UITDAGINGEN VOOR EEN GOEDE OUDE DAG

advertisement
K ON I N K L I J K E
H O L LA N D S C H E MA A T S C H A P P I J
DE R W E T E N SC H A P PE N
UITDAGINGEN
VOOR EEN
GOEDE OUDE DAG
Verslag van de
Elfde Jan Brouwer Conferentie
26 januari 2015 te Haarlem
Ir. L.E.J. Brouwer
(1910 - 1983)
J
an Brouwer kwam
uit een geslacht van
geleerden - zijn vader
was geoloog met internationale bekendheid, zijn oom,
naar wie hij was genoemd, een wereldberoemde
wiskundige. Hijzelf had een uitermate goed verstand
en een fenomenaal geheugen.
Op 21-jarige leeftijd studeerde hij in Delft af als
mijnbouwkundig ingenieur.
Na zijn studie trad Brouwer in dienst bij de Bataafse
Petroleum Maatschappij, waar hij als geoloog,
organisator en manager o.m. werkzaam was in
het Verre Oosten. Tijdens de oorlog was hij als
liaison-officier van de troepen van generaal McArthur
betrokken bij de herovering van Hollandia en andere
delen van Nederlandsch-Indië. Vanaf 1946 vervulde hij steeds verantwoordelijker functies bij de
B.P.M. Hij beëindigde zijn actieve loopbaan als
president-directeur van de Koninklijke Nederlandsche
Petroleum Maatschappij in 1971. Daarna bleef hij
nog tien jaren als commissaris aan de ‘Koninklijke’
verbonden.
In het begin van de 80er jaren heeft Ir. Brouwer
een deel van zijn vermogen bestemd voor
een fonds ten behoeve van interdisciplinair
wetenschappelijk onderzoek in Nederland. Dit
fonds is begin 2003 door de familie Brouwer
aan de zorg van de Koninklijke Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen toevertrouwd,
waarbij de statutaire doelstelling als volgt is
geformuleerd: het stimuleren van multidisciplinair,
maatschappij georiënteerd onderzoek dat inzicht
geeft in concrete maatschappelijke problemen
en in potentie moet bijdragen aan de oplossing
daarvan.
UITDAGINGEN
VOOR EEN
GOEDE OUDE DAG
KONINKLIJKE
HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ
DER WETENSCHAPPEN
UITDAGINGEN
VOOR EEN
GOEDE OUDE DAG
Verslag van de Elfde Jan Brouwer Conferentie
26 januari 2015 te Haarlem
Uitgave Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen
(Mogelijk gemaakt door het Jan Brouwer Fonds)
Colofon
Deze uitgave is een weergave van de Elfde Jan Brouwer Conferentie, gehouden
op 26 januari 2015 in het Hodshon Huis te Haarlem. De conferentie stond onder
voorzitterschap van Prof. dr. P. Schnabel en is georganiseerd door de Koninklijke
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en het Jan Brouwer Fonds. Het
was de tiende conferentie in een reeks over de implicaties van demografische
veranderingen en generatiebeleid.
Uitgave: Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (deze uitgave is
mogelijk gemaakt door het Jan Brouwer Fonds)
Redactie: Saskia van Manen
Drukkerij: StyleMathôt, Haarlem
ISBN: 978-90-78396-16-1
Maart 2015
Exemplaren van deze uitgave kunnen (zolang de voorraad strekt) worden besteld bij de
Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Ze kunnen tevens in PDFformaat worden gedownload van de website www.khmw.nl.
Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen
Spaarne 17
2011 CD Haarlem
[email protected]
www.khmw.nl
Inhoud
Pag.
Marlies-Veldhuijzen van Zanten-Hyllner - Voorwoord
7
Mevrouw Drs. M.L.L.E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner, voorzitter Jan
Brouwer Fonds, onder-voorzitter Koninklijke Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen, oud-staatssecretaris Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Frank den Butter - Ten geleide
Prof. dr. F.A.G. den Butter, hoogleraar algemene economie Vrije Universiteit,
lid Wetenschappelijke Raad Jan Brouwer Fonds
9
Kim Putters - Anders ouder. Ook wijzer?
Prof. dr. K. Putters, directeur Sociaal Cultureel Planbureau
13
Romke van der Veen - Demografie, ongelijkheid en risicodeling. Over betaalbaarheid en legitimiteit van publieke voorzieningen
Prof. dr. R.J. van der Veen, hoogleraar sociologie van arbeid en organisatie
Erasmus Universiteit Rotterdam
29
Jasper Klapwijk en Hans Luijckx - Demonstratie serious game Doen & Later
J. Klapwijk MSc, campagneleider Doen & Later
Drs. A.J.H.M. Luijckx, operationeel directeur IJsfontein
43
Marjolein Broese van Groenou - De goede oude dag in 2030: een uitdaging
voor sociale netwerken en zorgvoorzieningen
Mevrouw Prof. dr. M.I. Broese van Groenou, hoogleraar informele zorg Vrije
Universiteit
45
Hans de Boer - Een dynamische samenleving en economie in 2030. Wat is
daarvoor nodig?
Drs. J. de Boer, voorzitter Vereniging VNO/NCW
55
Lara van Weegen - Reflectie
Mevrouw L. van Weegen MSc, deelnemer Nationale DenkTank 2013 ‘Zorg voor
Gezondheid’, MSc Logic Universiteit van Amsterdam
61
Frank den Butter - Samenvatting
64
7
Dagvoorzitter Paul Schnabel
Voorwoord Uitdagingen voor een goede oude dag
De Jan Brouwerconferentie van 26 januari 2015 draagt de titel “Uitdagingen voor een
goede oude dag” of “Growing old dignified”.
Waar we samen over nadenken is hoe in de toekomst - zeg in 2030 - voor Nederlanders
de ideale oude dag er uit zal zien, en wat maatschappelijk haalbaar zal zijn.
Wat zijn eigenlijk de preferenties van Nederlanders, uitgesplitst naar verschillende
sociale groepen, voor leven, werk, zorg en wonen bij het ouder worden? Kunnen
zingeving en intrinsieke motivatie er toe bijdragen dat mensen zelf het initiatief nemen
om de oude dag naar eigen wensen en inzichten in te richten? Hoe kan regelgeving
door de overheid daarbij ondersteunen of juist belemmerend werken? Prof. dr. K.
(Kim) Putters laat zijn licht schijnen op deze vragen. Prof. dr. R.J. (Romke) van der
Veen neemt ons mee in de complexiteit van uitdagingen en belemmeringen van dit
gedifferentieerde ideaalbeeld voor de herinrichting van het pensioenstelsel. In
hoeverre is meer vrijheid wenselijk in beleggingsrisico tijdens opbouw van het pensioen
en tijdens de uitkeringsfase? Welke mate van intragenerationele en intergenerationele
solidariteit is gewenst? In hoeverre moeten collectieve verplichtingen blijven bestaan?
Dienen uitkeringen nominaal of waardevast te worden gegarandeerd, of kunnen op
dat punt ook de keuzemogelijkheden worden vergroot? In welke mate kan het woningkapitaal voor het pensioen worden gebruikt? Mevrouw Prof. dr. M.I. (Marjolein)
Broese van Groenou beschouwt de uitdagingen rond zelfstandigheid. Welke
voorzieningen moeten getroffen worden om langer zelfredzaam te blijven? Hoe past
dit in de denkbeelden van de participatiesamenleving? Drs. J. (Hans) de Boer gaat
in op de rol van werkgevers. Welke mogelijkheden zijn er voor een meer geleidelijke
overgang tussen werk en pensioen? Hoe houden we ouderen aan het werk? Of ontstaan hier
spanningen met andere belangen?
Als intermezzo heeft IJsfontein een demonstratie gegeven met een serious game over
de inrichting van de levensloop. In opdracht van de innovatietafel van diverse partijen
op het gebied van werk, zorg en pensioen zoals CZ, PGGM, Rabobank en woningcoöperaties heeft IJsfontein een computerspel ontwikkeld dat handvatten moet bieden
voor diverse keuzes.
En om dat alles heen ontmoeten wij elkaar in de kamers en gangen van het Hodson
Huis om met elkaar van gedachten te wisselen. Dat laatste element maakt deze
conferentie elk jaar misschien wel zo bijzonder.
Marlies Veldhuijzen van Zanten-Hyllner
voorzitter Jan Brouwer Fonds
9
10
Frank den Butter
lid Wetenschappelijke Raad Jan Brouwer Fonds, hoogleraar algemene economie Vrije
Universiteit
Ten Geleide
Uitdagingen voor een goede oude dag
Vraagstelling
“De oude dag komt met gebreken” zo leert ons een oud Hollands gezegde. In onze
vergrijzende samenleving is het zaak die gebreken zo lang mogelijk te vermijden. Maar
wanneer de gebreken dan toch komen, moeten we ernaar streven om het leven met
die gebreken zo aangenaam mogelijk te maken. Het gaat hierbij om de zorg voor een zo
goed mogelijke oude dag. Zo’n goede oude dag wensen we ons zelf, onze familieleden
en onze vrienden toe. Vanuit het oogpunt van solidariteit en medemenselijkheid zijn
we geneigd ook onze landgenoten en de rest van de wereld zo’n goede oude dag toe
te wensen. Maar hoe kan dat? Komen dan niet andere levensbehoeften en genietingen
in de knel? Dit maatschappelijk perspectief vormde de achtergrond van de vraagstelling voor de Jan Brouwer Conferentie van 26 januari 2015 over Uitdagingen voor een
goede oude dag. De hoofdvraag die we de sprekers op de conferentie hebben voorgelegd,
luidde: Hoe ziet in de toekomst - zeg in 2030 - voor de verschillende Nederlanders de ideale
oude dag er uit, en wat is maatschappelijk haalbaar?
Doelstelling daarbij was een ideaaltypisch toekomstbeeld van de oude dag te schetsen
vanuit de individuele preferenties en vervolgens te bezien hoe zo’n toekomstbeeld
realiseerbaar is binnen de maatschappelijke randvoorwaarden. Deze invalshoek betreft
de wensen van ouderen (maar ook jongeren) zelf: hoe kunnen zij een goede en waardige
oude dag vormgeven? Van belang daarbij is een onderscheid te maken tussen de sociale
scheidslijnen (hoog/laag opgeleid, man/vrouw). Beoogd is dat uitwerking van deze
vraagstelling een ijkpunt biedt voor de institutionele herinrichting van de oudedagvoorzieningen in ons land: welke veranderingen in het beleidsdenken zijn nodig om
het ideaalbeeld zo goed mogelijk te benaderen en welke onzekerheden spelen daarbij?
Relevante maatschappelijke ontwikkelingen
1.
Deze beschouwing over uitdagingen en mogelijke belemmeringen bij de zorg
voor een goede oude dag kan natuurlijk niet los worden gezien van de maatschappelijke ontwikkelingen van vandaag en morgen. De volgende ontwikkelingen
vormen het decor voor de gedachtevorming over de ideale oude dag van 2030:
De bevolkingsopbouw verandert met meer ouderen en minder jongeren: er is sprake
11
van een voortgaande vergrijzing en ontgroening. Er wordt wel gesproken van een
dubbele vergrijzing omdat de hele babyboomgeneratie zo langzamerhand de 65
is gepasseerd en Nederlanders bovendien steeds ouder worden. Er is ontgroening
omdat de vruchtbaarheidsgraad, dat wil zeggen het gemiddeld aantal kinderen dat
een vrouw krijgt, lager dan 2,1 is - het aantal kinderen per vrouw nodig voor een
stationaire bevolking. Overigens is de vergrijzing in ons land lang nog niet zo’n groot
probleem voor 2030 als in landen als Italië, Spanje en Japan.
2.De economische groei zal, naar verwachting, beperkt zijn en minder dan in de
voorgaande eeuw. Structureel lijkt een groei van 1% per jaar in de rede te liggen.
Wellicht ligt de groei de komende jaren vanwege inhaalgroei na de grote recessie
iets hoger. Overigens zijn niet alle deskundigen het met die lage groeiverwachting
eens. Er zijn ook groeioptimisten die in de toekomst weer een structurele groei van
3% per jaar zien gloren.
3.
De maatschappelijke en politieke preferenties ten aanzien van solidariteit zijn
ongewis en aan verandering onderhevig. Dat geldt zowel voor herverdeling tussen
generaties - tussen jong en oud, als voor herverdeling binnen generaties - tussen
arm en rijk, laagopgeleid en hoogopgeleid. Dit betreft de intergenerationele en de
intragenerationele solidariteit.
4.De arbeidsloopbaan kent veel meer verandering dan in het verleden, met talrijke
baanwisselingen waarbij een grote mate van flexibiliteit wordt gevraagd. Dit uit zich
ook in een gestage toename van het aantal zelfstandigen (zzp’ers).
5.De persoonlijke voorkeuren voor werk en leven naast en na het werk zijn sterk
wisselend en heterogeen; de een streeft een ambitieuze carrière na die veel materiële
welvaart maar ook veel drukte oplevert en inspanning vergt, terwijl de ander juist
veel ontspanning en plezier in het werk zoekt.
6.Zeker bij laag- en middelbaaropgeleiden en jongeren is er weinig aandacht voor het
inrichten van de levensloop. Er is sprake van korte termijn planning (‘hoge tijdsvoorkeur’). De zorg voor een goede oude dag ligt nog ver achter de horizon.
7.De tendens tot steeds verdergaande individualisering maakt een verruiming van
keuze bij arbeids- en zorgcontracten wenselijk.
8.Uit budgettaire overwegingen is het nodig de trendmatige groei van de zorgkosten
om te buigen. Dit wordt als een versobering van het zorgaanbod gezien waarbij
bovendien de draagkracht van de zorgkosten tussen laag- en hoogopgeleiden kan
gaan verschillen.
9.De toename van de levensverwachting en de verschillen in levensverwachting
tussen laag- en hoogopgeleiden (en tussen mannen en vrouwen) is van invloed
op de pensioenvoorzieningen. Meer in het algemeen hebben de vergrijzing en de
conjuncturele stagnatie van de afgelopen jaren invloed op de houdbaarheid van ons
pensioenstelsel.
12
Uitdagingen bij de zorg voor een goede oude dag
De bovenstaande lijst met maatschappelijke ontwikkelingen biedt zicht op uitdagingen
bij de herinrichting van de instituties die garant kunnen staan voor een zo effectief
mogelijke borging van goede oudedagsvoorzieningen. Ten dele betreffen dit ook knelpunten die moeten worden weggenomen. Vanuit dat oogpunt is de navolgende
inventarisatie van discussiepunten in het beleidsdebat opgesteld, discussiepunten die
ook aan de orde zijn in de bijdragen van de sprekers van deze Jan Brouwer Conferentie:
a.Het garant stellen van de houdbaarheid van ons pensioenstelsel betekent dat er
nieuwe pensioencontracten nodig zijn met een heldere definiëring van eigendomsrechten. De vraag is of er sprake moet zijn van (meer) risicodeling bij beleggingen
tussen en binnen generaties. Daarnaast is er de keuze tussen nominale of reële
contracten (of een tussenvorm?), dus of de uitkeringsregelingen uitgaan van
pensioenen in nominale termen of dat een waardevast of zelfs welvaartsvast
pensioen wordt nagestreefd. Wanneer op deze punten een vrije pensioenkeuze wordt
geboden is het wel nodig binnen het keuzemenu standaardkeuzes (defaults) vast
te stellen voor degenen die zich minder in de ins en outs van de keuzes kunnen of
willen verdiepen.
b.Het opschuiven van de pensioenleeftijd brengt met zich mee dat ouderen prikkels
moeten hebben om langer door te werken. Van belang daarbij is dat dit naar
behoefte kan gebeuren, met liefst zo veel mogelijk zingeving zodat men intrinsiek
gemotiveerd is om langer door te werken. Daarbij dient ruimte te worden geboden
aan mogelijkheden van demotie en deeltijdwerken. Vanuit dat perspectief zijn
ontslagregelingen en regelingen voor pensioenbreuk nodig die levensloop en
arbeidsparticipatie van ouderen niet in de weg zitten.
c.Dit tekent het belang om bij nieuwe pensioencontracten in te spelen op deze
heterogene individuele voorkeuren. Recentelijk is de mogelijkheid verkend het
pensioenkapitaal te koppelen aan woningkapitaal en eventueel vormen van
zorgsparen in te bouwen.
d.Dit sluit aan bij de discussie over hoe de participatiesamenleving moet worden
vormgegeven. Een onderdeel daarvan is het bevorderen van een ruimer palet aan
vormen van samenleven (bijv. ouderen wonen bij kinderen e.d.).
e.Om goed een beeld te krijgen wat nu de ideale oude dag inhoudt, is dringend
behoefte aan meer kennis over bestedingsbehoeften van ouderen nu en in de
toekomst.
f.Er is duidelijk sprake van een informatieasymmetrie tussen jongeren en ouderen, en
tussen laagopgeleiden en hoogopgeleiden over de planning van de levensloop en
het pensioen. Deze vorm van marktfalen is een argument voor overheidsbemoeienis.
