Nederland in de Gouden Eeuw 1. Bestuur van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden na de onafhankelijkheid 1.1 Gewestelijke Staten Eén van de belangrijkste redenen dat de Nederlandse gewesten in opstand kwamen, was dat de Spaanse koning wilde dat alle gewesten dezelfde regels hadden. Toen we in 1648 dus onafhankelijk werden, besloten we dat elk gewest weer zelfstandig werd. Elk gewest maakte dus zijn eigen regels. Het bestuur van een gewest was de Gewestelijke Staten. Hierin zaten de adel en regenten (stadsbestuurders) van het gewest. In sommige gewesten lagen veel steden. Daar waren de regenten dus belangrijker dan de adel. In Holland zaten er bijvoorbeeld 18 steden in de Staten van Holland, terwijl er maar 1 afgevaardigde was van de adel. Maar in Overijssel zaten maar 3 steden en had de adel ook 3 stemmen. De Gewestelijke Staten hadden veel invloed: ze maakten wetten, zorgden voor rechters en zorgden dat de belasting werd opgehaald. 1.2 Staten-Generaal Toch merkten de 7 gewesten dat ze niet alles alleen konden. Ze merkten dat ze sterker stonden als ze naar andere landen gezamenlijk optraden. Het buitenlands beleid zoals oorlog voeren en handel met het buitenland deden ze dus samen. Om dat goed te regelen stuurden alle 7 gewesten (Holland, Zeeland, Utrecht, Gelre, Overijssel, Friesland en Groningen) afgevaardigden naar de Staten-Generaal. De Staten-Generaal was dus verantwoordelijk voor het buitenlands beleid en daarmee ook voor het leger. Verder regelde de Staten-Generaal ook het bestuur van de generaliteitslanden. Dit waren de gebieden die de 7 gewesten tijdens de Tachtigjarige Oorlog op de Spanjaarden waren veroverd. Deze gebieden werden beschouwd als kolonies: de dienden om geld op te leveren en mochten geen eigen regels maken. Deze gebieden waren: Zeeuws-Vlaanderen, Noord-Brabant en Limburg. 1.3 Raadspensionaris Nederland had dus niet 1 bestuur, maar 7 besturen (de Gewestelijke Staten) die samenwerkten (in de Staten-Generaal). Toch was het, onder andere voor het buitenland, handig dat er ook 1 persoon veel macht had. In de Staten-Generaal was de raadspensionaris erg belangrijk. Deze man was een soort minister van buitenlandse zaken: hij had namens de Staten-Generaal het contact met andere landen. Toch mocht hij geen echte beslissingen nemen. Hij mocht alleen maar de beslissingen van de Staten-Generaal uitvoeren of voorstellen doen in de vergaderingen. In de 17e eeuw hebben we 2 raadspensionarissen gehad die zulke goede voorstellen deden, dat ze heel grote invloed hadden. Dit was Johan van Oldenbarneveldt in het begin van de 17e eeuw en Johan de Witt tussen 1651 en 1672. De raadspensionarissen werden benoemd door het gewest Holland. Holland vond zichzelf namelijk het belangrijkste gewest omdat het ongeveer 60-65% van de totale belasting van de Republiek betaalde. 1.4 Stadhouder Een andere belangrijke persoon was de stadhouder. De stadhouder was oorspronkelijk iemand die namens de koning een gewest bestuurde. Willem van Oranje was bijvoorbeeld stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht. Dat was dus een belangrijke functie. Maar toen de gewesten onafhankelijk werden, was er dus geen koning meer. Daardoor werd de stadhouder eigenlijk ook overbodig. Maar inmiddels hadden Willem van Oranje (in 1584 overleden) en zijn zoons Maurits (stadhouder tot 1627) en Frederik-Hendrik (1627-1647) heel veel voor Nederland gedaan. Daarom vonden de Gewestelijke Staten niet dat ze de functie helemaal konden afschaffen. De Oranjes waren daar te belangrijk voor. Dus bleef de functie stadhouder bestaan, maar op een andere manier. Hij werd nu niet meer benoemd door de koning, maar door de Gewestelijke Staten. Frederik-Hendrik was dus stadhouder van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelre en Overijssel (zijn neef was stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe). Ook zijn taak veranderde: hij was geen bestuurder van het gewest (dat was immers de Gewestelijke Staten), maar legeraanvoerder. 1.5 Ruzie tussen de Stadhouder en de Gewestelijke Staten Je begrijpt dat de Oranjes deze nieuwe rol lastig vonden. Als hoge edelen met heel veel land, rijkdom en aanzien waren zij natuurlijk veel belangrijker dan de regenten en adel van de Gewestelijke Staten. Dat zij dus als het ware in dienst waren van die Gewestelijke Staten vonden ze dus ook maar vreemd. Eigenlijk wilden zij meer macht. In de loop van de 17e en 18e eeuw waren er veel ruzies tussen de stadhouders en de Gewestelijke Staten (en de StatenGeneraal, want die ging immers over het leger). Soms was die ruzie zó erg dat de Gewestelijke Staten besloten dat als een stadhouder overleed, ze geen nieuwe benoemden. Er brak dan een stadhouderloos tijdperk aan. Dat gebeurde onder andere toen de oorlogszuchtige stadhouder Willem II (een zoon van Frederik-Hendrik die in 1647 stadhouder werd) in 1651 plotseling overleed. Pas toen in 1672 ons land van vier kanten door Frankrijk, Engeland en twee kleine Duitse staatjes werd aangevallen, wilde de bevolking weer een stadhouder die als legeraanvoerder ons land redde. Willem III (de zoon van Willem II) werd toen stadhouder. Maar ook hij wilde zoveel macht dat hij zich eigenlijk als een koning gedroeg. Dus toen hij overleed brak het tweede stadhouderloze tijdperk aan: 1702-1747. Tijdens zo’n stadhouderloos tijdperk werk het land natuurlijk wel gewoon bestuurd. Het bestuur was immers in handen van de Gewestelijke Staten. Je kunt eigenlijk zeggen dat tijdens zo’n stadhouderloos tijdperk de raadspensionaris heel veel invloed had op de beslissingen van de Staten-Generaal. Tijdens een stadhouderstijdperk had de stadhouder veel invloed op die beslissingen.