Cour entend rappeler par ailleurs que dans son
arrêt rendu le 4 février 2002, la Cour de cassation a, à
l'occasion de son examen des éléments lui soumis,
certes dans le cadre de l'application de la loi du
28 juin 1966 relative à l'indemnisation des travailleurs
licenciés en cas de fermeture d'entreprise, considéré
que la restructuration de la section de la gestion des
bâtiments impliquant la disparition de toute l'équipe
d'entretien remplacée par des sous-traitants, constituait la cessation de l'activité principale de l'entreprise.
(...)
Il apparaît, au vu des pièces et éléments produits, que
ces prestations se trouvent depuis le licenciement des
intimés, fournies non pas par un sous-traitant mais
par une série d'entrepreneurs spécialisés.
(...)
Il résulte de ce qui précède que la deuxième condition, à savoir la réalité d'une « fermeture » de la division d'entreprise, est également remplie.”
Deze uitspraak werd bevestigd door het Hof van Cassatie in een arrest van 3 december 2012 waarbij het
Hof als volgt oordeelde72:
“Het arrest stelt vast dat de technische dienst waartoe
de eisers behoorden niet meer bestaat, dat de in die
dienst tewerkgestelde werknemers ontslagen werden,
dat de onderhouds- en herstellingsprestaties die nodig
zijn voor de exploitatie van de onderneming van de
verweerster niet aan één onderaannemer zijn toevertrouwd maar aan een reeks gespecialiseerde aannemers al naargelang hun aard en specificiteit, en besluit dat “de activiteit [...] uitgeoefend door de afdeling
waartoe de eisers behoorden heeft opgehouden te bestaan”.
Het arrest heeft kunnen beslissen dat die omstandigheden een sluiting van de afdeling van de onderneming vormden in de zin van de artikelen 1, § 2, 6°, en
3, § 1, derde en vierde lid.”
Het ontslag dient niet samen of na de definitieve stopzetting van de hoofdactiviteit doorgevoerd te worden.
Het ontslag kan ook voorafgaand aan de sluitingsdatum gebeuren op voorwaarde dat de oorzaak van het
ontslag de toekomstige sluiting van de onderneming/
afdeling betreft.73
Het arbeidshof Brussel oordeelde dat het ontslag van
een beschermde werknemer quasi zes maanden na de
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
68.
69.
70.
71.
72.
73.
Arbh. Bergen (1e k.) 25 januari 2013, A.R. 2011/AM/288, JTT 2013, 241; Arbh. Bergen (1e k.) 22 november 2013, A.R. 2011/AM/481; Arbh. Bergen (1e k.) 22 november 2013, A.R. 2011/AM/482. Idem.: Arbrb. Brussel (Fr.) (3de k.) 26 januari 2015, A.R. 12/14940/A.
Arbrb. Brussel (Fr.) (3de k.) 26 januari 2015, A.R. 12/14940/A.
Arbh. Bergen (1e k.) 25 januari 2013, A.R. 2011/AM/288, JTT 2013, 241. Idem.: Arbrb. Brussel (Fr.) (3de k.) 26 januari 2015, A.R. 12/14940/A.
Arbh. Brussel (6de k.) 23 mei 2011, A.R. 2009/AB/52237.
Cass. 3 december 2012, S.11.0114.F, S.11.0115.F.
Arbrb. Brussel (Fr.) (3de k.) 26 januari 2015, A.R. 12/14940/A.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 155
Doctrine
sluiting van de afdeling nog steeds gesteund kon worden op de erkenning van de economische redenen
door het paritair comité nu deze periode te wijten was
aan enerzijds een herklasseringsprocedure en anderzijds het feit dat deze was opgeschort door de arbeidsongeschiktheid van de beschermde werknemer zelf.74
Tot slot, omtrent de derde voorwaarde, met name of er
geen discriminatie was, oordeelde het arbeidshof
Brussel dat de ingeroepen economische redenen aan
de basis van de sluiting van de betrokken afdeling niet
betwist waren. Het feit dat alle betrokken werknemers
beschermd waren op basis van de wet van
19 maart 1991 is in dit opzicht niet relevant75: “Si le
licenciement n'a touché que des travailleurs protégés
c'est précisément parce que tous les ouvriers du département technique étaient des travailleurs protégés,
circonstance qui est étrangère à toute volonté de l'appelante.”
3. Afdeling
Onder onderneming wordt verstaan de technische bedrijfseenheid, terwijl een afdeling van de onderneming door de rechtspraak wordt omschreven als “dat
deel van de onderneming dat een bepaalde samenhang vertoont en dat zich onderscheidt van de rest
van de onderneming door een eigen technische onafhankelijkheid en door een duurzame onderscheiden
activiteit waaraan een groep personen is toegewezen
(cf. Arbh. Brussel 3 juni 2010, JTT 2010,325)”.76
Omtrent het begrip afdeling is er steeds opnieuw veel
betwisting. In het algemeen wordt hiervoor verwezen
naar de definitie gehanteerd door het Hof van Cassatie
inzake de sluitingswetgeving. Zo werd in het arrest
van 4 februari 2002 een afdeling als volgt omschreven77: een onderdeel van de onderneming dat een zekere samenhang vertoont en zich onderscheidt van de
rest van de onderneming door een eigen technische
onafhankelijkheid en door een onderscheiden duurzame activiteit of bedrijvigheid en personeelsgroep.
Hierna volgt een bespreking van enkele casussen die
ter beoordeling werden voorgelegd aan de arbeidsgerechten.
son propre directeur, et sa propre organisation. Ces
travailleurs disposaient de locaux distincts et de matériels et outils spécifiques également distincts,
ceux-ci étant en rapport avec la nature de leur tâche,
à savoir l'entretien et les petites réparations.
Il est indifférent que les activités du département technique étaient liées aux activités de l'entreprise.
Cette circonstance n'est pas de nature à empêcher que
ce « service » ou « département » puisse être considéré comme une « division » de l'entreprise.
La Cour rappelle en effet que dans la cause qui fut
soumise à l'examen de notre Cour suprême, dont il a
été fait état ci-avant, celle-ci a considéré qu'eu égard
aux critères également rappelés ci-avant, la Cour du
travail de Bruxelles avait pu valablement décider notamment que l'équipe d'entretien de la banque constituait une « division » de celle-ci.
Or, il ne peut être nié que cette équipe d'entretien était
également liée aux activités de l'entreprise d'une façon semblable à celle de l'équipe de maintenance à
l'hôtel dans lequel elle prestait, l'entretien et le nettoyage des locaux des bureaux de la banque et de ses
agences constituant une activité dont la banque, de
même que toute entreprise, ne peut se passer.”
Deze uitspraak werd bevestigd door het Hof van Cassatie in een arrest van 3 december 2012 waarbij het
Hof als volgt oordeelde79: “Het arrest stelt vast dat de
eisers voor de verweerster werkten in de technische
dienst die instond voor het onderhoud en de kleine
herstellingen van het hotel dat laatstgenoemde uitbaatte; dat die dienst een eigen directeur, organisatie
en personeel had en over aparte lokalen en ook over
specifiek en onderscheiden materieel en werktuigen
beschikte. Het arrest oordeelt, zonder daarin te worden bekritiseerd, dat “de werknemers die men besliste
te ontslaan [...] tot dezelfde beroepscategorie behoorden, een specifiek werk uitvoerden [...] binnen een
ploeg die een onderscheiden entiteit vormde van de
rest van de onderneming en technisch onafhankelijk
was.” Het Hof voegt eraan toe dat “het niet uitmaakt
dat de activiteiten van de technische dienst verbonden waren met de activiteiten van de onderneming”.
Op grond van die redenen, heeft het arrest kunnen beslissen dat de dienst waartoe de eisers behoorden, een
afdeling van de onderneming uitmaakt in de zin van
artikel 3, § 1, derde en vierde lid.”
1) Technische of onderhoudsdienst = afdeling
Het arbeidshof Brussel oordeelde dat een technische
of onderhoudsdienst als een afdeling aanzien kan worden78: “Le département technique auquel ils appartenaient occupait en effet ses propres travailleurs, avait
Zoals besproken in ons vorig rechtspraakoverzicht,
kan de vraag inderdaad gesteld worden in welke mate
de rechtbanken rekening houden met het feit dat een
afdeling nu eenmaal afhankelijk mag – en veelal zal –
zijn van de hoofdactiviteit van de onderneming, doch
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
74.
75.
76.
77.
78.
79.
Arbh. Brussel (6de k.) 5 maart 2014, A.R. 2012/AB/365.
Arbh. Brussel (6de k.) 23 mei 2011, A.R. 2009/AB/52237.
Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (2de k.) 15 december 2015, A.R. 2015/AA/598 en 2015/AA/617; Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 15 december 2015,
A.R. 2015/AA/597 en 2015/AA/600; Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 15 december 2015, A.R. 2015/AA/596 en 2015/AA/599.
Cass. 4 februari 2002, RW 2002-03, 500.
Arbh. Brussel (6de k.) 23 mei 2011, A.R. 2009/AB/52237, bevestigd door Cass. 3 december 2012, S.11.0114.F, S.11.0115.F.
Cass. 3 december 2012, S.11.0114.F, S.11.0115.F.
156 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
dat dit niet belet dat deze afdeling over de vereiste
autonomie beschikt, ook al is er een functionele en
operationele ‘afhankelijkheid’ van de hoofdactiviteit
van de onderneming.
2) Business Controlling ≠ afdeling
De arbeidsrechtbank Brussel oordeelde dat het departement ‘Business Controlling’ niet als een afdeling kon
worden aanzien in de zin van de wet van
19 maart 1991, omdat dit zich niet onderscheidde van
het departement ‘Finance’ door een technische autonomie, een duurzame activiteit en een eigen personeel.80 Omtrent het departement ‘Finance’, oordeelde
de rechtbank dat er te weinig informatie beschikbaar
was om te oordelen of dit als een afdeling kon worden
aanzien.
3) Finance ≠ afdeling
Dezelfde arbeidsrechtbank Brussel oordeelde in het
eindvonnis dat in casu ook het overkoepelend departement ‘Finance’ niet als een afdeling kon worden
aanzien:
“Manifestement, cette activité financière ne constituait pas une activité durable distincte de l’activité
principale de la s.a. E. Cette activité consistait à gérer
les aspects financiers d’une activité plus large, de nature commerciale, liée à la mise sur le marché de certains produits de différentes marques. Cette activité
financière nécessitait une interaction constante avec
les différents départements de la s.a. E.
(Product&Brand, Sales, Purchasing, Recherche & Dévelop.,...) de telle sorte qu’il n’est pas possible de pouvoir l’isoler et de la regrouper au sein d’une division
d’entreprise au sens de l’article 1er, §2, 6° de la loi du
19 mars 1991.
Enfin, cette activité financière, volet nécessaire au développement de l’activité commerciale et de la stratégie décidée pour la commercialisation des produits,
n’avait aucune autonomie. Elle était totalement dépendante de la stratégie commerciale des produits, du
marketing ou encore de l’investissement pour la recherche et le développement.”81
4) Winkel = afdeling (met akkoord van de partijen)
In een opmerkelijke zaak van een sluiting van een
winkel, werd in kortgeding (vermoedelijk zoals in
kortgeding nu de rechtbank een vonnis heeft geveld)
aan de arbeidsrechtbank gevraagd om het akkoord van
de partijen (werkgever en werknemer) te bevestigen
dat de sluiting van een winkel gekwalificeerd kon
worden als de sluiting van een afdeling en dat het
hiermee gepaarde gaande ontslag van de beschermde
werkneemster niet discriminatoir was. De rechtbank
heeft dit verzoek zonder enige motivering ingewilligd
als volgt82:
“Entérine l’accord des parties sur le fait que la fermeture du magasin de Gosselies constitue une fermeture
d’une division de la partie demanderesse conformément à l’article 3, §1, alinéa 4 de la loi du 19 mars 1991
et que le licenciement de la partie défenderesse envisagé dans ce cadre n’est pas discriminatoire, mais
constitue la conséquence directe des motifs d’ordre
économique invoqués par la partie demanderesse.”
Bij sluiting volgt uit de ratio legis van de wet dat deze
bepalingen hieromtrent slechts van toepassing zijn in
zoverre de ontslagen beschermde werknemer werkzaam is in de afdeling die gesloten wordt. In dat geval
staat het causaal verband tussen de economische of
technische redenen, zijnde de sluiting van die afdeling, en het ontslag van de werknemer vast.
4. Welbepaalde personeelsgroep
Inzake de welbepaalde personeelsgroep, bevestigt de
arbeidsrechtbank Antwerpen, afdeling Antwerpen,
dat deze ook uit één enkele werknemer kan bestaan.
De rechtbank voegt er echter aan toe dat de “lijn tussen het ontslag van die bepaalde personeelsgroep en
het ontslag van die bepaalde werknemer dan echter
zeer fragiel is”.83 Dit doet de rechtbank oordelen dat in
het algemeen, de criteria nauwkeuriger, objectiever en
controleerbaarder moeten zijn, naarmate de voorgestelde personeelsgroep in verhouding tot de omvang
ervan meer personeelsafgevaardigden telt. Volgens de
rechtbank dient immers te worden vermeden dat de
criteria die de werkgever inroept, hoewel op het eerste gezicht objectief, in feite beogen een groep af te
bakenen die enkel of grotendeels uit beschermde
werknemers bestaat. Deze laatste overweging valt zeker bij te treden en is trouwens uitdrukkelijk voorzien
in artikel 3, § 2 van de wet van 19 maart 1991. De
eerste overweging van de arbeidsrechtbank is echter
wel vatbaar voor discussie. Het valt niet in te zien
waarom de criteria ‘nauwkeuriger, objectiever en controleerbaarder’ moeten zijn voor de hypothese waarbij
er verhoudingsgewijs meer beschermde werknemers
tot de welbepaalde personeelsgroep behoren. De spreiding van de beschermde werknemers is immers aleatoir. Aangezien overeenkomstig artikel 3, § 3 van de
wet van 19 maart 1991 de werkgever de bewijslast
heeft dat het geplande ontslag niet indruist tegen het
principe opgenomen in de tweede paragraaf en dus
niet is beïnvloed door de hoedanigheid van beschermd werknemer, komt de wet op deze manier tegemoet aan de bekommernis van de arbeidsrechtbank.
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
80.
81.
82.
83.
Arbrb. Brussel (Fr.) (3de k.) 26 januari 2015, A.R. 12/14940/A.
Arbrb. Brussel (Fr.) (3de k.) 7 december 2015, A.R 12/14940/A. Er werd beroep aangetekend tegen dit vonnis.
Arbrb. Bergen en Charleroi (afd. Charleroi) (3de k.) 17 maart 2015, A.R. 15/566/A.
Arbrb. Antwerpen (afd. Antwerpen) (1e k.) 8 oktober 2015, A.R. 15/3678/A; Arbrb. Antwerpen (afd. Antwerpen) (1e k.) 8 oktober 2015, A.R. 15/3687/A; Arbrb.
Antwerpen (afd. Antwerpen) (2de k.) 12 oktober 2015, A.R. 15/3677/A.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 157
Doctrine
De rechtbank somt trouwens nog verdere principes op
om een welbepaalde personeelsgroep af te bakenen:
– de uitgeoefende activiteit is een mogelijk maar zeker geen uniek criterium. Het volstaat dat aan de
hand van de gehanteerde criteria kan worden nagegaan over welke werknemers het gaat, met uitsluiting van de anderen;
– het is niet vereist dat de welbepaalde personeelsgroep bestaat uit alle werknemers die door de ingeroepen technische of economische redenen worden getroffen (Cass. 13 juni 1994, JTT 1994, 351).
Het is immers mogelijk dat binnen dit geheel op
basis van andere criteria een welbepaalde groep
wordt afgebakend. Dit moet dan wel gebeuren op
basis van nauwkeurige, objectieve en controleerbare criteria;
– eens de welbepaalde personeelsgroep is vastgesteld, impliceert de tekst van artikel 3, § 1, lid 3
van de wet van 19 maart 1991 dat álle leden van de
groep moeten worden ontslagen.
In de beroepsprocedure gaf het arbeidshof Antwerpen
aan dat de notie “welbepaalde personeelsgroep” kan
worden omschreven als “het geheel van werknemers
van een onderneming dat zich onderscheidt van andere werknemers van die onderneming op grond van
een of meer nauwkeurige, objectieve en controleerbare
criteria voor zover de keuze van die categorie geen
discriminatie verraadt jegens de beschermde werknemers en heel het personeel van die categorie wordt
ontslagen (cf. Arbh. Brussel 19 juli 1992, JTT 2003,
116)”.84
Het arbeidshof Brussel oordeelde dat een stopzetting
van een activiteit, in casu binnen een welbepaalde
personeelsgroep, beoordeeld diende te worden binnen
de betrokken onderneming zelf en niet op het niveau
van de groep waartoe de werkgever behoorde: “Het
autonome financiële beheer van X door een eigen
dienst verdween immers en ging op in de groep.”85
De Franstalige arbeidsrechtbank Brussel oordeelde dat
het principe van non-discriminatie opgenomen in artikel 3, § 2 van de wet van 19 maart 1991 niet alleen
van toepassing is bij ontslag, maar tevens bij herklassering van de werknemers binnen een welbepaalde
personeelsgroep:
“41. Contrairement à ce que tend à soutenir Madame
Alexandra R., la loi du 19 mars 1991 n’impose pas la
condition qu’il soit proposé par l’employeur un reclassement aux travailleurs relevant de la catégorie déterminée du personnel dont le licenciement est justifié
par des raisons d’ordre économique ou technique, et
singulièrement aux travailleurs protégés appartenant
à cette catégorie.
Par contre, si une proposition de reclassement est
faite, elle doit en principe être adressée sans distinction à tous les travailleurs relevant de la catégorie
visée, et dès lors également aux travailleurs protégés
appartenant à cette catégorie.”86
Hierna volgt opnieuw een bespreking van enkele praktische gevallen zoals voorgelegd aan de arbeidsgerechten.
1) Alle werknemers inzake financieel beheer = personeelsgroep
Nadat een onderneming een verzoek tot erkenning van
economische of technische redenen had ingeleid bij
het toenmalig paritair comité nr. 218 en deze niet tot
een eenparige beslissing was gekomen, heeft de onderneming via een dagvaarding zoals in kortgeding
een procedure ingeleid voor de arbeidsrechtbank. De
onderneming voerde aan dat zij, met uitzondering van
de betrokken beschermde werknemers, was overgegaan tot het ontslag van een welbepaalde personeelsgroep, met name ‘alle personeelsleden die zich bezighielden met het financieel beheer’ en dat dit ook zo
doorgevoerd was in andere landen. De rechtbank oordeelt dat zij drie zaken moet nagaan: “of de ingeroepen economische of technische reden bestaat, of de
beslissing tot ontslag beïnvloed is door het feit dat verweerder personeelsafgevaardigde is, of verweerder als
beschermde werknemer wordt gediscrimineerd ten
aanzien van de andere werknemers omwille van zijn
functie als personeelsafgevaardigde”.87 Hoewel de
rechtbank het bij deze opsomming niet uitdrukkelijk
vermeldt, wordt bij de uitwerking wel terloops vermeld dat heel de personeelsgroep ‘financieel beheer’
verdwijnt, zodat de werkgever voldoet aan de bewijslast.
De rechtbank merkt verder op dat: “De arbeidsrechtbank is niet bevoegd om een opportuniteitsoordeel te
vellen over de beslissing tot reorganisatie die door de
werkgever wordt genomen (zie Arbh. Brussel,
19 juli 2002, J.T.T. 2003, 116).”
In hoger beroep werden de economische en technische redenen opnieuw erkend door het arbeidshof
Brussel dat oordeelde dat de werkgever de volgende
bewijslast draagt, doch dat de rechter alleszins niet de
economische verantwoording van de ontslagmaatregel
zelf mag onderzoeken:
– “dat binnen haar onderneming economische of
technische redenen aanwezig zijn die een noodzakelijke vermindering van personeel rechtvaardigen
o.a. door het ontslag van een welbepaalde personeelsgroep waartoe de heer V. behoort;
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
84.
85.
86.
87.
Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (2de k.) 15 december 2015, A.R. 2015/AA/598 en 2015/AA/617; Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 15 december 2015,
A.R. 2015/AA/597 en 2015/AA/600; Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 15 december 2015, A.R. 2015/AA/596 en 2015/AA/599.
Arbh. Brussel (1e k.) 10 oktober 2014, A.R. 2014/AB/839. Zie ook supra bij de bespreking van het begrip ‘sluiting’.
Arbrb. Brussel (1e k.) 29 maart 2013, A.R. 13/1989/A.
Arbrb. Brussel (vakantiekamer) 19 augustus 2014, A.R. 2050/14.
158 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
– dat de ontslagbeslissing niet beïnvloed is door het
feit dat de heer V. personeelsafgevaardigde is;
– dat hij omwille van deze functie niet wordt gediscrimineerd ten aanzien van de andere werknemers.”88
2) Alle medewerkers transport = personeelsgroep
comité vatbaar zijn voor beroep bij de arbeidsgerechten door de werkgever/werknemer.90
Zoals hierna zal blijken, is er een arsenaal aan betwistingen terug te vinden in de rechtspraak omtrent de
bovenstaande procedure. We geven hierna echter eerst
een schematisch overzicht mee van de procedure.
De Franstalige arbeidsrechtbank Brussel preciseerde
dat alle werknemers van de personeelsgroep ontslagen dienen te worden, maar niet noodzakelijk alle
werknemers die betrokken zijn door de economische
redenen aan de basis van het ontslag van deze groep.
In die zin oordeelde de rechtbank dat de overste van
een welbepaalde personeelsgroep (namelijk werknemers geaffecteerd aan de dienst ‘transport’ die de functie ‘medewerker transport’ uitoefenen voor de activiteit ‘vervoer van patiënten naar ziekenhuisinstellingen’) niet tot de groep zelf behoort aangezien deze een
andere functie en taak vervulde:
“29. Les juridictions décident “avec constance et à
raison” (Tribunal du travail de Bruxelles,
23 mars 2010, inédit, RG n°10/775; Cour trav.
Bruxelles, 2ème ch., 3 juin 2010, Chr. D.S., 2011, p. 81)
que la notion de « licenciement d’une catégorie déterminée du personnel » suppose le licenciement de tout
le personnel relevant de cette catégorie, faute de quoi
l’absence de discrimination ne serait pas établie.
Toutefois, aucune disposition légale ne requiert que
la catégorie du personnel soit constituée de l’ensemble
du personnel impacté par la raison d’ordre économique ou technique invoquée par l’employeur. Il suffit qu’elle soit constituée d’un ensemble de travailleurs
dont le licenciement est rendu nécessaire selon des
critères précis, objectifs et vérifiables, excluant la possibilité d’une discrimination entre les travailleurs non
protégés et protégés (Cass. 13 juin 1994, J.T.T., 1994,
p. 351; H.-F. Lenaerts, Le licenciement des représentants du personnel, Kluwer, 2008, p. 114 citant Cour
trav. Mons, 18 septembre 2001, inédit, RG
n°17.257).”89
E. Schematisch overzicht
D. Stap 4 = betwisting ontslag bij de arbeidsrechtbank
In de voorbije legislatuur werden verschillende betwistingen opgeworpen omtrent de beslissing van het
paritair comité, met een aantal interessante rechtsvragen hieromtrent:
Hoewel dit op het eerste zicht tegenstrijdig zal klinken, blijkt uit de rechtspraak dat een werkgever met
een bijzonder probleem geconfronteerd kan worden
wanneer het paritair comité de ingeroepen economische of technische redenen unaniem erkent. In dit
geval wordt de ontslagbescherming als het ware opgeheven en kan worden overgegaan tot ontslag, mits
naleving van de toepasselijke ontslagmodaliteiten.
Echter, sinds het arrest van het Grondwettelijk Hof van
8 juli 1993 (JTT 1993, 426) gaan de arbeidsgerechten
er unaniem vanuit dat de beslissingen van het paritair
Paritair
comité (of
NAR)
Gevolg werkgever
Gevolg werknemer
Unanieme
erkenning
economische
of technische
redenen
Ontslag mogelijk.
Betwisting mogelijk bij
Geen termijn voor ontslag ontslag.
voorzien in Wet '91.
Geen beroepstermijn voorzien in Wet '91.
Rechtbank kan alle mogelijke economische/technische redenen in aanmerking nemen.
Unanieme
verwerping
economische
of technische
redenen
Geen ontslag mogelijk.
Betwisting mogelijk bij
arbeidsrechtbank.
Geen beroepstermijn
voorzien in Wet '91.
Wordt als partij betrokken
in eventuele procedure.
Rechtbank kan alle mogelijke economische/technische redenen in aanmerking nemen.
Geen (unanieme) beslissing
Ontslag mogelijk indien
sluiting (onderneming of
afdeling).
Betwisting mogelijk bij
ontslag.
Geen beroepstermijn voorzien in Wet '91. Rechtbank
kan enkel oordelen over
sluiting als economische
reden.
Indien geen sluiting:
enkel ontslag indien
welbepaalde personeelsgroep en pas na verplichte procedure bij arbeidsrechtbank (voorzien door
Wet '91).
Wordt als partij betrokken
in procedure.
Rechtbank kan enkel
oordelen over personeelsgroep als economische
reden.
Procedure zou ook gevolgd kunnen worden
(facultatief) bij sluiting
om werkgever zekerheid
te bieden dat er sprake is
van een sluiting.
Wordt als partij betrokken
in procedure.
Rechtbank kan enkel
oordelen over sluiting als
economische reden.
F. Discussiepunten inzake de beslissing van
het paritair comité
1. Beslissing paritair comité = bestuurshandeling
In lijn met voorgaande rechtspraak, bevestigen de arbeidsgerechten dat de beslissing van het paritair comité een bestuurshandeling is dewelke gemotiveerd
moet worden. Het arbeidshof Brussel voegt hieraan toe
dat:
“De afdoende motivering, voorgeschreven in art. 3 van
de formele motiveringswet bestuurshandelingen im-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
88.
89.
90.
Arbh. Brussel (1e k.) 10 oktober 2014, A.R. 2014/AB/839.
Arbrb. Brussel (1e k.) 29 maart 2013, A.R. 13/1989/A.
Arbh. Brussel (3de k.) 7 januari 2014, A.R. 2012/AB/966 (deels gepubliceerd in JTT 2014, 208).
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 159
Doctrine
pliceert echter niet dat men moet vervallen in overdreven formalisme. Dit houdt in dat er geen verwijzing nodig is naar gegevens die de bestuurde reeds
kent, noch een verwijzing naar evidenties, noch een
overname van de motieven van voorbereide handelingen (I. Opdebeeck en A. Coolsaet, Formele motivering
van bestuurshandelingen in Administratieve rechtsbibliotheek, nr. 7, Brugge die Keure, 1999, 167-168,
nr. 210-212; D. Cuypers, Beginselen van behoorlijk bestuur en Wet motivering administratieve beslissingen
in sociale zekerheid, in J. Van Steenberghe en A. Van
Regenmortel, Actuele problemen van sociale zekerheid 1, Brugge die Keure, 1995, 18, nr. 28).”91
De bestuurde waarnaar wordt verwezen, is dus de
werkgever zelf, zodat het arbeidshof eigenlijk aangeeft
dat de beslissing van het paritair comité geen letterlijke overname moet zijn van de aanvraag zelf, doch
zich mag beperken tot een verwijzing: “Wat betreft de
verplichting tot motivering in de beslissing zelf is een
motivering door verwijzing niet uitgesloten, mits de
inhoud van het stuk waarnaar wordt verwezen gekend
is, zelf afdoende gemotiveerd is, bijgetreden wordt
door de beslissende overheid en niet tegenstrijdig is
met andere stukken (I. Opdebeek en A. Coolsaet, a.w.,
132-137, nr. 165-170).” Het arbeidshof benadrukt hiermee het belang van een zorgvuldig opgestelde aanvraag door de werkgever, met inbegrip van eventuele
bijlagen om de drie relevante elementen aan te tonen
(bestaan economische of technische redenen, causaal
verband met een ontslag van de beschermde werknemer(s) en afwezigheid van discriminatie). In de procedure in eerste aanleg had de arbeidsrechtbank dit ook
als volgt geformuleerd:
“De werkgever moet bij het indienen van zijn aanvraag
bij het bevoegde paritair comité ook de nodige aandacht besteden aan de objectieve selectiecriteria van
de werknemers, die ontslagen moeten worden en
waarmee alsdan zal aangetoond zijn dat de deelname
van de werknemer aan de sociale verkiezingen geen
invloed had op zijn keuze.”92
Het arbeidshof vulde dit tot slot nog aan met de opmerking dat zelfs indien de motivering van het paritair comité niet afdoende zou zijn, dan nog de belanghebbende partij in het kader van een procedure voor
de Raad van State of voor de arbeidsgerechten, belangenschade moet kunnen aantonen. Voor de werknemer is er geen belangenschade indien deze kennis had
van de motieven, wanneer deze kennis zodanig is dat
zijn recht om zich in rechte te verdedigen overeind
blijft.