Het is op te vatten als argument voor ‘verheffing’. In feite probeert de serious game
Doen en later, waarvan tijdens de conferentie een kleine demonstratie is gegeven,
in te spelen op meer bewustwording over de gevolgen voor de oude dag van keuzes
tijdens de levensloop.
13
Besluit
De zorg voor een goede oude dag vormt een belangrijk aandachtspunt in het
wetenschappelijk onderzoek en in het politieke beleidsdebat. Die aandacht zal in de komende jaren alleen maar toenemen. Om niet een te hoge last op de overheidsbegroting
te leggen, zullen er ook in de toekomst ombuigingen in de door de overheid betaalde
zorgkosten moeten plaatsvinden. Een manier om dit te bewerkstelligen is meer zorg via
de markt te laten verlopen. De recente politieke discussie rond de vrije artsenkeuze leert
echter dat het moeilijk is om marktwerking met solidariteit te combineren. Daarom
zal voor de zorgvoorziening in de jaren tot 2030 ook een ontwikkeling nodig zijn die
men als een ‘derde weg’ zou kunnen aanduiden: meer eigen verantwoordelijkheid voor
netwerken van waaruit de zorg geregeld kan worden. Deze elfde Jan Brouwer Conferentie bood zicht op dit toekomstbeeld.
14
Kim Putters
directeur Sociaal Cultureel Planbureau
Anders ouder. Ook wijzer?
“Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat mijn broer en ik
andere verwachtingen hadden van de opname van mijn moeder.
Hij ging er vanuit dat de zorg voor mijn moeder geheel werd
overgenomen door de zorgorganisatie en dat hij meer in de rol
van zoon zou kunnen kruipen, zonder gedoe en zonder zorgen.
Mijn verwachtingen waren nogal anders. Moeder heeft de ziekte van Alzheimer. Er komen
stadia tijdens de ziekte waarin zij haar persoonlijkheid, haar waardigheid en haar
menselijkheid zal verliezen. Het kwijtraken van een bril, prothese of kledingstuk zijn slechts
voorbeelden. Dat ligt niet aan die zorgorganisatie. Het is onderdeel van haar ziektebeeld.
En als de verwachtingen soms niet realistisch zijn, wat is daarin dan de rol van mijzelf?”
Met dit treffende en met emotie beladen citaat raakte Marco Wisse op 3 januari jl. in een
interview in de Volkskrant een gevoelige snaar. Te midden van alle discussies over de
kwaliteit van de ouderenzorg durfde hij de kwaliteit van leven aan de orde te stellen
en wie daarvoor verantwoordelijk is. Is nog meer hulp altijd nodig en wenselijk? Wat
hoort bij het ouder worden? Hoe beïnvloedt dat onze preferenties over een goede oude
dag? Die vragen omzeilen we nog teveel en te gemakkelijk, waardoor misverstanden
over wat ouderen willen, kunnen en nodig hebben, en over wat hun kwaliteit van leven
bevordert of in de weg zit, de samenleving en de zorg binnensluipen. Ik onderbouw die
stelling.
We worden anders oud
Lange tijd leek het groeiend aandeel 65-plussers in de samenleving met een term als
vergrijzing toekomstmuziek. Het is nu realiteit, we zijn vergrijsd. Lange tijd bood een
gezondere levensverwachting een wenkend perspectief om ouder dan 80 jaar te worden.
Dat is nu het geval. Mannen worden gemiddeld bijna 80 jaar oud en vrouwen bijna 83
jaar. Nederland kent op dit moment ongeveer 2,6 miljoen 65-plussers. Dit aantal groeit
door tot circa 4,8 miljoen in 2040, terwijl de totale bevolking iets gaat krimpen. De helft
van de groep ouderen zal boven de 75 jaar oud zijn. Dat zijn ongeveer evenveel mensen
als het huidige totaal aantal 65-plussers.
15
Aantal ouderen
1950-2060
miljoenen)
Aantal ouderen
1950-2060(in
(in miljoenen)
5.000.000
4.500.000
4.000.000
3.500.000
5.000.000
4.500.000
4.000.000
3.500.000
3.000.000
2.500.000
2.000.000
3.000.000
2.500.000
1.500.000
1.000.000
500.000
2.000.000
0
1.500.000
1.000.000
65-74 jaar
75-84 jaar
> 85 jaar
Bron: CBS
500.000
2
0
Bron: CBS
65-74 jaar
75-84 jaar
> 85 jaar
Bron: CBS
2
We merken dat op straat, in winkels, in uitgaansgelegenheden, op de arbeidsmarkt,
in de vrijwillige inzet en in de zorg. Dat is geen probleem, maar een verworvenheid.
Ouderen zijn vaker vitaal, koopkrachtig, hoogopgeleid, eigenwijs en geëmancipeerd, maar
tegelijk ook vaker eenzaam, minder mobiel en hebben meer chronische aandoeningen.
Dit geldt voor steeds meer mensen gedurende een langere periode in het leven.
Goed onderwijs is een van de belangrijkste condities voor een gezonde levensverwachting.
Dat wil niet zeggen dat we niet meer kwetsbaarheden ervaren verderop in het leven.
Dat zien we terug in het groeiend aantal mensen met een of meer aandoeningen, ten
opzichte van het aantal ouderen zonder aandoeningen.
Opleidingsniveau ouderen, 2010-2030 (index)
Opleidingsniveau
Opleidingsniveau ouderen,
ouderen,2010-2030
2010-2030(index)
(index)
Opleidingsniveau ouderen, 2010-2030 (index)
33
3
3
16
Aantal aandoeningen ouderen, 2010-2030 (index)
Aantal aandoeningen ouderen, 2010-2030 (index)
4
4
De verschillen zijn dus groot, ook onder ouderen
Goede zorg en onderwijs zijn beide belangrijke oorzaken voor de hoge kwaliteit van
leven in Nederland. In een groep van circa 7% van de bevolking stapelen de problemen
rond gezondheid, werk en inkomen zich echter enorm op. Ondanks de betere
levensverwachting zitten daar ook groepen ouderen bij, met name armere ouderen.
In het recente Sociaal en Cultureel Rapport onderzochten we of en in welke mate
Het kapitaal van burgers en van de samenleving
5
17
Nederlanders beschikken over hulpbronnen, zogenaamde kapitaalsvormen. Deze bepalen
de positie in de samenleving en de kwaliteit van leven. Dat betreft het economisch
kapitaal, dus inkomen, vermogen en een beroep; het persoonskapitaal, zoals fysieke en
mentale gezondheid; het cultureel kapitaal, zoals taalvaardigheid en de binding met de
omgeving, en het sociaal kapitaal, dus de beschikking over netwerken met contacten
waarop je voor zorg of hulp terug kunt vallen en netwerken die je verder helpen aan
belangrijke contacten voor werk of ondersteuning.
In de loop van het leven nemen de meeste kapitaalsvormen logischerwijs toe, naarmate
je meer positie opbouwt in de samenleving. Alleen het fysiek kapitaal neemt met de
jaren af en het mentaal kapitaal doorgaans toe. Maar als je ziek wordt, werkloos of
buitengesloten raakt kan het omgekeerde het geval zijn. En ouder worden komt toch
ook met gebreken en isolement. Door te kijken hoe mensen scoren op al die hulpbronnen
zijn we er in geslaagd om een zesdeling in de bevolking te zien. Op die manier kunnen
we ook de verschillen tussen ouderen en oud worden in Nederland beter in kaart brengen.
Een ‘zachte’ tweedeling, ook onder ouderen
6
18
De eerste conclusie is dat ons land geen klassensamenleving is, waarin hoog- en
laagopgeleiden, hoge en lage inkomens en jong en oud elkaar niet meer tegenkomen.
De verschillen worden wel groter. We zien een bovenklasse, met wie het op alle fronten
goed gaat: ze hebben geld, werk, een goede opleiding, netwerken, zijn gezond of
kunnen daar iets aan laten doen. En er is een duidelijke groep achterblijvers met wie het
op alle fronten slecht gaat: geen werk, generaties van uitkeringen, een lage opleiding,
veel ongezondheid en weinig netwerken. Deze bovenklasse en achterblijvers vormen
samen zo’n 15% van de bevolking, waaronder rijke en arme ouderen. Vier groepen zitten
er tussenin:
- De jongere kansrijken, die een gering inkomen hebben, maar nog veel potentie om
zich te ontwikkelen, die starten met ondernemen en die positief naar de toekomst
kijken.
- De werkende middengroep van gezinnen waarin beide partners werken in loondienst,
waar veel kosten rond zorg voor kinderen en het huis, en de mantelzorg voor ouders
samenkomen. Er bestaat onzekerheid over de toekomst.
19
-Als het om ouderen gaat vinden we die nog in de groep de comfortabel gepensioneerden waarin we met name 50-plussers plaatsen met een lagere opleiding en een
goed inkomen en wat vermogen, een afnemend fysiek kapitaal maar goede toegang
tot zorg.
-Onder de onzekere werkenden, bevinden zich veel mensen met tijdelijk en flexwerk,
een onzeker inkomen en relatief hoge lasten.
Samen met de groep achterblijvers zijn zij het minst geneigd te gaan stemmen. Ze
hebben grote onvrede met de politiek en niet het gevoel dat stemmen iets uitmaakt.
De andere groepen zien nog wat vaker perspectief en ervaren nog mogelijkheden om
via opleiding, werk of zorg verder te komen. Ze stemmen veelal nog. Voor de politiek
geïnteresseerden onder ons: dwars door de groepen heen worden nu vooral D66, VVD,
SP en PVV genoemd als men al gaat stemmen.
Ik merk samenvattend op dat er verschillende groepen ouderen zijn. Ze bevinden zich
niet alleen onder de comfortabel gepensioneerden (gem. 64 jaar), maar ook onder de
achterblijvers (gem. 62 jaar) en in de bovenlaag (gem. 52 jaar). Over de hele linie gaat
het met de kwaliteit van leven in Nederland goed, en geven we onszelf ook een mooi
gelukscijfer, maar voor de onzekere werkenden en de achterblijvers geldt dat niet. Dat
hangt vooral samen met een slechte gezondheid en laag inkomen, en minder met leeftijd.
Een deel van de totale groep ouderen kan en wil langer werken, in deeltijd, via
vrijwillige inzet of door mantelzorg te verlenen. Ouderen helpen elkaar graag en willen
hulp van iemand die hen begrijpt. Je zit niet altijd op een 20-jarige in huis te wachten
met wie je slechts moeizaam een gesprek over het leven kunt aangaan. De bereidheid tot
een soort van ‘ouderen voor ouderen’ neemt toe. Dat bevordert de tevredenheid met het
leven. Er ontstaan veel nieuwe ondersteuningsinitiatieven, zoals het programma Vitaal
Ontmoet Kwetsbaar van de ouderenfondsen Sluyterman van Loo en het RCOAK.
Voor meer kwetsbare ouderen komt de gemeente sinds 1 januari meer om de hoek
kijken, samen met zorginstellingen, voor zorg en mogelijkheden om zo goed mogelijk te
participeren in de maatschappij. De groep ouderen is dus zeer divers en staat niet alleen
maar onder druk. De verschillen zijn groot, niet alleen in gezondheid en tevredenheid,
maar ook in voorkeuren en definities van een goede oude dag.
Een debat vol misverstanden
De discussies over ouder worden en ouderenzorg gaan daar veelal niet vanuit. Dat leidt
tot vier misverstanden die een goed debat over de kwaliteit van leven en van zorg, en
wie daarbij verantwoordelijkheden draagt, in de weg zitten.
Misverstand 1: onze ouderen zitten weggestopt in tehuizen niks te doen
Het eerste misverstand is de suggestie dat we onze ouderen hebben ‘weggestopt’ in
20
verpleeg- en verzorgingshuizen en ze niet in eigen kring willen verzorgen. Het zou
ouderen zelf belemmeren om te participeren en kinderen teveel weghouden bij mantelen buurtzorg. Uit ons onderzoek blijkt dat de bereidheid onder Nederlanders groot is,
maar dat de verpleeg- en verzorgingshuiscultuur er ook voor heeft gezorgd dat ouderen
in Nederland onafhankelijker van hun kinderen hun oude dag konden inrichten. Net
zo goed als dat kinderen in ons land onafhankelijker van hun ouders konden gaan
studeren en hun leven konden gaan inrichten. Het heeft tot de emancipatie van zowel
ouderen als jongeren geleid. Natuurlijk kun je kritisch zijn op families die niet naar hun
(groot)ouders omkijken, iets dat bij een toenemend aantal ouderen getalsmatig vaker
voorkomt, maar zelfstandigheid blijft ook op oudere leeftijd cruciaal voor de kwaliteit
van leven. Die neemt niet altijd toe met een beroep op mantelzorg. Bovendien heeft
de mantelzorger vaak de neiging om uit betrokkenheid alsmaar meer te gaan doen. De
ontvanger van mantelzorg zit met het probleem dat het lastig is om aan te geven dat het
even genoeg is. Professionele hulp kan helpen om dat bespreekbaar te maken en op te
lossen.
Laten we daarnaast ook de feiten langslopen. Het klopt dat in Nederland relatief
veel ouderen in de intramurale zorg verblijven, zeker in vergelijking met andere
Europese landen. In percentages van het BBP loopt dit aardig uit de pas met andere
Europese landen, met zowel veel hogere uitgaven aan zorg als aan ondersteuning.
Tegelijkertijd is duidelijk dat we ook veel mantelzorg en vrijwillige inzet kennen. Het
SCP komt later dit jaar met nieuwe cijfers, maar vooralsnog gaan we uit van zo’n 3,5
Uitgaven langdurige zorg gerelateerd aan BBP
Uitgaven langdurige zorg gerelateerd aan BBP
Bron: OECD (2011)
Bron: OECD (2011)
21
miljoen mantelzorgers. Dat zijn mensen die bijvoorbeeld voor partners of ouders zorgen.
Voor velen is dat een vanzelfsprekendheid en iets dat je gewoon doet. Je rolt erin. Ook
na opname in een zorginstelling stopt de mantelzorg niet.