2. Bevoegde rechtbank inzake beroep = arbeidsrechtbank
Het arbeidshof Brussel heeft een uitgebreide analyse
gemaakt omtrent de rechtsvraag of de arbeidsgerechten wel bevoegd zijn om te oordelen omtrent een beroep tegen de beslissing van een paritair comité. Het
arbeidshof komt tot het besluit dat in de rechtsleer
wordt verwezen naar het arrest van de Raad van State
van 3 juni 1996 en naar twee vonnissen van de arbeidsrechtbank Brussel van 16 november 1993 (JTT
1994, 294) en 9 juni 1995 (JTT 1995, 497) terwijl deze
rechtspraak geen gemotiveerde redenering bevat op
basis waarvan de arbeidsgerechten bevoegd zouden
zijn. Het arbeidshof besluit echter wel tot de bevoegdheid op basis van volgende overwegingen93:
“Anders dan deze rechtspraak stelt, wordt in de overwegingen van het arrest van het Arbitragehof, zoals
aangehaald in randnummer 5, niet verduidelijkt dat
de arbeidsgerechten bevoegd zijn.
(...)
11. Op grond van art. 144 van de Grondwet behoren
de geschillen over burgerlijke rechten tot de bevoegdheid van de rechtbanken.
(...)
De heer V. vordert veroordeling van De P. tot betaling
van de beschermingsvergoeding. Dit betreft een vordering wegens een subjectief recht, dat enkel door de gewone rechtbanken kan worden beoordeeld. De arbeidsrechtbank was op dit punt alleszins bevoegd.
Maar dit betreft de vordering tegen De P., die ten
onrechte een exceptie van onbevoegdheid wil doen
gelden ten voordele van de rechtbank van eerste aanleg, omdat het Ger. W. geen uitdrukkelijke bevoegdheid van de arbeidsgerechten zou bepalen.
Dit laatste is wel degelijk het geval in art. 582, 1°, 2°
en 3° Ger. W. (J. Petit, Sociaal procesrecht, Brugge, die
Keure, 2000, 591, nr. 565).”
3. Bevoegde rechtbank inzake verzoek tot
vernietiging = Raad van State/arbeidsgerechten
In dit dossier had de ontslagen beschermde werknemer in eerste instantie zowel de ex-werkgever gedagvaard, de Belgische Staat en het Paritair Comité nr. 218
(ondertussen 200) waarbij hij naast betaling van de
beschermingsvergoeding, de nietigverklaring van de
beslissing van het paritair comité vorderde. Het arbeidshof oordeelde dat de vordering tot nietigverklaring van de beslissing van het paritair comité ten aanzien van de Belgische Staat een gescheiden en afzonderlijke rechtsverhouding betreft waarvoor de arbeidsgerechten niet bevoegd zijn nu dit een objectief beroep
betreft. Volgens het arbeidshof94:
“12. Het beroep tegen een handeling van een adminis-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
91.
92.
93.
94.
Arbh. Brussel (3de k.) 7 januari 2014, A.R. 2012/AB/966 (deels gepubliceerd in JTT 2014, 208). Zie ook Arbh. Antwerpen (2de k.) 20 november 2013, A.R. 2012/AA/
707, Soc.Kron. 2014, 496.
Arbrb. Brussel (23e k.) 27 juli 2012, A.R. 10395/10.
Arbh. Brussel (3de k.) 7 januari 2014, A.R. 2012/AB/966 (deels gepubliceerd in JTT 2014, 208).
Arbh. Brussel (3de k.) 7 januari 2014, A.R. 2012/AB/966 (deels gepubliceerd in JTT 2014, 208).
160 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
tratieve overheid is een objectief beroep, d.w.z. een
beroep dat niet de inachtneming van een subjectief
recht maar wel van het objectief recht beoogt, m.a.w.
van de rechtsregel van de legaliteit. Aldus kan toezicht worden gehouden op de legaliteit van de handelingen en reglementen van de administratieve overheid en worden de burgers beschermd wegens de
discretionaire macht waarover de overheid beschikt.
Het betreft hier dus objectieve geschillen waarop de
artikelen 144 en 145 van de Grondwet niet van toepassing zijn, maar die een wet, met name de gecoördineerde wetten op de Raad van State, krachtens artikel 146, aan een met eigenlijke rechtspraak belast
orgaan (de Raad van State) heeft toegewezen (Conclusie J. Velu bij Cass. 10 april 1987, A.C. 1986-87, 1043,
nr. 14).
De bevoegdheid van de Raad van State wordt door het
werkelijke en rechtstreeks onderwerp van het verzoek
tot nietigverklaring bepaald. De omstandigheid dat de
nietigverklaring van een administratieve handeling
repercussies zou kunnen hebben op enig politiek of
burgerlijk recht is niet voldoende om de bevoegdheid
van de Raad van State uit te sluiten (Cass.
10 april 1987, A.C. 1986-87, 1043 met conclusie O.M.;
Cass. 8 november 1996, A.C. 1996, nr. 425).”
In een tweede geval had de ontslagen beschermde
werknemer in eerste instantie opnieuw zowel de exwerkgever, de Belgische Staat en het Paritair Comité
nr. 207 gedagvaard. Opnieuw werd zowel een beschermingsvergoeding, als de nietigverklaring van de beslissing van het paritair comité gevorderd. De arbeidsrechtbank Mechelen oordeelde dat het paritair comité
geen rechtspersoonlijkheid heeft en dus niet in rechte
gedagvaard kan worden zodat deze vordering alleszins
onontvankelijk verklaard dient te worden.95 Met betrekking tot de vordering ten aanzien van de Belgische
Staat oordeelden zowel de arbeidsrechtbank als het
arbeidshof Antwerpen dat deze vordering onontvankelijk was. Het arbeidshof oordeelde dat de ontslagen
beschermde werknemer geen enkel belang in de zin
van artikel 17 Ger.W. heeft om een vordering in te
stellen tegen de Belgische Staat nu sinds het arrest van
het Grondwettelijk Hof van 8 juli 1993 er net een mogelijkheid wordt geboden voor de betrokken werknemer om de beslissing van het paritair comité aan te
vechten bij de arbeidsgerechten.96 Er werd in dit arrest
niet uitdrukkelijk stilgestaan bij de rechtsvraag of de
arbeidsgerechten wel bevoegd zijn voor het voorwerp
van dergelijke vordering.
4. Uitgestrektheid bevoegdheid arbeidsrechtbank: volheid van bevoegdheid
Het arbeidshof Brussel bevestigt dat wanneer de arbeidsgerechten in toepassing van het arrest 57/93 van
8 juli 1993 van het Grondwettelijk Hof als beroepsinstantie oordelen, ze dit moeten doen op dezelfde wijze
als het paritair comité en ze over een volle beroepsbevoegdheid beschikken.97
5. Vordering van de werkgever ten opzichte van
de Belgische Staat
Een werkgever had een tussenvordering ingesteld tegen de Belgische Staat op basis van de redenering dat
indien de arbeidsgerechten een unanieme erkenning
door het paritair comité van de ingeroepen economische of technische redenen zouden terugschroeven, de
Belgische Staat veroordeeld diende te worden tot betaling van een schadevergoeding gelijk aan de bijkomende bedragen die de werkgever diende te betalen
aan de ten onrechte ontslagen werknemer. De onderneming stelde dat de Belgische Staat nalatig was geweest door geen wetgevend initiatief te nemen na de
uitspraak van het Grondwettelijk Hof in zijn arrest van
8 juli 1993, inzonderheid door geen vervaltermijn te
bepalen in de Wet Ontslagbescherming Personeelsafgevaardigden, binnen dewelke een beschermd werknemer een erkenningsbeslissing van het bevoegd paritair comité in rechte kan betwisten.
Nu er effectief geen procedure zoals in kortgeding
voorzien is voor een beroep door de werknemer of
werkgever tegen een positieve/negatieve beslissing
van het paritair comité, zijn de normale proceduregels
van toepassing, hetgeen impliceert dat enerzijds een
werknemer al ontslagen zal zijn vooraleer de arbeidsgerechten uitspraak kunnen doen over de ingeroepen
economische/technische redenen en anderzijds, dat
een werkgever niet tijdig een in kracht van gewijsde
gegane beslissing zal kunnen bekomen alvorens te
kunnen overgaan tot beëindiging.
Het arbeidshof Antwerpen oordeelde evenwel dat de
werkgever faalde in de bewijslast op basis van artikel 1382 BW nu het Grondwettelijk Hof in het genoemd arrest niet had aangegeven dat de grondwettelijke principes van gelijke behandeling en verbod van
discriminatie vereisen dat het beroep moet worden
ingesteld binnen een specifieke vervaltermijn, noch
dat het de werkgever uitdrukkelijk moet worden verboden om de beschermde werknemer te ontslaan vóór
het verstrijken van die termijn of vóór de rechterlijke
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
95.
96.
97.
Arbrb. Mechelen (3de k.) 25 september 2012, A.R. 10/1153/A.
Arbh. Antwerpen (2de k.) 20 november 2013, A.R. 2012/AA/707, Soc.Kron. 2014, 496.
Arbh. Brussel (3de k.) 7 januari 2014, A.R. 2012/AB/966 (deels gepubliceerd in JTT 2014, 208).
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 161
Doctrine
beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over het beroep van de werknemer.98
6. Geen discriminatie voor werkgever bij
afwezigheid beslissing paritair comité
Een werkgever voerde discriminatie aan op basis van
het bestaande onderscheid tussen een werkgever die
geen beslissing verkrijgt vanwege het paritair comité
(waarbij indien men niet tot een unanieme beslissing
komt, dit gelijkstaat aan de afwezigheid van een beslissing, zie art. 47, 3de lid van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités) ten opzichte van een
werkgever die zich geconfronteerd ziet met een (negatieve) beslissing van het paritair comité.
De eerste werkgever krijgt het voordeel dat bij sluiting
van de onderneming of een afdeling, er onmiddellijk
overgegaan kan worden tot ontslag. Indien de economische of technische redenen echter geen sluiting betreffen, ziet deze werkgever de mogelijke economische
of technische redenen gereduceerd tot één, met name
het ontslag van een welbepaalde personeelsgroep,
waarbij hij eerst de erkenning moet bekomen door de
arbeidsgerechten.
De tweede werkgever daarentegen, nochtans geconfronteerd met een unanieme weigering vanwege het
paritair comité, beschikt niet over het voordeel zoals
de eerste werkgever indien het een sluiting betreft,
maar kan wel beroep instellen bij de arbeidsrechtbank
om daar elke mogelijke economische of technische redenen in te roepen, hierbij niet gehinderd door een
beperking van de mogelijkheden. Behalve in de hypothese van een sluiting, heeft dit dus als pervers effect
dat dergelijke werkgever er belang bij heeft dat indien
binnen het paritair comité geen consensus wordt bereikt om de ingeroepen redenen te aanvaarden, er
unaniem wordt beslist om deze te verwerpen.
Zowel de arbeidsrechtbank Hasselt als het arbeidshof
Antwerpen, afdeling Hasselt bevestigden echter dat
nu de werkgever zich uitdrukkelijk niet beriep op een
sluiting of het ontslag van een welbepaalde personeelsgroep, de rechtsmacht van de arbeidsgerechten
uitgeput was.99 Het arbeidshof wees het verzoek tot
het stellen van een prejudiciële vraag omtrent het bovenstaande af, op grond van de overweging dat het
Grondwettelijk Hof hierover al uitspraak heeft gedaan
in het arrest van 8 juli 1993.
Niettemin blijft de opgeworpen problematiek relevant
in die zin dat de aangeklaagde discriminatie eigenlijk
is ontstaan net door het arrest van het Grondwettelijk
Hof van 8 juli 1993. Het is immers op basis van dit
arrest dat wordt aangenomen dat een werkgever een
beroep kan instellen bij de arbeidsrechtbank bij een
negatieve beslissing van het paritair comité en dit
zonder enige beperking qua mogelijke economische of
technische redenen. Een prejudiciële vraag hieromtrent lijkt dan ook wel degelijk mogelijk.
7. Bij gerechtelijke procedure erkenning
economische reden vakorganisatie niet te
betrekken
De Franstalige arbeidsrechtbank Brussel meent dat indien een werkgever bij een procedure tot erkenning
van economische of technische redenen (in casu ontslag welbepaalde personeelsgroep) ook de representatieve vakorganisatie betrekt die de kandidatuur van de
betrokken werknemer heeft voorgedragen, deze representatieve vakorganisatie buiten de zaak (hors cause)
geplaatst moet worden, aangezien “Aucune disposition légale ne justifiait de mettre à la cause cette
organisation syndicale. (Cass., 22 mars 1993, J.T.T.,
1993, p. 308).”100
8. Originele documenten inzake de beslissing van
het paritair comité
In een dossier waar verschillende onduidelijkheden
waren omtrent de beslissing van het paritair comité
(verschil tussen de namen op de aanwezigheidslijst
en op de erkenningsbeslissing, geen handtekening(en)
op de erkenningsbeslissing, enz.), beval de arbeidsrechtbank in toepassing van artikel 877 et seq. van het
Ger.W. aan de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, om volgende stukken over te maken: i) de
originele ondertekende beslissing van het paritair comité, ii) het origineel proces-verbaal van de bewuste
vergadering van het paritair comité, iii) de oproepingen die door de voorzitter van het paritair comité werden verstuurd en de daarbij horende agendapunten,
iv) de originele aanwezigheidslijst, v) een administratieve nota.101
9. Foute voorstelling door werkgever aan het
paritair comité
Het arbeidshof Bergen wees een werkgever terecht die
in de aanvraag aan het paritair comité een foute weergave had vermeld van de ingeroepen economische redenen. De werkgever had immers vermeld dat er
sprake was van een collectief ontslag, terwijl het arbeidshof oordeelde dat op het ogenblik van de aanvraag de werkgever al wist dat er geen effectief collectief ontslag doorgevoerd zou worden (nu er voor 2 van
de 10 betrokken werknemers intern een herklassering
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
98.
99.
100.
101.
Arbh. Antwerpen (2de k.) 20 november 2013, A.R. 2012/AA/707, Soc.Kron. 2014, 496.
Arbrb. Hasselt (vakantiekamer) 22 juli 2013, A.R. 2131497; Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt) (2de k.) 11 september 2013, A.R. 2013/AH/264.
Arbrb. Brussel (1e k.) 29 maart 2013, A.R. 13/1989/A.
Arbrb. Brussel (23e k.) 17 januari 2014, A.R. 12/12759/A (zie ook gelijkaardig Arbrb. Brussel (23e k.) 11/15139/A).
162 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
was gevonden). Het paritair comité had de economische redenen erkend, maar de arbeidsrechtbank en het
arbeidshof oordeelden beiden dat de economische redenen niet werden aangetoond, minstens dat niet
werd aangetoond dat er geen sprake was van discriminatie:
“Il s’ensuit, à l’estime de la cour, que le licenciement
collectif, invoqué comme seul vecteur légal de la levée
de protection des travailleurs protégés, dont messieurs
A. et M.K., n’est pas légitimement invoqué.”102
Het arbeidshof verwees hiervoor naar het arrest van
1 oktober 1975 van het Hof van Cassatie (Pas. I, 1975,
140) dat had gesteld dat na de erkenning door het paritair comité van de economische of technische redenen, er geen termijn was waarbinnen het ontslag
diende plaats te vinden, doch dat de rechter wel mag
nagaan of de aan het paritair comité voorgestelde toestand ongewijzigd is gebleven tot op het ogenblik van
de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en of derhalve het paritair comité over deze omstandigheden,
zoals ze zich voordoen op het ogenblik van de beëindiging, in werkelijkheid heeft beslist. Met andere
woorden, de arbeidsgerechten kunnen bij een zeker
verloop van tijd tussen de erkenningsbeslissing van
het paritair comité en het ontslag, nagaan of het ontslag wel degelijk nog gesteund is op dezelfde redenen
die werden voorgelegd aan het paritair comité.
In het bovenstaand geval stelt het arbeidshof dus dat
indien de redenen zoals voorgelegd aan het paritair
comité niet volledig correct zijn, er hoe dan ook een
probleem rijst aangezien de arbeidsgerechten moeten
nagaan of op het ogenblik van het ontslag de ingeroepen redenen nog standhouden.
Waar deze redenering gevolgd kan worden, stelt zich
echter de vraag of de arbeidsgerechten niet een volledige bevoegdheid hebben om na te gaan of de ingeroepen redenen, zij het een gecorrigeerde versie, gekwalificeerd kunnen worden als economische of technische redenen. Dit is in elk geval de mening van het
arbeidshof Brussel zoals ook besproken in dit artikel.103
G. Bloemlezing specifieke gerechtelijke
knelpunten bij een procedure inzake de
erkenning van economische of technische
redenen
1. Formaliteiten om hoger beroep in te stellen:
verzoekschrift moet aangetekend verstuurd
worden
Overeenkomstig artikel 11, § 1 van de wet van
19 maart 1991 dient het hoger beroep ingesteld te
worden door het verzoekschrift aangetekend te verzenden naar de griffie van het arbeidshof. In casu had
de appellante echter (tijdig) hoger beroep ingesteld
zowel door een verzoekschrift neer te leggen ter griffie als door dit aangetekend te versturen. Omtrent de
eerste vorm van instellen van hoger beroep, oordeelt
het arbeidshof Antwerpen dat dit niet leidt tot de
nietigheid van de akte of de onontvankelijkheid van
het hoger beroep nu artikel 860 Ger.W. hierop van toepassing is en een proceshandeling niet nietig verklaard kan worden indien de wet de nietigheid ervan
niet uitdrukkelijk heeft bevolen (zoals het geval is voor
art. 11, § 1 van de wet van 19 maart 1991).104
2. Stukkenbundel in hoger beroep: binnen 3
werkdagen na verzending van het verzoekschrift
Overeenkomstig artikel 11, § 1 derde alinea van de
wet van 19 maart 1991 dient het volledige dossier van
de appellant bij de griffie te worden neergelegd binnen drie werkdagen na de verzending van het verzoekschrift. Niettemin bepaalt artikel 11, § 2 dat de rechter
ook de termijnen bepaalt om conclusies en stukken
neer te leggen. Het arbeidshof Antwerpen oordeelde
dat stukken die worden neergelegd zonder de beschikking te respecteren van het arbeidshof inzake het neerleggen van conclusies en stukken, uit de debatten
moeten worden geweerd.105
3. Hoger beroep: geen nieuwe middelen
Overeenkomstig artikel 11, § 1 tweede alinea van de
wet van 19 maart 1991 dient het verzoekschrift alle
middelen in hoger beroep te bevatten op straffe van
onontvankelijkheid van nieuwe middelen. Op basis
hiervan oordeelde het arbeidshof Antwerpen dat het
verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag onontvankelijk is nu dit niet was opgeworpen in het verzoekschrift hoger beroep en aldus een nieuw middel
uitmaakt.106 Dit gold ook voor een middel van een
werknemer dat gesteund was op een klacht dewelke
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
102. Arbh. Bergen (1e k.) 22 mei 2015, A.R. 2014/AM/107.
103. Arbh. Brussel (3de k.) 7 januari 2014, A.R. 2012/AB/966 (deels gepubliceerd in JTT 2014, 208).
104. Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (2de k.) 15 december 2015, A.R. 2015/AA/598 en 2015/AA/617; Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 15 december 2015,
A.R. 2015/AA/597 en 2015/AA/600; Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 15 december 2015, A.R. 2015/AA/596 en 2015/AA/599.
105. Idem.
106. Idem.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 163
Doctrine
pas werd ingesteld na het versturen van het verzoekschrift hoger beroep.107
V. Ontslag wegens dringende reden
A. Dringende reden – zelfde begrip
Het begrip ‘dringende reden’ wordt op dezelfde manier gedefinieerd als dat waarvan sprake in artikel 35
van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978.108
Het gaat om hetzelfde begrip, zoals ook blijkt uit de
parlementaire voorbereiding.109 De wet van
19 maart 1991 definieert het begrip dringende reden
als feiten die naar het oordeel van de werkgever elke
professionele samenwerking definitief onmogelijk
maken vanaf het ogenblik waarop zij door de arbeidsgerechten als juist en voldoende zwaarwichtig beoordeeld zouden worden.
In verschillende vonnissen en arresten werd de reden
waarom de wet van 19 maart 1991 niet verwijst naar
de ‘onmiddellijke’ onmogelijkheid tot professionele
samenwerking verklaard “door het feit dat de dringende reden voor het ontslag voorafgaandelijk moet
worden aanvaard door de arbeidsgerechten”.110 De samenwerking wordt “dus niet “onmiddellijk” onmogelijk, maar pas vanaf de erkenning”.111 Er kan overigens ook niets afgeleid worden uit het feit dat de
werkgever niet onmiddellijk de uitvoering van de arbeidsovereenkomst schorst. De werkgever moet hiertoe immers eerst de termijn afwachten zoals voorzien
in artikel 5 van de wet van 19 maart 1991.112 Zo stelde
het arbeidshof Antwerpen: “Het ernstig karakter van
de ingeroepen feiten kan niet in vraag gesteld worden
op grond van het feit dat de arbeidsovereenkomst van
de heer X niet werd geschorst tijdens de procedure
voor de voorzitter van de arbeidsrechtbank. Zeer terecht hebben de eerste rechters in dit verband geoordeeld dat de NV als werkgever overeenkomstig het bepaalde van artikel 5, § 5 van de Wet houdende
Ontslagregeling voor Personeelsafgevaardigden bij
een kandidaat personeelsafgevaardigde zelf beslist of
de arbeidsovereenkomst tijdens de gerechtelijke procedure wordt geschorst; schorsing die evenwel geen
aanvang kan nemen vóór de datum van de dagvaarding waarbij de zaak aanhangig wordt gemaakt bij de
voorzitter van de arbeidsrechtbank. Uit de stukken
van het dossier blijkt dat de NV onmiddellijk volgend
op de betekening van de dagvaarding, is overgegaan
tot de schorsing van de arbeidsovereenkomst van de
heer X.”113
Artikel 4, § 3 van de wet van 19 maart 1991 bepaalt
dat de ingeroepen feiten in geen geval verband mogen
houden met “de uitoefening van het mandaat van de
personeelsafgevaardigde”. Zo stelde de arbeidsrechtbank Gent: “Feit is dat dit verwijt zoals de heer K. stelt
inderdaad betrekking heeft op de wijze van uitoefening van zijn mandaat. Hetzelfde kan gesteld worden
over de e-mail dd. 06.07.2014. Gezien de e-mails van
06.07.2014 en 13.07.2014 kaderen in het syndicaal
mandaat, gaat de rechtbank er niet verder op in.”114
Het moet daarbij uiteraard gaan om de wettige of normale uitoefening van het mandaat.115 Het arbeidshof
Antwerpen, afdeling Hasselt, verwoordde het als
volgt: “Artikel 4 van de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden verleent geen absolute immuniteit aan de personeelsafgevaardigde. Zijn optreden
moet binnen de normale uitoefening van zijn mandaat
blijven. Gaat hij deze grenzen te buiten, dan blijft er
ruimte om de voorgevallen feiten als dringende reden
te kwalificeren (L. Eliaerts, Beschermde werknemers,
Larcier 2002, 13). Een en ander werd bevestigd door
het Hof van Cassatie in een arrest van 27 januari 2003
waarin werd bepaald dat door te overwegen dat in een
klimaat van sociale strijd de vereiste ernstige tekortkoming ernstiger dient te zijn dan een ernstige tekortkoming begaan in een ander sociaal klimaat, het arrest de bepalingen van artikel 35 van de Arbeidsovereenkomstenwet schendt (Vakgroep Sociaal Recht VUB
“Symposium capita selecta van het ontslagrecht”, documentatiebundel, 22 december 2004; Cass.
6 maart 1995, R.W. 1995-96, 63).”116
Het arbeidshof Brussel oordeelde in dezelfde zin:
“L'interdiction de sanctionner le délégué du personnel pour des actes accomplis dans l'exercice de son
mandat ne confère pas pour autant à celui-ci une impunité générale: il faut que l'action menée reste dans
l'exercice normal du mandat (Trib. Trav. Bruxelles,
28 mars 1994, J.T.T. 1994, p. 356). Des pratiques telles
que les piquets de grève, le blocage ou l'occupation de
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
107. Arbh. Brussel (1e k.) 10 oktober 2014, A.R. 2014/AB/839.
108. Zie bv.: Arbrb. Brussel (1e k.) 26 juni 2012, A.R. 12/50002/A; Arbh. Brussel (2de k.) 10 mei 2012, A.R. 2012/AB/203; Arbh. Luik (afd. Luik) (15de k.) 20 november 2014,
A.R. 2014/AL/511; Arbh. Brussel (1e k.) 27 april 2012, A.R. 2012/AB/278; Arbh. Luik (afd. Neufchâteau) (11de k.) 11 december 2013, A.R. 2013/AU/057; Arbrb. Namen
(6de k.) 7 juli 2011, A.R. 11/7/C; Arbrb. Brussel (4de k.) 7 oktober 2013, A.R. 13/9979/A; Arbrb. Charleroi (3de k.) 17 september 2013, A.R. 13/2980; Arbh. Antwerpen
(afd. Antwerpen) 27 mei 2014, A.R. 2014/AA/201; Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (vakantiekamer) 14 juli 2015, 2015/AA/364; Arbrb. Antwerpen (afd. Mechelen)
(2de k.) 26 mei 2014, A.R. 13/26/A; Arbh. Gent (afd. Gent) (3de k.) 5 maart 2015, A.R. 2014/AG/451.
109. Zie bv.: Arbrb. Brussel (Nl.) (3de k.) 30 september 2014, A.R. 14/2448/A; Arbrb. Brussel (Nl.) (3de k.) 23 juni 2015, A.R. 15/1199/A.
110. Zie bv.: Arbrb. Brussel (Nl.) (3de k.) 8 september 2015, A.R. 15/861/A; Arbrb. Brussel (Nl.) (3de k.) 30 september 2014, A.R. 14/2448/A; Arbrb. Brussel (Nl.) (3de k.)
24 juni 2014, A.R. 14/1367/A.; Arbh. Brussel (2de k.) 10 mei 2012, A.R. 2012/AB/203; Arbrb. Tongeren (1e k.) 27 januari 2014, A.R. 13/2156/A.
111. Arbrb. Brussel (Nl.) (3de k.) 23 juni 2015, A.R. 15/1199/A; Arbrb. Antwerpen (3de k.) 28 februari 2012, A.R. 11/8132/A; Arbh. Brussel (1e k.) 28 februari 2014, A.R.
2013/AB/1198.
112. Cf. infra, 2.11.
113. Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) 29 juni 2015, A.R. 2015/AA/334.
114. Arbrb. Gent (afd. Gent) (kamer G1) 8 december 2014, A.R. 14/2681/A.
115. Arbrb. Tongeren (1e k.) 27 januari 2014, A.R. 13/2156/A.
116. Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt) (3de k.) 29 oktober 2015, A.R. 2015/AH/245. In dezelfde zin: Arbrb. Bergen (afd. Bergen) (4de k.) 7 oktober 2013, A.R. 13/2035/A.
164 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
l'entreprise deviennent illicites à partir du moment où
elles s'accompagnent de faits punissables, tels que des
violences physiques ou d'autres comportements
constitutifs de délits ou portant atteinte à l'ordre public (Cour trav. Bruxelles, 2e ch., 5 novembre 2009,
J.L.M.B. 2010, p. 646; J.T.T. 2010, p. 139).”117
B. Verzwarende omstandigheid?
De vraag rijst of de hoedanigheid van beschermde
werknemer mag meespelen bij de beoordeling van de
ingeroepen dringende reden. Gelet op artikel 2, § 4
van de wet van 19 maart 1991 dat bepaalt dat het mandaat van de personeelsafgevaardigde of de hoedanigheid van kandidaat-personeelsafgevaardigde voor de
betrokkene noch nadelen, noch bijzondere voordelen
tot gevolg mag hebben, werd meermaals beslist dat de
betrokken hoedanigheid geen verzwarende noch verzachtende omstandigheid uitmaakt.