In tegenstelling tot de mantelzorg is het een bewuste keuze om vrijwilligerswerk te
doen, bijvoorbeeld zorgtaken of klusjes in huis, het invullen van formulieren of het vervoer
naar een ziekenhuis. We zien ook de flitsvrijwilliger opkomen, die kortdurende en
Aantal mantelzorgers, 2009-2030 (indices)
Aantal mantelzorgers, 2009-2030 (indices)
8
8Bewerking
van figuur 5.2 rapport ‘De toekomst van de mantelzorg’ SCP 2009
Aanwezigheid kinderen (50-plussers)
Aanwezigheid kinderen (50-plussers)
9
9
22
afgebakende klusjes doet voor iemand die dat nodig heeft, ook een vreemde. Het gaat
daarbij om nog eens ca. 1,5 miljoen mensen, inclusief vrijwilligers in verpleeg- en
verzorgingshuizen. Kortom, we spreken over heel wat Nederlanders die dit al doen.
De verwachting is dat het aantal mantelzorgers flink toeneemt in de periode tot 2030.
Dit is berekend door te kijken welke mensen nu vaak mantelzorg geven en hoe de
samenstelling van de bevolking verandert. Als er relatief veel vrouwen mantelzorg
geven en het aantal vrouwen neemt toe dan zal het aantal mantelzorgers toenemen.
Hier is echter nog geen rekening gehouden met de mogelijke effecten van het actuele
overheidsbeleid. Uit de cijfers blijkt al wel dat met name de ouderen boven de 65 jaar
meer voor elkaar gaan zorgen. Daar zie je een substantiële stijging. In de leeftijd tussen
30 en 65 jaar is er een redelijk stabiel beeld, maar daalt het aantal mantelzorgers richting
2030 licht, vooral bij mensen die hulp geven binnen hun huishouden.
De vraag blijft dus van belang of er kinderen zijn, en of die inwonend of uitwonend
zijn. Hier wordt de tegenstelling duidelijk tussen de Zuid-Europese en Noord-Europese
landen. In Nederland heeft 65% van de 50-plussers uitwonende kinderen, en 9%
inwonende kinderen. Tegenover 33% inwonende kinderen en 58% uitwonende
kinderen in Italië. In Nederland heeft een kwart geen kinderen tegenover slechts ca. 9%
in Italië. Dit maakt nogal iets uit voor de vraag welke zorgtaken de kinderen kunnen of
willen doen.
Kortom, ouderen zitten niet weggestopt. Maar de kinderen zijn er niet altijd om te zorgen,
en als ze er zijn is het zorgen vaker lastig omdat niet iedereen dichtbij woont, het kan
combineren met werk in tijd en reistijd, de kosten kan dragen of omdat de persoonlijke
relaties door bijvoorbeeld het toegenomen aantal scheidingen lastig liggen. Het sociale
netwerk is niet automatisch aanwezig. Het is wel zo dat het toenemend aantal ouderen
op een - op termijn - afnemend bevolkingsaantal letterlijk meer zichtbaar zal worden.
Het doet het straatbeeld letterlijk veranderen. We zien het ook op TV bij een omroep
als Max en in de politiek bij een partij als 50Plus. Ouderen willen bovendien meer
invloed en laten zich niet weg stoppen.
Misverstand 2: dat het vooral zou gaan om de kwaliteit van de zorg
Het tweede misverstand is dat de ouderenzorg gemiddeld van slechte kwaliteit is. Elke
misstand is er een teveel, maar de eisen die we aan de zorg stellen zijn sterk veranderd.
Doordat we gezonder en hoger opgeleid oud worden is de beoordeling van de kwaliteit
van de zorgverlening stap voor stap naar de ervaren kwaliteit van leven verschoven.
Voor een deel van de ouderen is dat meer verbonden met dagbesteding, aanpassingen
in huis, een wekelijks kappersbezoek, een vertrouwelijk gesprek of een kookkring,
dan met medische hulp. Dat kunnen verpleeg- en verzorgingshuizen faciliteren met
mantelzorgondersteuning en een andere inzet van hulpverleners, maar is niet allemaal
met professionele of overheidsinzet op te pakken. Het preciezer meebewegen op de
23
Schuivend oordeel over zorgvoorzieningen
Schuivend oordeel over zorgvoorzieningen
zorg
verpleeg- en verzorgingshuizen
gezondheidszorg
onderwijs
onderwijs
veiligheid
politie
rechtspraak
maatschappelijke diensten
woningcorporaties
kinderopvang
trein
10
0%
10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%
slechter
hetzelfde
beter
Figuur 3.4 SCP rapport ‘Burgers over de kwaliteit van publieke dienstverlening’ SCP 2013
10
Het allerbelangrijkste in het leven, voor uzelf.
Het allerbelangrijkste in het leven, voor uzelf.
11
11
24
behoeften van ouderen vraagt er dus om dat we meer gaan kijken naar de ervaren
kwaliteit van leven.
Dat het oordeel over de kwaliteit van de zorg sterk achteruit is gegaan, werd door
verschillende casus in de afgelopen tijd in de media goed zichtbaar en heeft hier naar
mijn oordeel mee te maken. Hier zien we een aantal cijfers over het algemeen oordeel
over publieke voorzieningen. Daar zien we dat het oordeel over de zorgvoorzieningen
negatiever uitpakt, maar ook voor onderwijs en veiligheid niet positief is. Al zijn er
nog veel mensen die oordelen dat het gelijk is gebleven. Het heeft veel te maken
met de hoge verwachtingen die we ten aanzien van de zorg hebben, en met de grote
verantwoordelijkheid die de overheid op zich neemt. In vergelijking met andere
Europese landen zien we dat alleen Denemarken en Zweden de langdurige zorg door de
overheid laten regelen, maar dat in alle andere landen een groter beroep wordt
gedaan op de familie.
Je moet dus ook kijken naar wat de zorg wel en niet behelst. Als we mensen zelf
vragen naar wat ze het belangrijkste in het leven vinden dan zien we hoe belangrijk de
gezondheid is, maar ook dat er een gezin is, een partner, vrienden en inkomen. Dat de
oplossing voor meer kwaliteit van leven dus ook elders gezocht moet worden dan bij in
de gezondheidszorg.
Een mooi voorbeeld is hoe belangrijk sport voor ouderen is, en hoe sport de kwaliteit van
leven aanzienlijk kan verbeteren. Ouderen geven zelf aan vooral aan sport te willen
deelnemen vanwege het sociale contact en het tegengaan van eenzaamheid. Uit
de afgelopen week verschenen Rapportage Sport blijkt over een langere periode een
duidelijke toename van het aantal sportende ouderen. Bewegen bij ouderen,
Wekelijks sporten, naar leeftijd
Wekelijks sporten, naar leeftijd
12
12
25
Beweegpatronen
bij ouderenbij
Beweegpatronen
ouderen
13
13
sporten, moet bovendien breder worden gezien en bestaat ook uit wandelen, tuinieren
en zelfs uit dans en kunst. Dat ziet u op deze sheet. De behoefte aan dans en
bijvoorbeeld seksualiteit is vaak met taboes omgeven maar maken veelal meer
verschil voor de kwaliteit van leven dan nog een uur extra zorg. Als je als
echtpaar samen intramuraal verblijft, maar om moverende redenen op aparte kamers,
en vanwege de beschikbaarheid van personeel al om 18.30 uur naar de eigen kamer
gebracht moet worden, dan gaat er iets mis. Dan wordt het net spannend. Echt, daar kan
geen extra uur zorg tegenop, als het om kwaliteit van leven gaat.
Misverstand 3: dat eenduidige normen voor ‘goede’ zorg mogelijk zijn
Het derde misverstand is dat de ouderenzorg overal dezelfde kan en zou moeten zijn.
De meerderheid van de ouderen wil meer zeggenschap over de gewenste kwaliteit van
leven in de laatste levensfase. Het kan dan niet anders dan dat dit tot verschillen in de
kwaliteit van zorg leidt. Ook als een oudere dementeert verloopt het ziektebeeld niet bij
iedereen hetzelfde, waardoor de zorg juist moet verschillen om kwaliteit van leven op
te leveren. Het kan een keuze zijn om 24-uurszorg te bieden, een aantal keren per dag
een controlebezoek te krijgen afgewisseld met een bezoek van familie, of deelname aan
de koffietafel of een kookkring. De behoeften verschillen en daar moet je ouderen zelf
naar vragen. Als ze dat, zoals bij veel dementerenden, niet goed zelf kunnen aangeven,
moet je met de familie keuzes maken. Het is soms bijvoorbeeld beter om overal spullen
op de gang neer te leggen in plaats van deze op te ruimen, omdat dementerende ouderen
eraan voelen en zo herinneringen kunnen ophalen. Ze blijven er even bij stilstaan en
lopen minder snel weg. Ook al oogt dit voor een bezoekende inspecteur als een chaos en
26
voor sommige media als een verpleeghuis dat ouderen aan hun lot overlaat. Afgelopen
zaterdag werd in de Volkskrant nog een prachtig portret van de verpleeghuiszorg in
Rijssen geschetst, waar het personeel werkelijk hier geweldig mee omgaat. Ik citeer:
“Soms is ook een blok zeep (alhoewel minder hygiënisch) beter dan een zeeppompje,
omdat deze ouderen zo’n pompje niet gebruiken. Iets minder hygiëne en toch handen
wassen is dan beter. Is dat slechte zorg, omdat het volgens het protocol niet mag?” Er
is niet één norm die vervolgens overal door een overheidsinspectie gehandhaafd kan
worden. Zo’n norm biedt politici en bestuurders wel meer handvatten voor ogenschijnlijk
daadkrachtig optreden tegen ogenschijnlijk schrijnende situaties, maar komt niet
altijd ten goede aan de kwaliteit van leven van de ouderen zelf.
Dat geldt ook voor ouderen die maar af en toe wat hulp nodig hebben thuis. In ons
recente rapport ‘Dichtbij huis’ lieten we zien hoezeer het type binding met de omgeving dan
van belang is. Voor 65- en met name 75-plussers is de functionele binding met de leefom-
Vier dimensies
lokale binding, naar leeftijd
Vier dimensies van lokale binding,
naar van
leeftijd
Vier dimensies van lokale binding, naar leeftijd (gestandaardiseerde scores)
a
(gestandaardiseerde
(gestandaardiseerde scores) scores)
a
a
1
1
sociale binding
1
culturele bindin
sociale binding
functionele bind
0
culturele binding
landschappelijk
functionele binding
0
landschappelijke binding
Vier dimensies van lokale binding, naar leeftijd
(gestandaardiseerde scores)aa
-1
0
1
1
a
15-29 jaar
30-44 jaar
45-59 jaar
60-74 jaar
75 jaar en
ouder
Gecontroleerd voor opleiding, kerkelijkheid en woongeschiedenis.
Bron: SCP/CBS (SVP’11)
sociale
sociale binding
binding
culturele
culturele binding
binding
functionele binding
binding
functionele
14
0
0
15-29 jaar
culturele
45-59 jaarbinding
60-74 jaar
30-44 jaar
75 jaar en
ouder
functionele
binding
a Gecontroleerd voor opleiding,
kerkelijkheid
en woongeschiedenis.
landschappelijke binding
Bron: SCP/CBS (SVP’11)
14
landschappelijke
landschappelijke binding
binding
-1
15-29 jaar
-1
-1
sociale binding
-1
30-44 jaar
45-59 jaar
60-74 jaar
75 jaar en
ouder
a Gecontroleerd voor opleiding, kerkelijkheid en woongeschiedenis.
15-29
15-29 jaar
jaar
30-44
30-44 jaar
jaar
45-59
45-59 jaar
jaar
60-74
60-74 jaar
jaar
75
75 jaar
jaar en
en
ouder
ouder
a
a Gecontroleerd
Gecontroleerd voor
voor opleiding,
opleiding, kerkelijkheid
kerkelijkheid en
en woongeschiedenis.
woongeschiedenis.
Bron:
SCP/CBS
(SVP’11)
Bron:
(SVP’11)
Bron: SCP/CBS
SCP/CBS
(SVP’11)
14
14
14
geving het grootst, je wereld wordt kleiner en je bent aangewezen op de voorzieningen in
en om huis, zoals een boodschap, de dokter of de kapper. Jongeren verlaten gemakkelijker
het dorp om dat elders te zoeken. De sociale binding van ouderen wordt bovendien steeds
kleiner, omdat de kring van mensen in het netwerk kleiner wordt. De afhankelijkheid
wordt groter, maar de eenzaamheid ook. Er zijn grote verschillen tussen grote en kleine
dorpen en steden. De verschillen in sociaal kapitaal bepalen de mogelijkheden tot
zelfstandigheid, maar ook of er meer zorg, meer sociale contacten met vrijwilligers of iets
anders mogelijk is.
27
Contacten naar leeftijd
Contacten naar leeftijd
15
Bron: SCR-enquête (extra tabel, niet in SCR)
15
Als we mensen zelf vragen naar wat ze wenselijk vinden, dan zien we bovendien dat
slechts 11% van de mensen het vanzelfsprekend vindt om van familieleden persoonlijke
verzorging te krijgen. Zo´n 40% van de 75-plussers ziet daartoe geen mogelijkheden. Zij
geven aan de kinderen niet teveel te willen belasten of geen sociaal netwerk te hebben
dat dat op kan vangen. Voor de informele hulp zijn het aanwezige sociale netwerk,
de aard van de persoonlijke relaties en deze eigen preferenties doorslaggevend. Als we
kijken naar de aard van de contacten die ouderen hebben dan zien we wel dat ze wel
vooral op de familie aangewezen zijn, terwijl die niet altijd meer in de buurt woont of
beschikbaar is en dat ook niet altijd gewenst wordt. De combinaties van professionele
en informele hulp pakken zeer wisselend uit. Daar past niet één norm op. Wat als goede
oude dag gezien wordt is de uitkomst van het gesprek tussen de oudere, familie en
professionals.
Misverstand 4: dat we jong en vitaal kunnen blijven tijdens het ouder worden
Het vierde misverstand is dat ouder worden zonder gebrek aan vitaliteit gepaard kan
gaan. Ondanks alle vooruitgang op medisch gebied, de hogere opleiding en grotere
zelfstandigheid van ouderen, worden we uiteindelijk ook allemaal meer kwetsbaar of
gebrekkig. Op een dag dut ik waarschijnlijk ook weg achter geraniums, zonder dat er
elk uur een professionele hulpverlener langskomt. Dit impliceert niet automatisch een
slechte kwaliteit van zorg. Het hoort erbij en kan een keuze zijn. Ooit heb ik ook beugels
in badkamer en toilet nodig. Het is niet vanzelfsprekend dat dit door de overheid
geregeld wordt. Het heeft te maken met eigen individuele afwegingen over wat belangrijk
is voor de kwaliteit van leven, nu en later. Een verwachting dat anderen dat regelen,
28
zal tot veel ontevredenheid blijven leiden. Maar ook een gebrekkige acceptatie van de
gebreken die de ouderdom gewoonweg met zich brengt, en dat je daar eerder dan achter
de geraniums over na moet denken, leidt ertoe dat het debat over ouderenzorg teveel
blijft steken. In rumoer over het sluiten van huizen, terwijl het meer moet gaan over
anders zorgen en anders organiseren. In de gevolgen van ontslagen in de zorg, terwijl het
ook over het anders en beter opleiden van personeel moet gaan. In het afmeten van de
kwaliteit van zorg aan aantallen minuten zorg en toezicht per dag, terwijl het moet gaan
over wat goed is voor de kwaliteit van leven voor alle ouderen.
Het debat achter het debat
Dan brengt me terug bij Marco Wisse in de Volkskrant, en het debat achter het debat.