Zo bijvoorbeeld:
– “Negatieve discriminatie is dus uit den boze, maar
hetzelfde geldt voor positieve discriminatie. De tekortkoming die verweten wordt aan een beschermde werknemer hoeft niet ernstiger te zijn
dan deze verweten aan een niet-beschermde werknemer (Cass. 27 januari 2003, J.T.T. 2003, 121 en
Soc. Kron. 2003, 374). De uitoefening van een mandaat als syndicaal of als personeelsafgevaardigde
kan en mag geen vrijbrief zijn voor een werknemer
om normale instructies en gemaakte afspraken
naast zich neer te leggen, noch om arrogant of beledigend gedrag tentoon te spreiden. Het niet naleven van contractuele verplichtingen maakt ook
voor beschermde werknemers een fout uit (zie ook
Arbh. Antwerpen, 31 juli 2007, AR 2070331, ongepubl.). Zij beschikken niet over een of andere voorrangspositie.”118
– “De tekortkoming die aan een beschermde werknemer wordt verweten, moet niet ernstiger zijn dan
degene die aan een niet-beschermde werknemer
wordt verweten. (Zie: Cass., 27.01.2003, www.
juridat.be en H.F. Lenaerts, Het ontslag van beschermde werknemers, in Sociale Praktijkstudies,
Kluwer, Mechelen, 2004, p. 47).”119
– “De hoedanigheid van beschermd werknemer heeft
geen weerslag op de beoordeling van de ten laste
gelegde feiten (Arbh. Antwerpen, 4 juni 1981, R.W.
1981-82, 1414). Krachtens artikel 2 §4 van de wet
ontslagregeling personeelsafgevaardigden mag de
hoedanigheid van de betrokkene noch nadeel,
noch bijzondere voordelen tot gevolg hebben. De
opmerkingen die [de werkgever] maakt over de
wijze waarop zij meent dat [de werknemer] zijn
mandaat als personeelsafgevaardigde vervult zijn
dan ook niet relevant en worden door de rechtbank
buiten beschouwing gelaten. Hetzelfde geldt voor
de overweging van [de werkgever] dat [de werknemer] als personeelsafgevaardigde een voorbeeldfunctie had. Hiermee kan geen rekening worden
gehouden bij de beoordeling van de feiten die als
dringende reden worden aangevoerd.”120
– “La qualité de délégué du personnel ou de candidat délégué ne pouvant entraîner ni préjudices, ni
avantages spéciaux pour son titulaire, le motif
grave doit être apprécié de la même manière pour
celui-ci que pour un travailleur ordinaire.”121
– “Het discriminatieverbod impliceert dat met de
hoedanigheid van beschermde werknemer geen rekening mag worden gehouden bij de beoordeling
van de dringende reden. Het begrip dringende reden is hetzelfde voor beschermde en nietbeschermde werknemers, zodat de rechter de ingeroepen feiten niet strenger mag beoordelen wanneer zij gepleegd werden door een beschermde
werknemer (Arbh. Bergen, 7 mei 2002, J.T.T. 2002,
481; Cass. 27 januari 2003, J.T.T. 2003, 121).”122
– “Bij de beoordeling van de tekortkoming werd geen
rekening gehouden met het feit dat hij een beschermd werknemer was.”123
– “Que comme l'a très justement fait remarquer le
conseil de la défenderesse en termes de plaidoiries,
la nature de la protection dont bénéficie le délégué
du personnel ne peut avoir aucune influence (ni
en faveur de l'intéressé, ni en sa défaveur par rapport à un employé “ordinaire”) sur l'appréciation
de la gravité du motif, entendu au sens de
l'article 35 de la loi du 3 juillet 1978.”124
– “C'est à tort que le tribunal, pour juger du contraire, s'est notamment appuyé sur la considération qu'en tant que travailleur investi de la confiance de ses collègues, Monsieur J. doit, plus qu'un
autre, présenter un profil irréprochable. En effet,
en vertu de l'article 2, §4, de la loi du 19 mars 1991,
le mandat de délégué du personnel ou la qualité
de candidat ne peut entraîner ni préjudices, ni
avantages spéciaux pour l'intéressé. Le motif grave
ne peut donc pas être apprécié plus sévèrement
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
117.
118.
119.
120.
121.
122.
123.
124.
Arbh. Brussel (2de k.) 20 november 2013, A.R. 2013/AB/818.
Arbrb. Brussel (Nl.) (3de k.) 8 september 2015, A.R. 15/1861/A.
Arbrb. Tongeren (1e k.) 25 augustus 2015, A.R. 15/1133/A.
Arbrb. Antwerpen (afd. Antwerpen) (2de k.) 7 mei 2015, A.R. 15/1326/A. In dezelfde zin: Arbrb. Turnhout (1e k.) 2 februari 2015, A.R. 14/2010/A.
Arbrb. Brussel (4de k.) 7 oktober 2013, A.R. 13/9979/A; Arbrb. Brussel (4de k.) 25 juli 2013, A.R. 13.7849.A.
Arbrb. Brussel (Nl.) (1e k.) 8 april 2014, A.R. 14/720/A.
Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt) (vakantiekamer) 21 augustus 2013, A.R. 2013/AH/230.
Arbrb. Luik (afd. Verviers) (1e k.) 1 september 2014, A.R. 14/919/A.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 165
Doctrine
dans le chef d'un candidat que dans celui d'un
autre travailleur.”125
In andere rechtspraak werd de ernst van de ingeroepen feiten wel expliciet beoordeeld in functie van de
hoedanigheid als beschermde werknemer. Zo bijvoorbeeld:
de bewijsvoering en -waarde (bv. camera's, e-mail,
waarde van eigen verklaringen, waarde van verklaringen van derden, getuigenverhoor, enz.) identiek als in
het kader van de procedures voor de niet-beschermde
werknemers zodat we hier in het kader van deze bijdrage niet verder op in zullen gaan.
D. Procedure
– “Als lid van het Comité en als personeelsafgevaardigde heeft de heer W. een voorbeeldfunctie.”126
– “Niet onterecht heeft de NV opgemerkt dat X. als
plaatsvervangend lid van het comité voor preventie en bescherming op het werk een voorbeeldfunctie had op het vlak van de veiligheid; van hem
mocht een bijzondere aandacht bij de naleving van
de veiligheidsvoorschriften worden verwacht.”127
– “Compte tenu du poste à responsabilité de Monsieur E., de sa protection, et de ses 20 années
d'ancienneté, son employeur devait pouvoir lui
faire confiance et compter sur lui.”128
– “De rechtbank wijst er tevens op dat van eerste verweerder, als kandidaat lid van de ondernemingsraad en het CPBW een voorbeeldfunctie kon verwacht worden. Het misbruik maken van het badgesysteem is naar het oordeel van de rechtbank van
die aard dat een verdere samenwerking onmiddellijk en onherroepelijk onmogelijk maakt.”129
– “Niet ten onrechte merkt [de werkgever] op dat hij
als personeelsafgevaardigde een voorbeeldfunctie
zou moeten innemen.”130
C. Bewijs
Net zoals aangehaald in ons vorig rechtspraakoverzicht131, bevestigt de rechtspraak opnieuw herhaaldelijk dat de werkgever de bewijslast draagt van de ingeroepen tekortkoming en dat de wet van 19 maart 1991
geen afwijking inhoudt op de regels inzake de verdeling van de bewijsvoering zoals voorzien in de artikelen 1315 van het Burgerlijk Wetboek en 870 van het
Gerechtelijk Wetboek.132
In de besproken periode waren de betwistingen over
1. Tijdstip: de drie dagen termijn
Het belang van het tijdig opstarten van de procedure
kan niet genoeg benadrukt worden. Op het vlak van
de drie dagen termijn is de wet van 19 maart 1991
evenwel rigider dan de Arbeidsovereenkomstenwet
van 3 juli 1978. Immers, artikel 35 Arbeidsovereenkomstenwet voorziet een dubbele driedagentermijn
waarbij de werkgever de mogelijkheid wordt gelaten
om binnen de eerste termijn van drie dagen de beslissing tot ontslag wegens dringende reden mee te delen
en om binnen de tweede drie dagen termijn kennis te
geven van de redenen aan de basis hiervan.
De wet van 19 maart 1991 is op dit punt strikter nu de
werkgever niet alleen slechts over één enkele termijn
gelijk aan drie dagen beschikt, maar bovendien de
driedubbele verplichting moet respecteren om per
aangetekende post een brief te versturen naar de werknemer én naar zijn/haar nationale vakorganisatie én
een verzoekschrift moet richten aan de griffie van de
arbeidsrechtbank.
Inzake de termijn zelf is het opnieuw vaste rechtspraak
dat er geen enkele reden voorhanden is om deze anders te beoordelen dan hetgeen het geval is bij een
ontslag wegens dringende reden op grond van artikel 35 Arbeidsovereenkomstenwet.133
Waar volgens bepaalde arbeidsgerechten de miskenning van de drie dagen termijn de onontvankelijkheid
met zich meebrengt134, resulteert dit volgens andere
arbeidsgerechten echter enkel in de ongegrondheid,
hetgeen ons inziens correcter is.135
Met voldoende kennis wordt bedoeld de zekerheid om
met kennis van zaken een beslissing te kunnen nemen,
met name voor zijn eigen overtuiging en tevens ten
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
125.
126.
127.
128.
129.
130.
131.
132.
133.
134.
135.
Arbh. Brussel (2de k.) 2 oktober 2014, 2014/AB/810.
Arbrb. Brussel (23e k.) 13 maart 2012, A.R. 12/1173/A. In dezelfde zin: Arbrb. Brussel (Nl.) (1e k.) 17 juni 2014, A.R. 14/848/A.
Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (vakantiekamer) 14 juli 2015, 2015/AA/364.
Arbrb. Brussel (1e k.) 2 juli 2012, A.R. 12/6082/A.
Arbrb. Mechelen (2de k.) 17 maart 2014, A.R. 14/70/A.
Arbrb. Gent (afd. Gent) (kamer G1) 8 december 2014, A.R. 14/2681/A.
W. BOUCIQUE en O. WOUTERS, “20 jaar wet van 19 maart 1991 bescherming personeelsafgevaardigden – Overzicht van rechtspraak sinds de sociale verkiezingen
van 2008”, Or. 2011, 67.
Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 27 mei 2014, A.R. 2014/AA/201; Arbh. Brussel (2de k.) 3 januari 2013, A.R. 2012/AB/1064; Arbrb. Antwerpen (2de k.)
19 mei 2015, A.R. 15/1203/A; Arbrb. Bergen en Charleroi (afd. La Louvière) (9de k.) 26 juni 2014, A.R. 13/3428/A; Arbrb. Antwerpen (afd. Mechelen) (2de k.)
26 mei 2014, A.R. 13/26/A; Arbrb. Brussel (1e k.) 24 december 2012, A.R. 12/13759/A, 12/13652/A, 12/12588/A; Arbrb. Antwerpen (2de k.) 13 december 2012, A.R.
12/6324/A; Arbrb. Luik (10de k.) 7 juni 2012, A.R. 406.270; Arbrb. Bergen (afd. La Louvière) (9de k.) 5 april 2012, A.R. 11/3568/A.
Arbh. Gent (afd. Brugge) (3de k.) 24 maart 2015, A.R. 2014/AR/292; Arbh. Gent (afd. Gent) (3de k.) 5 maart 2015, A.R 2014/AG/451; Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt)
(2de k.) 20 januari 2015, A.R 2014/AH/333; Arbh. Brussel (4de k.) 3 juli 2012, A.R. 2010/AB/1217; Arbrb. Bergen (afd. Bergen) (4de k.) 7 oktober 2013, A.R. 13/2035/A;
Arbrb. Tongeren (1e k.) 27 september 2013, A.R 13/1310/A, 13/1311/A; Arbrb. Brussel (1e k.) 13 november 2012, A.R. 12/11720/A, 12/11069/A.
Arbrb. Brugge (1e k.) 16 januari 2012, A.R. 11/2963/A.
Arbh. Brussel (4de k.) 3 juli 2012, A.R. 2010/AB/1217; Arbrb. Brussel (1e k.) 13 november 2012, A.R. 12/11720/A, 12/11069/A.
166 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
aanzien van de partij aan wie het ontslag wordt betekend en ten aanzien van de rechtbank (cf. Cass.
14 mei 2001, Arr.Cass. 2001, nr. 278). Hierbij komen
de klassieke criteria aan bod. Nu dit op dezelfde wijze
wordt beoordeeld als voor een ontslag wegens dringende reden op grond van artikel 35 Arbeidsovereenkomstenwet, verwijzen we hiervoor naar de doctrine
ter zake.136
Voor de situatie waarbij een werkgever uit onrechtstreekse bron bezwarende informatie had opgevangen
en eerst formele bevestiging had gevraagd van een
rechtstreekse bron, oordeelde de rechtbank dat: “Dat
de eisende partij, in acht genomen de zware financiële gevolgen bij een onterecht ontslag van een beschermde werknemer, zich niet alleen baseerde op informatie uit de derde hand is niet meer dan normaal.”137 Hoewel dit vermoedelijk niet de bedoeling
was, lijkt dit er toch enigszins op te wijzen dat er een
onderscheid zou moeten worden gemaakt inzake de
naleving van de driedagentermijn voor beschermde en
niet-beschermde werknemers. In dergelijke lezing zou
dit ingaan tegen de heersende rechtspraak (en dient
ook opgemerkt te worden dat bij de opstart van de
erkenningsprocedure van een dringende reden er feitelijk geen zware financiële gevolgen kunnen zijn nu
nog niet is overgegaan tot ontslag van de betrokken
beschermde werknemer).
Het arbeidshof Gent, afdeling Brugge, oordeelde dat
de naleving van de drie dagen termijn betwist was,
zodat een getuigenverhoor zich opdrong, waarbij terecht werd opgemerkt dat pas na het getuigenverhoor
zal kunnen worden geoordeeld nopens de al of niet
gegrondheid van de dringende reden zelf en dit wanneer zou komen vast te staan dat de dringende reden
tijdig werd ingeroepen.138 Qua methodologie verdient
dit bijval nu een onderzoek van de gegrondheid van
de ingeroepen dringende reden nutteloos is zolang
niet eerst vast is komen te staan dat de drie dagen termijn gerespecteerd werd.
Het arbeidshof Gent, afdeling Gent, oordeelde dat het
volstaat dat een van de als dringende reden aangevoerde feiten binnen de voornoemde termijn bekend
is geworden, zonder dat bovendien is aangetoond dat
dit feit een foutief karakter heeft, laat staan dat bewezen moet zijn dat dit feit op zichzelf of samen met
andere feiten een dringende reden uitmaakt.139 Zodra
dus in de brieven aan de werknemer en vakorganisatie en in het verzoekschrift, wordt beweerd dat er zich
feiten hebben voorgedaan binnen de drie dagen termijn en men zich (onder meer) op deze feiten steunt
om de erkenning van de dringende redenen te bekomen, volstaat dit opdat de procedure tijdig werd aangevat. Pas hierna dient de gegrondheid van de dringende reden zelf beoordeeld te worden en dient dus
geoordeeld te worden of het laatste feit effectief als
foutief aanzien kan worden.
Het arbeidshof Antwerpen, afdeling Hasselt, oordeelde nog: “Het is echter niet omdat de kwestieuze
concrete overtuigingsstukken tijdens het confrontatiegesprek van 2 september 2014 mogelijk niet aan X
zouden zijn voorgelegd door de NV (hetgeen door de
NV gecontesteerd werd; de NV stelt dat X alsdan de
kans kreeg om de hem voorgelegde stukken in te zien),
dat daaruit vermag te worden afgeleid dat niet aan de
‘tijdigheidsvereiste’ zou zijn voldaan. Voor de geldigheid van bedoelde termijnvereiste is het niet nodig dat
daarbij in de ‘kennisgevingsbrief’ noodzakelijkerwijze
ook melding wordt gemaakt van alle mogelijke bewijsstukken waarover de procespartij, die een aantal ‘feiten’ als (beweerde) dringende reden aanhaalt, beschikt.”140
In een toch wel uitzonderlijk geval waarin een werkneemster zelf een dringende reden had ingeroepen ten
aanzien van de werkgever, oordeelde het arbeidshof
Brussel, dat de werkneemster zelf ook de tijdigheid
van de ingeroepen ontslagname omwille van een dringende reden in hoofde van de werkgever diende te bewijzen. Het arbeidshof oordeelde dat ook voor deze
hypothese toepassing gemaakt dient te worden van de
principes opgenomen in artikel 35 van de Arbeidsovereenkomstenwet, waarbij het arbeidshof zich ook
de redenering van de werkgever eigen maakte141: “(...)
affirmer qu’un travailleur protégé ne serait pas tenu
au délai de trois jours ouvrables prévus par l’article 35
de la loi du 3 juillet 1978, irait incontestablement à
l’encontre de la notion de motif grave reprise dans
cette disposition à laquelle il convient, conformément
aux travaux préparatoires et à la jurisprudence de la
Cour de cassation, de faire référence dans le cadre de
la loi du 19 mars 1991.” Met andere woorden, ondanks
het feit dat in artikel 18 van de wet van 19 maart 1991
(waarin een dringende reden in hoofde van de werkgever wordt vermeld) niet expliciet wordt verwezen
naar vormvereisten, stelt het arbeidshof dat op basis
van de rechtspraak van het Hof van Cassatie (27 januari 2003, JTT 2003, 121), de voorbereidende werken
van de wet van 19 maart 1991 en de discriminatieprincipes (in het bijzonder art. 2, § 4 van de wet van
19 maart 1991) een beschermde werknemer ook gehouden is de principes van artikel 35 van de Arbeidsovereenkomstenwet te respecteren. Mocht een werk-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
136. Zie bv.: C. ENGELS en Y. VAN DER SYPE, Ontslag wegens dringende reden, Mechelen, Kluwer, 2015, 281; B. PATERNOSTRE, Recueil de jurisprudence: le motif grave,
Waterloo, Kluwer, 2014, 430 p.
137. Arbrb. Oudenaarde (2de k.) 18 december 2012, A.R. 12/715/A/II.
138. Arbh. Gent (afd. Brugge) (3de k.) 24 maart 2015, A.R. 2014/AR/292.
139. Arbh. Gent (afd. Gent) (3de k.) 21 juni 2013, A.R 2013/AG/96.
140. Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt) (2de k.) 20 januari 2015, A.R. 2014/AH/333.
141. Arbh. Brussel (4de k.) 3 juli 2012, A.R. 2010/AB/1217.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 167
Doctrine
nemer niet gebonden zijn aan de dwingende termijnen
van drie werkdagen, dan zou dit feitelijk indruisen
tegen het begrip dringende reden zelf dat immers een
onmiddellijke en definitieve onmogelijkheid tot samenwerking vereist.
Qua verzending van de aangetekende brieven, houdt
het arbeidshof Gent, afdeling Brugge, enkel rekening
met de datum van de poststempel, evenals de datum
vermeld op de ‘e-tracker’ van bpost.142
2. Procedure
2.1. Aangetekende brief van de werkgever: volmacht
Artikel 4 van de wet van 19 maart 1991 stelt uitdrukkelijk dat het de werkgever is die het nodige moet doen
om de procedure op te starten.
De Franstalige arbeidsrechtbank Brussel oordeelde dat
indien de brieven niet werden ondertekend door een
hiertoe bevoegd persoon, dit nadien rechtgezet kon
worden door de werkgever zelf:
“Lors de sa réunion du 10.10.12 le CA a toutefois décidé expressément de ratifier les actes qui avaient été
accomplis par Madame L.H. dans le cadre du litige
avec Monsieur M.A. Les notifications du 2.10.12 tant
à Monsieur M.A. qu’à son organisation syndicale y
sont expressément mentionnées (...). La ratification du
congé comme la ratification de tout acte juridique
donné par une personne incompétente, a un effet rétroactif. La ratification rétroagit à la date du licenciement (e.a.: C.T. Bxl, 30.3.82, JTT 1982, 352; C.T. Mons,
11.1.99, JTT 1999, 324) pour autant toutefois qu’elle
ne porte pas préjudice aux droits de tiers (Cass. (3e ch)
13.1.03, JTT 2003, 268). Dans le cas présent, la notification par l’employeur de son intention de procéder
au licenciement pour motif grave n’est pas créateur
de droits dans le chef du travailleur. Il n’y a donc pas
d’obstacle à la ratification, par la S.A. A, des actes
accomplies par Madame L.H.”143
Het vonnis werd op dit punt bevestigd in hoger beroep.144 Het arbeidshof oordeelde dat bij een gewoon
ontslag om dringende reden, de werkgever een door
een onbevoegd persoon gegeven ontslag dient te bekrachtigen binnen de drie werkdagen vanaf de kennisname van de feiten, hieraan toevoegend dat er ook andere rechtspraak voorhanden is. Voor een beschermde
werknemer oordeelde het arbeidshof dat dit niet opgaat nu er bij de opstart van de procedure nog geen
ontslag is doorgevoerd en de werknemer dus in dienst
blijft zodat er geen afbreuk gedaan kon worden aan
zijn rechten.
Inzake de bevoegdheid tot het opstarten van de procedure tot erkenning van de ingeroepen dringende reden, oordeelde de arbeidsrechtbank Gent, afdeling
Gent, dat dit tot de daden van het dagelijks bestuur
behoort.145 De rechtbank bevestigde eveneens dat
“zelfs bij gebrek aan rechtsgeldig mandaat deze situatie kan geregulariseerd worden mits het ontslag naderhand bekrachtigd wordt door de bevoegde persoon,
wat stilzwijgend kan gebeuren.” Indien de werknemer
van oordeel zou zijn dat de kennisgeving van het
voornemen tot ontslag, via mandaat van de afgevaardigde tot het dagelijks bestuur aan een werknemer,
niet rechtsgeldig was gebeurd, “dan had hij dit binnen een zeer korte termijn moeten aanvechten, gelet
op het feit dat het gaat om een strikt geregelde, vrij
intensieve en korte procedure; dit heeft hij echter niet
gedaan. Het protestloos laten voorbijgaan van de eerste fase van de procedure (en het verschijnen op de
twee rechtsdagen die in deze fase vallen), gekoppeld
aan het niet uitoefenen van het recht de overlegging
van een volmacht te eisen, dan wel deze volmacht te
betwisten, en de ontstentenis van enige betwisting tussen lasthebber en lastgever, kan worden beschouwd
als een uiting/bevestiging van de voldoende zekerheid
van de werknemer omtrent het bestaan van een rechtsgeldig mandaat (vergelijk I. Van Puyvelde, De in een
nv bevoegde personen tot kennisgeving van de dringende reden aan een beschermde werknemer, R.W.
2005-2006, 1381)”.
Dit werd ook bevestigd door het arbeidshof Antwerpen, afdeling Antwerpen, dat vooreerst aangaf dat een
werknemer de mogelijkheid heeft, doch geen verplichting, om de overlegging te vragen van een volmacht
teneinde zich van de lastgeving te vergewissen: “Wanneer deze werknemer na ontvangst van de aangetekende brief kort na 16 maart 2015 en lopende de procedure voor de arbeidsrechtbank zowel voor de voorzitter van de arbeidsrechtbank in het kader van een
verzoeningspoging als na behandeling van de zaak ten
gronde de bevoegdheid van de persoon die de procedure heeft ingesteld niet heeft betwist, kan hij niet voor
het eerst in een eerste conclusie in hoger beroep, namelijk op 18 juni 2015, betwisten dat de heer X als
lasthebber voor de NV is opgetreden, terwijl tussen
lastgever en lasthebber daarover geen enkele betwisting werd en wordt geopperd (vgl. Cass. 6 februari 2006, S.05.0030.N, www.juridat.be, op datum;
Cass. 18 september 1964, Pas. 1965, blz. 62).”146
In een ongetwijfeld niet alleenstaand geval, betwistte
de werknemer dat de werkgever de brief aan hemzelf
aangetekend had verstuurd. De werkgever had bij de
stukkenbundel geen bewijs neergelegd van de datum
van het aangetekend schrijven, maar bood tijdens de
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
142.
143.
144.
145.
146.
Arbh. Gent (afd. Brugge) (2de k.) 3 mei 2012, A.R. 2012/AR/25.
Arbrb. Brussel (1e k.) 24 december 2012, A.R. 12/13759/A, 12/13652/A, 12/12588/A.
Arbh. Brussel (2de k.) 21 maart 2013, A.R. 2013/AB/28.
Arbrb. Gent (afd. Gent) (G1k.) 8 december 2014, A.R. 14/2681/A.
Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (vakantiekamer) 17 juli 2015, A.R. 2015/AA/370.
168 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
pleidooien aan dit alsnog te doen. De rechtbank
meende dat dit niet dienstig was met toepassing van
artikel 860 tot 867 Ger.W. nu de werknemer niet betwistte dat er brieven werden verstuurd aan hemzelf
en zijn vakorganisatie en ook niet werd gesteld dat zij
deze brieven niet ontvangen zouden hebben: “Het
normdoel van de kennisname van het ontslagvoornemen en van het opstarten van de ontslagprocedure,
binnen de termijn van drie werkdagen binnen dewelke
de nv beweert kennis te hebben genomen van de verweten feiten, werd dan ook bereikt.”147 Zie echter infra
2.8 omtrent de vraag of artikel 860 et seq. hierop wel
van toepassing is.
2.2. Taal aangetekende brieven en verzoekschrift
Inzake de te hanteren taal voor de aangetekende brieven, dient o.i. een onderscheid gemaakt te worden
tussen de aangetekende brief aan de (kandidaat-)personeelsafgevaardigde, waarvoor hoe dan ook de taalreglementering in sociale zaken dient te worden nageleefd, en de aangetekende brief aan de nationale
vakorganisatie dat geen document uitmaakt bestemd
voor het personeel.148 De aangetekende brief aan de
nationale vakorganisatie is daarentegen wel een door
de wet opgelegd document zodat naargelang de exploitatiezetel van de werkgever de gecoördineerde
wetten van 18 juli 1966, het Vlaams decreet van
19 juli 1973 of het decreet van de Franse Gemeenschapsraad van 30 juni 1982 van toepassing zal zijn.
Voor het verzoekschrift moet daarentegen rekening
gehouden worden met de bepalingen betreffende het
taalgebruik in gerechtszaken van 15 juni 1935.
Voor de arbeidsrechtbank Brussel zijn er ook nog een
aantal gevallen geweest waarin de taalwijziging werd
gevraagd op basis van de wet van 15 juni 1935 op het
gebruik der talen in gerechtszaken. In een aantal gevallen werd de taalwijziging zonder meer toegestaan
gelet op de afwezigheid van verzet hiertegen149, terwijl
in andere gevallen waar er verzet was de taalwijziging
werd afgewezen op verschillende gronden naargelang
het toepasselijke geval: artikel 6 bij meerdere verweerders of bevoegdheid op basis van artikel 3 waarbij
taalwijziging niet mogelijk is.150
De Taalwet leidde ook tot een arrest van het Grondwettelijk Hof van 6 december 2012 in navolging van
een vonnis van de arbeidsrechtbank Leuven en een
arrest van het arbeidshof Brussel die een dagvaarding
nietig hadden verklaard omdat deze vermeldingen be-
vatte in een andere taal dan het Nederlands. De werkgever dagvaardde hierop opnieuw voor de arbeidsrechtbank die deze tweede dagvaarding afwees als
laattijdig. In hoger beroep stelde het arbeidshof hierover een prejudiciële vraag nu een nietige dagvaarding
wegens schending van de wet van 15 juni 1935, krachtens artikel 40 van die wet een stuitende werking
heeft, zodat een nieuwe dagvaarding kon worden betekend binnen een termijn van drie werkdagen vanaf
het tijdstip waarop de stuitende werking had opgehouden. De vraag is dus wanneer deze stuitende werking
had opgehouden te lopen: tot de uitspraak van het
vonnis of arrest dat de nietigheid uitspreekt of tot de
kennisneming van die uitspraak. Het Grondwettelijk
Hof beoordeelde beide mogelijke interpretaties en gaf
voor de tweede interpretatie mee dat deze niet strijdig
was met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet151:
“In de interpretatie dat artikel 40, derde lid, van de
wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in
gerechtszaken voorschrijft dat de stuiting van een akte
die nietig is vanwege een miskenning van de wet van
15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken,
een einde neemt op het ogenblik dat de werkgever bij
gerechtsbrief in kennis is gesteld van de uitspraak van
de rechterlijke beslissing dienaangaande, schendt die
bepaling, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en
11, § 3, van de wet van 19 maart 1991 houdende
bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de
werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, niet de artikelen 10 en 11 van de
Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het
Europees Verdrag voor de rechten van de mens.”
2.3. Alle feiten in de kennisgeving zelf + in de
dagvaarding enkel feiten vermeld in de kennisgeving
Een eerste principe is opgenomen in artikel 4, § 3 van
de wet van 19 maart 1991 dat stelt dat de brieven aan
de werknemer en de vakorganisatie, alle feiten moeten vermelden die naar het oordeel van de werkgever
elke professionele samenwerking definitief onmogelijk maken. Overeenkomstig artikel 4, § 4 geldt dit
principe op straffe van nietigheid. Dit principe wordt
ook veelvuldig herhaald in de rechtspraak ter zake,
bijvoorbeeld: “Dit kan niet zo begrepen worden dat
men een algemene omschrijving geeft van de inbreuk
die men dan nadien verder met allerlei concrete voorbeelden aanvult. Het hof zal dan ook geen acht slaan
op de stukken 7.6 tot en met 7.15 van appellante die
nieuwe feiten betreffen.”152
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
147. Arbrb. Antwerpen (afd. Antwerpen) (2de k.) 19 mei 2015, A.R. 15/1203/A.
148. Voor een overzicht van de taalwetgeving, zie C. ENGELS, Het taalgebruik in de onderneming, JTT 2014, deel 1: afl. 1196, 345-354, deel 2: afl. 1197, 365-374; I. DE
WEERDT, T. DE PELSMAEKER, F. JUDO, I. PLETS, J. SMETS en O. WOUTERS, Taalgebruik in het bedrijfsleven, Maklu, 2010, 128; I. PLETS, Taalperikelen in het personeelsbeleid Or. 2011, 41-46; B. VANSCHOEBEKE, Het taalgebruik in de onderneming, Or. 1994, 263.
149. Bv. beschikkingen van 7 februari 2013, kort geding 13/8/C; 14 februari 2013, A.R. 13/1989/A; 16 januari 2014, A.R. 14/114/A, 13/16.992/A; 12 december 2013, A.R
13/16265/A, 13/15342/A.
150. Beschikkingen van 27 januari 2014, A.R. 14/225/A, 14/3/A; 10 oktober 2013, A.R. 13/12.564/A, 13/12.134/A.
151. GwH 6 december 2012, JT 2014, afl. 6562, 322, noot F. GOSSELIN, RABG 2013, afl. 6, 306, noot E. BREWAEYS.
152. Arbh. Brussel (1e k.) 22 februari 2013, A.R. 2013/AB/19.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 169
Doctrine
Anderzijds moet in de kennisgevingsbrief niet noodzakelijk melding worden gemaakt van alle mogelijke
bewijsstukken waarover de procespartij beschikt.153
organisatie de ingeroepen feiten moet bevatten en dat
het op straffe van nietigheid niet volstaat om deze op
te nemen in een bijlage.156
Dit principe wordt bovendien op strenge wijze beoordeeld waarbij bijlagen bij de brieven niet ter zake
doen. De vordering van een werkgever die in de brieven aan de werknemer en de organisatie enkel verwees naar de feiten zoals deze waren opgenomen in
het verzoekschrift dat als bijlage bij deze brieven was
gevoegd, werd onverbiddelijk als onontvankelijk aanzien. Dit middel werd ambtshalve opgeworpen door
de arbeidsrechtbank tijdens de procedure in eerste
aanleg, en vervolgens ook bevestigd door het arbeidshof dat hierbij een zuivere toepassing maakte van het
eerdere cassatiearrest omtrent dit onderwerp (Cass.
8 december 2003, S.03.0037.F/3, www.juridat.be).154
Het arbeidshof verduidelijkte nog dat: “Het hof is van
oordeel dat de in art. 4 §4, voorziene nietigheidssanctie wel degelijk van openbare orde is zodat de arbeidsrechtbank deze ambtshalve mocht inroepen en geïntimeerden er niet aan konden verzaken. De wettelijke
voorschriften van de wet van 19-3-1991 hebben immers niet enkel de bescherming van de werknemer op
het oog.”
De arbeidsrechtbank Brussel bevestigde dat de algemene voorwaarde om alle feiten te vermelden, ook
geldt voor vroegere feiten die de werkgever wenst in
te roepen om de ernst van de ingeroepen dringende
reden aan te tonen.157
Dit werd nogmaals herhaald in het arrest van het Hof
van Cassatie van 24 februari 2014 waarin het Hof opnieuw oordeelde dat155:
“2. Uit die bepalingen volgt dat de wetgever, die de
brieven waarin de werkgever zijn voornemen kenbaar
maakt, duidelijk heeft onderscheiden van het verzoekschrift waarbij hij de zaak bij de bevoegde rechter
aanhangig maakt, heeft gewild dat de feiten die dat
voornemen kunnen rechtvaardigen op straffe van nietigheid in die brieven zelf zouden worden vermeld en
dat het toezicht op de naleving van het verbod om zich
op andere feiten te beroepen zou geschieden aan de
hand van die brieven.”
Het Hof van Cassatie voegde hier bovendien aan toe
dat dit niet geldt voor het verzoekschrift, dat dus niet
alle feiten dient te vermelden: “Uit die bepalingen
volgt tevens dat het in artikel 4, § 2, bedoelde verzoekschrift niet de feiten moet vermelden die naar het oordeel van de werkgever elke professionele samenwerking definitief onmogelijk maken.”
Een procedure waarin deze maal enkel bij de brief aan
de vakorganisatie een bijlage was gevoegd, met name
de brief aan de werknemer, was hetzelfde lot beschoren. Ook hier werd geoordeeld dat de brief aan de vak-
De arbeidsrechtbank Brussel was dan weer de tegenovergestelde mening toegedaan omtrent een vroegere
waarschuwing waarnaar niet was verwezen in de aangetekende brieven, maar waar de rechtbank oordeelde
dat hiermee wel rekening gehouden kon worden (met
toepassing van het arrest van het Hof van Cassatie van
21 mei 1990, www.juridat.be).158
In een andere zaak stelde de arbeidsrechtbank dat een
bepaald verwijt niet was opgenomen in de brief aan
de werknemer, maar de rechtbank hield hier toch als
volgt rekening mee: “Il n’en demeure pas moins que
si cette circonstance n’est pas de nature à constituer
un motif grave, elle peut être invoquée par l’employeur
au titre de circonstance ou d’élément satellite permettant d’apprécier la gravité du motif invoqué (Cass.
21 mai 1990, J.T.T. 1990, p. 435, avec la note de J.-F.
NEVEN).”159
Een andere moeilijkheid duikt op wanneer men feiten
wenst toe te voegen die zich pas na de verzending van
de kennisgeving voorgedaan hebben en die dus onmogelijk in de brieven of het verzoekschrift opgenomen
kunnen zijn geweest. Het arbeidshof Gent, afdeling
Gent oordeelde dat dergelijke feiten irrelevant zijn:
“Feiten die zich ná het neerleggen van dit verzoekschrift hebben voorgedaan en bijgevolg niet in dit verzoekschrift zijn vermeld, kunnen door de rechter niet
in aanmerking genomen worden om het bestaan van
een dringende reden te beoordelen. Enkel de feiten
vermeld in het verzoekschrift zelf, komen in aanmerking. Latere feiten kunnen zelfs niet aangevoerd worden om wél in het verzoekschrift vermelde feiten hun
ware draagwijdte te geven. Zij kunnen met andere
woorden ook geen verzwarende omstandigheid zijn.
Latere feiten kunnen wel aangevoerd worden als bewijs van in het verzoekschrift vermelde feiten, doch in
casu is hiervan geen sprake.”160
Met toepassing van artikel 7 van de wet van
19 maart 1991, geldt dit principe eveneens voor de
dagvaarding, nu de in de dagvaarding ingeroepen fei-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
153. Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt) (2de k.) 20 januari 2015, A.R. 2014/AH/333.
154. Arbrb. Brussel (25e k.) 3 juli 2012, A.R. 12/6862/A, 12/6220/A; Arbrb. Brussel (25e k.) 17 september 2012, A.R. 12/6862/A, 12/6220/A; Arbh. Brussel (1e k.) 23 november 2012, A.R. 2012/AB/962, JTT 2013, 198.
155. Cass. 24 februari 2014, S.13.0033.N, www.juridat.be, JTT 2014, afl. 1189, 239.
156. Arbrb. Brussel (vakantiekamer) 16 augustus 2011, A.R. 11/7986/A.
157. Arbrb. Brussel (Nl.) (3de k.) 23 juni 2015, A.R. 15/1199/A, 15/966/A.
158. Arbrb. Brussel (25e k.) 29 januari 2013, A.R. 12/9714, 15908/A.
159. Arbrb. Brussel (1e k.) 26 juni 2012, A.R. 12/5002/A, 12/5830/A.
160. Arbh. Gent (afd. Gent) (3de k.) 21 juni 2013, A.R. 2013/AG/96.
170 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
ten niet mogen verschillen van die welke met toepassing van artikel 4, § 1 ter kennis werden gebracht. Tijdens de procedure mag geen enkele andere reden aan
het arbeidsgerecht worden voorgelegd.161 In navolging
hiervan bevestigt de arbeidsrechtbank Bergen en Charleroi dat dit principe ook geldt voor de conclusies die
worden neergelegd in de loop van de procedure en
waarin ook geen nieuwe feiten opgenomen kunnen
worden.162
Net zoals vier jaar geleden, zijn er opnieuw meerdere
gevallen terug te vinden in de rechtspraak die een
schending hebben vastgesteld van deze in artikel 4,
§ 3 en in artikel 7 van de wet van 19 maart 1991 opgenomen principes.163
2.4. Nauwkeurigheid van de omschrijving van de
feiten
Naast het gegeven dat de arbeidsgerechten enkel een
oordeel kunnen vellen over de in de kennisgevingen
vermelde feiten, moeten deze daarenboven dermate
zorgvuldig en nauwkeurig worden opgesteld dat zij de
tegenpartij(en) inlichten omtrent de verweten fouten
en de rechtbank toelaten om met kennis van zaken een
oordeel te vormen en na te gaan of de ingeroepen redenen identiek zijn aan deze die werden vermeld in
de kennisgevingen.
Het arbeidshof Bergen bevestigde trouwens dat deze
vereiste in deze materie op dezelfde manier geldt als
voor een ontslag om dringende reden op basis van de
Arbeidsovereenkomstenwet: “A l’instar de ce qui
s’impose lors de la procédure de licenciement pour
motif grave organisée par la loi relative aux contrats
de travail, ces lettres doivent mentionner les faits de
manière précise.”164
Een illustratie van deze principes en de bij momenten
moeilijke evenwichtsoefening, werd gegeven door het
arbeidshof Luik: “En ce qui concerne la précision que
doivent revêtir les termes utilisés dans la notification
du motif grave, la Cour estime devoir écarter la notion
de “propos déplacés”, laquelle peut s’appliquer à d’innombrables situations, sans qu’il soit possible au juge
d’identifier les faits notifiés à ceux qui sont soumis à
son appréciation; par contre les termes “propos racistes” répondent à l’exigence de précision requise, le
juge étant en mesure d’apprécier si les propos dont la
preuve est rapportée devant lui, peuvent être qualifiés
de racistes, de même que le destinataire de la notification du motif grave peut identifier ce qui lui est reproché.”165
Volgens de arbeidsrechtbank Brussel is het dan weer
niet nodig dat de brieven zelf alle elementen bevatten
waarop de werkgever zich wenst te steunen: “Il n’est
pas exigé que la précision des motifs résulte du seul
écrit que constitue la lettre de rupture et/ou de notification des motifs, la notification peut faire référence
à d’autres éléments pour autant que l’ensemble de
ceux-ci permette d’apprécier les motifs de rupture
avec certitude et précision (Cass. 26/10/2009, Arr.
Cass., 2009, 2486; CT Mons 16/05/1991, J.T.T., 1991,
327; CT Mons 16/04/2010, J.T.T., 2001, 94).”166 Dit
werd bevestigd door het arbeidshof Gent, afdeling
Gent waarbij werd aangegeven dat de verwijzing naar
een verslag of verklaringen waarin de verwijten aan
de werknemer uiteengezet zijn, “een voldoende omschrijving vormt zo blijkt dat het verslag aan de werknemer werd betekend en hij de kans kreeg om zijn verweermiddelen naar voor te brengen (Arbh. Bergen
1 december 2008, Soc. Kron.2010, afl. 7, 371)”.167
Het is dan ook van het grootste belang om de feiten
met de grootste zorgvuldigheid te omschrijven, waarbij de feiten zoveel als mogelijk in de tijd en in de
ruimte dienen te worden gesitueerd.
Het correlaat van dit principe in hoger beroep vinden
we terug in artikel 11 van de wet van 19 maart 1991
dat stelt dat enkel de middelen vermeld in het verzoekschrift hoger beroep ontvankelijk zijn.168
2.5. Territoriale bevoegdheid
Bij het verzenden van het verzoekschrift aan de arbeidsrechtbank spreekt het voor zich dat de nodige
aandacht moet worden gegeven aan het vatten van de
territoriaal bevoegde rechtbank op grond van artikel 627, 9° Ger.W.
De arbeidsrechtbank Antwerpen, afdeling Tongeren,
stelde vast dat er meerdere rechtbanken bevoegd kunnen zijn om te oordelen over een geschil. Op basis van
de ligging van de maatschappelijke zetel en het feit
dat de werkgever had gekozen voor de rechtbank bevoegd voor deze zetel, oordeelde de arbeidsrechtbank
dat zij effectief territoriaal bevoegd was.169
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
161. Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 1 juli 2014; Arbrb. Antwerpen (afd. Turnhout) (1e k.) 2 februari 2015, A.R. 14/2010/A; Arbrb. Tongeren (1e k.) 24 juni 2013,
A.R. 13/939/A; Arbrb. Brussel (1e k.) 24 december 2012, A.R. 12/13759/A, 12/13652/A, 12/12588/A; Arbrb. Antwerpen (2de k.) 14 maart 2012, A.R. 12/551/A.
162. Arbrb. Bergen en Charleroi (afd. Charleroi) (3de k.) 3 november 2014, A.R. 14/3438/A.
163. Arbrb. Brussel (3de k.) 14 januari 2013, A.R. 12/13644/A, 12/14615/A (verwijzing naar specifieke e-mails in de dagvaarding terwijl hiernaar niet werd verwezen in
het verzoekschrift); Arbrb. Charleroi (afd. Charleroi) (2de k.) 25 juni 2012, A.R. 12/1555A (waarbij feiten uit een specifiek rapport buiten beschouwing werden
gelaten nu er geen verwijzing was naar deze feiten noch naar het rapport in de aangetekende brieven).
164. Arbh. Bergen (1e k.) 7 december 2012, A.R 2012/AM/278.
165. Arbh. Luik (vakantiekamer) 27 juli 2012, A.R. 2012/AL/355, 2012/AL/357.
166. Arbrb. Brussel (vakantiekamer) 3 september 2013, A.R 13/8690/A, 13/9011/A.
167. Arbh. Gent (afd. Gent) (3de k.) 5 maart 2015, A.R. 2014/AG/451.
168. Infra 2.15.2.
169. Arbrb. Antwerpen (afd. Tongeren) (1e k.) 27 november 2014, A.R. 14/1878/A.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 171
Doctrine
Indien een werkgever nu een territoriaal onbevoegde
rechtbank zou hebben gevat, stelt zich de vraag op
welk ogenblik deze onbevoegdheid door de beschermde werknemer/nationale vakorganisatie uiterlijk dient te worden ingeroepen. Zoals aangegeven in
ons vorig overzicht, werd hierover in het verleden geoordeeld dat de exceptie van onbevoegdheid pas kan
worden ingeroepen eens de zaak met toepassing van
artikel 8, 2de lid van de wet van 19 maart 1991 werd
verwezen naar een kamer voor behandeling ten
gronde.170
2.6. Woonplaats – attest van woonplaats
Bij de opstart van de procedure dient bij het verzoekschrift gericht aan de rechtbank, op straffe van nietigheid, ook een getuigschrift van woonplaats te worden
toegevoegd of een uittreksel uit het rijksregister
(art. 1034quater Ger.W.), hetwelk rechtstreeks online
kan opgevraagd worden.
In het licht hiervan kan ook opgemerkt worden dat de
wet van 19 maart 1991 strikt genomen niet vereist dat
de aangetekende brief aan de werknemer wordt verstuurd naar het domicilie zoals dit blijkt uit het rijksregister. Indien de werknemer aldus een ander adres
heeft opgegeven aan zijn werkgever, is het niet uitgesloten dat de aangetekende brief rechtsgeldig werd gericht aan dit adres.
2.7. Vakbond niet betrokken
In tegenstelling tot de procedure van toepassing bij een
voorgenomen ontslag om economische of technische
redenen, voorziet artikel 5, § 6 van de wet van
19 maart 1991 dat de nationale vakorganisatie die de
kandidatuur van de werknemer heeft voorgedragen,
als partij wordt aanzien en dus in het geding betrokken moet worden.171
De arbeidsrechtbank Doornik besliste dan ook terecht
dat een verzoekschrift dat op geen enkele wijze melding maakte van de vakorganisatie die de kandidatuur
van de betrokken werknemer had voorgedragen nietig
is.172
De vraag stelt zich echter wat er dient te gebeuren indien een werknemer is voorgedragen door een huislijst
van kaderleden. Voor het begrip vakorganisatie verwijst het Hof van Cassatie naar artikel 20ter Bedrijfsorganisatiewet (Cass. 28 januari 2013, S.11.0123.N,
infra 2.8). Voor de kaderleden stelt dit artikel dat men
voorgedragen kan worden door de “representatieve
werknemersorganisaties” of de “representatieve organisaties van kaderleden” of door “ten minste 10 % van
het aantal kaderleden van de onderneming”. De wet
spreekt in dit laatste geval niet van een organisatie,
zodat we menen dat het verantwoordbaar is om enkel
het kaderlid zelf te betrekken in de procedure, bij afwezigheid van enige “organisatie die de kandidatuur
heeft voorgedragen”. In de rechtspraak werd één geval
gedetecteerd, waar de werkgever – vermoedelijk bij
wijze van risico-uitsluiting – niettemin de eerste aangetekende brief naar alle kaderleden heeft verstuurd
die de huislijst hadden ondertekend, evenals dezelfde
personen ook gedagvaard. Er werd hieromtrent echter
geen betwisting gevoerd zodat het arbeidshof zich niet
heeft uitgesproken over de (on)geldigheid van de gevoerde procedure.173
Een gelijkaardige vraag kan gesteld worden voor een
vakbondsafgevaardigde die bij afwezigheid van
CPBW, de bescherming geniet op basis van de wet van
19 maart 1991, maar bijvoorbeeld voorgedragen werd
door een centrale van de nationale vakorganisatie. Het
lijkt ons dat in dergelijk geval nog steeds de nationale
vakorganisatie in elk geval betrokken dient te worden
(infra 2.8), desgevallend aangevuld met de centrale die
de vakbondsafgevaardigde effectief heeft aangeduid.
2.8. Nationale vakbond
Verschillende arbeidsrechtbanken en arbeidshoven
hebben (opnieuw) de gelegenheid gehad zich uit te
spreken over zaken waarbij de werkgever enerzijds de
(kandidaat-)personeelsafgevaardigde had betrokken,
en anderzijds ofwel de regionale beroepscentrale van
de nationale vakorganisaties ofwel de nationale vakorganisatie, maar dan op het adres van een regionale
beroepscentrale hiervan.
In de voorbije vier jaar is hier ook een arrest van het
Hof van Cassatie bijgekomen.174 In dit arrest van 28 januari 2013 oordeelde het Hof van Cassatie vooreerst
dat de in artikel 4, § 1 van de wet van 19 maart 1991
bedoelde kennisgeving aan de vakorganisatie, niet op
het adres van het kantoor van haar gewestelijke afdeling kan worden gericht. Met verwijzing naar artikel 20ter Bedrijfsorganisatiewet en artikel 58, eerste
lid van de Welzijnswet, stelt het Hof van Cassatie dat
de ‘voordragende organisatie’ enkel de interprofessionele representatieve werknemersorganisatie is.
Het tweede principe dat in dit arrest werd bevestigd,
is het feit dat het verzoekschrift – te versturen naar de
griffie van de arbeidsrechtbank – als een proceshande-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
170. W. BOUCIQUE en O. WOUTERS, “20 jaar wet van 19 maart 1991 bescherming personeelsafgevaardigden – Overzicht van rechtspraak sinds de sociale verkiezingen
van 2008”, Or. 2011, 70.
171. Cass. 23 april 2001, Pas. 2001, afl. 4, 667.
172. Arbrb. Doornik (Voorz.) (afd. Doornik) 19 oktober 2009, A.R. 09/1949/A.
173. Arbh. Brussel (2de k.) 7 februari 2013, A.R. 2012/AB/1115.
174. Cass. 28 januari 2013, S.11.0123.N, www.juridat.be; I. VAN HIEL, “Beroepscentrale is geen ‘organisatie die de kandidatuur heeft voorgedragen’”, Juristenkrant, afl.
269, 4, JTT 2013, afl. 1155, 170, Pas. 2013, afl. 1, 239. Zie ook H. BUYSSENS, “Ontslag wegens dringende reden: kroniek van de rechtspraak 2000-2014”, RW 2015-16,
nr. 12, 456.
172 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
ling dient te worden beschouwd, waarop de nietigheidsregeling van artikel 860 et seq. Ger.W. van toepassing is, terwijl dit niet geldt voor de aangetekende
brieven aan de werknemer en de vakorganisatie, dewelke geen proceshandelingen zijn.
Uit de unanieme rechtspraak kunnen aldus twee vaststellingen worden afgeleid. Vooreerst is het zo dat voor
het verzoekschrift de nietigheid voorzien in artikel 4,
§ 4 van de wet van 19 maart 1991 met betrekking tot
de modaliteiten, termijnen van kennisgeving en verplichte vermeldingen in die zin relatief is dat deze gedekt kan worden bij afwezigheid van belangenschade.
De leer van de artikelen 860 tot 867 Ger.W. is hierop
van toepassing.
Vervolgens wordt echter steevast gewezen op het feit
dat de nietigheid die volgt uit het niet betrekken van
de nationale vakorganisatie die de kandidatuur heeft
voorgedragen, niet de nietigheid, maar wel de onontvankelijkheid van de vordering met zich meebrengt.175
De onontvankelijkheid geldt ook indien bij de onderhandelings- en verzoeningsfase de (nationale) vakorganisatie niet werd betrokken, doch wel vanaf de dagvaarding: “De dagvaarding in het kader van de ontslagprocedure wordt immers geraakt door de door dit
arbeidshof vastgestelde nietigheid van de kennisgeving van het voornemen tot ontslag om dringende
reden, zoals bepaald bij artikel 4 van de Wet houdende
Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.”176
Specifiek inzake de ACLVB werd geoordeeld dat de
vermelding in het verzoekschrift en de dagvaarding
van de Nationaal Voorzitter van de ACLVB op het
adres te Koning Albertlaan 95, 9000 Gent en van de
Nationaal Secretaris op hetzelfde adres, rechtsgeldig
was. Uit deze vermeldingen bleek voldoende zeker dat
het verzoekschrift en de dagvaarding de ACLVB als
verwerende partij viseerden. De rechtbank voegde er
nog aan toe dat: “Het blijkt dus niet dat het adres van
het ACLVB, dat overigens niet officieel wordt bekendgemaakt, niet juist zou zijn.”177
Het arbeidshof Brussel oordeelde echter dat in het
verzoekschrift de op te roepen partijen vermeld moeten worden, maar dat artikel 4, § 2 van de wet van
19 maart 1991 niet preciseert welke de op te roepen
partijen zijn. Nu artikel 4, § 2 dit niet uitdrukkelijk
voorziet, kan de nietigheidssanctie van artikel 4, § 4
van de wet van 19 maart 1991 dan ook niet toegepast
worden indien een werkgever de vakorganisatie niet
heeft vermeld als op te roepen partij178:
“La Cour du travail de Liège (section de Namur) dans
son arrêt du 13 janvier 2005, précité, a décidé:
« (...)L'article 4, § 2, n'indique pas que la requête doit
viser l'organisation syndicale qui a présenté le travailleur. Il est seulement fait mention des « nom, prénom, domicile et qualité » des personnes à convoquer
(article 4, § 2, 3°).
Dès lors, les modalités dont il est question à l'article 4,
§ 4, ne peuvent concerner le fait que l'organisation
syndicale doit être convoquée. Celle-ci ne peut, du
reste, avoir un nom, prénom et un domicile.
Certes, l'article 5 mentionne parmi les parties à convoquer par le greffier ladite organisation syndicale mais
les dispositions de cet article ne sont pas concernées
par l'article 4, § 4.
Il n'est donc pas prévu de dispositions prescrites à
peine de nullité précisant que la requête est nulle si
elle ne mentionne pas l'organisation syndicale parmi
les personnes à convoquer.
Or il ne peut y avoir de nullité sans texte ».
En ce qui concerne l'article 6 de la loi du 19 mars 1991,
qui vise la phase contentieuse de la procédure, la Cour
du travail de Liège constate que cette disposition ne
précise pas quelles parties concernées doivent être citées selon les formes du référé et ne précise pas que le
défaut de citation du travailleur protégé et de son organisation syndicale rendrait nulle la citation.
L'arrêt cité en déduit que:
« La loi du 19 mars 1991 impose à l'employeur qui
entend obtenir l'autorisation de licencier pour motif
grave un délégué du personnel d'informer puis de
mettre à la cause tant le travailleur lui-même que l'organisation syndicale qui l'a présenté. Cette double information suivie d'une mise à la cause des deux parties adverses est une condition d'existence et d'exercice de l'action ».
Cette décision doit être approuvée. La Cour s'y rallie.
La méconnaissance des règles qui fixent les conditions
d'existence ou d'exercice du droit d'action entraîne
l'irrecevabilité de l'action. Le régime des exceptions
de nullité déterminé par le Code judiciaire ne lui est
pas applicable.
Le travailleur ne peut être mis seul à la cause mais il
doit l'être avec l'organisation syndicale qui a présenté
sa candidature. Il peut soulever cette exception d'irrecevabilité de l'action.”
Geconfronteerd met de rechtspraak dat het niet betrekken van de nationale vakorganisatie de onontvankelijkheid met zich meebracht van de vordering, voerde
een werkgever twee middelen hiertegen aan:
– de verplichting om de nationale vakorganisatie te
betrekken zou onverenigbaar zijn met artikel 17
Ger.W. De rechtbank oordeelde dat de wet van
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
175. Arbrb. Luik (afd. Aarlen) (2de k.) 27 oktober 2015, A.R. 15/404/A; Arbrb. Antwerpen (afd. Antwerpen) (1e k.) 18 september 2014, A.R. 14/4216/A; Arbrb. Brussel (1e
k.) 20 maart 2014, A.R. 13/16993/A, 14/647/A (en identiek vonnis van dezelfde datum), beide bevestigd in hoger beroep: Arbh. Brussel (2de k.) 3 juli 2014, A.R.
2014/AB/345, JTT 2015, 13; Arbrb. Luik (9de k.) 1 oktober 2013, A.R. 1.443; Arbrb. Turnhout (1e k.) 18 februari 2013, A.R. 12/2200/A; Arbrb. Brussel (1e k.) 23 mei 2012,
A.R. 12/3653/A, 12/108/C.
176. Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 23 april 2013, A.R. 2013/AA/178.
177. Arbrb. Brussel (23e k.) 17 september 2013, A.R. 8913/13/A, 8687/13/A.
178. Arbh. Brussel (2de k.) 17 februari 2011, A.R. 2010/AB/1174, www.socialweb.be waarbij het arbeidshof zich de redenering eigen maakt van het arbeidshof Luik
(afd. Namen), 13 januari 2005, A.R. 7721/04.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 173
Doctrine
19 maart 1991 net voorziet dat deze partij betrokken dient te worden zodat er bezwaarlijk gesproken kan worden van een gebrek aan belang (noch
in hoofde van de werkgever, noch in hoofde van
de vakorganisatie);
– de mogelijke discriminatie tussen de situatie waarbij een werkgever de erkenning vraagt van een ingeroepen dringende reden en de situatie waarbij
de erkenning wordt gevraagd van economische of
technische redenen, waarbij de vakorganisatie niet
rechtstreeks betrokken dient te worden. De werkgever stelde voor om hierover een prejudiciële
vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof. Na een
uitgebreide analyse stelt de arbeidsrechtbank dat
er inderdaad een verschil lijkt te zijn qua behandeling tussen beide procedures, doch dat deze niet
als dusdanig voortvloeit uit de wet, doch wel uit
een arrest van het Hof van Cassatie van
22 maart 1993 (Pas. 1993, I, 318). In dit arrest oordeelde het Hof van Cassatie dat bij de procedure
inzake erkenning van economische of technische
redenen, in geval van dagvaarding voor de arbeidsrechtbank, de nationale vakorganisatie niet betrokken dient te worden als partij. De arbeidsrechtbank
stelt dan ook dat er eigenlijk eerder sprake is van
een verschil in behandeling vanuit dit perspectief,
met name dat bij de procedure inzake erkenning
van economische of technische redenen de werknemer veeleer dan de werkgever gediscrimineerd
wordt.179
2.9. Verzending verzoekschrift bij opstart procedure
Artikel 4, § 2 van de wet van 19 maart 1991 bepaalt
dat het verzoekschrift per aangetekende post naar de
griffie verstuurd moet worden. Artikel 4, § 4 bepaalt
dat de modaliteiten, de termijnen van kennisgeving
en de vermeldingen die artikel 4 oplegt, zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid. Met toepassing van
de arresten van het Hof van Cassatie van 17 maart 2003
en 28 januari 2013 is het duidelijk dat de regels van
het Gerechtelijk wetboek – en in het bijzonder de artikelen 860 tot 867 Ger.W. – ook worden toegepast op
een dergelijke proceshandeling.180
Zo is het verzoekschrift dat werd gericht aan de “Arbeidsrechtbank Brussel t.a.v. de Voorzitter van de Arbeidsrechtbank” niet nietig enkel op grond van het feit
dat dit verzoekschrift gericht dient te worden aan de
griffie van de arbeidsrechtbank.181
2.10. Bevoegdheid om de vakbond te vertegenwoordigen
Tijdens de procedure in het kader van de wet van
19 maart 1991 kan de nationale vakorganisatie als partij in het geding zich niet laten vertegenwoordigen
door een volmachtdrager.182 Dit is enkel mogelijk wanneer de wet dit uitdrukkelijk voorziet, zoals in artikel 24, § 2, 6° van de wet van 20 september 1948 of
artikel 79, § 1, 2de lid van de wet van 4 augustus 1996.