De bezorgdheid en boosheid over bezuinigingen en een eventuele morele verplichting
om mantelzorg te verlenen is begrijpelijk, net als het ongemak en de boosheid over
het ontslaan van beroepskrachten. Het is echter een onvermijdelijk gevolg van het
nadenken over de kwaliteit van leven, wat daarvoor nodig is en wie aan zet is. De
hoop en het verlangen naar een ouderdom zonder gebreken en rimpels is aandoenlijk en
- inmiddels ook voor mij - zeer invoelbaar, maar uiterst naïef en frustreert het debat over
wat ouderen willen, kunnen en nodig hebben. Maar tegelijkertijd is de oproep tot een
participatiesamenleving, waarin je meer moet zorgen voor je ouders en buren, obligaat
als je niet preciezer kijkt naar de mogelijkheden die mensen daartoe hebben en of het
hen niet juist afhankelijker maakt van elkaar, op een manier die niet bijdraagt aan de
kwaliteit van leven.
Wat hebben we concluderend nodig om dit debat preciezer te voeren en een gefundeerd
oordeel te vormen over de goede oude dag in Nederland?
1.Houd rekening met grote verschillen in hulpbronnen die ouderen en hun omgeving
hebben. Er zijn zowel comfortabel gepensioneerden, als onzekere oudere werkenden,
als achterblijvers. Ze beschikken in verschillende maten over economisch, sociaal,
cultureel en persoonskapitaal.
2.Zorgvoorzieningen voor ouderen vormen wel onderdeel van onze cultuur, we willen
niet afhankelijk zijn van onze kinderen, en eigenlijk informeel ook geen te groot
beroep op hen doen. Zelfstandigheid is een groot goed.
3.Ouderen zijn naast ontvangers van die hulp ook in toenemende mate zelf gevers van
zorg, en dat kunnen en willen velen ook liever dan de kinderen te betrekken.
4.Nederlanders maken zich wel zorgen over kwaliteit van de langdurige zorg. Die
ongerustheid kan alleen weggenomen worden als we de kwaliteit van leven als
uitgangspunt nemen. Gezondheid hangt soms eerder samen met bijvoorbeeld
29
bewegen en sociaal contact, dan met meer medische hulp.
5. De regionale component zal in belang gaan toenemen. De mogelijkheden van hulp
in de nabije buurt en wijk verschillen, net als de binding daarmee.
Het Sociaal en Cultureel Rapport 2014 eindigt optimistisch. Ouderen zijn solidair
met jongeren en andersom. Ze kijken niet alleen naar elkaar als degenen die de crisis
betalen. Dat zie je hier op de sheet terug. Er is cultureel gezien geen sprake van een
Crisis vooral betaald door…
Crisis vooral betaald
door…
16
16
leeftijdsoorlog. Dat biedt een goede basis om dit debat intelligenter te gaan voeren. We
worden immers allemaal ouder, maar ook pas wijzer als de besproken misverstanden
over de oude dag in Nederland worden weggenomen.
30
Romke van der Veen
hoogleraar sociologie van arbeid en organisatie Erasmus Universiteit
Rotterdam
Demografie, ongelijkheid en risicodeling. Over betaalbaarheid
en legitimiteit van publieke voorzieningen
Risicodeling, solidariteit en de verzorgingsstaat.
In dit artikel wil ik vanuit een sociologisch perspectief stilstaan
bij problemen die spelen rondom het Nederlandse pensioenstelsel. De discussie
hierover wordt vooral door economen en in technische termen gevoerd. In de kern
echter is het een onderwerp waarin vraagstukken van solidariteit en collectieve
verantwoordelijkheid centraal staan. De moderne verzorgingsstaat kan gedefinieerd
worden als een systeem waarin mensen (vaak verplicht) bepaalde risico’s delen.
Via deze risicodeling wordt collectieve solidariteit georganiseerd (Schuyt 1998).
In de gezondheidszorg bijvoorbeeld delen gezonden hun risico’s met zieken via
een (verplichte) zorgverzekering: gezonden betalen mee aan de zorguitgaven van
mensen die ziek zijn, maar op een ander tijdstip kunnen de verhoudingen
omgekeerd liggen. Een verplichting tot verzekering voorkomt zelfselectie (jonge,
gezonde mensen die zich niet verzekeren) en een verplichting tot acceptatie
van verzekerden door de zorgverzekeraar voorkomt uitsluiting van mensen met
hoge risico’s (bijvoorbeeld chronisch zieken). Het Nederlandse stelsel van zorgverzekering (de ZVW) kent beide vormen van verplichting. In de sociale
zekerheid, om een ander voorbeeld te geven, vindt risicodeling met betrekking tot inkomensverlies door ziekte of werkloosheid plaats, waarmee vooral
een zekere solidariteit tussen rijk en arm wordt gerealiseerd.
Ook door middel van pensioenen worden risico’s gedeeld. In de eerste plaats het
zogenaamde ‘lang-leven risico’. Wanneer een gezamenlijk pensioenfonds wordt opgebouwd waaruit iedere bij het pensioenfonds aangeslotene een pensioen geniet is
het mogelijk om het lang-leven risico te delen omdat het door mensen die vroeg
overlijden ‘niet opgenomen’ pensioenvermogen ten goede kan komen aan mensen die
langer leven. Vanwege de onvoorspelbaarheid van de individuele levensduur kan het
verstandig zijn dit lang-leven risico te delen met anderen. Vergelijkbare zogenaamde
biometrischerisico’s die via pensioenverzekeringen worden gedekt (in meerdere of
mindere mate) zijn het nabestaandenrisico (via pensioenen voor nabestaanden
van de overleden verzekerde: weduwen, weduwnaars, wezen) en het arbeidsongeschiktheidsrisico (via de tijdens de arbeidsongeschiktheid doorlopende pensioenopbouw bijvoorbeeld). Via pensioenfondsen worden ook zogenaamde beleggingsrisico’s gedekt. Het opgespaarde pensioenvermogen wordt belegd en zal
wisselende rendementen vertonen. Door met veel mensen en over een lange
31
periode dit risico te delen worden pieken en dalen in het rendement afgevlakt.
Via dergelijke vormen van risicodeling wordt zo solidariteit georganiseerd over de
levensloop en tussen meer en minder fortuinlijke groepen.
Het Nederlandse pensioenstelsel kent een drietal zogenaamde ’pijlers’. De eerste pijler
wordt gevormd door de Algemene Ouderdomswet (AOW), een universele (dat wil zeggen
voor alle Nederlandse burgers) ouderdomsvoorziening die uit de algemene middelen
(belastingopbrengsten) wordt gefinancierd. Hierbovenop komt de tweede pijler, dit
betreft (verplichte) pensioenfondsen voor werknemers. In Nederland neemt bijna 90%
van alle werknemers deel aan een dergelijk pensioenfonds (CBS 2012). De derde pijler
tenslotte betreft individueel gespaard pensioenvermogen. Deze drie pijlers (plus wat wel
de ‘vierde pijler’ wordt genoemd: de huurwaarde die vertegenwoordigd is in de eigen
woning) vormen tezamen het pensioenstelsel en zijn bepalend voor de inkomenspositie
van ouderen.
De eerste en tweede pijler in het Nederlandse pensioenstelsel organiseren zoals gezegd
een belangrijke mate van verplichte solidariteit tussen jong en oud en tussen arm en
rijk. Er zijn twee doorslaggevende redenen waarom er een zekere mate van verplichting
in zowel de eerste als de tweede pijler is georganiseerd. De eerste heeft te maken
met het risico van uitstelgedrag: mensen zullen de beslissing om te sparen voor een
pensioen, wanneer dat pensioen nog ver in de toekomst ligt, uitstellen tot later, met het
risico dat ze pas beginnen te sparen voor later wanneer het voor veel mensen te laat is
om nog een adequaat pensioen bijeen te sparen. Dit fenomeen staat onder economen
bekend als myopic behavior oftewel kortzichtigheid (Arts e.a. 1995: 281). Dit gedrag is
een probleem omdat het mogelijk armoede onder ouderen kan veroorzaken, hetgeen
vervolgens kan leiden tot een beroep op publiek georganiseerde sociale zekerheid, als
bijvoorbeeld de bijstandswet. Dit is de tweede reden voor verplichte pensioenregelingen:
het voorkomen van onnodig beroep op publieke voorzieningen. De verplichting kan
uiteraard op verschillende manieren vorm krijgen. De Nederlandse combinatie van
een bijna even omvangrijke eerste als tweede pijler, die beide een hoge mate van
verplichting kennen, organiseren zo een belangrijke mate van risicodeling.
Solidariteit impliceert risicodeling en risicodeling leidt tot herverdeling van inkomen
tussen groepen mensen. Wanneer bijvoorbeeld laagopgeleide mensen korter leven dan
hoogopgeleide mensen (en dat is het geval) en deze mensen delen hun langleven-risico,
dan vindt er herverdeling van inkomen plaats van laag- naar hoogopgeleide mensen.
Anders geformuleerd: het profijt van hoogopgeleide mensen is relatief groter. Via de
AOW wordt een andere vorm van herverdeling tot stand gebracht: van rijk naar arm.
Omdat de AOW uit de belastingopbrengsten wordt gefinancierd en de AOW-uitkering
voor iedereen gelijk is, is hier het profijt van de lagere inkomensgroepen groter dan dat
van hogere inkomensgroepen.
32
In dit artikel sta ik stil bij de mogelijke bedreigingen voor het Nederlandse pensioenstelsel
en de mogelijke oplossingen. Om bedreigingen te kunnen identificeren hebben we een
beoordelingskader nodig. Ik gebruik daarvoor de criteria die het Centraal Planbureau
(CPB) heeft geformuleerd voor een goed pensioenstelsel (CPB 2014: 5). Deze zijn:
- een adequaat inkomensniveau na pensionering;
- goede risicodeling;
- geen onbedoelde herverdeling;
- flexibel met het oog op keuzevrijheid en maatwerk; en
- lage uitvoeringskosten.
Het zijn vooral de eerste vier criteria waarin ik in deze beschouwing aandacht schenk.
Ik geef geen invulling aan de normatieve lading van de criteria: ‘adequaat’, ‘goed’,
‘flexibel’ en ‘laag’, maar breng wel - voor zover dat mogelijk is in het bestek van een
artikel - in kaart hoe het staat met het inkomensniveau na pensionering, met de
risicodeling, de herverdeling en de flexibiliteit van het Nederlandse pensioenstelsel.
Het Nederlandse stelsel in Europees perspectief.
Voor we ons gaan verdiepen in de houdbaarheid en legitimiteit van het Nederlandse
pensioenstelsel is het noodzakelijk ons te realiseren dat in vergelijking met vele andere
Europese landen Nederland een bijzonder robuust pensioenstelsel heeft. Dit is te danken
aan de combinatie van de universele eerste pijler, de (AOW), en de tweede pijler, die
eveneens een grote reikwijdte heeft. De volgende figuur illustreert de verhouding tussen
het belang van de eerste, tweede, en derde pijler in een aantal Europese landen.
figuur 1
De verhouding
tussen
eerste,
tweede
en derde pijler in Europa
De verhouding
tussen eerste,
tweede
en derde
pijler pensioensystemen
Bron: CPB 2011:5
pensioensystemen in Europa
bron: CPB 2011: 5
33
Niet alleen de reikwijdte van deze eerste twee pijlers maakt het Nederlands stelsel
relatief robuust, maar ook het feit dat de eerste pijler berust op omslagfinanciering en de
tweede pijler op kapitaaldekking draagt hieraan bij. Door middel van omslagfinanciering
worden risico’s breed gespreid en door middel van kapitaaldekking wordt gespaard voor
de oudedagsvoorziening. In Nederland zijn in vergelijking met andere Europese landen
de omvangrijkste besparingen gemaakt voor de oude dag door middel van pensioen- en
levensverzekeringsvoorzieningen als percentage van het BBP: in 2010 bijna 200%
BBP (Eurostat). Het belang van de verschillende pijlers voor de pensioenopbouw van
huishoudens is echter zeer verschillend. De eerste pijler legt een vloer in de pensioenopbouw van Nederlandse huishoudens en is van relatief groot belang voor de huishoudens met de laagste inkomens. De volgende figuur laat de samenstelling zien van de
pensioenopbouw van huishoudens over de inkomensverdeling.
figuur 2
Samenstelling van de pensioenopbouw van huishoudens
Samenstelling van de pensioenopbouw
van huishoudens over de inkomensverdeling.
over de inkomensverdeling
Bron: Knoef, Been e.a. 2013:41
bron: Knoef, Been e.a. 2013: 41
Ten slotte komt de robuustheid van het Nederlandse stelsel ook tot uiting in de relatief
geringe armoede onder ouderen in Nederland. Hiervoor zijn het universele karakter en
de hoogte van de AOW van doorslaggevend belang (SCP 2012).
34
Eerder doorgevoerde wijzigingen in het Nederlandse pensioenstelsel.
Het robuuste karakter van het Nederlandse stelsel is mede het gevolg van in het (recente)
verleden doorgevoerde veranderingen in het stelsel. Hierdoor is sinds een aantal jaren
de gemiddelde pensioenleeftijd in Nederland geleidelijk aan het toenemen. Was deze
in de periode 2000 tot 2007 nog gemiddeld 61 jaar, in 2013 is deze opgelopen tot 63,9
jaar (CBS 2014). Een stijging van drie jaar in de gemiddelde pensioenleeftijd in een
tijdsbestek van zes jaar mag gerust spectaculair worden genoemd. Deze stijging is
mede het gevolg van wijzigingen in het pensioenstelsel die bedoeld waren om langer
doorwerken te stimuleren. De ‘afschaffing’ van de regelingen voor vervroegde uittreding
(VUT ) en van prepensioenregelingen met ingang van 2006 nemen hier een belangrijke
plaats in.1 Verder is de betaalbaarheid van het Nederlandse pensioenstelsel toegenomen
door de afschaffing van het eindloonsysteem dat veel pensioenregelingen aanvankelijk
kenden (het pensioen is dan een percentage van het laatst verdiende loon) en de
invoering van het zogenaamde middelloonsysteem (waarbij het pensioen gebaseerd
wordt op het gedurende de loopbaan verdiende gemiddelde loon). Het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds, Nederlands grootste pensioenfonds voerde bijvoorbeeld
het middelloonpensioen in 2004 in. Recent is een ontwikkeling naar een zogenaamde
beschikbare premieregeling zichtbaar, dat is een regeling waarin de hoogte van het
pensioen afhankelijk is van het op het moment van pensionering opgebouwde pensioenvermogen. Het pensioen is dan afhankelijk (onder andere) van het beleggingsresultaat,
de rente en de levensverwachting op dat moment. Een laatste belangrijke verandering
in het Nederlandse pensioenstelsel betreft de voorgenomen stapsgewijze verhoging van
de AOW en pensioenleeftijd naar 67 jaar in 2021 (Wetsvoorstel dd. 17-11-2014).
De toekomstbestendigheid van het Nederlandse pensioenstelsel: demografische druk en
veranderingen op de arbeidsmarkt.
De vergrijzing, gecombineerd met belangrijke veranderingen op de arbeidsmarkt,
roepen een aantal vragen op met betrekking tot de toekomst van het Nederlandse
pensioenstelsel. De zogenaamde ‘grijze druk’, dat is de verhouding tussen mensen
van 65 jaar en ouder en mensen tussen 20 en 65 jaar, stijgt van 29,9% in 2013 naar
50,9% in 2040 om dan tot ongeveer 2060 net onder de 50% (49,8%) te blijven (CBS,
Statline). Omdat het Nederlandse pensioenstelsel mede is gebaseerd is op een universele
ouderdomsvoorziening, gefinancierd uit de algemene middelen, roept dit de vraag op of
we in de toekomst in staat zullen zijn om deze omvangrijke populatie ouderen van een
adequaat pensioen te voorzien. Naast de grijze druk is ook de veranderende aard van
de arbeidsmarkt van belang voor de beoordeling van de toekomstbestendigheid van
het Nederlandse pensioenstelsel. Naarmate de tweede pijler een belangrijker bestand1
et gaat hier niet letterlijk om afschaffing, maar om het fiscaal onaantrekkelijk maken van VUT en prepensioen
H
middels de Wet VPL (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling)
ingevoerd in 2005.