In overeenstemming met de gemeenrechtelijke regel
vervat in artikel 728 Ger.W. moet een partij hetzij in
persoon verschijnen, hetzij vertegenwoordigd worden
door een advocaat.
2.11. Beslissing tot schorsing
Artikel 5, § 3 en § 5 van de wet van 19 maart 1991
bepaalt dat voor de effectieve en plaatsvervangende
werknemersafgevaardigden de voorzitter van de arbeidsrechtbank tijdens de zitting na de onderhandelingsperiode, beslist over de eventuele schorsing van
de uitvoering van de arbeidsovereenkomst tijdens de
gerechtelijke procedure, en als gevolg hiervan de
schorsing van de uitoefening van het betrokken mandaat. Voor de kandidaat-personeelsafgevaardigde beslist de werkgever zelf of de uitvoering van de arbeidsovereenkomst tijdens de gerechtelijke procedure
wordt geschorst. In beide gevallen heeft de schorsing
pas uitwerking vanaf de dagvaarding (cf. infra,
2.12).183 Tijdens de schorsingsperiode kan de werknemer de arbeidsovereenkomst beëindigen zonder opzeggingstermijn of -vergoeding.184
Het arbeidshof Antwerpen oordeelde dat de werknemer zich tijdens de schorsingsperiode geen toegang tot
de arbeidsplaats mag verschaffen zonder toelating van
de werkgever: “Anders dan de heer P. doet gelden,
heeft de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst niet alleen tot gevolg dat de werknemer
in die periode geen prestaties mag leveren, maar
brengt deze schorsing eveneens met zich mee dat de
werknemer zich geen toegang tot de arbeidsplaats mag
verschaffen zonder uitdrukkelijke toelating van zijn
werkgever, a fortiori niet tot de beveiligde lokalen op
de arbeidsplaats die enkel toegankelijk zijn voor het
uitvoeren van arbeidsprestaties als werknemer van de
NV en uitsluitend voor die categorie van werknemers
worden voorbehouden.”185
De wet van 19 maart 1991 bepaalt dat de beslissing tot
schorsing wordt gesteund op de overweging dat de ingeroepen redenen vreemd zijn aan de hoedanigheid
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
179.
180.
181.
182.
183.
184.
185.
Arbrb. Brussel (1e k.) 30 april 2013, Soc.Kron. 2014, 527, noot.
Cass. 28 januari 2013, S.11.0123.N, www.juridat.be en Cass. 17 maart 2003, JTT 2003, 370.
Arbrb. Brussel (23e k.) 17 september 2013, A.R. 8913/13/A, 8687/13/A.
Arbh. Brussel (1e k.) 3 januari 2014, A.R. 2013/AB/962.
Art. 5, § 3 en § 5 wet van 19 maart 1991.
Art. 13 wet van 19 maart 1991.
Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) 7 november 2014, A.R. 2014/AA/466.
174 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
van personeelsafgevaardigde en aan vakbondsactiviteiten. Net zoals tijdens de periode die wij bespraken
in ons vorig rechtspraakoverzicht, blijkt dat in de hier
bestudeerde periode in het overgrote deel van de gevallen de voorzitter van de arbeidsrechtbank vaststelt
dat de feiten geen uitstaans hebben met de hoedanigheid van personeelsafgevaardigde of met de uitoefening van vakbondsactiviteiten, zodat op basis hiervan
de gevraagde schorsing wordt toegestaan. In bepaalde
beschikkingen wordt ook verwezen naar “de normale
uitoefening van het mandaat van de personeelsafgevaardigde”.186 In een uitgebreid gemotiveerde beschikking oordeelde de voorzitter van de Franstalige arbeidsrechtbank Brussel hierover als volgt: “A la différence du candidat délégué, pour lequel l'employeur
peut décider de la suspension du contrat de travail,
pour le délégué effectif, la loi a réservé cette décision
à un tiers impartial. Il ressort des travaux préparatoires que tant que le motif grave n'a pas été reconnu
par une instance impartiale, ce motif grave n'existe
pas et que le risque ne peut être pris d'affaiblir l'intervention du travailleur au sein du comité ou du conseil
d'entreprise par un écartement de fait de ce travailleur
hors de l'entreprise (rapport pour la Commission des
affaires sociales, Doc. Parl. Senat 1990-91, n° 1105/
2,11). La Cour de Cassation, en son arrêt du 21.11.94
(J.T.T. 1995, 27) a par ailleurs écarté la position selon
laquelle la suspension du contrat de travail ne pouvait avoir lieu qu'en cas de nécessité pour la sécurité
de l'entreprise et des autres travailleurs. Une telle décision implique, dit la Cour de Cassation, d'ajouter
une condition, qui n'est pas prévue par la loi. La loi
(article 5 §3 ci-dessus) prévoit que la décision de suspension du contrat de travail est fondée sur le constat
que les motifs invoqués sont étrangers à la qualité de
délégué du personnel et aux activités syndicales. Une
certaine jurisprudence reconnaît au Président, en dehors de la question de savoir si les faits sont étrangers
à la qualité de délégué du personnel et aux activités
syndicales, un pouvoir d'appréciation en fonction des
éléments concrets invoqués (L. Eliaerts, Beschermde
werknemers, Ondernemingsraad en comité voor preventie en bescherming op het werk, Brussel, Larcier,
2002, 249). Mais le pouvoir d'appréciation du juge
doit toutefois être limité à la vérification du fait que la
suspension du contrat de travail n'entraînera pas, de
facto, un boycott des organes de concertation. Une
appréciation plus large impliquerait une discrimination par rapport au candidat délégué pour qui le
contrat peut automatiquement être suspendu par
l'employeur. Dans le cas présent, il n'apparaît pas des
éléments invoqués par Madame X que le fonctionnement des organes de concertation serait mis en difficulté de par son absence.”187
In verschillende beschikkingen werd ook onderlijnd
dat de beslissing van de voorzitter van de arbeidsrechtbank inzake de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst niet bindend is voor de beoordeling ten gronde van de ingeroepen dringende reden:
“Enfin, il convient de rappeler que la décision relative
à la suspension ne lie pas le juge du fond, le président
n'ayant pas à connaître de celui-ci. (...) La présente
décision de suspension, qui n'est prise qu'au provisoire, constitue une mesure d'attente tenant compte
des intérêts en présence et ce, sans préjudice de la
décision à intervenir sur le fond.”188
De voorzitter zal zich overigens ook niet kunnen uitspreken over de vraag of de feiten bewezen zijn dan
wel een dringende reden uitmaken: “De verantwoordelijkheid van de heer X voor de feiten die zich hebben voorgedaan wordt fel betwist of op zijn minst geminimaliseerd. Het komt niet toe aan de voorzitter van
de arbeidsrechtbank, oordelend op grond van artikel 5
§3 van de Wet van 19 maart 1991, om zelfs prima facie
uitspraak te doen hetzij over de echtheid van de feiten
die de werkgever als dringende reden inroept, hetzij
over het ontstaan, uit hoofde van deze feiten, van een
zware fout die de voortzetting van de arbeidsbetrekking onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt. Als
criterium voor het uitoefenen van zijn bevoegdheid om
de arbeidsovereenkomst al dan niet te schorsen verstrekt artikel 5 §3 lid 4 van de Wet van 19 maart 1991
de voorzitter van de arbeidsrechtbank een abstracte
verwijzing los van elke analyse van de feitelijke situatie.”189
In die zin dient de arbeidsrechtbank of het arbeidshof
bij het bepalen van de gegrondheid van de vordering
zich ook niet te laten leiden door de vaststelling dat
de uitvoering van de arbeidsovereenkomst al dan niet
werd geschorst.190 Dezelfde redenering werd door het
arbeidshof Bergen toegepast in een zaak betreffende
een kandidaat-personeelsafgevaardigde, waarbij dus
de werkgever zelf (en niet de voorzitter van de arbeidsrechtbank) mag beslissen of hij de uitvoering van de
arbeidsovereenkomst schorst. In casu besliste het arbeidshof dat er niets afgeleid kan worden uit het feit
dat de werkgever beslist om de uitvoering van de arbeidsovereenkomst niet te schorsen: “Enfin, l'appelant ne saurait tirer argument de l'absence de suspension du contrat pendant la procédure judiciaire pour
prétendre qu'il n'y aurait plus d'impossibilité de poursuivre toute collaboration professionnelle. La loi du
19 mars 1991 autorise, en effet, expressément l'employeur à ne pas suspendre l'exécution du contrat de
travail pendant la procédure en cours auprès des juridictions du travail. Cette particularité est, du reste, en
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
186. Arbrb. Brussel (Voorz.) 19 maart 2014, A.R. 14/837/A; Arbrb. Brussel (Voorz.) 27 maart 2014, A.R. 14/875/A; Arbrb. Luik (Voorz.) 5 november 2014, RQ 1152.
187. Arbrb. Brussel (Fr.) (Voorz.) 18 mei 2015, A.R. 15/4952/A.
188. Arbrb. Bergen en Charleroi (afd. La Louvière) (Voorz.) 24 augustus 2015, A.R. 15/1910/A. In dezelfde zin: Arbrb. Bergen (afd. Bergen) (Voorz.) 7 januari 2014, A.R.
13/3940/A; Arbrb. Gent (Voorz.) 31 oktober 2014, A.R. 14/2521/A.
189. Arbrb. Brussel (Nl.) (Voorz.) 9 mei 2016, A.R. 16/1046/A.
190. Arbh. Gent (afd. Gent) (3de k.) 21 juni 2013, A.R. 2013/AG/96.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 175
Doctrine
concordance avec la définition du licenciement pour
motif grave des travailleurs protégés par cette loi qui,
contrairement à la loi relative aux contrats de travail,
ne prévoit pas que les faits invoqués rendraient immédiatement impossible la poursuite des relations professionnelles.”191
Enkel de redenen zoals vermeld in het verzoekschrift
komen in aanmerking, en niet de eventuele onderliggende redenen: “La SA D. sollicite la suspension du
contrat de travail de Monsieur H. dans la mesure où
les motifs invoqués, lesquels consistent en substance
en un refus de travail et en une attitude constitutive
d'insubordination, sont étrangers à sa qualité de délégué du personnel et à ses activités syndicales. Monsieur H. conteste la suspension du contrat de travail,
en arguant de ce que les motifs réels qui animent
l'employeur ont un lien avec sa qualité de délégué du
personnel et avec ses activités syndicales. La décision
quant à la suspension éventuelle du contrat de travail
ne peut se fonder que sur les motifs invoqués, selon
l'article 5, §3, alinéa 4, de la loi du 19.03.1991, et non
sur les éventuels motifs sous-jacents, au sujet desquels
les parties peuvent débattre dans le cadre de la procédure au fond.”192
In de beschikkingen waar de voorzitter van de arbeidsrechtbank een uitdrukkelijke reden had opgegeven
voor de beslissing tot schorsing, vallen onder meer
volgende gevallen te destilleren:
– uit de stukkenbundel blijkt dat de werknemer niet
alleen strubbelingen heeft met de directie, maar
ook met collega’s: “Uit deze getuigenissen blijkt
dat, zonder enige uitspraak te doen ten gronde, de
persoonlijke houding van [de werknemer] mee aan
de oorzaak ligt van het ongenoegen dat door deze
werknemers wordt geuit.”193;
– uit de ter zitting afgelegde verklaringen en ingenomen standpunten blijkt dat de verhoudingen gespannen zijn. Om eventuele onderhandelingen en
de behandeling van de zaak in een serene sfeer te
laten verlopen, is het aangewezen de uitvoering
van de arbeidsovereenkomst te schorsen tijdens de
procedure betreffende de erkenning van de dringende reden.194 Of nog: “Durant la procédure, il est
nécessaire d'apaiser les relations entre parties – ou
à tout le moins de ne pas les laisser se dégrader
–
–
–
–
davantage – et la suspension permet seule
d'atteindre cet objectif.”195;
belang van beide partijen en de rust in de onderneming en het aantal personeelsleden: “Gelet op de
beperkte omvang van het personeelskader is een
direct en rechtstreeks contact met de leidinggevende filiaalhouder de facto niet uit te sluiten.
Evenmin is het mogelijk te functioneren zonder
opdrachten te ontvangen van deze filiaalhouder.
Wij menen aldus in het belang van de beide partijen en de rust in de onderneming de schorsing te
moeten uitspreken.”196;
schorsing moet de regel zijn, met verwijzing naar
het arrest van het Hof van Cassatie van 21 november 1994197;
de functie van de werknemer en de ingeroepen feiten: “Le milieu de travail, le premier intervenant
étant éducateur dans une ASBL d'enfants en difficulté et le motif grave invoqué dont le juge du fond
appréciera la réalité, impliquent la suspension du
contrat qui par ailleurs a déjà été suspendu de
commun accord depuis le 20 juin 2014.”198;
aangezien de werknemer wellicht lange tijd in de
gevangenis zal verblijven, dient de uitvoering van
de arbeidsovereenkomst geschorst te worden tijdens de duur van de procedure.199 Wellicht ware
het beter geweest vast te stellen dat de uitvoering
van de arbeidsovereenkomst sowieso reeds geschorst was en dat de schorsing in het kader van de
wet van 19 maart 1991 pas na afloop van de eerste
schorsingsgrond uitwerking zou hebben.
De weigering tot schorsing werd onder meer als volgt
gemotiveerd:
– de schorsing is een uitzondering, verwijzend naar
de parlementaire voorbereiding en dus in tegenstelling tot voormeld arrest van het Hof van Cassatie.200 Slechts bij wijze van voorlopige en dringende
maatregel kan hiervan worden afgeweken wanneer
hiervoor gegronde motieven zijn201;
– de schorsing is een uitzonderingsmaatregel en kan
slechts toegepast worden indien de omstandigheden dit absoluut vereisen202;
– er bestaat twijfel of de in het verzoekschrift ingeroepen feiten vreemd zijn aan de hoedanigheid van
personeelsafgevaardigde en aan vakbondsactiviteiten203;
– de werknemer is volledig vrijgesteld van arbeids-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
191.
192.
193.
194.
195.
196.
197.
198.
199.
200.
201.
202.
203.
Arbh. Bergen (1e k.) 7 december 2012, A.R. 2012/AM/278.
Arbrb. Bergen (afd. Bergen) (Voorz.) 17 juli 2013, A.R. 13/2035/A.
Arbrb. Gent (Voorz.) 31 oktober 2014, A.R. 14/2521/A.
Arbrb. Turnhout (Voorz.) 18 maart 2015, A.R. 15/393/A; Arbrb. Turnhout (Voorz.) 21 november 2014, A.R. 14/1907/A; Arbrb. Turnhout (Voorz.) 11 oktober 2013,
A.R. 13/1802/A; Arbrb. Turnhout (Voorz.) 4 september 2013, A.R. 13/143/A; Arbrb. Turnhout (Voorz.) 4 december 2012, A.R. 12/2122/A. In dezelfde zin: Arbrb. Gent
(Voorz.) 9 maart 2015, A.R. 15/483/A.
Arbrb. Bergen (afd. Bergen) (Voorz.) 7 januari 2014, A.R. 13/3940/A. Arbrb. Bergen (afd. La Louvière) (Voorz.) 21 maart 2013, A.R. 13/759/A.
Arbrb. Hasselt (Voorz.) 30 juni 2015, A.R. 15/1055/A.
JTT 1995, 27.
Arbrb. Luik (Voorz.) 3 juli 2014, RQ 1129.
Arbrb. Gent (Voorz.) 3 april 2015, A.R. 15/648/A.
Arbrb. Luik (Voorz.) 15 september 2014, RQ 1143; Arbrb. Luik (Voorz.) 14 oktober 2014, RQ 1144; Arbrb. Hoei (Voorz.) 21 maart 2013, A.R. 13/310/A.
Arbrb. Hasselt (Voorz.) 30 juni 2015, A.R. 15/1055/A.
Arbrb. Gent (Voorz.) 21 mei 2012, A.R. 12/1210/A.
Arbrb. Brussel (Voorz.) 8 oktober 2012, A.R. 12/12.174/A.
176 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
prestaties gelet op zijn voltijds uitgeoefend syndicaal mandaat (de zgn. ‘vrijgestelde’). Bijgevolg zijn
de ingeroepen feiten niet vreemd aan de hoedanigheid van personeelsafgevaardigde of zijn vakbondsactiviteiten: “En effet, les faits invoqués par
la SA D. pour demander l'autorisation de licenciement pour faute grave ne sont pas étrangers à la
qualité de délégué du personnel de Mr G. ou à ses
activités syndicales: c'est dans l'exercice de son
activité syndicale ou de son mandat – exercé à
temps plein – que Mr G. a commis les fautes reprochés.”204;
– de feiten hebben klaarblijkelijk uitstaans met de
hoedanigheid van personeelsafgevaardigde en de
uitoefening van vakbondsactiviteiten: “L'essentiel
des motifs invoqué à même pour objet l'exercice
du mandat syndical, mandat que l'employeur estime exercé abusivement. A ce stade, le tribunal
estime que l'important conflit social au sein de
l'entreprise et le présent litige individuel ne
semblent pas sans aucun lien causal entre eux.”205;
– er wordt vastgesteld dat de werknemer zich in economische werkloosheid bevindt. “Aldus is er geen
reden om een schorsing van de tewerkstelling uit
te spreken, gelet op de feitelijke toestand.”206;
– de schorsing werd niet gevraagd.207
Wanneer de uitvoering van de arbeidsovereenkomst
reeds geschorst is (bv. wegens afwezigheid in geval
van arbeidsongeschiktheid), werd terecht geoordeeld
dat de schorsing ingevolge de beschikking van de
voorzitter van de arbeidsrechtbank maar uitwerking
zal hebben mocht de werknemer zich alsnog arbeidsgeschikt aanbieden op het werk.208
2.12. Dagvaardingstermijn
Artikel 6 van de wet van 19 maart 1991 bepaalt dat de
werkgever die na verloop van de onderhandelingsprocedure bij zijn voornemen blijft om de beschermde
werknemer te ontslaan, deze laatste en de organisatie
die zijn kandidatuur heeft voorgedragen, moet dagvaarden voor de voorzitter van de arbeidsrechtbank.
Volgens artikel 6 van de wet van 19 maart 1991 beschikt de werkgever over een termijn van drie werkdagen, waarvan de startdatum echter verschilt naargelang het gaat om een personeelsafgevaardigde of een
kandidaat:
– personeelsafgevaardigde: de dagvaardingstermijn
vangt aan de dag na de dag waarop de voorzitter
een beslissing genomen heeft over de schorsing van
de uitvoering van de arbeidsovereenkomst (zie
echter hierna);
– kandidaat: de dagvaardingstermijn vangt aan na
verloop van de onderhandelingsprocedure.
Dit onderscheid kan tot gevolg hebben dat de werkgever voor de niet-verkozen kandidaat verplicht is om
reeds een dagvaarding uit te brengen terwijl de verzoeningsfase nog loopt. Het feit dat de verzoeningszitting
niet onmiddellijk volgt op het einde van de onderhandelingsperiode, doet hieraan geen afbreuk. Daarenboven kan er onzekerheid bestaan over de precieze aanvangsdatum van de dagvaardingstermijn voor de personeelsafgevaardigde: deze vangt aan de dag na de dag
waarop de beslissing van de voorzitter over de schorsing genomen is. Het gaat dus niet om de dag waarop
deze beslissing ter kennis wordt gegeven. Indien de
werkgever dus laattijdig kennis neemt van de kennisgeving loopt hij een ernstig risico dat hij laattijdig
overgaat tot dagvaarding. Dit zal zeker het geval zijn
wanneer de werkgever (of zijn raadsman) zich niet telefonisch kan informeren bij de griffie om eerder kennis te nemen van de (datum of inhoud van de) beschikking van de voorzitter. Het Grondwettelijk Hof oordeelde in zijn arrest van 10 juli 2014, naar aanleiding
van een prejudiciële vraag van de arbeidsrechtbank
Dinant, dat artikel 6 van de wet van 19 maart 1991 op
dat vlak ongrondwettelijk is: “Artikel 6 van de wet van
19 maart 1991 “houdende bijzondere ontslagregeling
voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor
de kandidaat-personeelsafgevaardigden”, in samenhang gelezen met artikel 5, §3 van dezelfde wet,
schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in
samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees
Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het,
voor de personeelsafgevaardigden, de termijn van drie
werkdagen om de zaak bij de voorzitter van de arbeidsrechtbank aanhangig te maken volgens de vormen van
het kort geding, laat lopen vanaf de dag volgend op
die waarop de voorzitter van de arbeidsrechtbank de
in artikel 5, §3 bedoelde beslissing heeft genomen en
niet vanaf de dag volgend op die waarop die beslissing door de griffie ter kennis is gebracht.”209
Zoals hoger besproken, zal een werknemer die voor
beide overlegorganen als kandidaat werd voorgedragen maar slechts voor één orgaan werd verkozen, beschouwd moeten worden als een personeelsafgevaardigde. Zoals het arbeidshof Brussel terecht onderlijnde zal er dus niet tweemaal gedagvaard moeten
worden met een verschillende termijnregeling naarge-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
204.
205.
206.
207.
208.
209.
Arbrb. Bergen (afd. La Louvière) (Voorz.) 31 juli 2012, A.R. 12/2243/A.
Arbrb. Luik (Voorz.) 29 april 2015, A.R. 15/1880/A.
Arbrb. Gent (afd. Brugge) (Voorz.) 25 juni 2015, A.R. 15/1291/A.
Arbrb. Bergen (afd. Bergen) (Voorz.) 27 augustus 2014, A.R. 14/2135/A.
Arbrb. Gent (Voorz.) 8 juni 2012, A.R. 12/1325/A.
GwH 10 juli 2014, nr. 105/2014.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 177
Doctrine
lang de werknemer in het ene orgaan verkozen is en
in het andere orgaan niet.210
2.13. Opschorting wegens strafprocedure
In verschillende zaken werd toepassing gemaakt van
het principe “Le criminel tient le civil en état”, zoals
vastgelegd in artikel 4 van de Voorafgaande Titel van
het Wetboek van Strafvordering.
Op basis hiervan wordt de burgerlijke procedure opgeschort zolang niet definitief uitspraak werd gedaan
over de strafvordering. Dit principe geldt ook in het
kader van een procedure conform de wet van
19 maart 1991: “Les dispositions de la loi du
19 mars 1991, en particulier les délais qu'elles comportent, n'ont pas pour portée de déroger aux principes découlant de l'article 4 de la loi du 18 avril 1978,
spécialement à la règle selon laquelle “le criminel tient
le civil en état” (Voy. Doc. Parl., Sénat, sess. 1990-91,
n°1105/2, p. 24). Au contraire, les articles 10, alinéa
5, et 11, §2, alinéa 6, de la loi énoncent eux-mêmes la
possibilité de déroger à ces délais en vue de l'accomplissement de mesures d'instruction. Cette dérogation
doit valoir à plus forte raison pour les poursuites pénales qui établiraient une vérité judiciaire définitive
sur les faits faisant l'objet de la demande d'autorisation de licencier pour motif grave. La doctrine spécialisée est fixée en ce sens, même si, compte tenu des
contraintes qu'impose la loi du 19 mars 1991 – spécialement à l'employeur qui peut être astreint à maintenir le contrat ou à payer au travailleur suspendu les
indemnités visées à l'article 9 de la loi, elle insiste sur
une application limitative de l'adage “le criminel tient
le civil en état”, notamment en vue d'éviter les recours
abusifs à une procédure pénale (H.F. Lenaerts, Le licenciement des représentants du personnel, Kluwer,
4ème éd., p. 97; D. Votquenne et C. Wantiez, Beschermde werknemers. 10 jaar toepassing van de wet van
19 maart 1991, EDS – Larcier, 2001, p. 71. (...) La
considération que les notions de motif grave et d'infration pénale ne se rejoignent pas nécessairement ne
remet pas en cause ce qui précède. En l'espèce, l'enjeu de la procédure pénale n'est pas limité à la qualification de faits contestés ou à la détermination de la
hauteur de la peine. La matérialité des faits est contestée dans l'une et l'autre des procédures, de sorte que
leur traitement simultané expose à l'évidence à des
décisions contradictoires sur ce point commun fondamental.”211
Het arbeidshof Brussel duidde dit principe als volgt:
“Er wordt algemeen aangenomen dat dit principe ruim
moet worden toegepast, niet enkel op burgerlijke vor-
deringen tot schadevergoeding voortvloeiend uit een
misdrijf maar op elke burgerlijke vordering wanneer
de feiten die bepalend kunnen zijn bij het nemen van
een beslissing het voorwerp uitmaken van een strafprocedure, zodat er een risico op tegenstrijdigheid bestaat tussen beide uitspraken (D'Haenens J., Belgisch
Strafprocesrecht I, p. 163). Het vindt bijgevolg eveneens toepassing in geval van sociaalrechtelijke geschillen. (R. Nelissen, sociaalrechtelijke aspecten omtrent de adagia “le criminel tient le civil en état” en
“le pénal emporte le civil”, R.W. 2004-05, p. 13211348, in het bijzonder 1326-1328). De reden van de
voorrang van de strafvordering vindt zijn oorsprong in
het strafrechtelijk gezag van gewijsde van de strafuitspraak (Cass. 19-3-2001, Cass. 16-5-2003, www.cass.
be). De strafrechtelijke uitspraak wordt geacht de
waarheid te zijn “erga omnes” en dus ook t.a.v. de
burgerlijke rechter. Het gezag van gewijsde dekt het
feit ongeacht de kwalificatie ervan. Het strafrechtelijk
gewijsde heeft betrekking op alle punten die aan de
strafvordering en de burgerlijke vordering gemeen zijn
voor zover er een gevaar voor tegenstrijdigheid tussen
de beslissingen bestaat (Cass. 22-5-1975, Arr. Cass.
1975, 1006, Cass. 23-3-1992, Arr. Cass 1991-92, nr
389).”212
In navolging van het standpunt van het Hof van Cassatie werd bevestigd dat de regel van de opschorting
de openbare orde raakt.213
Opdat dit principe toepassing kan vinden moet er
daadwerkelijk een strafvordering ingesteld zijn. Een
loutere klacht bij de politie is hiertoe niet voldoende.214 Het bewijs van het bestaan van een dergelijke strafvordering berust op de partij die de schorsing
vraagt: “Il incombe à Monsieur A. qui, en tant qu'auteur mais aussi en tant que victime ayant déposé
plainte, est en mesure d'avoir connaissance des suites
réservées aux plaintes déposées, pour justifier du bien
fondé de sa demande qu'il soit sursis à statuer, d'apporter la preuve qu'une action publique est en cours,
soit qu'un juge d'instruction ou une juridiction d'instruction est saisi, soit qu'une juridiction de fond au
pénal est saisie; à défaut d'apporter cette preuve,
Monsieur A. ne justifie pas du bien fondé de cette
demande.”215
De arbeidsrechtbank Brussel oordeelde hierover echter anders omdat er nog steeds een strafrechtelijke
procedure kan volgen waardoor een gevaar voor tegenstrijdigheid kan bestaan: “De rechtbank is dan ook
van oordeel dat er – zelfs bij het neerleggen van een
gewone klacht bij de politiediensten zonder dat de
klager hierbij overgaat tot een burgerlijke partijstelling
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
210.
211.
212.
213.
214.
215.
Arbh. Brussel 24 april 2015, JTT 2015, 275. In dezelfde zin: Arbh. Antwerpen 11 februari 2014, RW 2015-16, 116.
Arbh. Luik (afd. Namen) (vakantiekamer) 4 augustus 2014, A.R. 2014/AN/100.
Arbh. Brussel (1e k.) 15 februari 2013, A.R. 2012/AB/1257.
Bv.: Arbh. Luik (afd. Namen) (vakantiekamer) 4 augustus 2014, A.R. 2014/AN/100; Arbh. Brussel (1e k.) 15 februari 2013, A.R. 2012/AB/1257.
Arbh. Luik (afd. Namen) (vakantiekamer) 4 augustus 2014, A.R. 2014/AN/100. Arbrb. Luik (10e k.) 7 juni 2012, A.R. 406.270.
Arbh. Luik (vakantiekamer) 27 juli 2012, A.R. 2012/AL/355 – 2012/AL/357.
178 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
– een strafrechtelijke procedure kan volgen en er dus
een reëel gevaar bestaat voor tegenstrijdigheid tussen
de beslissingen van de strafrechter en deze van de arbeidsrechtbank m.b.t. de juiste kwalificatie van de ingeroepen feiten.”216 In casu volgde later een “rangschikking van het strafdossier zonder gevolg”. De
arbeidsrechtbank oordeelde echter dat een dergelijke
rangschikking geen beslissing ten gronde inhoudt:
“Uit het feit dat het strafdossier zonder gevolg werd
gerangschikt kan niets worden afgeleid met betrekking
tot de feiten zelf, omdat de rangschikking enkel een
administratieve maatregel is van het parket die geen
inhoudelijke beoordeling inhoudt.” Op basis van de
verklaringen in het dossier stonden de verweten tekortkomingen volgens de rechtbank voldoende vast
om de ingeroepen dringende reden te erkennen.217
De arbeidsrechtbank Gent wees er op dat de buitenvervolgingstelling geen gezag van gewijsde heeft ten aanzien van de burgerlijke rechter: “Dit vloeit voort uit
het “voorlopig” karakter van een buitenvervolgingstelling maar ook uit het feit dat het onderzoeksgerecht
slechts oordeelt over bezwaren en niet over bewijzen;
het spreekt zich zodoende onvoldoende categoriek uit
opdat sprake zou kunnen zijn van gezag van gewijsde.
Er kan steeds een nieuw licht op de zaak worden geworpen, of een andere zienswijze mogelijk zijn. Bijgevolg moet de burgerlijke rechter overgaan tot een eigen
beoordeling van de feiten zonder zich gebonden te
achten door de uitspraak van de strafrechter (zie R.
Verstraeten, Handboek strafvordering, Antwerpen,
Maklu, 2007, 1222 e.v.). Deze rechtbank kan dus in
principe ondanks de buitenvervolgingstelling wel oordelen dat bepaalde aan de heer S. verweten feiten bewezen zijn en een dringende reden uitmaken.”218
In het kader van de wet van 19 maart 1991 kan een
dergelijke opschorting er echter toe leiden dat de uitspraak over de ingeroepen dringende reden (zeer) lang
op zich kan laten wachten. Dit wachten is in vele gevallen niet evident voor de partijen die in afwachting
van een uitspraak over de ingeroepen dringende reden
nog steeds met elkaar verbonden zijn door hun arbeidsovereenkomst (met behoud van loon of betaling
van de vergoeding conform artikel 9 van de wet van
19 maart 1991), terwijl sprake is van een definitieve
vertrouwensbreuk. Dit is zeker zo als daarenboven de
uitvoering van de arbeidsovereenkomst niet geschorst
werd. In de parlementaire voorbereiding valt te lezen
dat een versnelde afhandeling van de strafprocedure
dan ook aangewezen is. In de Kamercommissie stelde
de toenmalige minister van Arbeid: “Wat betreft de
verhouding tussen het arbeidsrecht en het strafrecht
benadrukt de Minister dat de wettelijke regeling
waarin het ontwerp voorziet slechts kan functioneren,
indien ook de strafgerechten de nodige waakzaamheid
aan de dag zullen leggen om de termijnen te eerbiedigen.”219
In verschillende zaken (waar een effectieve strafvordering was ingesteld) werd de vraag tot schorsing van
de procedure om de volgende reden afgewezen:
– de werknemer betwistte de materialiteit van de ingeroepen feiten niet220;
– de verklaring van de werknemer was voldoende
duidelijk en de werknemer gaf de ernstige geweldpleging toe221;
– de werkgever had een klacht met burgerlijke partijstelling neergelegd in handen van de onderzoeksrechter, maar deze was niet gericht tegen de beschermde werknemer doch tegen onbekenden. De
werkgever verweet de werknemer overigens ook
geen strafbare feiten.222
2.14. Tegenvordering of in ondergeschikte orde
gestelde eisen
Het is niet mogelijk om een tegenvordering in te stellen binnen het kader van de procedure die door de
wet van 19 maart 1991 wordt ingesteld. De draagwijdte
van deze procedure is immers beperkt. Het Hof van
Cassatie besliste in 1995 dat de strikt beperkte opdracht van de arbeidsgerechten in het kader van deze
wet niet verenigbaar is met de toepassing van de artikelen 807 tot 810 Ger.W.223
De arbeidsrechtbank Antwerpen oordeelde hierover
als volgt met betrekking tot een door de werknemer
ingestelde tegenvordering omtrent de niet-betaling
van de aanvullende vergoeding bovenop de werkloosheidsuitkering zoals bedoeld in artikel 9 van de wet
van 19 maart 1991: “In casu dient te worden aangenomen dat de procedure, zoals voorzien in toepassing
van de wet van 19 maart 1991, enkel de erkenning van
de door de [werkgever] ingeroepen dringende reden
tot voorwerp heeft en geenszins betwistingen over de
bij artikel 9 van deze wet voorziene vergoeding bovenop de werkloosheidsuitkering ingeval van schorsing van de arbeidsovereenkomst. Omwille van het
uitzonderlijk karakter van de procedure en de strikt
beperkte opdracht die aan de arbeidsgerechten werd
toegekend op grond van het bepaalde in ondermeer
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
216.
217.
218.
219.
220.
221.
222.
223.
Arbrb. Brussel (25e k.) 15 januari 2013, A.R. 12/14941/A-12/14097/A.
Arbrb. Brussel (25e k.) 10 december 2013, A.R. 12/14941/A-12/14097/A.
Arbrb. Gent (afd. Gent) (kamer G1) 28 september 2015, A.R. 13/2841/A.
Verslag Kamercommissie 4 maart 1991, Parl.St. Kamer, 1471/3, 19.
Arbrb. Luik (6de k.) 14 maart 2012, A.R. 404.108.
Arbrb. Kortrijk (afd. Kortrijk) (2de k.) 17 april 2013, A.R. 13/219/A.
Arbh. Brussel (1e k.) 15 februari 2013, A.R. 2012/AB/1257.
Cass. 10 april 1995, S940137N, www.juridat.be; Arbh. Gent (afd. Gent) (2de k.) 6 mei 2013, A.R. 2012/AG/263. Zie hierover meer o.a. L. ELIAERTS en I. VAN HIEL,
Beschermde werknemers. Ondernemingsraad en comité voor preventie en bescherming op het werk, Gent, Larcier, 2013, 253-254; H.-F. LENAERTS en O. WOUTERS, Het
ontslag van beschermde werknemers, Mechelen, Kluwer, 2012, 156.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 179
Doctrine
de artikelen 2 en 4 tot 11 van de wet van
19 maart 1991, is het gelijktijdig instellen van andere
of in ondergeschikte orde gestelde (tegen)eisen niet
toegelaten. Deze Rechtbank vermag [de werkgever]
niet te veroordelen tot vergoeding van de heer S. tijdens de schorsingsperiode zodat hij over een zelfde
nettoloon beschikt als voorheen.”224
Dezelfde redenering geldt voor in ondergeschikte orde
gestelde eisen.225
2.15. Hoger beroep
2.15.1. Verzending verzoekschrift per aangetekende
post
Tegen het eindvonnis van de arbeidsrechtbank kan
met een verzoekschrift hoger beroep aangetekend worden binnen tien werkdagen vanaf de betekening. Overeenkomstig artikel 53bis van het Ger.W. wordt ten
aanzien van de geadresseerde de termijn die begint te
lopen vanaf de kennisgeving bij gerechtsbrief, berekend vanaf de eerste dag die volgt op deze waarop de
brief aangeboden werd op de woonplaats van de geadresseerde.226
Artikel 11 van de wet van 19 maart 1991 bepaalt dat
het verzoekschrift ingediend wordt bij een ter post
aangetekende brief. In tegenstelling tot wat geldt voor
de formaliteiten die nageleefd moeten worden om de
procedure op te starten227, is deze vereiste niet op
straffe van nietigheid voorgeschreven.
Zo besliste het arbeidshof Antwerpen, afdeling Antwerpen: “Bijgevolg leidt de vaststelling dat het desbetreffende verzoekschrift ter griffie van dit arbeidshof
werd neergelegd niet tot de nietigheid van de akte of
de onontvankelijkheid van het hoger beroep".228
Een verzoekschrift verstuurd per aangetekende post
buiten de beroepstermijn van 10 dagen is daarentegen
uiteraard onontvankelijk. De argumenten van de appellante dat de betekening van het vonnis geen melding maakte van de mogelijkheden om hoger beroep
aan te tekenen, noch van de termijn om dit te doen,
werd door het arbeidshof Luik, afdeling Luik, van tafel
geveegd: “A cet égard, la Cour relève que cette notification fait expressément référence à la loi du
19 mars 1991. Cette loi est non seulement une loi
d’ordre public mais elle organise un régime particu-
lièrement protecteur des droits des travaillleurs. Il
s’agit d’une “lex specialis”.”229
2.15.2. Opgave van alle middelen in hoger beroep
Artikel 11, § 1, 2de lid bepaalt dat in afwijking van
artikel 1057 Ger.W. het verzoekschrift hoger beroep
de opgave van alle middelen in hoger beroep moet
vermelden. Alleen de middelen vermeld in het verzoekschrift zijn ontvankelijk. Er werd hierover in de
voorbije vier jaar geen relevante rechtspraak geanalyseerd zodat we kunnen verwijzen naar ons vorig overzicht van rechtspraak.230
2.15.3. Verzoekschrift ten aanzien van alle partijen
In een dossier had de werkgever hoger beroep ingesteld, doch slechts de werknemer hierbij betrokken en
niet langer de vakorganisatie. Het arbeidshof Brussel
heeft hierover ambtshalve een middel opgeworpen om
de partijen toe te laten te concluderen over de vraag of
er toepassing gemaakt dient te worden van artikel 1053
Ger.W. Op basis van dit artikel is een hoger beroep
ontoelaatbaar wanneer het geschil onsplitsbaar is en
het hoger beroep niet gericht is tegen alle partijen wier
belang in strijd is met dat van de eiser in hoger beroep.231
2.15.4. Beroepstermijn
Zoals hoger aangegeven voorziet artikel 11 van de wet
van 19 maart 1991 dat tegen het eindvonnis van de
arbeidsrechtbank hoger beroep kan worden aangetekend. Artikel 10, 8e lid van de wet van 19 maart 1991
voorziet dat alle vonnissen aan de partijen ter kennis
worden gebracht bij gerechtsbrief uiterlijk de derde
werkdag na de uitspraak. Zij zijn niet vatbaar voor
verzet en, behalve het eindvonnis, zijn ze niet vatbaar
voor hoger beroep.
Het arbeidshof Luik boog zich nog over de vraag wat
de juridische gevolgen zijn indien een definitief vonnis niet tijdig ter kennis wordt gebracht door de griffie
van de arbeidsrechtbank, met name niet uiterlijk de
derde werkdag na de uitspraak zoals vereist door artikel 10, 8e alinea van de wet van 19 maart 1991. Volgens het arbeidshof kon dit ofwel betekenen dat de
termijn van één maand op basis van artikel 1051
Ger.W. toepasselijk zou worden of het behoud van de
termijn van tien werkdagen, doch met een uitstel in
functie van de datum van kennisgeving. Het arbeids-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
224.
225.
226.
227.
228.
229.
230.
Arbrb. Antwerpen (3de k.) 28 februari 2012, A.R. 11/8132/A.
Arbh. Antwerpen 5 juli 2011, Soc.Kron. 2012, 522.
Zie bv. Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 23 april 2013, A.R. 2013/AA/178.
Zie art. 4, § 4 van de wet van 19 maart 1991.
Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 15 december 2015, A.R. 2015/AA/597 en 2015/AA/600.
Arbh. Luik (afd. Luik) (8e k.) 1 juni 2012, A.R. 2012/AL/220.
W. BOUCIQUE en O. WOUTERS, “20 jaar wet van 19 maart 1991 bescherming personeelsafgevaardigden – Overzicht van rechtspraak sinds de sociale verkiezingen
van 2008”, Or. 2011, 76.
231. Arbh. Brussel (1e k.) 11 december 2015, A.R. 2015/AB/939. Na het tussenarrest werd er afstand van geding gedaan waardoor er geen definitief arrest werd geveld
in dit dossier.
180 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
hof weerhoudt uiteindelijk deze tweede hypothese,
waarbij de auteurs enkel opmerken dat het vreemd is
dat het arbeidshof niet verwijst naar artikel 53bis
Ger.W. dat in casu ook haar belang had.232
Overeenkomstig een arrest van het arbeidshof Luik,
afdeling Namen, geldt bovenstaande termijn niet voor
een tussenvonnis dat de heropening der debatten beveelt, doch wel de normale beroepstermijn van één
maand voorzien in artikel 1051, 1ste alinea Ger.W.233
Het arbeidshof verwijst hiervoor naar een arrest van
het Hof van Cassatie van 18 december 2006 dat ons
inziens echter hierop niet toepasselijk is.234 De procedure die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van
18 december 2006 was immers geen procedure in het
kader van de wet van 19 maart 1991, doch enkel een
procedure waarbij een werknemer een beschermingsvergoeding vorderde op grond van de wet van
19 maart 1991.
2.16. Cassatie
Een werkgever werd veroordeeld tot betaling van een
beschermingsvergoeding aan een werknemer wiens
arbeidsovereenkomst om dringende reden was beëindigd. De werkgever had nochtans de erkenning bekomen van het arbeidshof inzake de ingeroepen dringende reden, waarna de werkgever was overgegaan tot
ontslag om dringende reden binnen de wettelijke termijn. De werknemer had nadien echter een voorziening ingesteld tot cassatie. Het Hof van Cassatie verbrak het arrest van het arbeidshof Brussel waarna het
arbeidshof Bergen de ingeroepen dringende reden niet
langer erkende. In een procedure tot het bekomen van
de beschermingsvergoeding, oordeelde de arbeidsrechtbank dat het arrest van het arbeidshof Bergen definitief was en dat de werkgever aldus was overgegaan
tot ontslag om dringende reden met miskenning van
de wet van 19 maart 1991.235
2.17. Conclusiekalender: laattijdige neerlegging
conclusies/stukken
In het gemeen recht moeten conclusies of stukken die
buiten de op grond van artikel 747, § 2 Ger.W. bepaalde termijnen ter griffie worden neergelegd, door
de rechter ambtshalve uit het debat worden geweerd.
De artikelen 8 en 11 van de wet van 19 maart 1991
voorzien echter specifieke procedureregels.
Conclusies of stukken die buiten de bij beschikking
van de arbeidsrechtbank/het arbeidshof opgelegde termijnen worden neergelegd, dienen in elk geval uit de
debatten te worden geweerd.236 Het arbeidshof Antwerpen, afdeling Antwerpen, verduidelijkte hierbij
het volgende: “De sanctie van verval van artikel 11 §2
laatste lid geldt alleen met betrekking tot de onderzoeksmaatregelen, niet voor de miskenning van de
termijnen voor het neerleggen van stukken en een
conclusie. De stukken of de conclusie, neergelegd na
de termijn die door de eerste voorzitter van het arbeidshof werd bepaald, worden geacht niet te zijn
neergelegd. (Arbh. Brussel, 12 september 1991, J.T.T.,
1991, 431 noot R. Goffin – Arbh; Antwerpen, 20 december 2004, Soc. Kron., 2006, afl. 1, 35).”237
Het arbeidshof Antwerpen, afdeling Hasselt oordeelde
op eenzelfde wijze voor stukken die werden neergelegd door de betrokken werknemer samen met de
tweede conclusietermijn. De stukken werden aldus
binnen de opgelegde termijn neergelegd, doch de beschikking voorzag enkel in een termijn voor het neerleggen van een tweede conclusie en niet voor stukken:
“Waar in de hiervoren vermelde beschikking van de
eerste voorzitter van dit arbeidshof bevolen werd dat
X uiterlijk op 23 december 2014 zijn stukken diende
neer te leggen, bestaat er als zodanig geen plausibele
of valabele reden op grond waarvan X zijn handelswijze, inzake het neerleggen van 2 bijkomende stukken nadat de daartoe voorziene termijn was verstreken, kan verantwoorden.”238
De arbeidsrechtbank Brussel oordeelde daarentegen
dat de regels van het Gerechtelijk Wetboek en in het
bijzonder artikel 747 Ger.W. niet van toepassing zijn,
zodat er geen reden is om stukken te weren die door
de werkgever werden neergelegd ná de laatste conclusie van de werknemer: “Il ne ressort par ailleurs d’aucune circonstance que ce faisant, en l’espèce, la F. a
manqué au principe de loyauté attendu, alors que
Madame A.R. a communiqué elle-même onze nouvelles pièces (sur vingt-deux qu’elle dépose) avec ses
conclusions déposées le 21 mars 2013.”239
2.18. Gerechtskosten – rechtsplegingsvergoeding
Analyse van de rechtspraak van de arbeidsgerechten
leert dat er een aantal opmerkelijke beslissingen voorkomen met betrekking tot de toekenning van de rechtsplegingsvergoeding. De arbeidsgerechten creëren vernieuwende rechtspraak die veelal lijkt ingegeven te
zijn door de specifieke omstandigheden van het geval:
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
232.
233.
234.
235.
236.
Arbh. Luik (10de k.) 13 november 2012, A.R. 2012/AL/440, Soc.Kron. 2014, 103.
Arbh. Luik (afd. Namen) (13de k.) 24 februari 2015, A.R. 2014/AN/166.
Cass. 18 december 2006, S.06.0038.F, www.juridat.be.
Arbrb. Brussel (4de k.) 16 januari 2014, A.R. 97/60516/A, JTT 2014, 456.
Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (2de k.) 15 december 2015, A.R. 2015/AA/598 en 2015/AA/617; Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 15 december 2015,
A.R. 2015/AA/597 en 2015/AA/600; Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (3de k.) 15 december 2015, A.R. 2015/AA/596 en 2015/AA/599; Arbrb. Bergen en Charleroi
(afd. La Louvière) (9de k.) 22 mei 2014, A.R. 14/135/A; Arbrb. Charleroi (afd. Charleroi) (2de k.) 26 maart 2013, A.R. 13/331/A.
237. Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) (vakantiekamer) 17 juli 2014, A.R. 2014/AA/328.
238. Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt) (2de k.) 20 januari 2015, A.R. 2014/AH/333.
239. Arbrb. Brussel (1e k.) 29 maart 2013, A.R. 13/1989/A.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 181
Doctrine
– het criterium ‘financiële draagkracht van de verliezende partij’ kan niet ingeroepen worden door de
vakorganisatie (in casu de ACLVB)240;
– één rechtsplegingsvergoeding verschuldigd gelijk
aan het basisbedrag door de werkgever aan de
werknemer en de vakorganisatie “vermits beide
verwerende partijen door één raadsman worden
vertegenwoordigd, en hetzelfde verweer voor beiden geldt”241;
– minimumbedrag qua rechtsplegingsvergoeding,
waarbij de werknemer en de vakorganisatie die niet
waren verschenen elk de helft dienen te dragen, op
basis van de argumentatie dat zij verstek hebben
laten gaan (zie art. 6 van het KB van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de
rechtsplegingsvergoedingen bedoeld in art. 1022
Ger.W.), terwijl in het dispositief net wordt aangegeven dat het vonnis geacht wordt op tegenspraak
te zijn gewezen op grond van artikel 10, 2de alinea
van de wet van 19 maart 1991.242 Artikel 6 van het
KB is ons inziens dan ook niet van toepassing nu
er geen vonnis bij verstek mogelijk is;
– minimumbedrag qua rechtsplegingsvergoeding,
waarbij de werknemer en de vakorganisatie, die
niet verschenen waren, solidair veroordeeld worden. Minimumbedrag is ingegeven door het feit dat
het vonnis tegen hen wordt gewezen bij verstek.243
Dit vonnis laat dus ook na toepassing te maken van
artikel 10, 2de alinea van de wet van 19 maart 1991.
Andere rechtspraak stelt wel dat het basisbedrag
toegekend dient te worden nu het vonnis geacht
wordt op tegenspraak te zijn244;
– minimumbedrag qua rechtsplegingsvergoeding gelet op de “geringe complexiteit van de zaak, en op
de financiële draagkracht van de eerste verwerende partij, een arbeider met een bescheiden inkomen ten overstaan van een florissant bedrijf”.245
De rechtbank voegt er nog enigszins vreemd aan
toe dat de werknemer “zal hoogst waarschijnlijk
door de RVA geschorst worden, zodat hij gedurende een aantal weken ook zonder werkloosheidsuitkeringen zal zijn”;
– minimumbedrag voor de werknemer en de vakorganisatie (op grond van het feit dat de werknemer
zich in een procedure van collectieve schuldenregeling bevindt)246;
– een lager bedrag dan het basisbedrag (met name
–
–
–
–
–
–
–
600 EUR) wordt toegekend, rekening houdend
enerzijds met de niet-complexiteit van de zaak, de
financiële draagkracht van de werknemer en de
verplichte aard van de te voeren procedure doch
anderzijds ook met het feit dat het foutief karakter
van het gedrag van de werknemer aan de basis ligt
van de procedure247;
basisbedrag gelet op het feit dat de procedure noch
een maximale, noch een minimale rechtsplegingsvergoeding verantwoordt248;
geen vermindering van het basisbedrag aangezien
de beschermde werknemer geen volledige transparantie geeft omtrent zijn financiële toestand en dit
criterium enkel ingeroepen kan worden indien het
om een duidelijk onrechtvaardige situatie gaat
waarbij de verlaging geen automatisme mag zijn249;
hoger bedrag dan het basisbedrag (met name
2 750 EUR) op basis van de complexiteit van de
procedure250: “La complexité de l’affaire est par
contre manifeste, s’agissant d’une procédure particulière, soumise à des exigences de forme tout à
fait spécifiques et à une succession de délais extrêmement stricts, dont la méconnaissance est irréparable et susceptible d’emporter des conséquences
financières très lourdes. En d’autres termes, la procédure établie par les articles 4 et suivant de la loi
du 19 mars 1991 requiert de l’employeur qui la met
en œuvre des prestations juridiques très spécialisées et accomplies dans la plus grande urgence.”;
de procedure op basis van de wet van
19 maart 1991 kan niet aanzien worden als een
kennelijk onredelijke situatie op basis van het argument dat de werknemer verplicht wordt tot deze
procedure. Eerder het tegendeel geldt nu de wet
veeleer in het leven lijkt te zijn geroepen om de
werknemer extra bescherming te geven251;
werknemer én vakorganisatie worden veroordeeld
tot betaling van de gerechtskosten252 v. enkel de
werknemer253;
geen rechtsplegingsvergoeding verschuldigd door
de nationale vakorganisatie nu de vakvereniging in
de procedure dient te worden betrokken op basis
van de wet van 19 maart 1991, maar enkel de werknemer als de in het ongelijk gestelde partij aanzien
kan worden in de zin van artikel 1017 Ger.W.254;
er zijn geen redenen om de vakorganisatie in soli-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
240. Arbrb. Brussel (Nl.) (3de k.) 7 april 2015, A.R. 15/506/A.
241. Arbrb. Brussel (23e k.) 21 december 2012, A.R. 6413/12, 7042/12. Idem.: Arbh. Brussel (1e k.) 22 februari 2013, A.R. 2013/AB/19. Gelijkaardig: Arbrb. Brussel (1e k.)
23 oktober 2012, A.R. 12/11706/A, 12/10824/A.
242. Arbrb. Brussel (23e k.) 4 december 2012, A.R. 12087/12, 12941/12.
243. Arbrb. Kortrijk (2de k.) 10 december 2014, A.R. 14/1699/A.
244. Arbrb. Bergen (afd. Bergen) (4de k.) 27 mei 2013, A.R. 13/989/A.
245. Arbrb. Oudenaarde (2de k.) 18 december 2012, A.R. 12/715/A/II.
246. Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt) (3de k.) 21 augustus 2013, A.R. 2013/AH/230.
247. Arbrb. Antwerpen (1e k.) 30 januari 2013, A.R. 12/7249/A.
248. Arbh. Brussel (1e k.) 28 februari 2014, A.R. 2013/AB/1198.
249. Arbrb. Antwerpen (3de k.) 28 februari 2012, A.R. 11/8132/A.
250. Arbh. Luik (afd. Luik) (vakantiekamer) 5 augustus 2014, A.R. 2014/AL/363.
251. Arbrb. Tongeren (vakantiekamer) 4 juli 2013, A.R. 13/1124/A.
252. Arbrb. Bergen (afd. La Louvière) (vakantiekamer) 8 augustus 2013, A.R. 13/1682/A.
253. Arbrb. Bergen (afd. La Louvière) (9de k.) 8 juli 2013, A.R. 13/759/A.
254. Arbrb. Antwerpen (3de k.) 22 januari 2013, A.R. 12/7133/A; Arbrb. Brugge (2de k.) 14 januari 2014, A.R. 13/2599/A.
182 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
dum te veroordelen tot de gerechtskosten.255
In één dossier merkte de rechtbank op dat een groot
aantal stukken van beide partijen opgesteld waren in
een andere taal dan het Nederlands (meer bepaald in
het Engels). De rechtbank beval dat de partijen een
vertaling dienden op te stellen van deze stukken nu
indien de rechter de taal waarin de stukken gesteld
zijn, niet kent, hij het nodige moet doen om op regelmatige wijze een vertaling ervan te verkrijgen (Cass.
13 maart 1992, R.W. 1991-92, 1402).256 In beroep werd
de werkgever, als in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld tot betaling van de vertaalkosten op basis van
artikel 1018, 5° Ger.W.257
In een ander dossier, ingeleid nog vóór het arrest van
het Hof van Cassatie van 28 januari 2013 zoals hiervoor besproken (supra 2.8), had een werkgever zowel
de nationale als de regionale vakorganisatie gedagvaard. De betwisting had betrekking of de werknemer,
als in het ongelijk gestelde partij, ook de kosten diende
te betalen van de ‘nutteloze’ dagvaarding van de regionale vakorganisatie. In dit specifieke geval oordeelde
de rechtbank dat gelet op de juridische onzekerheid,
de korte termijnen, de grote financiële inzet bij een
vergissing en de relatief beperkte kost van een dagvaarding, deze dagvaarding niet als foutief aanzien
kon worden en de werknemer deze kosten diende te
dragen ook al waren deze niet noodzakelijk.258
2.19. Samenhang bij opstart twee procedures
Een werkgever had lopende een eerste procedure tot
erkenning van de ingeroepen dringende reden, een
tweede procedure opgestart tegen dezelfde werknemer
en voerde aan dat beide procedures samenhangend
waren. De arbeidsrechtbank wees het verzoek tot samenvoeging echter af op grond van de vaststelling dat
er geen onverenigbare vonnissen konden zijn: “Op
geen enkele wijze blijkt hoe een afzonderlijke behandeling tot onverenigbare resultaten zou kunnen leiden. (...) Een erkenning in één van beide zaken houdt
dus niet in dat de andere zaak zonder voorwerp zou
worden. Dat zou pas het geval zijn indien op basis van
één van de beslissingen reeds tot ontslag zou zijn
overgegaan. Aangezien de vonnissen in beide zaken
op dezelfde datum worden uitgesproken, kan deze situatie niet ontstaan. Wanneer in beide zaken of in één
van de zaken de feiten erkend zouden worden als een
dringende reden, ontstaat aldus geen onverenigbaarheid.”259
In een dossier waar de werkgever na afloop van de
onderhandelingsperiode tweemaal had gedagvaard op
verschillende tijdstippen, op grond van het feit dat de
werknemer zowel effectief lid was van het preventiecomité als niet-verkozen lid van de ondernemingsraad
en er dus verschillende dagvaardingstermijnen zouden kunnen zijn, ging de arbeidsrechtbank over tot
ambtshalve samenvoeging van beide zaken op grond
van artikel 856 Ger.W.260
2.20. Getuigenverhoor en tegenverhoor
Nadat een getuigenverhoor werd georganiseerd, legde
de werknemer een verzoekschrift neer tot het houden
van een tegenverhoor overeenkomstig artikel 921
Ger.W. Op basis van de artikelen van het Gerechtelijk
Wetboek en de overweging dat de wet van
19 maart 1991 de openbare orde raakt, werd het tegenverhoor, dat laattijdig werd aangevraagd, niet toegestaan nu de werknemer ook niet aantoonde dat het absoluut onmogelijk geweest is om tijdig het tegenverhoor aan te vragen.261 De arbeidsrechtbank paste aldus
onverkort de principes toe van het Gerechtelijk Wetboek hieromtrent bij gebreke aan andersluidende bepalingen in de wet van 19 maart 1991.