35
deel is van de toekomstige pensioenvoorzieningen worden de toenemende mobiliteit en
flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt een grotere bedreiging voor de
houdbaarheid van het pensioenstelsel. Een grote mobiliteit levert een omvangrijke
uitvoeringslast op, omdat mensen pensioen opbouwen bij meerdere fondsen, maar
belangrijker is dat steeds meer mensen, met name mensen met flexibele arbeidsrelaties
en de zogenaamde zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), vaak geen of een gering
aanvullend pensioen opbouwen (SZW 2013).
Problemen van houdbaarheid en legitimiteit in het Nederlandse pensioenstelsel
De combinatie van demografische en arbeidsmarktontwikkelingen met de kenmerken van
het Nederlandse stelsel van pensioenregelingen bepaalt de mate waarin sprake is van problemen met betrekking tot de houdbaarheid en de legitimiteit van het stelsel. Onder houdbaarheid verstaan we betaalbaarheid op langere termijn en onder legitimiteit de bereidheid
van mensen om risico’s te delen. Volgens velen wordt het Nederlandse stelsel geconfronteerd met zowel houdbaarheids- als legitimiteitsproblemen. Het houdbaarheidsprobleem
komt bijvoorbeeld tot uiting in een afnemende effectiviteit van de premiestructuur
door een sterke groei van de premieverplichtingen, zoals onderstaande figuur illustreert.
figuur 3
Ontwikkeling pensioenverplichtingen in relatie
tot de bruto loonsom; 2010-2040
Bron: CPB: 2014:7
Ontwikkeling pensioenverplichtingen in relatie tot de bruto loonsom; 2010-2040
Er is sprake vanbron:
legitimiteitsproblemen
rondom het pensioenstelsel wanneer de bereidCPB : 2014: 7
heid van mensen om bij te dragen aan systemen van risicodeling afneemt. Deze
legitimiteit kan onder druk komen te staan door negatief gewaardeerde vormen van
(inkomens)herverdeling. Eerder is al gememoreerd dat er door de ongelijke levensverwachting van laag- en hoogopgeleide mensen een inkomensherverdeling op kan
36
treden van laag- naar hooggeschoolden. Omdat de levensverwachting bij 65 jaar van
mensen met hoger onderwijs ongeveer vijf jaar hoger is dan die van mensen met alleen
basisonderwijs (SCP 2012) is het waarschijnlijk dat dergelijke vormen van herverdeling
zich voordoen. Deze vorm van herverdeling treedt uiteraard pas op wanneer tussen deze
groepen een vorm van risicodeling is georganiseerd, zoals in veel grotere tweede-pijler
pensioenfondsen het geval is.
Naast feitelijke vormen van (ongewenste) herverdeling kan ook de perceptie van sociale
tegenstellingen tussen groepen een belangrijke rol spelen bij legitimiteitsproblemen
rondom herverdelingsinstituties. Door diverse auteurs is er op gezinspeeld dat dat het
geval zou zijn (SCP/WRR 2014). Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft meerdere
jaren achtereen de percepties van burgers over sociale tegenstellingen onderzocht. Uit deze
onderzoeken blijkt inderdaad (onder andere) sprake van een toename in de gepercipieerde
figuur 4
tegenstellingen
tussen jong en oud en tussen werklozen en mensen die werk hebben.
Gepercipieerde tegenstellingen, bevolking van 18 jaar en ouder, 1987-2011 (groot en zeer
groot in percentages van alle antwoorden)
Gepercipieerde
tegenstellingen, bevolking van 18 jaar en ouder, 1987-2011
Bron: SCP/WRR 2014:120
(groot en zeer groot in percentages van alle antwoorden)
bron: SCP/WRR 2014: 120
Elchardus (2000) stelt dat het voorkomen van hardere en zichtbaarder tegenstellingen
tussen sociale groepen - hij spreekt over nieuwe breuklijnen - de steun voor herverdeling
tussen groepen zal doen afnemen.
Inkomensoverdrachten en -herverdeling in perspectief.
Over de levensloop bezien hebben (inkomens)overdrachten van (uitkeringen,
subsidies) en naar (belastingen, premies) de overheid een wisselend patroon (WRR
1998). Wie jong is heeft profijt van de overheid door de overdrachten die plaats vinden
37
via het onderwijs. De uitgaven voor zorg vertonen een omgekeerd patroon: overdrachten
vinden vooral plaats naar ouderen omdat de meeste zorg in de laatste levensjaren wordt
‘geconsumeerd’. De herverdeling die plaatsvindt via het stelsel van sociale zekerheid
leidt vooral tot een herverdeling van de hogere naar de lagere inkomensgroepen
(SCP 2011). Kortom, het totaalbeeld is niet eenduidig. Het patroon van herverdeling
verschilt van domein tot domein. In het algemeen is er sprake van profijt aan de
onderkant én aan de bovenkant van de inkomensverdeling. Ten dele wordt ongelijk
profijt op het ene terrein gecompenseerd door het profijt op een ander terrein,
bijvoorbeeld tussen onderwijs en zorg. Dit egaliseert over de levensloop gemeten de
herverdeling. De herverdeling die via het stelsel van sociale zekerheid plaatsvindt
compenseert ten dele de op sommige terreinen optredende herverdeling van laag- naar
hooggeschoold, omdat laaggeschoolden over het algemeen ook de minder verdienenden
zijn. Een andere conclusie die uit deze feiten kan worden getrokken is echter dat ongelijke
processen van herverdeling ook onzekerheid kunnen veroorzaken. Wanneer ongelijk
profijt over de levensloop gecompenseerd wordt, is deze compensatie afhankelijk van
het voorbestaan van de herverdelingsinstitutie die later in het leven voor profijt moet
zorgen. Met name dit laatste legitimiteitsprobleem - het vertrouwensprobleem - speelt
een belangrijke rol op het terrein van de pensioenen.
De doorsneepremie in het Nederlandse pensioenstelsel.
De discussie over onbedoelde vormen van herverdeling heeft in het Nederlandse debat
vooral betrekking op de premieheffing voor de tweede pijler. De tweede pijler kent in
Nederland het - wettelijk voorgeschreven - verschijnsel van de doorsneepremie. Hieronder
wordt verstaan dat de premie die een verzekerde inlegt een vaste waarde vertegenwoordigt.
figuur 5waarover de inleg kan renderen vertegenwoordigt de premie een
Ongeacht de termijn
vaste waarde inimpliciete
het opgebouwde
pensioenrecht.
premie van eennaar
dertigjarige
belasting/subsidie
doorDe
doorsneepremie
leeftijd vertegen-
Bron: Knoef, Been e.a. 2013:41
Impliciete belasting/subsidie door doorsneepremie naar leeftijd
bron: CPB: 2014:14
38
woordigt dus een zelfde waarde als de premie die wordt ingelegd door een zestigjarige.
Deze premieregel is ingevoerd bij het ontstaan van de wettelijk verplichte tweede pijler
pensioenregelingen om het zodoende mogelijk te maken dat mensen versneld een
adequaat pensioen opbouwen. Hierdoor vindt een zekere omslag plaats waardoor
jongeren bijdragen aan de pensioenen van ouderen. In een volgroeid stelsel wordt een
verlies aan opbouw in de eerste fase gecompenseerd door een verhoogde opbouw in de
tweede fase. De volgende figuur geeft de impliciete belasting (omslag) weer die zo over
premies wordt geheven naar de leeftijd van de inlegger van de premie. Het kantelpunt
(het moment waarop de impliciete belasting nul is) ligt ongeveer op 45 jaar.
Aan het verschijnsel van de doorsneepremie kleven twee bezwaren. De eerste, zoals
gezegd, het noodzakelijke vertrouwen van jongeren dat, wanneer zij in de fase komen
waarin ze profijt kunnen hebben van de doorsneepremie, deze ook daadwerkelijk nog
bestaat. Het tweede bezwaar heeft te maken met de gevolgen van de toenemende
flexibiliteit en mobiliteit van de moderne arbeidsmarkt voor het mogelijke profijt van
de doorsneepremie. Wanneer mensen later in hun arbeidsloopbaan over willen stappen
van een vast arbeidsverband naar de status van zelfstandige of wanneer zij kiezen voor
een minder omvangrijke of meer flexibele arbeidsrelatie verliezen zij de facto (deels)
de kans om te profiteren van de voordelen die de doorsneepremie heeft voor oudere
verzekerden. Dit kan een rem zetten op de arbeidsmarktmobiliteit van ouderen.2
Keuzevrijheid en de eigendomsrechten van het opgebouwde pensioenvermogen.
Verplichte, collectieve verzekeringen impliceren automatisch een inperking van de
individuele keuzevrijheid van burgers. Men is verplicht zich te verzekeren (in het geval
van de tweede pijlerpensioenen betreft het de werkgever die verplicht is voor zijn
werknemers een pensioenverzekering af te sluiten) en verliest daarmee automatisch de
bestedingsvrijheid over een deel van het inkomen (opgebouwd pensioenvermogen is te
beschouwen als uitgesteld loon). In de discussie over het Nederlandse pensioenstelsel
is ook deze inperking van de keuzevrijheid onderwerp van debat (Van Gestel 2013).
Hiervoor zijn verschillende redenen aan te wijzen. In de eerste plaats de hiervoor al
gememoreerde veranderingen op de arbeidsmarkt, waarbij een pensioensysteem dat
enige keuzeruimte laat in opbouw en besteding waarschijnlijk beter aansluit bij de
mobiliteit van mensen op een moderne arbeidsmarkt. Dit veronderstelt wel dat mensen
deze keuzen willen en ook kunnen maken.3 In de tweede plaats wordt voor keuzevrijheid
in het omgaan met pensioenen gepleit om een zekere verbinding tot stand te kunnen
2
3
an de afschaffing van de doorsneepremie naar een premie zijn hoge kosten verbonden die voortvloeien
A
uit de noodzaak om in de overgangsfase (die vrij lang duurt) mensen te compenseren. Het CPB schat deze
transitiekosten op maximaal ongeveer 100 miljard euro over een periode van ongeveer 20 jaar. Zie: Boelaars
e.a. 2014.
Om deze reden wordt vaak gepleit voor een beperkt aantal ‘default opties’ die mensen helpen (en beperken)
bij het maken van verstandige keuzes.
39
brengen met de domeinen van wonen en zorg. Wanneer pensioen uitgesteld loon is,
waarom mensen dan niet de mogelijkheid geven om een deel van dit uitgestelde loon
te gebruiken, bijvoorbeeld om problemen met de financiering van het eigen huis op
te lossen? Of waarom mensen tijdens de pensioenfase niet de ruimte geven om een
deel van het opgebouwde pensioen te gebruiken om zorg of aangepaste vormen van
wonen mee te financieren? De problemen op de woning- en hypotheekmarkt en de
veranderende inrichting van de ouderenzorg worden gezien als belangrijke argumenten
voor een dergelijke vergroting van de keuzevrijheid (zie Den Butter 2014; Boelaars 2014).
De gevolgen van meer keuzevrijheid in de opbouw en de besteding van pensioenen
zijn dat zij vaak de mate van risicodeling vermindert (De Beer e.a. 2014). Wanneer
mensen tijdens de opbouwfase meer keuzes kunnen maken kan dit de omvang van de
populatie waar risico’s mee worden gedeeld verkleinen (mensen die vergelijkbare keuzes
maken) of in het uiterste geval leiden tot een daadwerkelijk individueel opgebouwd
pensioenvermogen. Wanneer in de fase van pensionering gekozen wordt voor een
zekere keuzevrijheid met betrekking tot de besteding en het moment van uitkering van
het pensioen vermindert dat vaak de mate waarin het lang-leven risico gedeeld wordt.
Er zijn vele varianten denkbaar waarin de mate van keuzevrijheid varieert en waarin dus
ook de inperking van de risicodeling varieert (Boelaars 2014).
Problemen van houdbaarheid en legitimiteit
De criteria waarmee een pensioenstelsel kan worden beoordeeld hebben we eerder
benoemd als:
- een adequaat inkomensniveau na pensionering;
- goede risicodeling;
- geen onbedoelde herverdeling;
- flexibel met het oog op keuzevrijheid en maatwerk; en
- lage uitvoeringskosten.
Zonder tot een waardering te komen heb ik in het voorgaande laten zien dat de
structuur van het Nederlandse pensioenstelsel nu weliswaar voor een adequaat
inkomensniveau na pensionering zorgt, maar dat de vraag of dat zo blijft gerechtvaardigd
is. Dat heeft te maken met vergrijzing en arbeidsmarktveranderingen die de risicodeling
negatief beïnvloeden en die een tot op zekere hoogte onbedoelde herverdeling tussen
jong en oud en tussen hoog- en laaggeschoold bewerkstelligen. Dit kan de legitimiteit
van het stelsel ondermijnen, waardoor een roep om minder verplichtingen en meer
keuzevrijheid ontstaat. Op de zo ontstane problemen van houdbaarheid en legitimiteit
kan op verschillende manieren worden gereageerd.
40
Herziening van het pensioenstelsel
De hiervoor kort geschetste houdbaarheids- en legitimiteitsproblemen kunnen op een
aantal verschillende manieren worden bestreden door het pensioenstelsel hieraan aan
te passen. De belangrijkste daarvan is de mogelijke afschaffing van de doorsneepremie.
Het is de doorsneepremie die voor onbedoelde herverdeling tussen jong en oud zorgt
en daarmee een zekere mate van omslagfinanciering in de tweede pijler introduceert.
De voordelen van afschaffing van de doorsneepremie zijn verder dat de spanning tussen
het pensioenstelsel en de moderne, mobiele arbeidsmarkt vermindert. Ook komt het
tegemoet aan een mogelijk vertrouwensprobleem: de herverdeling over generaties
die door de doorsneepremie plaatsvindt wordt teniet gedaan. Afschaffing van de
doorsneepremie gaat echter gepaard met hoge kosten om zogenaamde winst- en
verliesgeneraties te compenseren. Het gaat hier om een hoge rekening die echter wel
over een groot aantal jaren uitgesmeerd kan worden. Een vergelijkbare problematiek
heeft zich ook voorgedaan bij de afschaffing van de VUT-regelingen.
Pensioenstelsels worden vaak langs een tweetal verschillende dimensies onderscheiden.
In de eerste plaats de mate waarin risico’s worden gedeeld. Hierbij kan een
onderscheid worden gemaakt tussen het individueel sparen voor een pensioen en het
delen van (lang-leven en beleggings)risico’s, dus: collectief sparen. De tweede dimensie
betreft de aard van de premie en van de pensioenuitkering: de keuzes hier zijn dat of
de premie vastligt en dat dan de pensioenuitkering wordt bepaald door de omvang
van de ingelegde premies of dat de pensioenuitkering een vooraf vastgelegde hoogte
heeft (bijvoorbeeld een percentage van het laatstverdiende loon), waardoor de premie
hierop aangepast moet worden als de inkomsten van het pensioenfonds de verplichtingen
onvoldoende dekken. Zo ontstaan vier ideaaltypisch te onderscheiden pensioenstelsels:
individual defined contribution (IDC), individual defined benefit (IDB), collective defined
contribution (CDC), collective defined benefit (CDB). Een tweede belangrijke, mogelijke
herziening van het Nederlandse pensioenstelsel, van oudsher een CDB-stelsel, is om
het uitgekeerde pensioen meer te koppelen aan de omvang en het rendement van het
eerder opgebouwde vermogen. Dat kan op diverse wijzen (zie Boelaars 2014). Dergelijke
veranderingen zorgen er voor dat de betaalbaarheid van het pensioenstelsel toeneemt
en impliceren een verschuiving in de richting van een DC-systeem. In een DC-systeem
ligt de jaarlijkse premie vast en niet de pensioenuitkering, zoals in een DB-systeem. Dit
vergroot de zekerheid over de huidige en toekomstige kosten.