2.21. Dagvaarding in kortgeding in plaats van zoals
in kortgeding
In een dossier had de werkgever een dagvaarding uitgebracht ‘in kortgeding’ terwijl de wet van
19 maart 1991 bepaalt dat men dient te dagvaarden
‘zoals in kortgeding’. De kortgedingrechter oordeelde
dat deze onbevoegd was nu er geen hoogdringendheid
werd aangevoerd, er geen voorlopige maatregelen werden gevorderd en er werd verwezen naar de wet van
19 maart 1991 waarvoor de kortgedingrechter onbevoegd is.262 Overeenkomstig artikel 660 Ger.W. werd
de zaak vervolgens doorverwezen naar de voorzitter
van de arbeidsrechtbank, zetelend zoals in kortgeding.
Ten gronde werd door de arbeidsrechtbank geoordeeld dat de dagvaarding in kortgeding niet de nietigheid met zich meebracht van de procedure en er in elk
geval geen belangenschade was zodat de eventuele
nietigheid zou gedekt zijn.263
In beroep oordeelde het arbeidshof enigszins anders
door te oordelen dat er eigenlijk geen reden was voor
de kortgedingrechter om zich onbevoegd te verklaren
en de zaak naar zichzelf te versturen (maar dan zoals
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
255. Arbrb. Oudenaarde (2de k.) 18 december 2012, A.R. 12/715/A/II. Gelijkaardig, doch zonder motivatie hieromtrent: Arbrb. Gent (1e k.) 26 juli 2012, A.R. 12/1404/A;
Arbrb. Gent (1e k.) 11 maart 2013, A.R. 12/2991/A.
256. Arbrb. Brussel (vakantiekamer) 17 juli 2012, A.R. 12/6413/A, 12/7042/A.
257. Arbh. Brussel (1e k.) 22 februari 2013, A.R. 2013/AB/19.
258. Arbh. Luik (afd. Luik) (vakantiekamer) 5 augustus 2014, A.R. 2014/AL/363.
259. Arbrb. Antwerpen (afd. Antwerpen) (2de k.) 7 mei 2015, A.R. 15/1087/A.
260. Arbrb. Gent (afd. Gent) (G4k.) 28 mei 2015, A.R. 15/775/A, 15/776/A.
261. Voorz. Arbrb. Brussel (Nl.) (3de k.) 4 augustus 2014, A.R. 14/225/A, 14/3/A.
262. Voorz. Arbrb. Brussel (Nl.) 9 december 2014, A.R. 14/19/C.
263. Arbrb. Brussel (Nl.) (1e k.) 24 februari 2015, A.R. 14/3606/A, 14/4202/A.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 183
Doctrine
in kortgeding), “maar dat zij bevoegd was, gelet op het
onderwerp en de bewoordingen van de inleidende
dagvaarding (randnummer 18) waarbij toepassing
werd gemaakt van de vormen van het kortgeding
(randnummer 19)”.264
VI. Sancties in geval van een
onregelmatig ontslag
A. Verzoek tot re-integratie
Tijdens de hier besproken periode zijn een beduidend
aantal vonnissen en arresten geveld over de wettelijke
regeling inzake de re-integratie.
Artikel 14 van de wet van 19 maart 1991 bepaalt dat
wanneer de werkgever een einde maakt aan de arbeidsovereenkomst zonder de bij de artikelen 2 tot 11
van de wet bedoelde voorwaarden en procedures na
te leven, de werknemer of de organisatie die zijn kandidatuur heeft voorgedragen, zijn re-integratie in de
onderneming kan vragen. Zoals de Nederlandstalige
arbeidsrechtbank Brussel onderlijnde: “De re-integratie van de beschermde werknemer is dus enkel mogelijk wanneer de werkgever de arbeidsovereenkomst op
onrechtmatige wijze beëindigd heeft.”265
De re-integratieaanvraag is niet verplicht.266 Wanneer
de onregelmatig ontslagen werknemer (of de organisatie die zijn kandidatuur heeft voorgedragen) zijn reintegratie niet aanvraagt, zal hij enkel recht hebben op
de zgn. “vaste vergoeding”, zoals bedoeld in artikel 16
van de wet van 19 maart 1991, en dus niet de zgn.
“variabele vergoeding” zoals bedoeld in artikel 17 van
de wet van 19 maart 1991.267 Het verzoek tot re-integratie dient ingediend te worden binnen een termijn
van 30 dagen volgend op de datum van betekening
van de opzegging of de datum van de beëindiging van
de arbeidsovereenkomst zonder opzegging. Het gaat
om een vervaltermijn zodat een verzoek ingediend
buiten deze termijn geen rechtsgevolg heeft.268
De situatie is echter anders wanneer de kandidaatpersoneelsafgevaardigde ontslagen wordt tijdens de
occulte periode. In dit geval moet de werknemer (of
de organisatie die zijn kandidatuur heeft voorgedragen) wel zijn re-integratie aanvragen opdat hij zich kan
beroepen op de ontslagbescherming van de wet van
19 maart 1991. De aanvraag moet gebeuren binnen 30
dagen volgend op de dag van de voordracht van de
kandidaturen (dag X+35).269
De aanvraag moet gebeuren bij een ter post aangetekende brief. Een mondelinge aanvraag voldoet dus
niet aan het wettelijke vereiste. Het arbeidshof Brussel onderlijnde in dit verband het openbare ordekarakter van de beschermingsregeling waardoor de voorgeschreven regels restrictief moeten worden toegepast,
zodat een loutere kennisgeving van het verzoek tot
herplaatsing niet volstaat.270 Het arbeidshof Antwerpen paste echter een ruimere interpretatie toe en besliste dat het gebruik van een aangetekende brief niet
op straffe van nietigheid is voorgeschreven. Het verzoek moet wel ondubbelzinnig zijn, zonder dat het van
“plechtige bewoordingen” voorzien moet zijn.271 Gelet
op het belang voor beide partijen om met zekerheid de
datum van het re-integratieverzoek te kunnen vaststellen, verdient de restrictieve toepassing van het arbeidshof Brussel o.i. toch eerder de voorkeur.
Hoewel sinds de sociale verkiezingen van 2004 de
professionele interprofessionele werknemersorganisaties (d.w.z. ABVV, ACLVB, ACV) aan hun beroepscentrales of gewestelijke verbonden een volmacht
kunnen geven om een kandidatenlijst in te dienen, zal
deze volmacht op zich niet volstaan opdat de beroepscentrale of gewestelijk verbond rechtsgeldig de reintegratieaanvraag kan indienen: “Les pièces des dossiers déposés laissent apparaître que S. a reçu procuration de la C.S.C. nationale pour les élections sociales
et donc notamment pour déposer des listes de candidats ainsi que pour intervenir valablement et conclure
des accords sur tous les actes prévus dans la législation électorale. Cette procuration est limitée à la procédure électorale.”272 Ook de Nederlandstalige arbeidsrechtbank Brussel oordeelde dat een re-integratieaanvraag door een beroepscentrale zonder volmacht van de interprofessionele organisatie niet
geldig is.273
In artikel 14 van de wet van 19 maart 1991 wordt bepaald dat de aanvraag tot re-integratie kan worden gedaan door de werknemer of door de organisatie die
zijn kandidatuur heeft voorgedragen. Volgens het arbeidshof Gent beschikt de vakorganisatie echter niet
over een “autonoom keuzerecht”, maar moet de vakorganisatie beschikken “over een mandaat, minstens
de instemming van de betrokken werknemer is vereist
om aan de werkgever de vraag te richten tot re-integratie”. Aangezien in casu de werknemer op de hoogte
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
Arbh. Brussel (1e k.) 24 april 2015, A.R. 2015/AB/231, JTT 2015, 275.
Arbrb. Brussel (Nl.) (3de k.) 24 juni 2014, A.R. 14/1367/A.
Arbrb. Turnhout (vakantiekamer) 31 augustus 2012, A.R. 12/1233/A.
Arbh. Brussel (3de k.) 19 mei 2015, A.R. 2014/AB/752.
Arbrb. Brussel (Nl.) (1e k.) 13 mei 2014, A.R. 12-17154-A.
Zie hierover meer o.a. O. WOUTERS, “Sociale verkiezingen 2016 – de spelregels voor de kandidatenlijsten”, Or. 2015/9, 244.
Arbh. Brussel 7 juni 2013, RABG 2014/3, 159, noot V. DOOMS, “Tot hoe ver reikt de wettelijke ontslagbescherming in de wet ontslagregeling personeelsafgevaardigden?”.
271. Arbh. Antwerpen (afd. Antwerpen) 20 november 2012, A.R. 2012/AA/666.
272. Arbrb. Nijvel (2de k.) 15 juni 2012, JTT 2012, 350. In dezelfde zin: Arbh. Luik 29 juni 2015, A.R. 2014/AL/282.
273. Arbrb. Brussel (Nl.) (1e k.) 13 mei 2014, A.R. 12-17154-A.
264.
265.
266.
267.
268.
269.
270.
184 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
was van de aanvraag tot re-integratie door de vakorganisatie (hij erkende tezelfdertijd met de werkgever een
kopie te hebben ontvangen van de brief van de vakorganisatie aan de werkgever) en hij ook niet reageerde
vóór het verstrijken van de termijn van 30 dagen, stond
voor het arbeidshof vast dat de werknemer de aanvraag
tot re-integratie door toedoen van zijn vakorganisatie
“impliciet maar zeker heeft bekrachtigd”.274
Het arbeidshof Brussel oordeelde dat een aanvraag tot
re-integratie niet kan ingediend worden door een advocaat, ook niet met een bijzonder mandaat: “Il n'est
pas prévu qu'une demande de réintégration puisse
être valablement formée par un avocat, même muni
d'un mandat spécial. S'il fallait suivre cette interprétation autorisant de faire appel à un mandataire pour
introduire une demande de réintégration, quod non,
alors rien n'interdirait à un travailleur de donner un
tel mandat à une autre organisation syndicale que
l'organisation représentative des travailleurs qui a
présenté sa candidature (voire à n'importe quelle personne disposant d'une personnalité juridique), ce que
le législateur n'a pas pu vouloir et ce que la jurisprudence n'admet pas à juste titre (voir en ce sens C.T.
Bruxelles, 22 décembre 2004, R.G. n°4357, inédit; T.T.
Nivelles, 15 juin 2012, J.T.T., 2012, p. 350 qui refuse
de considérer comme valide une demande de réintégration formée par la CSC Services publics représentée par un certain S. à qui le travailleur a donné mandat, qui n'est pas l'organisation représentative des
travailleurs instituée au niveau national). La Cour estime que la demande de réintégration formée par le
conseil de monsieur X, même muni d'un mandat spécial, n'est pas valable. Sa demande de rémunération
sur base de l'article 17 §1er de la loi du 19 mars 1991
n'est dès lors pas justifiée légalement”.275
De wet van 19 maart 1991 bepaalt niet uitdrukkelijk
aan wie de aanvraag tot re-integratie gericht moet
worden. Om discussies te vermijden is het echter
raadzaam de aanvraag te richten aan de werkgever (nl.
juridische entiteit met wie de arbeidsovereenkomst
gesloten is), zij het dat het Hof van Cassatie in zijn
arrest van 9 maart 2015 van oordeel was dat een reintegratieverzoek niet ongeldig was omdat deze niet
gericht was aan de werkgever, maar wel aan de technische bedrijfseenheid waarvan de werkgever deel
uitmaakt: “dat noch uit artikel 14 van de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden, dat niet bepaalt
aan wie de aanvraag tot herplaatsing in de onderneming moet worden gericht, noch uit artikel 17, §1 van
de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden, dat
bepaalt dat de beschermingsvergoeding moet betaald
worden door de werkgever die de re-integratieaanvraag niet heeft aanvaard binnen dertig dagen na de
dag waarop het verzoek hem bij ter post aangetekende
brief werd gezonden, volgt dat een aanvraag tot herplaatsing in de onderneming van een ontslagen personeelsafgevaardigde geen uitwerking heeft om de enkele reden dat het verzoek niet werd toegezonden aan
de juridische entiteit met wie de arbeidsovereenkomst
van de personeelsafgevaardigde was afgesloten, maar
aan de onderneming waarin de ondernemingsraad of
het comité voor preventie en bescherming op het werk
is opgericht en waarvan die juridische entiteit deel
uitmaakt.”276 Het Hof van Cassatie verbrak hiermee
een arrest van het arbeidshof Brussel waarin geoordeeld werd dat het verzoek tot re-integratie in de onderneming moet worden gericht aan de werkgever
aangezien in artikel 17 van de wet van 19 maart 1991
immers te lezen valt dat de beschermingsvergoeding
door de werkgever betaald moet worden als hij de reintegratieaanvraag niet heeft aanvaard binnen de 30
dagen na de dag waarop het verzoek hem bij een bij ter
post aangetekende brief werd verzonden.277
Wanneer sprake is van een overgang van onderneming
in de zin van de cao nr. 32bis worden de rechten en
plichten die voor de vervreemder voortvloeien uit de
op het tijdstip van de overgang van onderneming bestaande arbeidsovereenkomsten van rechtswege overgedragen aan de verkrijger. Vanaf dat ogenblik is de
vervreemder niet langer de werkgever maar wordt de
verkrijger de werkgever van de betrokken werknemer.
Het verzoek tot re-integratie zal dan ook aan de verkrijger gericht moeten worden.278
Artikel 17, § 2 van de wet van 19 maart 1991 bepaalt
dat de werkgever in geval van betwisting het bewijs
moet leveren dat hij de gevraagde re-integratie aanvaard heeft.279 De aanvaarding van de re-integratie is
niet onderworpen aan een op straffe van nietigheid
voorgeschreven vormvereiste, zodat de werkgever het
bestaan met alle rechtsmiddelen mag bewijzen. Het
Hof van Cassatie oordeelde in een arrest van
18 juni 2012 dat wanneer de re-integratie wordt aangevraagd door tussenkomst van de organisatie die de
kandidatuur van de werknemer heeft voorgedragen,
de kennisgeving van die aanvaarding door de werkgever rechtsgeldig gedaan is aan deze vakorganisatie.280
In zijn arrest van 18 januari 2012 bevestigde het Hof
van Cassatie dat wanneer de werkgever binnen de 30
dagen na de aanvraag zich onvoorwaardelijk ertoe
verbindt de werknemer onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als voorheen opnieuw tewerk te stellen, vol-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
274.
275.
276.
277.
278.
279.
280.
Arbh. Gent 7 oktober 2013, RABG 2014/3, 171, noot D. VAN STRIJTHEM en M. VAN INGELGEM, “Werknemersorganisatie en personeelsafgevaardigden: één strijd?”.
Arbh. Brussel (4e k.) 6 juni 2016, A.R. 2014/AB/408.
Cass. 9 maart 2015, S.14.0019.N/1, noot P. GEEREBAERT en G. DEVILLE, Or. 2015, 166-169, noot J. HERMAN, RABG 2015/13.
Arbh. Brussel 29 april 2013, RABG 2014/3, 156.
Arbh. Brussel 15 januari 2013, RABG 2014/3, 139, noot V. DOOMS, “Over de overgang van onderneming en de gevolgen voor de beschermingsvergoeding”.
Arbh. Brussel 24 oktober 2014, JTT 2015, 46.
Cass. 18 juni 2012, RABG 2014/3, 123. Zie ook: Arbh. Antwerpen 10 september 2013, RABG 2014/3, 125, noot I. VAN HIEL, “De dunne lijn tussen de aanvaarding
en de weigering van de re-integratie”.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 185
Doctrine
daan is aan de vereiste van aanvaarding van de re-integratie.281 Volgens het arbeidshof Brussel is hieraan
niet voldaan wanneer de werkgever meldt dat hij de
werknemer zal re-integreren in een lagere functie282 of
volgens een andere uurregeling en andere werven.283
B. Betaling door de vakorganisatie wegens
verkeerde re-integratieaanvraag
In het kader van een betwisting omtrent de toepasselijkheid van de cao nr. 32bis, waren enkel twee beschermde werknemers betrokken. Beide beschermde
werknemers stonden in voor de distributie van bepaalde geneesmiddelen waarbij er werd overgegaan
tot een ‘insourcing’. De overdrager en de overnemer
wezen in elkaars richting als effectieve werkgever van
beide werknemers. Het arbeidshof bevestigde uiteindelijk dat beide werknemers effectief overgegaan waren in het kader van de cao nr. 32bis.284 De werknemers, vertegenwoordigd door hun vakorganisatie,
hadden echter hun re-integratie enkel aangevraagd bij
hun vorige werkgever, de overdragende vennootschap
en dit ondanks het feit dat deze vennootschap uitdrukkelijk te kennen had gegeven dat zij niet langer de
werkgever was van beide werknemers. Aangezien
beide werknemers hierdoor slechts recht hadden op
het vast deel van hun beschermingsvergoeding, leidden zij een nieuwe procedure in bij de rechtbank van
eerste aanleg, met het oog op het bekomen van een
schadevergoeding, gelijk aan het variabel gedeelte van
de beschermingsvergoeding, ten aanzien van hun vorige werkgever (op grond van het niet correct/tijdig inlichten van de ondernemingsraad en henzelf) en ook
ten aanzien van hun vakorganisatie (wegens het niet
correct aanvragen van de re-integratie). De rechtbank
van eerste aanleg is de werknemers gevolgd in hun
argumentatie tegen hun vakorganisatie: “Wanneer de
vakorganisatie en haar lid hierover schriftelijk overeen komen dat deze eerste optreedt voor haar lid om
zijn belangen te verdedigen ontstaat er een contractuele verplichting in hoofde van tweede verweerster.
Deze verplichting is een inspanningsverbintenis. Deze
verbintenis verplichtte tweede verweerster de nodige
inspanningen te leveren om het gewenste resultaat te
bereiken. Het resultaat dat hier door eiser wordt beoogd is de re-integratie en bij weigering, het verkrijgen
van de beschermingsvergoeding. (...)
De rechtbank stelt vast dat er tijdens de periode waarin
het re-integratieverzoek moest worden ingediend minstens onduidelijkheid bestond over wie de laatste
werkgever was van eiser. Zowel U.P als G. beweerden
immers niet de werkgever te zijn en wezen naar elkaar. (...) Met de informatie waarover zij op dat ogenblik beschikte, had tweede verweerster [de vakorganisatie] drie mogelijkheden bij het indienen van de reintegratieaanvraag. Enkel bij U.P., enkel bij G. of bij
beiden. Door de aanvraag enkel bij U.P. in te dienen,
heeft zij niet zorgvuldig gehandeld en heeft zij een fout
begaan.”285
Qua schade werd geoordeeld dat de werknemer recht
had op een bedrag gelijk aan het nettobedrag van het
variabel gedeelte van de beschermingsvergoeding, na
inhouding van hypothetische sociale zekerheidsbijdragen en bedrijfsvoorheffing.
C. Cumulatie
Volgens artikel 16 van de wet van 19 maart 1991 is de
beschermingsvergoeding verschuldigd “onverminderd het recht op een hogere vergoeding, verschuldigd
op grond van de individuele of collectieve arbeidsovereenkomst of van de gebruiken en op elke andere
schadevergoeding wegens materiële of morele
schade”.
In verschillende beslissingen werd eraan herinnerd
dat uit deze bepaling blijkt dat aan de onterecht ontslagen beschermde werknemer enkel een opzeggingsvergoeding verschuldigd is voor zover en in de mate
waarin deze opzeggingsvergoeding hoger is dan de
beschermingsvergoeding voorzien in artikel 16 van de
wet van 19 maart 1991. De beschermde werknemer
kan dus enkel aanspraak maken op de hoogste van
beide vergoedingen.286
Het Hof van Cassatie bevestigde in zijn arresten van
20 februari 2012 en 3 december 2012 het principe dat
de beschermingsvergoeding gecumuleerd kan worden
met een vergoeding die voorzien wordt in een cao. Zo
besliste het Hof in zijn arrest van 20 februari 2012:
“Uit de bewoordingen van de artikelen 14, 16 en 17
§1, Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden
volgt niet dat die bepalingen uitsluiten dat de beschermingsvergoeding van de personeelsafgevaardigde en
de kandidaat-personeelsafgevaardigde gecumuleerd
kan worden met elke vergoeding die krachtens een
collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigd is.”287
Anderzijds verhindert artikel 16 van de wet van
19 maart 1991 niet dat in een cao een cumulverbod
wordt opgenomen. Zo bevestigde het arbeidshof Ant-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
281. Cass. 18 juni 2012, RABG 2014/3, 123.
282. Arbh. Brussel 24 oktober 2014, JTT 2015, 46.
283. Arbh. Brussel 20 april 2015, RABG 2016/03, 211, noot J. HERMAN, “De ontslagvergoeding van een vakbondsafgevaardigde met een dubbele hoedanigheid. Kijken
en vergelijken”.
284. Arbh. Brussel (3de k.) 15 januari 2013, A.R. 2011/AB/299, JTT 2013, afl. 1154, 155; RABG 2014, afl. 3, 139, noot V. DOOMS; Arbh. Brussel (3e k.) 15 januari 2013, A.R.
2011/AB/298, bevestigd door Cass. 2 juni 2014, S.13.0082.N.
285. Rb. Brussel (Nl.) (24e k.) 17 maart 2016, A.R. 2013/10871/A, 2015/2615/A; Rb. Brussel (Nl.) (24e k.) 17 maart 2016, A.R. 2013/10870/A.
286. Cass. 3 december 2012, S.11.0014.F/3, www.juridat.be; Arbh. Antwerpen 20 november 2013, Soc.Kron. 2014, 496. In dezelfde zin: Arbrb. Brussel (Nl.) (1e k.)
3 mei 2014, A.R. 12-17154-A; Arbrb. Luik (10e k.) 28 april 2011, A.R. 347.334.
287. Cass. 20 februari 2012, S.10.0048.F/2, www.juridat.be; Cass. 3 december 2012, S.11.0014.F/3, www.juridat.be.
186 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
werpen de geldigheid van een anticumulbepaling in
een cao-sociaal plan: “Het staat de contracterende
partijen bij het sluiten van een cao immers vrij om aan
het toekennen van niet door een hogere rechtsnorm
voorgeschreven voordelen, bepaalde voorwaarden te
verbinden, inzonderheid een cumulverbod overeen te
komen tussen deze voordelen en de door de wet toegekende vergoedingen wegens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.”288 Volgens het arbeidshof kan de
toepassing van het conventioneel cumulverbod geenszins gekwalificeerd worden als een ongeoorloofde afstand van recht in hoofde van de werknemer. Het arbeidshof besliste dat de in uitvoering van de cao reeds
uitbetaalde vergoedingen bijgevolg verrekend konden
worden met de verschuldigde beschermingsvergoedingen.
Hetzelfde werd beslist door de arbeidsrechtbank Brussel over de vraag of in een ondernemings-cao bepaald
kan worden dat de daarin voorziene morele schadevergoeding niet gecumuleerd kan worden met de beschermingsvergoeding: “Artikel 16 van de Wet van
19 maart 1991 laat toe dat de forfaitaire beschermingsvergoeding en de schadevergoeding kunnen gecumuleerd worden. Dit betekent evenwel niet dat er conventioneel niet kan bepaald worden dat een beschermingsvergoeding niet kan gecumuleerd worden met
één of andere conventionele vergoeding. Dit wordt
nergens door de wet van 19 maart 1991 uitgesloten.”289
In het voornoemde arrest van 20 februari 2012 stelde
het Hof van Cassatie een einde aan de controverse in
de rechtspraak met betrekking tot de vraag of de beschermingsvergoeding van de wet van 19 maart 1991
gecumuleerd kan worden met de zgn. “vergoeding
voor vastheid van betrekking” die voorzien wordt door
de cao van 9 november 1987 gesloten in het paritair
comité nr. 306 voor het verzekeringswezen.290 Het Hof
van Cassatie stelde dat uit de bewoordingen van deze
cao niet volgt dat er sprake zou zijn van een cumulverbod. Beide vergoedingen kunnen worden gecumuleerd wanneer voldaan is aan de voorwaarden voor de
toekenning van elk van die vergoedingen. Het Hof bevestigde hiermee de stelling van het bestreden arrest
van het arbeidshof Luik dat oordeelde dat beide vergoedingen elk een andere finaliteit hebben.291
Het bovenstaande geldt ook voor de vraag naar de cumulatie van de beschermingsvergoeding met een vergoeding die voorzien is in het arbeidsreglement van
de werkgever. Zo paste de Nederlandstalige arbeidsrechtbank Brussel deze principes van het arrest van
het Hof van Cassatie toe op een schadevergoeding die
in het arbeidsreglement voorzien was wegens miskenning van de ontslagprocedure voor individueel disfunctioneren. De arbeidsrechtbank stelde dat de twee
vergoedingen verschillende doelstellingen hebben en
verschillende schades vergoeden: “Noch het arbeidsreglement, noch de Wet van 19 maart 1991 voorziet in
een cumulverbod van die aard. De oorsprong van de
vergoeding vastgelegd in het arbeidsreglement ligt niet
in de verbreking van de arbeidsovereenkomst maar in
het niet-naleven van de formaliteiten die hadden moeten worden nageleefd vooraleer men een beslissing tot
verbreking aanneemt, terwijl artikel 14 van de wet van
19 maart 1991 een algemeen beginsel van ontslagverbod ten aanzien van een werknemersafgevaardigde
stelt. De twee vergoedingen hebben verschillende doelstellingen en vergoeden verschillende sancties.”292
Op basis van de principes van dit arrest van het Hof
van Cassatie besliste de arbeidsrechtbank Brussel dat
de beschermingsvergoedingen cumuleerbaar zijn met
de vergoeding die voorzien wordt in artikel 18 van de
Antidiscriminatiewet van 10 mei 2007. Beide vergoedingen dekken immers elk een eigen schade: “L'indemnité forfaitaire prévue à l'article 18 de la loi du
10.05.2007 ne s'analyse pas en une indemnité de rupture du contrat de travail. Elle ne tend pas à indemniser le dommage causé par le licenciement mais constitue une sanction civile visant à assurer l'effectivité de
l'interdiction de toute forme de discrimination dans
les matières qui relèvent du champ d'application de
la loi (Exposé des motifs, Doc. parl., ch., sess. 20062007, n°51-2722/001, p.3). Il résulte de ce qui précède
que, l'indemnité forfaitaire prévue à l'article 18 de la
loi du 10 mai 2007 ayant une cause juridique distincte
de l'indemnité de protection, elle peut se cumuler avec
celle-ci.”293In casu werd de werkgever veroordeeld tot
betaling van een schadevergoeding gelijk aan zes
maanden loon op basis van discriminatie wegens syndicale overtuiging.
In bepaalde gevallen voorziet de wetgeving zelf uitdrukkelijk in een cumulverbod. Zo bevestigde de
Franstalige arbeidsrechtbank Brussel dit met betrekking tot de beschermingsvergoeding die toegekend
wordt op basis van artikel 15, § 3, 2de alinea van de
cao nr. 64 inzake ouderschapsverlof.294 Ook de cao
nr. 5 van 24 mei 1971 betreffende het statuut van de
syndicale afvaardiging van het personeel der ondernemingen bevat een cumulverbod: het bepaalt dat de
vergoeding van syndicaal afgevaardigde niet verschuldigd is als er een beschermingsvergoeding op grond
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
288. Arbh. Antwerpen 20 november 2013, Soc.Kron. 2014, 496.
289. Arbrb. Brussel (23e k.) 14 maart 2014, A.R. 04/79324/A.
290. Zie hierover ook M. DEMEDTS, “Cumulatie van een beschermingsvergoeding van een personeelsafgevaardigde met een vergoeding voor vastheid van betrekking. Ja, dixit het Hof van Cassatie, maar op welke gronden?”, RABG 2013/3, 167-171.
291. W. BOUCIQUE en O. WOUTERS, “20 jaar wet van 19 maart 1991 bescherming personeelsafgevaardigden – Overzicht van rechtspraak sinds de sociale verkiezingen
van 2008”, Or. 2011, 79.