Een derde belangrijke, mogelijke herziening betreft het invoeren van grotere eigendomsrechten van premiebetalers over de door hen betaalde premie. Allerlei vormen van
keuzevrijheid tijdens de opbouw van het pensioen en tijdens de uitbetaling van het
pensioen dragen bij aan het vergroten van de eigendomsrechten. Het vergroten
van eigendomsrechten komt tegemoet aan een mogelijk vertrouwensprobleem - de
zekerheid over de toekomstige beschikking over het uitgestelde loon neemt toe, en
betekent dat er een verschuiving plaats vindt van collectieve risicodeling naar meer
41
individueel gespaard pensioenvermogen (van CDC/CDB naar IDC/IDB). Zoals eerder
opgemerkt, is de keerzijde van een grotere keuzevrijheid dus vaak een vermindering van
de risicodeling.
De drie hierboven gememoreerde mogelijke herzieningen van het pensioenstelsel
hebben alle betrekking op de tweede pijler. Veranderingen in de andere twee pijlers zijn
uiteraard ook denkbaar. Zo kan de eerste pijler, de AOW, tot een hoger of lager pensioen
leiden of kan ze meer selectief worden gemaakt (niet meer voor alle Nederlandse
burgers, maar bijvoorbeeld alleen voor meer kwetsbare groepen). Grote veranderingen
in de AOW als gevolg van de hier onderzochte problemen van houdbaarheid en
legitimiteit liggen echter niet voor de hand. Zoals gezegd legt de AOW een belangrijke
vloer in het Nederlandse pensioenstelsel waardoor ze een belangrijke basis legt onder
de ouderdomsvoorziening van mensen met een onzekere arbeidsmarktpositie, zoals
zzp’ers. Ook zorgt de AOW voor een zekere compensatie van onbedoelde vormen
van herverdeling in het pensioenstelsel die het gevolg zijn van grote verschillen in
levensverwachtingen tussen hoog- en laaggeschoolden. Daarnaast botst het selectiever
maken van de AOW ten slotte met het eerder besproken probleem van myopic
behavior, kortzichtigheid die er voor kan zorgen dat mensen onvoldoende of te laat verantwoordelijkheid voor hun eigen ouderdomsvoorziening nemen. De AOW komt aan
dit probleem tegemoet.
Inperkingen van de eerste en de tweede pijler zullen uiteraard doorwerken in het belang
van de derde pijler, het individueel opgebouwde pensioen. Een grote verschuiving naar
een toenemend belang van de derde pijler is echter niet te verwachten. Het Nederlandse
stelsel is zoals gezegd van oorsprong een stelsel gebaseerd op de CDB-formule. Wanneer
problemen van houdbaarheid en legitimiteit leiden tot (gedeeltelijke) invoering van
de hierboven besproken oplossingen, dan vindt een verschuiving plaats van collectief
naar meer individueel opgebouwd pensioen en van defined benefit naar meer defined
contribution. De morele en institutionele context van de Nederlandse verzorgingsstaat zal
een volledige individualisering van het Nederlandse pensioenstelsel - dat impliceert dus
een versterking van de derde pijler of een meer selectieve eerste pijler - waarschijnlijk
blokkeren, waardoor het Nederlandse stelsel hoogstwaarschijnlijk zal bewegen in de
richting van de CDC-formule. Collective defined contribution, dat wil zeggen een redelijk
hoge mate van risicodeling wordt gecombineerd met een vaste jaarlijkse premie waarin
geen omslag door middel van de doorsneepremie plaatsvindt, waardoor de eigendomsrechten toenemen en onbedoelde vormen van herverdeling worden tegengegaan. Een
ontwikkeling richting een CDC-systeem maakt een grotere keuzevrijheid en flexibiliteit
mogelijk, maar slechts in begrensde mate wanneer er sprake is van een botsing met het
beginsel van risicodeling, hetgeen vaak het geval zal zijn.
42
Tot slot
De veranderingsdruk op het Nederlandse pensioenstelsel komt voort uit problemen
van houdbaarheid en legitimiteit en wordt zoals gezegd begrensd door de morele en
institutionele context van de Nederlandse verzorgingsstaat. Deze context vormt
een rem op een grote veranderingsdruk op het pensioenstelsel, bijvoorbeeld omdat
ouderen nog steeds hoog scoren onder de groepen waarmee burgers in Nederland
solidair willen zijn (Achterberg, Van der Veen en Raven 2010). Verder zorgt deze context
er mede voor dat onbedoelde vormen van herverdeling binnen het pensioenstelsel (ten
dele) worden gecompenseerd door tegengestelde vormen van herverdeling op andere
beleidsterreinen. Deze vermindering van de ervaren probleemdruk als gevolg van (de
complexe en weinig doorzichtige) compensatie van onbedoelde herverdeling wordt
echter tegengegaan door de tegelijkertijd in toenemende mate ervaren en ook politiek
benutte sociale tegenstellingen tussen verschillende categorieën burgers. Het pensioenstelsel zal om die laatste reden voorlopig niet van de politieke agenda verdwijnen en de
roep om herziening zal blijven.
Aangehaalde literatuur:
-Aarts, L., Ph. de Jong, R. van der Veen en H. Wagenaar (1995) Het bedrijf van
de verzorgingsstaat. Naar nieuwe verhoudingen tussen staat, markt en burger. Boom
(Amsterdam)
-Achterberg, P., R. van der Veen en J. Raven (2010) Omstreden Solidariteit. Aksant
(Amsterdam)
-Beer, P. de, J. de Deken e.a. (2014) Wat levert keuzevrijheid in het pensioenstelsel op?
AIAS (UvA) Working Paper 152
-Boelaars, I., L. Bovenberg. e.a. (2014) Duurzame vormgeving van het Nederlandse
collectieve aanvullende pensioen. Netspar (Tilburg) Occasional Paper
-Butter, F. den (2014) Solidariteit en herverdeling. Tijdschrift voor Openbare Financiën,
46-1: 35-44
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (2012) Witte vlek op pensioengebied, 2012
-
-CBS (2014) Statline. Van arbeid naar pensioen: personen 55 jaar of ouder
-Centraal Planbureau (CPB) (2011) CPB Policy Brief 2011/07; L. Bovenberg en
Casper van Ewijk, Private Pensions for Europe, Den Haag
-CPB (2014) CPB Policy Brief 2014/06; C. van Ewijk, M. Lever e.a., Pensioen in
discussie, Den Haag
-
Elchardus, M., B. Cantillon e.a. (2000) De nieuwe sociale kwesties. Garant
(Antwerpen)
-Gestel, N. van, E. Vossen e.a. (2013) Toekomst van de sociale zekerheid. Boom Lemma
(Amsterdam)
-
Knoef, M., J. Been, Alessie e.a. (2013) Measuring retirement savings adequacy;
developing a multi-pillar approach in the Netherlands, Netspar design paper 25, Tilburg
43
-Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) (2011) Minder voor het midden. Profijt van de
overheid in 2007. Den Haag.
- SCP (2012) Tevreden met pensioen. Den Haag
-Schuyt, C. (1998) The Sharing of Risks and the Risks of Sharing. Ethical Theory and
Moral Practice. 1-3:297-311
-
SCP en Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (2014)
Gescheiden Werelden. Een verkenning van sociaal-culturele tegenstellingen in Nederland.
Den Haag
-Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) (2013) Beleidsdoorlichting
Pensioenbeleid. Den Haag
-Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (1998) GeneratiebewustBeleid. Den Haag
44
Jasper Klapwijk en Hans Luijckx
campagneleider Doen & Later en operationeel directeur IJsfontein
Demonstratie serious game Doen & Later
In 2012 hebben de bestuurders van een aantal maatschappelijke
organisaties in de sectoren wonen, zorg en pensioen - Achmea,
CZ, Espria, Lefier, Ministerie BZK, PGGM, Rabobank, Ymere
- aan de Innovatietafel besloten om te gaan samenwerken op het
gebied van wonen, zorg en pensioen, om in te kunnen spelen op de
grote veranderingen die Nederland op dit gebied doormaakt: langer doorwerken, minder
aanbod van zorg en voorzieningen vanuit de overheid, een vergrijzende bevolking en een vastgelopen woningmarkt.
Het is de vraag of het oude niveau van pensioenuitkeringen en (ouderen)zorg ook in
de toekomst gehandhaafd kan blijven. De bevolking vergrijst en de zorg wordt steeds
duurder. De woningmarkt zit vast en de huren van huurwoningen stijgen. Deze veranderingen beperken de keuzemogelijkheden van Nederlanders in de toekomst
en dus ook van klanten en leden van de initiatiefnemers van de Innovatietafel.
Er zal daarom steeds meer van de mensen zelf worden verwacht in het plannen,
organiseren en financieren van hun oude dag. Het gaat niet alleen om te zorgen voor
voldoende inkomen, bijvoorbeeld door langer door te werken, maar ook om zo lang
mogelijk zelfstandig te blijven wonen en om passende zorg te kunnen ontvangen als die
nodig is. De initiatiefnemers constateerden dat veel van hun klanten, leden of mensen
zich onvoldoende bewust zijn dat er in de toekomst meer van hen gevraagd zal worden.
Daarom is vanuit de innovatietafel de WZP-samenwerking (WZP = Wonen, Zorg en
Pensioen) gestart met een bewustwordingscampagne: een maatschappelijke campagne
om mensen te vragen hoe ze hun oude dag willen inrichten, nu ze zelf meer keuze
hebben. De campagne is begonnen vanuit de bedoeling om een bijdrage te leveren
aan de oplossing van de gesignaleerde maatschappelijke problemen. Een belangrijk
onderdeel van de maatschappelijke campagne vormt de serious game ‘Doen & Later’,
die ontwikkeld werd door IJsfontein.
Een serious game is bij uitstek geschikt om een toekomstige werkelijkheid voor de
doelgroep 35-55 jaar inzichtelijk en doorleefbaar te maken, door in te spelen op impactvolle momenten in de levensloop. Een game is leuk om te spelen en roept emotie op bij
de speler. Door de game te spelen moeten spelers inzicht krijgen in wat er kan gebeuren
gedurende het leven en welke verschillende keuzes zij kunnen maken op het gebied van
wonen, zorg en pensioen en de impact van die keuzes op hun oude dag.
45
De game die IJsfontein ontwikkelde in opdracht van de initiatiefnemers van de
Innovatietafel is een simulatie van een leven van de speler tussen 20 en 100 jaar. Het
spel verloopt met een snelheid van een maand per seconde. In de loop van het spel moet
de speler steeds keuzes maken op het gebied van wonen, zorg en pensioen. Dit leidt tot
een score in termen van geld, gezondheid en sociaal kapitaal; tijd is een beperkende
factor.
De speler krijgt in de loop van het spel ook te maken met kanskaarten: levensgebeurtenissen die hem of haar overkomen, en waarop hij of zij zich kan voorbereiden,
en waarvan hij de gevolgen achteraf ook kan beperken. Naarmate het spelen van de
WZP-game vordert, krijgt de speler meer inzicht in de samenhang tussen wonen, zorg
en pensioen en beseft hij dat hij zelf moet en kan bijdragen aan de eigen oude dag en die
van mensen in hun omgeving.
De game is na oplevering getest onder eindgebruikers en blijkt inderdaad bij te dragen
aan bewustzijn van keuzes voor de oude dag. De spelbeleving is echter nog onvoldoende:
de serious game sluit niet goed aan bij de verwachtingen van de speler. Daarom
ontwikkelt IJsfontein de serious game in 2015 in opdracht van de initiatiefnemers verder
tot de spelers de serious game ruim voldoende vinden. De game zal dan als app worden
gedistribueerd via de Apple App Store en Google Play.
46
Marjolein Broese van Groenou
hoogleraar informele zorg, afdeling sociologie, FSW, Vrije Universiteit
De goede oude dag in 2030: een uitdaging voor sociale
netwerken en zorgvoorzieningen
Eind december 2013 stond er een bijlage in de NRC met 52
foto’s van het jaar 2013. Het betrof de keuze van redacteuren
uit al het beeldmateriaal van het voorbijgaande jaar. Eén foto
had expliciet als titel de participatiesamenleving en betrof
het beeld van een oude man die voor zijn zieke vrouw zorgt (NRC 28 en 29 december 2013). Het onderschrift geeft aan dat het om een ernstige, langdurige aandoening gaat. Zijn vrouw heeft een herseninfarct gehad, kan niet meer praten en heeft
hulp nodig bij alle dagelijkse activiteiten. Dit beeld reflecteert de associatie van
velen bij ‘de participatiesamenleving’: we moeten voortaan zelf de zorg opbrengen
voor onze zieke partners en familieleden, hoe oud en gebrekkig we zelf ook mogen
zijn. De overheid kan de zorg die de groeiende populatie 80-plussers in de komende
jaren nodig zal hebben niet meer opbrengen. Er is vanaf 2015 minder geld beschikbaar
voor zorg aan huis en voor bedden in tehuizen en de zorg wordt anders georganiseerd.
Mantelzorgers en vrijwilligers hebben dan ook een heel belangrijke plek in de hervorming
van de langdurige zorg; zij worden geacht een groter aandeel te leveren in de langdurige
zorg en deels het gat te vullen dat door de beperkte beschikbaarheid van professionele
zorg ontstaat. Gegeven de grote toename in de behoefte aan langdurige zorg in de
komende vijftien jaar, is dat een bijzonder grote uitdaging voor onze samenleving en een
die behoorlijk veel onrust teweeg brengt. Zowel de overheid als de burger vragen zich af
of ouderen nu maar ook later (in 2030) nog wel de zorg krijgen die ze nodig hebben, en of
professionele zorg wel (deels) te vervangen is door informele zorg. Mijn bijdrage vandaag
gaat vooral over de relatie tussen formele en informele zorg, over de mate waarin
de beide zorgvormen van elkaar afhankelijk zijn, op het niveau van de samenleving en
van het individu. Ik beperk mij hierin tot de relatie tussen mantelzorg, zorg geleverd
vanuit de sociale relatie met de zorgbehoevende, en de professionele thuiszorg, geleverd
aan thuiswonende hulpbehoevende ouderen. Vrijwilligerswerk en zorg in instellingen
laat ik buiten beschouwing.
Met de kennis van nu kunnen we pogen te voorspellen of het nieuwe beleid in een tijd
met een sterk groeiende zorgvraag wel zal kunnen leiden tot een toename in de informele
zorg, en welke rol het sociaal netwerk en de zorgvoorzieningen hierin spelen. Na een
korte bespreking van de definities van zorg zal ik mijn betoog opbouwen aan de hand
van vier vragen: 1) Wat is er bekend over de relatie tussen formele en informele zorg
in Nederland in de afgelopen jaren? 2) In hoeverre wordt de individuele keuze voor
mantelzorg eigenlijk mede bepaald door de beschikbaarheid van professionele zorg? 3)
Kunnen we verwachten dat sociale netwerken veranderen in informele zorgnetwerken
47
in de nieuwe beleidscontext? En, in het licht van de besproken verhouding formeleinformele zorg: 4) Hoe kunnen we formele zorg zo organiseren dat het aandeel
mantelzorg inderdaad kan toenemen in de jaren tot 2030? Maar eerst de definities van
informele en formele zorg en wat feiten over hun verhouding.
Definities informele en formele zorg
Onder mantelzorg versta ik de hulp die we geven aan iemand uit onze sociale omgeving,
partner, ouder, kind, familie, buur of vriend, omdat die om gezondheidsredenen dagelijkse
activiteiten niet meer kan verrichten. Het gaat om hulp in huishouden, persoonlijke
verzorging, vervoer naar ziekenhuis, begeleiding naar sociale activiteiten, sociale en
emotionele steun. Vrijwilligers geven vergelijkbare vormen van hulp, maar dan vanuit
een vrijwilligersorganisatie, zoals de Zonnebloem, of Alzheimer Nederland. Vrijwilligers
kiezen er expliciet voor om een beperkte vorm van zorg in een beperkte tijd te geven.
Mantelzorgers worden met een zorgvraag van hun naaste(n) geconfronteerd en kunnen
dan ook kiezen voor het al dan niet verlenen van zorg. Voor partners en kinderen is
die keuze compleet anders dan die van een vrijwilliger in de zorg. Professionals geven
huishoudelijke hulp, hulp bij persoonlijke verzorging en hulp bij begeleiding. Zij zijn in
dienst van een organisatie en verlenen zorg die wordt betaald door de overheid of de
zorgverzekeraar.
Ongeveer 75% van de zorg die ouderen ontvangen, wordt gegeven door mantelzorgers.
Bij het laatste onderzoek naar mantelzorg in de bevolking, becijferde het SCP de
aanwezigheid van 2,6 miljoen mantelzorgers, die minstens acht uur per week en/of
ten minste drie maanden lang zorg verleenden aan een naaste (De Boer et al. 2009).
Een gemiddeld zorgnetwerk rond een kwetsbare thuiswonende oudere bestaat uit drie
mantelzorgers en zeven thuiszorgmedewerkers (die vaak in teams werken), maar
uitgedrukt in uren leveren de mantelzorgers echter bijna 70% van het totaal aantal
uren zorg die de oudere krijgt (Zwart et al. 2014). Als het aandeel mantelzorg in de uren
zorgverlening nog moet toenemen, moeten er dus of meer mantelzorgers komen, of de
mantelzorgers moeten er nog een schepje bovenop doen.
Verhouding formele en informele zorg: substituten of complementair?
Hoe groot is nu de kans dat het aandeel mantelzorg stijgt als we de inzet van formele zorg
reduceren? Op het niveau van de samenleving is de verhouding formele-informele zorg
vaak gekoppeld aan de inrichting van de verzorgingsstaat. Collectieve zorgarrangementen,
zoals de AWBZ, zijn ontworpen omdat de overheid een bepaalde verantwoordelijkheid
neemt inzake haar burgers, en een ieder het recht geeft op professionele zorg als dat
nodig is. Dit veronderstelt dat professionele zorg op zijn minst een deel van de taken
van de informele zorg overneemt en dat er sprake is van substitutie: de onderliggende
48
gedachte is dat hoe meer professionele zorg beschikbaar is, hoe minder informele
zorg nodig is. Brits onderzoek stelde inderdaad vast dat een uitbreiding in het aantal
tehuisplekken voor 80-plussers in de vroege jaren ’80 gepaard ging met een afname in de
hulp van kinderen (Pickard 2012). Een ‘reversed’ substitutie (minder professionele zorg
en meer informele zorg) is gerapporteerd in een Zweeds onderzoek dat een afname in
professionele thuiszorg tussen 1994 en 2000 zag samengaan met een toename in de zorg
van kinderen aan hun oude ouders (Johannson, Sundstrom & Hassing 2003).
In Nederland is de beschikbaarheid aan thuiszorg sinds de jaren ’80 en ’90 sterk
toegenomen dankzij de extramuralisering van de zorg. De toewijzing van de formele zorg
gebeurde aanvankelijk op basis van de gezondheidsproblemen en ongeacht inkomen
en sociale context. Dat beleid is na 2000 meer restrictief geworden door het opwerpen
van allerlei drempels om thuiszorg te krijgen, denk bijvoorbeeld aan het begrip
‘gebruikelijke zorg’. Vanaf 2007 is met de komst van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo) de roep om meer inzet van mantelzorgers sterker geworden. Deze
ontwikkelingen in het zorgbeleid zouden een niet-lineaire trend in het gebruik van informele en formele zorg moeten laten zien: een stijging in het gebruik van thuiszorg en
daling in het gebruik van informele zorg in de jaren ’90 en een ‘reversed’ substitutie
(minder thuiszorg, meer mantelzorg) vanaf 2000 en zeker vanaf 2007.
Nu beschikken we in Nederland over langdurig onderzoek onder ouderen, de
Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA), waarmee we in beeld kunnen brengen
of de veranderingen in het zorgbeleid over deze lange termijn inderdaad gereflecteerd
Trends
in gebruikINFORMELE
informele en
zorgZORG
1992-2012
TRENDS
IN GEBRUIK
ENformele
FORMELE
1992-2012
0,25
65-85 jarigen
zelfstandig wonend
0,2
0,15
% formal
% informal
0,1
Van substitutie
naar
complementariteit!
0,05
0
1992
1997
2002
2007
2012
% ouderen dat informele zorg gebruikt neemt af van 21% in 1992 naar 9% in 2012
% ouderen dat formele thuiszorg gebruikt neemt licht toe
(LASA, 1992-2012)
Faculteit der Sociale Wetenschappen
6
49
worden in veranderingen in het gebruik van formele en informele zorg. We hebben
met LASA-gegevens van zeven waves onderzocht in hoeverre het zorggebruik van
65-85-jarigen in de periode 1992 tot 2012 is veranderd, en de gegevens zijn op zijn minst
verrassend te noemen. Figuur 1 laat zien dat het gebruik van professionele zorg aan
huis door 65-85-jarigen in 2012 groter is dan in 1992 en dat de trend langzaam maar
gestaag lineair toeneemt (Swinkels et al. 2014). Het vertoont nog niet de daling die
je op grond van het meer restrictieve beleid sinds 2000 zou mogen verwachten.
Indrukwekkender echter is de grote daling in het gebruik van informele zorg, vooral
in zorg die van partners verkregen wordt. Ouderen tussen de 65 en 85 jaar maken
in 2012 dus veel minder vaak gebruik van informele zorg dan hun leeftijdgenoten
in 1992 en in 2012 wordt vaker dan in 1992 een combinatie van zorgvormen gebruikt.
Het sterke substitutie-effect van de vroege jaren ‘90 neemt dan ook significant af in de
twintig jaar daarna en lijkt zich te ontwikkelen in de richting van een verhouding die
complementair te noemen valt.
Belangrijke verklaringen voor de daling in het gebruik van informele zorg zijn dat deze
leeftijdsgroep in 2012 pas later met gezondheidsproblemen te maken krijgt dan in 1992
het geval was. Ook is het gebruik van particulier betaalde hulp toegenomen, omdat
ouderen financieel meer draagkracht hebben. Daarnaast is het nog steeds vrij genereuze
aanbod aan thuiszorg hier ook debet aan. Maar ook al houden we rekening met deze
trends in kenmerken van de ouderen in de analyse, dan nog zien we een daling in het
gebruik van informele zorg. Aan hun sociale netwerk kan het niet liggen, de 65 tot
85-jarigen in 2012 hebben veel vaker een partner en een groot divers netwerk dan hun
leeftijdgenoten in 1992. Ze zijn er dus wel, de potentiële mantelzorgers, maar ze geven
minder of minder vanzelfsprekend zorg dan vroeger.
Gegeven de opdracht voor de komende jaren zou de daling in het informeel zorggebruik
van de afgelopen twintig jaar omgezet moeten worden in een stijging! Of dit mogelijk
is, vereist meer inzicht in de overwegingen van mantelzorgers: wat zijn de individuele
overwegingen tot het verlenen van mantelzorg en welke rol speelt de beschikbaarheid
van professionele hulp hierin?
De rol van professionele hulp in het verlenen van mantelzorg
De keuze om mantelzorg te verlenen is gebaseerd op vier overwegingen (Broese van
Groenou 2012): a) inzake de zorgbehoefte: wat voor hulp is er nodig, dit wordt vooral
bepaald door de ernst en complexiteit van de gezondheidsproblemen van de hulpbehoevende; hoe ernstiger de gezondheidsproblemen, hoe meer mantelzorg wordt
gegeven; b) inzake de dispositie: ben ik bereid deze hulp te geven, dit hangt vooral af van
de kwaliteit van de relatie, de opvattingen over verantwoordelijkheden voor de zorg,
naarmate men het meer vanzelfsprekend vindt om zorg voor de zorgbehoevende te geven,
zal meer mantelzorg worden verleend; c) inzake de restricties: is het voor mij mogelijk om
50
deze hulp te geven, dit wordt vooral bepaald door de tijd die men heeft, de afstand tot de
hulpbehoevende en de eigen gezondheid; hoe minder restricties in deze, hoe meer mantelzorg men zal verlenen; en d) inzake de context: zijn er nog anderen die hulp kunnen
geven, dit wordt vooral bepaald door de aanwezigheid van alternatieve hulpverleners,
als er anderen zijn die hulp verlenen, zal men minder mantelzorg verlenen.
Micro: overwegingen voor het verlenen van zorg
MICRO: OVERWEGINGEN VOOR HET VERLENEN VAN ZORG
Wat is er nodig?
Zorgbehoefte ontvanger
+
Wat wil ik?
Kwaliteit relatie,
Normen, voorkeuren
+
Informele zorg
geven
Wat kan ik?
Restricties in tijd, afstand,
gezondheid
- /+
Hulp van anderen?
Professionals
Deze individuele overwegingen kunnen verklaren waarom partners veel meer uren
zorgen dan kinderen, en waarom bijvoorbeeld het ene kind meer zorg verleent dan
diens broer of zus. Empirisch onderzoek wijst uit dat vooral de ernst van de zorgvraag,
de sterkte van de band met de zorgbehoevende, en de geografische nabijheid van de
mantelzorger van doorslaggevend belang zijn voor de uren mantelzorg die men levert
(De Boer et al. 2009). Het gebruik van formele zorg zit dus in de vierde dimensie en
reflecteert de mogelijkheid om hulp van de thuiszorg in te roepen. Uit de empirie
blijkt dat gebruik van de thuiszorg niet sterk samenhangt met het geven van mantelzorg, vandaar de minder dikke pijl, en dat die samenhang negatief is: men geeft meer
mantelzorg als de zorgbehoevende minder thuiszorg heeft. Dit geringe negatieve effect
verhult echter de complexiteit van deze verhouding, die sterk beïnvloed wordt door
twee zaken. Ten eerste de leefsituatie van de hulpbehoevende; mantelzorgende kinderen
van alleenstaande ouders zorgen vaak samen met de thuiszorg voor hun alleenstaande
ouder, terwijl partner-mantelzorgers geen thuiszorg inzetten. Ten tweede de ernst van
de zorgbehoefte; naarmate de zorgbehoefte groter is, gaan zowel de mantelzorger als de
thuiszorg meer uren zorg leveren. Amerikaans longitudinaal onderzoek wijst dan ook
uit dat mantelzorgers niet ophouden met zorgen zodra er thuiszorg verkregen wordt,
integendeel, men trekt juist meer samen op in de zorgverlening (Allen et al. 2013).
De aanwezigheid van professionals zal dus onder bepaalde condities een positief effect
hebben op het verlenen van mantelzorg.
Faculteit der Sociale Wetenschappen
8
51
Mantelzorg in de nieuwe context
Wat voorspelt dit verklaringsmodel nu over het verlenen van mantelzorg als de
context verandert, dus in de nieuwe beleidscontext met de groeiende zorgvraag onder
oude ouderen? In de toekomst zal de zorgbehoefte van thuiswonende ouderen sterk
toenemen, men moet immers langer wachten op een plek in het tehuis. Daarbij neemt de
beschikbaarheid van de thuiszorg af, in ieder geval in het domein van de huishoudelijke
hulp en begeleiding, en waarschijnlijk ook in het domein van de persoonlijke verzorging en verpleging. Omdat het zorgbeleid niet direct ingrijpt op individuele restricties
(zeker als we de wens dat een ieder langer en meer blijft werken voor het gemak buiten
beschouwing laten), dan kunnen we voorspellen dat, op basis van de grote zorgbehoefte
en het gebrek aan thuiszorg, de naasten van een zorgbehoevende oudere (meer) mantelzorg zullen gaan geven.
Te verwachten inzet
TE VERWACHTEN INZET
Bij de nieuwe beleidscontext
en toename zorgvraag
Wat is er nodig?
Meer zorgbehoefte
Wat wil ik?
Hoge verwachtingen
Informele zorg
geven
Wat kan ik?
Gelijke restricties
Minder hulp van
Professionals
+
Meer hulp van anderen
Sociaal netwerk
vrijwilligers
Inzet van partners en
kinderen blijft groot,
maar er zijn meer
mensen nodig om aan
de langdurige en
complexe zorgvraag te
kunnen voldoen
Faculteit der Sociale Wetenschappen
9
Een sterke dispositie verhoogt de kans op mantelzorgen aanzienlijk. Het beleid zet
dan ook sterk in op het vergroten van deze dispositie; de roep om meer zorgzaamheid
voor elkaar, meer reciprociteit, betrokken burgers en sterke buurten, komt voortdurend
terug in overheidsstukken die de vanzelfsprekendheid van de zorg voor elkaar weer terug
willen brengen in ons dagelijks bestaan. Dat moet ook wel want burgers hebben in
de afgelopen jaren van de verzorgingsstaat juist geleerd sterk op de overheid te
kunnen rekenen. Nederlanders hebben hoge verwachtingen van de overheid, en vinden
ook dat de overheid nog steeds een sterke verantwoordelijkheid heeft jegens de zorg
voor de kwetsbaren in de samenleving. Toch werpt het appel van de overheid op de
burger al zijn vruchten af. Recent onderzoek door Ellen Verbakel op data van de NKPS
52
laat zien dat de attitudes van burgers aan het veranderen zijn. Op het item ‘zorg voor
hulpbehoevenden is vooral een taak voor de overheid (versus de familie)’ is een lichte
verschuiving zichtbaar richting de familie, al vindt ook in 2010 nog ruim 75% dat dat dit
vooral een taak van de overheid is (Verbakel 2014). Veranderingen in disposities gaan
dan ook niet zo snel. We hebben decennialang afgeleerd aanspraak te doen op voorheen
sterke sociale structuren, zoals de familie, buurtgemeenschap of een kerkgemeenschap.
Het omturnen van deze verwachtingen jegens de overheid in verwachtingen jegens
onze medeburgers heeft nog veel tijd nodig.
Dit geldt overigens in mindere mate voor het kerngezin; partners en kinderen voelen
een sterke verantwoordelijkheid jegens elkaar en zullen de oudere niet snel in de steek
laten. Zij hebben dus zelf al een sterke dispositie (om in termen van het model te
blijven), en op hen zal de roep om meer zorgzaamheid voor elkaar niet veel extra effect
hebben. Zij zijn dan ook degenen die zullen blijven mantelzorgen, en dat alleen maar
meer zullen doen als er minder formele zorg beschikbaar is. Dit wordt onderbouwd door
de ramingen van het SCP, die voorspellen dat de stijging in het aandeel mantelzorgers
vooral voor rekening komt van oudere partners, onder de 65-plussers zal het aandeel
mantelzorgers in 2030 met 60% zijn toegenomen (Sadiraj et al. 2009). De stijging van
het aandeel mantelzorgers onder 30-65-jarigen is minder hoog, vanwege hun restricties
in arbeid en afstand. Oudere partner-mantelzorgers zijn echter een kwetsbare groep en
zij hebben een verhoogd risico op overbelasting. Als we de stijging in de mantelzorg
alleen aan deze partners (en de kinderen) overlaten, dan gaat dit ten koste van de mantelzorger en de kwaliteit van zorg.