292. Arbrb. Brussel (Nl.) (1e k.) 13 mei 2014, A.R. 12-17154-A.
293. Arbrb. Brussel (4de k.) 20 februari 2014, Soc.Kron. 2014/7, 365.
294. Arbrb. Brussel (Fr.) (2de k.) 9 februari 2015, A.R. 12/16518/A.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 187
Doctrine
van de wet van 19 maart 1991 toegekend wordt. Dit
zal bijvoorbeeld het geval zijn wanneer in de onderneming geen preventiecomité is opgericht waardoor, in
toepassing van artikel 52 van de welzijnswet van 4 augustus 1996, de syndicaal afgevaardigden van rechtswege de opdrachten van het preventiecomité vervullen en de bescherming genieten zoals voorzien door
de wet van 19 maart 1991.295
D. Berekening van de beschermingsvergoedingen
De ‘vaste’ en ‘variabele’ vergoedingen zijn de sancties
zoals voorzien door de wet van 19 maart 1991, met
uitsluiting van andere mogelijke sancties. Dit betekent
dat een beschermd werknemer die aanvoert dat zijn
ontslag nietig zou zijn op grond van de antidiscriminatiewet van 10 mei 2007 geen andere sancties kan
vorderen: “X a respecté la loi du 19 mars 1991 d’ordre
public en accordant l’indemnisation prévue à l’article 17 de la loi en cas de non-respect des conditions
et procédures visées aux articles 2 à 11, qui est la seule
sanction prévue par le législateur dans pareil cas.
L’interprétation donnée par monsieur M. selon laquelle un tel licenciement serait nul et de nul effet,
contreviendrait aux articles 14 à 17 de cette loi qui
sanctionnent le non-respect des conditions et procédures prévues en matière de licenciement par une indemnisation financière. Cela n’aurait d’ailleurs aucun
sens de prévoir une indemnité distincte selon que la
réintégration a été ou non demandée, s’il fallait suivre
la thèse défendue par monsieur M. selon laquelle le
licenciement serait nul et de nul effet.”296
De berekeningsbasis van de beschermingsvergoedingen is dezelfde als die voor een opzeggingsvergoeding
zoals bepaald in artikel 39 van de Arbeidsovereenkomstenwet.297 Het gaat dus om het zgn. ‘lopend’ loon
en alle voordelen verworven krachtens de arbeidsovereenkomst.
Ondanks het tekstuele verschil tussen de artikelen 16
en 17 van de wet van 19 maart 1991, wordt aangenomen dat de vergoedingen waarvan sprake in artikel 16
resp. artikel 17 dezelfde berekeningsbasis hebben.
Qua anciënniteit heeft het arbeidshof Brussel geoordeeld dat hiervoor de notie ‘dezelfde werkgever’ gehanteerd dient te worden zoals van kracht inzake artikel 82 van de Arbeidsovereenkomstenwet298: “Partijen
zijn het er over eens, en het arbeidshof sluit zich hier-
bij aan, dat de notie “in de onderneming” in artikel 16
van de Bijzondere Ontslagregelingswet Personeelsafgevaardigden, dezelfde inhoud heeft als het begrip “bij
dezelfde onderneming in dienst” in artikel 82 §4 van
de Arbeidsovereenkomstenwet.”299
In een ander dossier nam het arbeidshof Bergen de anciënniteit mee die was opgebouwd als uitzendkracht,
op basis van de overweging dat het uitzendwerk niet
voldeed aan de wettelijke voorwaarden zoals opgenomen in artikel 7 van de cao nr. 58 van 7 juli 1994 (huidig art. 10 van de cao nr. 108 van 16 juli 2013).300
Naar analogie met de rechtspraak betreffende de opzeggingsvergoeding301 moet o.i. voor de berekeningsbasis van de beschermingsvergoeding geen rekening
worden gehouden met eventuele toekomstige loonindexaties, ook niet voor wat betreft de zgn. ‘variabele
vergoeding’ zoals bedoeld in artikel 17 van de wet van
19 maart 1991. Dit werd onder meer bevestigd in een
vonnis van de arbeidsrechtbank Brussel dat zich hiervoor steunde op een arrest van het arbeidshof Luik:
“Le tribunal est d’accord avec la position de la Cour
du Travail de Liège; il n’est pas question de tenir
compte d’une éventuelle augmentation de salaire future et il n’est pas non plus question de tenir compte
d’éventuelles augmentations futures des primes dans
les assurances pension.”302
Logischerwijze wordt voor werknemers die deeltijds
werken of tijdskrediet opnemen, de beschermingsvergoedingen ook berekend op hun reëel deeltijds loon.
Dit geldt momenteel enkel niet voor werknemers die
ouderschapsverlof opnemen of tijdskrediet op grond
van palliatief verlof. Voor deze twee categorieën is
wettelijk voorzien dat de opzeggingsvergoeding op
basis van het hypothetisch voltijds loon berekend
dient te worden, zodat mag aangenomen worden dat
dit ook geldt voor de beschermingsvergoedingen in het
kader van de wet van 19 maart 1991.
In een uitgebreid gemotiveerd vonnis van de arbeidsrechtbank Brussel, werd de stelling van de hand gewezen dat dit niet conform zou zijn aan Europese wetgeving. Meer bepaald werd artikel 1 van het Verdrag
nr. 98 van de Internationale Arbeidsorganisatie ingeroepen, evenals artikel 11 van het Europees Verdrag
voor de Rechten van de Mens, alsook artikel 21 en 22
van het herzien Europees Sociaal Handvest. De rechtbank oordeelde dat de bescherming uit hoofde van de
wet van 19 maart 1991 niet wordt gewaarborgd door
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
295. Arbh. Brussel 20 april 2015, RABG 2016/03, 211, noot J. HERMAN, “De ontslagvergoeding van een vakbondsafgevaardigde met een dubbele hoedanigheid. Kijken
en vergelijken”.
296. Voorz. Arbrb. Brussel (Fr.) 11 april 2016, A.R. 16/1582/A.
297. Bv. Arbh. Brussel (6de k.) 20 december 2010, A.R. 2008/AB/51656, www.juridat.be.
298. Cass. 14 juni 1957, A.C. 1957, 859; Cass. 28 maart 1958, A.C. 1958, 574, Cass. 2 juni 1971, A.C. 1971, 979, Cass. 22 december 1971, A.C. 1972, 414; Cass. 15 april 1985,
A.C. 1984-85, nr. 479.
299. Arbh. Brussel (5de k.) 24 februari 2014, A.R. 2013/AB/217.
300. Arbh. Bergen (1e k.) 29 april 2015, A.R. 2014/AM/297.
301. Cass. 6 september 1982, JTT 1983, 94.
302. Arbrb. Brussel (Fr.) (2de k.) 26 november 2014, A.R. 12/5.774/A. Idem.: Arbrb. Brussel (2de k.) 9 februari 2015, A.R. 12/16518/A.
188 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
een hogere internationale rechtsnorm (zoals wel het
geval is voor bijvoorbeeld ouderschapsverlof). De
rechtbank oordeelde ten overvloede dat de ingeroepen
internationale normen in elk geval ook geen rechtstreekse werking hebben.303
Dit werd bevestigd in een later vonnis: “In casu genoot mevrouw V. van het stelsel van tijdskrediet voor
onbepaalde duur, tot het bereiken van de pensioenleeftijd, en dient de beschermingsvergoeding berekend
te worden op basis van het werkelijk verdiende deeltijds loon.”304
Er zijn in de rechtspraak nog enkele specifieke items
aan bod gekomen inzake de berekening van het variabele gedeelte van de beschermingsvergoeding, en dan
meer bepaald de periode waarmee deze overeen dient
te stemmen. Artikel 17 van de wet van 19 maart 1991
bepaalt dat dit het loon is voor het nog resterende gedeelte van de periode tot het einde van het mandaat
van de leden die het personeel vertegenwoordigen bij
de verkiezingen waarvoor hij kandidaat is geweest:
– einde mandaat: de rechtbank verduidelijkte dat gekeken moet worden naar de datum van installatie
van het nieuwe overlegorgaan305;
– datum verkiezingen: in een ander dossier werd het
variabele gedeelte nochtans berekend tot de datum
van de volgende sociale verkiezingen, doch zonder specifieke motivatie hieromtrent306;
– vakbondsafgevaardigde bij afwezigheid van een
CPBW: de beschermde werknemer beriep zich op
de sectorale cao van 19 juni 2003 binnen het PC
121 om een variabele vergoeding te vorderen tot
het einde van zijn mandaat als vakbondsafgevaardigde (voorzien voor een totale duur van vier jaar
volgens de sectorale cao). De rechtbank oordeelde
dat aangezien er op 16 mei 2012 een conventioneel
CPBW werd opgericht, de betrokken werknemer
bijgevolg de opdrachten van het CPBW niet langer
diende uit te oefenen, zodat het variabele gedeelte
van de beschermingsvergoeding tot die datum
werd berekend. Op zich is dit uiteraard niet correct, de wettelijk ingestelde vakbondsafvaardiging
blijft immers bevoegd voor de taken van het CPBW
indien er geen wettelijk CPBW wordt opgericht,
maar louter een conventioneel orgaan (zie bv.
Arbh. Brussel 23 juni 2014, JTT 2015, 60). De onderliggende vraag is hiermee echter nog niet beantwoord: stel dat er naar aanleiding van de vierjaarlijkse verkiezingen immers geen CPBW wordt
opgericht, hoe moet voor een vakbondsafgevaardigde artikel 17 van de wet van 19 maart 1991 dan
toegepast worden? Dit vraagstuk ligt nog open,
maar een mogelijke interpretatie zou kunnen zijn
de vierjaarlijkse sociale verkiezingen als uitgangspunt te nemen en de periode in rekening te brengen tot Y+45, rekening houdend met de eerst/laatst
mogelijke verkiezingsdatum. Op dat ogenblik dient
immers uiterlijk het nieuwe orgaan opgericht te
worden;
– een soortgelijke vraag gaat trouwens op indien er
bij de volgende sociale verkiezingen geen nieuw
orgaan dient te worden opgericht (bij gebreke aan
kandidaten of indien de personeelsdrempel niet
meer bereikt werd).
Bij gerechtelijke ontbinding is de vraag of de sanctie
van de wet van 19 maart 1991 van toepassing is (zoals
geoordeeld door het arbeidshof Antwerpen307), dan
wel een gemeenrechtelijke schadevergoeding te begroten door de arbeidsgerechten naar billijkheid (zoals
geoordeeld door het arbeidshof Brussel308).
Er is tot slot een merkwaardig vonnis teruggevonden
inzake de eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden en het impliciet ontslag dat hieruit kan voortvloeien. Geconfronteerd met de weigering door een
beschermd werknemer om een nieuwe functie op te
nemen, ging de werkgever over tot ontslag met betaling van het vast gedeelte van de beschermingsvergoeding. De vakorganisatie van de werknemer vroeg
hierop onmiddellijk de re-integratie aan, waarop de
werkgever inging door te stellen dat de beschermde
werknemer kon terugkeren in de nieuwe (geweigerde)
functie. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was
van een eenzijdige belangrijke wijziging van de functie zodat de beschermde werknemer zelf de arbeidsovereenkomst had beëindigd. De rechtbank stelt dat
bij dergelijke ontslagname de wet van 19 maart 1991
niet geldt, maar stelt nadien toch dat “de werknemer
die zijn re-integratie ten onrechte weigert, heeft maximum recht op een vergoeding gelijk aan het forfaitair
gedeelte (...)”.309 We kunnen ons hier moeilijk bij aansluiten nu een consequente beoordeling met zich mee
zou brengen dat de werknemer géén recht heeft op
enige beschermingsvergoeding (doch het ontvangen
bedrag qua beschermingsvergoeding kon houden nu
er blijkbaar geen tegenvordering was ingesteld door
de betrokken werkgever).
E. Interesten
De beschermingsvergoeding valt onder het loonbegrip
in de zin van artikel 2 van de Loonbeschermingswet
van 12 april 1965. Bijgevolg is hierop interest verschuldigd in de zin van artikel 10 van de Loonbescher-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
303.
304.
305.
306.
307.
308.
309.
Arbrb. Brussel (23e k.) 26 november 2012, A.R. 10/18543/A.
Arbrb. Brussel (Nl.) (1e k.) 13 mei 2014, A.R. 12/17154/A.
Arbrb. Brussel (23e k.) 7 februari 2014, A.R. 13641/12/A.
Arbrb. Luik (10de k.) 28 april 2011, A.R. 347.334.
Arbh. Antwerpen 18 december 2013, A.R. 2012/AA/902.
Arbh. Brussel (3de k.) 5 maart 2013, A.R. 2012/AB/320.
Arbrb. Brussel (23e k.) 14 juni 2013, A.R. 11/5071/A.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 189
Doctrine
mingswet. We verwijzen hiervoor ook naar ons vorig
rechtspraakoverzicht.310
F. Afstand van de beschermingsvergoeding
Het lijdt geen twijfel dat de werknemer geen rechtsgeldige afstand kan doen van de bescherming die hij
geniet op grond van de wet van 19 maart 1991. Volgens het Hof van Cassatie raakt de bescherming immers de openbare orde.311
Wel vindt zowel in de recente rechtspraak als de
rechtsleer de stelling steun dat de werknemer ná zijn
ontslag rechtsgeldig afstand kan doen van de beschermingsvergoedingen, omdat de bepalingen betreffende
de beschermingsvergoedingen de openbare orde niet
raken.312
In ons vorig overzicht hebben we aangegeven dat de
vijf arbeidshoven van België elk de stelling hebben
bekrachtigd dat de beschermde werknemer ná zijn
ontslag rechtsgeldig kan verzaken aan de beschermingsvergoedingen.313
In de voorbije jaren is hier echter een nieuwe discussie uit gegroeid, met name de vraag vanaf welk tijdstip
exact er rechtsgeldig verzaakt kan worden. Deze discussie is aan bod gekomen in het arrest van het Hof
van Cassatie van 16 mei 2011.314 Het Hof van Cassatie
bevestigt vooreerst het openbare-ordekarakter van de
bescherming op basis van de wet van 19 maart 1991,
maar nuanceert vervolgens dat dit niet tot gevolg heeft
dat alle uit die bescherming voortvloeiende rechten
de openbare orde raken en niet vatbaar zouden zijn
voor afstand. Inzake de beschermingsvergoedingen:
“Van zodra de werkgever de ontslagprocedure niet
heeft nageleefd en de tot de ontslagbescherming behorende mogelijke reïntegratie van de beschermde werknemer in de onderneming binnen de in de wet bepaalde termijnen niet meer kan worden gevraagd of
niet is ingewilligd en derhalve de ontslagbescherming
niet haar doel heeft bereikt, worden door de in de artikelen 16 en 17 Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden bepaalde ontslagvergoedingen nog slechts
de particuliere belangen van de ontslagen werknemer
beschermd. Hieruit volgt dat de ontslagen beschermde
werknemer vanaf dan zijn recht op de ontslagvergoeding definitief verworven heeft en ervan afstand kan
doen.”
Met andere woorden, een globale regeling tussen de
werkgever en de werknemer kan niet gesloten worden
op het ogenblik van het ontslag zelf nu er op dat ogenblik nog niet vaststaat of de werknemer de re-integratie zal aanvragen en of de werkgever deze zal weigeren.
Het Hof van Cassatie stelt dat een afstand wel mogelijk is in de volgende gevallen:
– wanneer de re-integratie niet meer kan worden gevraagd binnen de wettelijke termijn: in dergelijk
geval is natuurlijk enkel het vaste gedeelte van de
beschermingsvergoeding verschuldigd;
– zodra de re-integratie niet is ingewilligd.
Om opeisbaar te zijn, moet de werknemer de re-integratie tijdig hebben aangevraagd en mag deze door de
werkgever niet zijn aanvaard binnen dertig dagen na
de dag van aangetekende verzending van het verzoek
tot re-integratie. Het Hof van Cassatie bevestigt verder
in het arrest dat de beschermingsvergoeding slechts
verworven is vanaf het ogenblik dat vaststaat dat hij
binnen de gestelde termijnen niet in de onderneming
gere-integreerd zal worden.
De rechtsleer die het voorafgaand arrest van het arbeidshof en dit arrest van het Hof van Cassatie hebben
geannoteerd, heeft hierop onmiddellijk deze gelezen
in samenhang met een arrest van het Hof van Cassatie
dat nog dateert van vóór de wet van 19 maart 1991.315
Meer bepaald heeft het Hof van Cassatie in een arrest
van 24 september 1984 geoordeeld dat de toenmalige
wettelijke verplichting van de werkgever erin bestond
om de werknemer te herplaatsen binnen dertig dagen
na de aanvraag tot herplaatsing.316 Om dit te beoordelen stelde het Hof dat aan deze vereiste voldaan is,
wanneer de werkgever zich binnen de gestelde termijn
onvoorwaardelijk ertoe verbindt de ontslagen werknemer onder dezelfde arbeidsvoorwaarden opnieuw te-
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
310. W. BOUCIQUE en O. WOUTERS, “20 jaar wet van 19 maart 1991 bescherming personeelsafgevaardigden – Overzicht van rechtspraak sinds de sociale verkiezingen
van 2008”, Or. 2011, 80.
311. Cass. 15 mei 2000, JTT 2000, 371, TSR 2000, noot G. VAN LIMBERGHEN; Cass. 1 december 1997, Soc.Kron. 1998, 292; Cass. 4 september 1995, JTT 1995, 493, noot C.
WANTIEZ, Soc.Kron. 1995, 474, noot H. FUNCK.
312. Zie bv.: H.-F. LENAERTS en O. WOUTERS, Het ontslag van beschermde werknemers, Mechelen, Kluwer, 2012, 167; V. VANNES, “Le conseil d'entreprise ou comité de
sécurité et d'hygiène conventionnel – protection du travailleur – ordre public”, JTT 1995, 489; I. PLETS, S. DEMEESTERE, J. HOFKENS, A. VANDENBERGEN (eds.), 20
jaar Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden. Artikelsgewijze commentaar, Intersentia, 2011, 239; contra o.m. L. ELIAERTS, Beschermde werknemers – Ondernemingsraad en comité voor preventie en bescherming op het werk, Brussel, Larcier, 2002, 56; A. VAN REGENMORTEL, “Sociale verkiezingen en ontslagbescherming.
Aard van bepalingen: openbare orde of dwingend recht?” in J. GOEMANS (ed.), Het statuut van beschermde werknemer. Een stand van zaken in het nieuwe millenium,
Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2001, 17; D. VOTQUENNE en C. WANTIEZ, Beschermde werknemers: 10 jaar toepassing van de Wet van 19 maart 1991, Brussel,
Larcier, 2001, 32.
313. W. BOUCIQUE en O. WOUTERS, “20 jaar wet van 19 maart 1991 bescherming personeelsafgevaardigden – Overzicht van rechtspraak sinds de sociale verkiezingen
van 2008”, Or. 2011, 81.
314. Cass. 16 mei 2011, S.10.0093.N, Juristenkrant 2011 (weergave O. WOUTERS), afl. 232, 3, JTT 2011, afl. 1103, 301, noot D. VOTQUENNE en A. VOTQUENNE, NJW 2011,
afl. 246, 496, noot S. DE GROOF, Ors. 2011 (weergave I. PLETS), afl. 9, 22, Or. 2011 (weergave I. PLETS), afl. 7, 219, Pas. 2011, afl. 5, 1341, RABG 2012, afl. 3, 151, noot
M. DEMEDTS, RW 2011-12, afl. 43, 1904, noot L. ELIAERTS, Soc.Kron. 2011, afl. 9, 463. Zie ook K. MORTIER, “Het lot van eindedienstvergoedingen bij opeenvolgende
beëindigingswijzen”, Or. 2013, 180.
315. In navolging van J. BUELENS en I. VAN PUYVELDE, “Het moment van opeisbaarheid bij afstand van de beschermingsvergoeding van beschermde werknemers”,
RW 2010-11, 1062 (noot onder Arbh. Antwerpen (2de k.) 14 december 2009, hetzij het arrest dat aanleiding heeft gegeven tot het arrest van het Hof van Cassatie
van 16 mei 2011).
316. Cass. 24 september 1984, Pas. 1984, 140.
190 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Wet van 19 maart 1991
werk te stellen. Concreet had de werkgever binnen de
termijn van dertig dagen eerst laten weten dat hij de
re-integratie weigerde, doch nadien – nog steeds binnen de wettelijke termijn – deze re-integratie toch
aanvaardde. Het Hof van Cassatie gaf feitelijk aan dat
aan de vereiste van ‘herplaatsing’ is voldaan indien de
werkgever zich binnen de termijn van 30 werkdagen
zich onvoorwaardelijk heeft verbonden om de beschermde werknemer te re-integreren.
Op basis hiervan wordt aldus geoordeeld dat bij verbreking door de werkgever van de arbeidsovereenkomst met miskenning van de procedures van de wet
van 19 maart 1991, het recht op de beschermingsvergoedingen pas ontstaat, in de hypothese dat de werknemer de re-integratie aanvraagt 30 dagen na de datum
van verzending van deze aanvraag, aangezien dan pas
definitief komt vast te staan of de werkgever de reintegratie heeft geweigerd. De Nederlandstalige kamer
van het arbeidshof Brussel heeft deze principes ook
bevestigd.317 Ook de Franstalige kamer van het arbeidshof Brussel heeft dit bevestigd, met een bijkomende opmerking dat deze principes gelden zowel in
het geval van een effectief of plaatsvervangend personeelsafgevaardigde, als in het geval van een niet-verkozen kandidaat.318
Dit brengt met zich mee dat de mogelijkheden om tot
een juridisch waterdichte onderhandelde vertrekoplossing te komen, beperkt zijn. Zoals in de rechtsleer
terecht wordt gesteld, komen de partijen immers ofwel
overeen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen in
onderling akkoord (= directe beëindiging mogelijk),
ofwel wordt er een akkoord/verzoening bereikt voor
de voorzitter van de arbeidsrechtbank in het kader van
een procedure tot erkenning van een dringende reden
(= beëindiging mogelijk na het volgen van deze procedure), ofwel wordt er na de verbreking een overeenkomst gesloten die echter (qua afstand van de beschermingsvergoeding) pas rechtsgeldig gesloten kan worden na afloop van de hoger besproken termijn, hetgeen
in de praktijk bezwaarlijk als haalbaar aanzien kan
worden.
Andere opties, waarover toekomstige rechtspraak ongetwijfeld nog zal kunnen oordelen, kunnen volgende
hypotheses zijn:
– een onmiddellijke afstand door de werknemer om
zijn of haar re-integratie aan te vragen: dit echter
op voorwaarde dat dit recht niet evenzeer als een
recht van openbare orde wordt aanzien waarvan
de werknemer tijdens de wettelijke 30 dagen geen
afstand zou kunnen doen. Hoewel dit feitelijk
wordt gesteld in het arrest van het Hof van Cassatie
van 16 mei 2011, lijkt dit weinig logisch nu het
openbare- ordekarakter afgeleid dient te worden
uit onder meer de formulering van de wettelijke
bepalingen zelf en de wet van 19 maart 1991 (behalve tijdens de occulte beschermingsperiode) de
werknemer de vrije keuze laat om al dan niet de
re-integratie te vorderen. In dergelijk geval kan
moeilijk aanvaard worden dat ditzelfde recht dan
de openbare orde zou raken;
– een re-integratie door de werknemer en een (onmiddellijke) onvoorwaardelijke weigering hiervan
door de werkgever: een bedenking zou immers gemaakt kunnen worden of bij de hypothese waarbij
een werkgever uitdrukkelijk de re-integratie weigert en hierop tijdens de termijn van 30 dagen ook
niet terugkomt, het recht op de beschermingsvergoedingen dan niet ontstaan is op het ogenblik van
de weigering van de re-integratie. Dat de werkgever volgens het cassatiearrest van 24 september 1984 nog terug zou kunnen komen op de eerdere weigering tot re-integratie is immers één
element, het andere is wat indien er niet wordt teruggekomen op de initiële weigering. Moet dan geoordeeld worden dat de beschermingsvergoedingen niettemin pas opeisbaar zijn vanaf het verstrijken van de maximale antwoordtermijn voor de
werkgever? Een gecombineerde lezing van de beide
besproken cassatiearresten kan hiertoe leiden,
doch de vraag is hoe het Hof van Cassatie op deze
specifieke vraag zou antwoorden, hetgeen nog niet
op deze manier werd voorgelegd aan het Hof.
In de marge van deze discussies komt ook de vraag
aan bod of de vordering van een werknemer die na
een onderhandelde oplossing niettemin de betaling
vordert van een beschermingsvergoeding, geen rechtsmisbruik uitmaakt. In de rechtspraak zijn hierover
meerdere gevallen bekend:
– verjaard: het arbeidshof Brussel oordeelt dat de
verjaringstermijn van artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet van toepassing is, zodat een
vordering wegens rechtsmisbruik binnen de hierin
gestelde termijnen ingeleid dient te worden319;
– niet-abusief: het enkele feit op zich om zich te beroepen op de ontslagbescherming kan bezwaarlijk
als rechtsmisbruik worden aanzien320;
– variabel deel is abusief: de arbeidsrechtbank
Brugge oordeelde dat een werknemer die eerst,
blijkbaar omwille van de ambitie intern door te
groeien, zijn mandaat in het CPBW neerlegt en uitdrukkelijk communiceert dat hij afziet van alle
mogelijke gevolgen uit de eerdere kandidatuurstelling, rechtsmisbruik begaat door na zijn ontslag
toch de re-integratie aan te vragen met het oog op
het bekomen van het variabele gedeelte van de
beschermingsvergoeding: “Met verweerster ziet de
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
317.
318.
319.
320.
Arbh. Brussel (3de k.) 7 juni 2013, A.R. 2012/AB/491, RABG 2014, afl. 3, 159, noot V. DOOMS.
Arbh. Brussel (6de k.) 22 april 2014, A.R. 2013/AB/268, JTT 2014, 452, noot C. WANTIEZ.
Arbh. Brussel (3de k.) 7 juni 2013, A.R. 2012/AB/491, RABG 2014, afl. 3, 159, noot V. DOOMS.
Arbh. Brussel (3de k.) 19 mei 2015, A.R. 2014/AB/752.
Wolters Kluwer – Oriëntatie
Oriëntatie 2016/6 – 191
Doctrine
Rechtbank in huidig dossier duidelijk rechtsmisbruik in hoofde van eiser in de mate hij, na zijn
ontslag, actief en persoonlijk een houding ging
aannemen, totaal in strijd met zijn vroegere houding, hoewel deze vroegere houding ondubbelzinnig was geweest, en toen ook nergens was aangetast door enig (wils)gebrek (zoals onterecht in
besluiten door eiser wordt voorgestaan).”321 Het
variabele gedeelte van de beschermingsvergoeding
werd aldus niet toegekend;
– abusief: de werknemer had gevraagd om ontslagen
te worden om een taalcursus te kunnen volgen en
de werkgever was hierop ingegaan op voorwaarde
dat de werknemer zou verzaken aan de beschermingsvergoeding. Qua sanctie werd geoordeeld dat
de werknemer het nettobedrag van de beschermingsvergoeding diende terug te betalen, verhoogd
met interesten322;
– abusief: “Le droit à l’indemnité de protection est
un droit-fonction qui poursuit une finalité déterminée. En l’espèce, les pièces soumises à la Cour
établissent sans aucun doute que Monsieur J.-P. V.
a été licencié en réponse à sa demande de bénéficier de la pré-pension.(...) La demande de Monsieur J.-P. V. ne poursuit aucun des objectifs pour
lesquels la loi a institué l’indemnité de protection.
Monsieur J.-P. V. exerce son droit à l’indemnité de
protection de manière abusive.” Het arbeidshof bepaalt als sanctie van het rechtsmisbruik dat de beschermde werknemer het nettobedrag van de beschermingsvergoeding, verhoogd met interesten,
dient te betalen aan de ex-werkgever.323
G. Verjaringstermijn inzake de beschermingsvergoeding
In een interessant vonnis diende de arbeidsrechtbank
Antwerpen te oordelen over de mogelijke delictuele
grondslag van de niet-betaling van een beschermingsvergoeding. De arbeidsrechtbank oordeelde hierover
negatief en stelde dat de niet-betaling van een beschermingsvergoeding niet strafrechtelijk wordt gesanctioneerd: “Er kan dan ook worden besloten dat de heer
V. ten onrechte aanvoert dat door de invoering van
het Sociaal Strafwetboek het misdrijf van het niet of
het niet tijdig betalen van het loon werd opengetrokken tot de beschermingsvergoedingen van art. 16 en
17 van de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden. (...) Omdat de niet-betaling van de beschermingsvergoeding geen sociaalrechtelijk misdrijf is, is de vordering op delictuele grondslag ongegrond.”324
..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................
321.
322.
323.
324.
Arbrb. Brugge (1e k.) 13 december 2010, A.R. 09/2841/A.
Arbh. Brussel (6de k.) 22 april 2014, A.R. 2013/AB/268, JTT 2014, 452, noot C. WANTIEZ.
Arbh. Brussel (4de k.) 23 februari 2011, A.R. 2008/AB/51412.
Arbrb. Antwerpen (afd. Antwerpen) (2de k.) 22 juli 2014, RW 2015-16, 909, noot L. HELLEMANS.
192 – Oriëntatie 2016/6
Oriëntatie – Wolters Kluwer
Download