Het aandeel mantelzorg kan dan ook alleen op een structurele en verantwoorde manier
omhoog als er andere leden uit het sociaal netwerk mee gaan zorgen: de buren, de
vrienden, de kennissen van de zorgbehoevende oudere. Die wonen vaak in de buurt, en
hebben dus minder restricties in afstand te overbruggen. Alleen is hun dispositie om zorg
te verlenen meestal niet zo sterk. Men ziet geen verzorgende rol voor zichzelf weggelegd
in hun doorgaans meer oppervlakkige sociale relatie met de hulpbehoevende. Tevens
hebben ze vaak ook geen notie van de zorgbehoefte en het gebrek aan thuiszorg, omdat
partners en kinderen hen daar niet over informeren. Volgens het verklaringsmodel
zal dit deel van het sociale netwerk dan ook niet zo gauw mantelzorg gaan verlenen.
Maar hoe meer de lasten gedeeld kunnen worden, hoe meer men bereid zal zijn een
bijdrage te leveren. Vandaar dat de hulp van andere netwerkleden een positief effect
heeft op het verlenen van mantelzorg.
Dit is dus het arsenaal aan potentiële mantelzorgers dat we in de komende jaren moeten
gaan benutten, want alleen hier zit nog enig rek in aantal en inzet. Voor hen is die roep
om een sterke dispositie dus juist vooral bedoeld, maar dat mag nog wat meer expliciet
richting deze relatietypen worden verwoord, en dan niet alleen door beleidsmakers en
zorgverleners, maar bij voorkeur door de ‘echte’ mantelzorgers, de partners en kinderen
die al zoveel doen. In mijn visie is dit de ware participatiesamenleving, als we naast
53
partner en kinderen, ook de tweede schil van het sociaal netwerk aan het mantelzorgen krijgen. Weliswaar als hulp-mantelzorger, dus voor de kleinere klussen en ter
ontlasting van de ‘echte’ mantelzorger, maar wel als structureel onderdeel van het
informele zorgnetwerk.
Uitdagingen voor sociale netwerken en zorgvoorzieningen
We kunnen concluderen dat korten op de thuiszorg zal leiden tot meer hulp van
mantelzorgers, vooral door degenen die beschikken over een sterke dispositie voor
mantelzorg en een naaste met een grote zorgbehoefte. De verhouding formele-informele
zorg is op macro- en op microniveau dusdanig dat we inderdaad deze ‘reversed substitution’
mogen verwachten in de komende jaren. Ik hoop u dat over vijf jaar met behulp van
LASA-gegevens te kunnen laten zien. Ik heb ook betoogd dat de stijging in het aandeel
mantelzorg alleen structureel kan zijn als het informele zorgnetwerk vergroot en
verbreed wordt. Wat moet er de komende jaren gebeuren om dit te realiseren? Daarin
liggen uitdagingen voor velen van ons, maar ik beperk mij hier tot enkele aanbevelingen
in de richting van het sociaal netwerk en de zorgvoorzieningen.
De zware zorgbehoefte in de komende jaren overstijgt wat we kunnen en mogen
verwachten van mantelzorgers omdat er een grote behoefte zal zijn aan deskundige
hulp. Laat de verhouding tussen formele en informele zorg er dus ook een van
complementariteit zijn, waarin professionals persoonlijke en deskundige zorg leveren
en het sociaal netwerk (met vrijwilligers) de ondersteuning in het dagelijkse leven
(dus geen persoonlijke verzorging of verpleging en eventueel wel huishoudelijke hulp).
Mantelzorg is eigenlijk ‘mantelsteun’ en dat moeten we zo houden.
In het nieuwe beleid zijn gemeenten en zorgverzekeraars de budgethouders van de
zorg aan huis, zij moeten zich dit betoog in het bijzonder aantrekken. Als wijkverpleegkundigen en verzorgenden samen de zorg met de vele mantelzorgers delen, is er tijd
nodig voor overleg en afstemming. Tijd die niet aan zorg gegeven kan worden, maar die
hard nodig is om mantelzorgers betrokken te krijgen en te houden. Ook die tijd moet
in de indicatiestelling worden opgenomen. Een andere optie is het Persoonsgebonden
budget in ere te herstellen, zodat ouderen en mantelzorgers het zelf allemaal kunnen
organiseren, en de thuiszorg hun minuten aan het bed kunnen besteden. Wellicht zelfs
met hulp van zorgmigranten uit Hongarije of Polen, om die voorzichtige ontwikkeling
in Nederland nog maar even te noemen. Daarnaast moeten zorgverzekeraars ruimte
bieden aan kleine particuliere zorgorganisaties die originele en innovatieve vormen van
zorg verlenen. Organisaties als de Mantelaar en de Bucketlist zijn innovatieve jonge
start-ups die zich richten op de ondersteuning van mantelzorgers, maar vooralsnog
alleen particulier ingehuurd kunnen worden. We moeten toe naar een modus dat de
oudere en de mantelzorger zelf kunnen bepalen van wie ze zorg krijgen, en dat de zorgverzekeraar betaalt ongeacht de leverancier.
54
Een groot en divers zorgnetwerk vereist heel wat coördinatie en organisatie en niet
iedereen zal direct in de buurt wonen. De techniek helpt hier door beeldcontact en
digitale communicatie op afstand mogelijk te maken. De technologische vooruitgang
gaat snel en moet ook alle kansen krijgen omdat deze een belangrijke ontlasting van de
organisatietaken van mantelzorgers kan betekenen. E-health voorzieningen en robots
zullen in 2030 integraal onderdeel van het zorgnetwerk zijn en de taken van mantelzorgers verlichten!
Tot slot, mantelzorgers hebben vaak nog geen idee hoe lang het zorgtraject kan duren
als hun geliefde partner of ouder de diagnose krijgt van een ziekte, zoals Alzheimer,
waar je behoorlijk oud mee kunt worden. Het opbouwen van een zorgnetwerk moet al
vroeg beginnen, direct na de diagnose moet niet alleen de familie maar het hele sociale
netwerk geïnformeerd worden over wat er in de komende jaren nodig zal zijn. Partners
en familieleden moeten zich realiseren dat zij gezamenlijk een zorgtraject aangaan, en
dat er een zorgnetwerk gebouwd moet worden dat langere tijd mee kan, waarin ook
buren en vrienden een plaats hebben, naast professionals en vrijwilligers, en wellicht
ook die robot. Ik geef u dan ook, als uitsmijter, een slogan mee waar u mogelijk ooit uw
voordeel mee kunt doen: Wees voorbereid, en organiseer uw zorgnetwerk op tijd!
Referenties:
-Allen, S.M., Lima, J.C., Goldscheider, F.K. and Roy, J. (2012). Primary caregiver
characteristics and transitions in community-based care. Journal of Gerontology:
Social Sciences, 67(3), 362-371.
-Broese van Groenou, M.I. (2012). Informele zorg 3.0. Oratie, juni 2012, Vrije
Universiteit Amsterdam.
-De Boer, A., Broese van Groenou, M. & Timmermans, J. (2009). Over de steun van
en aan mantelzorgers. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
-
Pickard, L. (2012). Substitution between formal and informal care: a ‘natural
experiment’ in social policy in Britain between 1985 and 2000. Ageing and Society,
32, 1147-1175.
-Johansson L., Sundstrom G. and Hassing, L. B. (2003). State provision down,
offspring’s up: the reverse substitution of old-age care in Sweden. Ageing and Society,
23, 269-280.
-Sadiraj, K., Timmermans, J., Ras, M. en De Boer, A. (2009). De toekomst van de
mantelzorg. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
-Swinkels, J., Suanet, B.A., Deeg, D.J.H. & Broese van Groenou, M.I. (2014). Trends
in the formal and informal care use in the Netherlands between 1992 and 2012. Paper
presented at the annual meeting of the Gerontological Society of America,
November 5-9. Washington DC, USA.
-Verbakel, E. (2014). Toenemende publieke steun voor meer eigen verantwoordelijkheid in de zorg? Bestuurswetenschappen, 68, 5-23.
55
-Zwart-Olde, N.E., Jacobs, M.T. & Broese Van Groenou, M.I. (2013). Zorgnetwerken
van Kwetsbare Ouderen. Onderzoeksrapportage over de samenstelling van zorgnetwerken van kwetsbare thuiswonende ouderen. Amsterdam: Vrije Universiteit.
56
Hans de Boer
voorzitter Vereniging VNO-NCW
Een dynamische samenleving en economie in 2030. Wat is
daarvoor nodig?
Voorzitter, dames en heren, wat een prachtige zaal, wat een mooi
publiek! Ik heb hier ooit eerder eens een voordracht gehouden
en doe dat met veel genoegen nog een keer. Ik zie gelukkig wel
wat jongeren in de zaal, toekomstige mantelzorgers, maar ik zie
vooral heel veel ouderen. En ik ben een van u. Gisteren ben ik voor de eerste keer opa
geworden, van een jongetje. In 2030 is hij vijftien jaar.
Mijn lezing van vandaag gaat vooral over de economie, de economie als drager van het
systeem van collectieve zorg. Zoals ik opmerkte bij mijn aantreden, ben ik de eerste
VNO-NCW-voorzitter die Marx citeert. Marx zei: “De onderbouw bepaalt de bovenbouw.” Of wat Clinton zei: “It’s the economy, stupid.” Als je hebt over de zorg in 2030,
dan moet je het ook hebben over de economie. Hoe goed de economie draait, de welvaart die ons wordt gebracht door de economie, bepaalt mijn inziens voor een groot deel
hoe de zorg wordt ingericht.
VNO-NCW heeft elk jaar haar Bilderbergconferentie. Die gaat dit jaar over 2035. In de
publicatie van deze conferentie schrijft Louise Fresco: “De aard van de mens is dat hij
of zij met wantrouwen en vrees naar de toekomst kijkt.” Als Louise Fresco dat schrijft
is dat vast waar, maar het geldt niet voor mij. Eigenlijk ben ik heel optimistisch over de
toekomst. Er liggen wel een aantal gevaren op de loer, maar door de bank genomen ben
ik behoorlijk optimistisch. Ons hele bestuur van VNO-NCW heeft gezegd: “We gaan
ervoor. We gaan van dit land het meest welvarende ter wereld maken.”
In diezelfde publicatie staat ook dat voorspellen buitengewoon moeilijk is. We leiden
aan de doctorandussenziekte in die zin dat we gegevens uit het verleden verbinden met
een lijn en die lijn doortrekken naar de toekomst. Maar wie had kunnen voorzien dat de
krachtige groei tot 2007/2008 door Lehman Brothers wreed zou worden verstoord en dat
dat zou leiden tot een langdurige crisis? Wie had verwacht dat schaliegas de Verenigde
Staten autarkisch zou maken als het gaat om energievoorziening? De econoom Wim
Boonstra van de Rabobank zegt dan ook: “Eén keer een verkeerde voorspelling over een
oorlog, een ziekte of een breakthrough innovatie maakt iedere voorspelling voor het jaar
2030 kolderiek.” Dat ben ik helemaal met hem eens.
Aan de andere kant leven we al een tijdje met een doemscenario, een soort demografisch
doemscenario voor het jaar 2030. Er komen ontzettend veel gepensioneerden bij.
Het aantal werknemers neemt af. In 2030 hebben we voor elke gepensioneerde twee
57
werkenden. Dat leidt tot een zeer hoge premiedruk en doet een enorm beroep op solidariteit
tussen jong en oud. Ik heb projecties gezien waarbij de zorgkosten van 13% van het
nationaal inkomen nu, in 2040 gaan oplopen naar boven de 30%. Modale tweeverdieners
zouden in dat jaar bijna de helft van hun bruto-inkomen spenderen aan collectieve zorg.
Ik heb projecties gezien waarin 30% van de werkenden werkt in de zorg en er elders
tekorten optreden. Ik heb projecties gezien met een overschot aan woningen, waarbij
de woningprijs enorm gaat zakken.
Kortom, er is in dat doemscenario eigenlijk geen enkel dynamisch perspectief meer.
Ondernemers stoppen met investeren in dit land. Je krijgt dan een beetje het Japanscenario. Je wordt een soort bloedeloze renteniersamenleving. Daar zou ik niet aan bij
willen dragen. Je moet dus iets doen, aan zorg en economie. Aan de teller én de noemer
van de breuk. Je moet iets doen aan de teller - het zorgsysteem en de kosten die daar een
rol spelen - en aan de noemer - de economie -. Voor de laatste ben ik ingehuurd.
Ik kom toch nog even terug op die teller. Ik breng het als vraag omdat er hier mensen
in de zaal zitten die er veel meer van weten dan ik. Zou het zo kunnen zijn dat, vanuit
de collectief georganiseerde en gefinancierde zorg, een beweging wordt gemaakt naar
veel meer individueel? Een beweging waarbij we van een systeem van collectieve
premies toegaan naar een systeem waarin nominale premies een veel belangrijkere rol
gaan spelen? Per volwassene betalen we jaarlijks ruwweg 5.000 Euro aan collectieve
zorg. Dan kom je op ongeveer 70 miljard Euro uit. Als burger zie je daarvan in nominale
zin ruwweg 1.000 Euro terug. De andere 4.000 Euro is versleuteld over allerlei systemen.
Die 1.000 Euro is de premie die je betaalt. Als je naar vernieuwingen toe wilt in het
systeem, zou het dan misschien zo kunnen zijn dat een hoger aandeel nominale
premie of een kleiner pakket leidt tot meer vraaggestuurde innovaties in de zorg?
Ouderen worden gezonder, worden ouder en zullen ook langer actief moeten zijn. Het
zal niet lang meer duren of we krijgen een Ubercare voor ouderen. Daar is niets mis mee.
ICT, robotisering, sensortechnologie zullen betekenen dat in de teller van de breuk heel
veel dingen gaan gebeuren. Burgers gaan bovendien veel meer zelf regelen. Dat is een
mooie toekomst.
Dan over de economie. Hoe krijg je weer groei en dynamiek, als drager voor zorg aan
ouderen? Daarover heb ik vorige week een korte column van ongeveer tien minuten
uitgesproken bij de Big Improvement Day. Ik opende dit congres met die column, de
kroonrede, getiteld ‘Nederland als onderneming’. Ik lees de column graag aan u voor:
Een visie op Nederland moet beginnen met een opmerking over alle internationale onzekerheid en ellende die ons omringen. De invloeden daarvan dringen naar binnen, in
onze samenleving. Het bewustzijn daarvan is essentieel, maar mag ons niet verlammen
om die dingen te doen die we in eigen hand hebben en die bijdragen aan de traditie
van Nederland (dit vind ik heel belangrijk en daar kom ik straks even op terug) als
een open, moderne, tolerante en zeker ook een welvarende, dynamische samenleving.
58
Dus, landgenoten, Nederland is ondernemender dan ooit. Op veel economische
gebieden zijn we absoluut wereldtop. Niks staat in de weg om het meest welvarende
land ter wereld te worden of het moet al zijn dat we onszelf voortdurend ‘klein’ noemen,
en daardoor onszelf ook klein houden. Dan doen we ons tekort, want we zijn namelijk
middelgroot, we zijn wendbaar, we doen er toe. Een inzet op welvaart en groei is
haalbaar, maar ook noodzaak. Dat doe je dan niet voor geld, maar voor banen en voor
een moderne, duurzame en open samenleving. Dan helpt het als twee werkzoekenden,
Peter en Achmed, twee of drie vacatures beschikbaar hebben in plaats van maar één.
Groei en banen zijn onmisbare elementen voor een inclusieve samenleving, juist ook
in een internationale omgeving die naar binnen toe ontwrichtend kan uitwerken. Om
dat te bereiken moeten we Nederland veel meer managen als een onderneming. Immers
belangrijke macrobeleidsinstrumenten liggen inmiddels in Frankfurt en Brussel. Daarom
moet de nationale aanpak meer micro worden. Natuurlijk moeten de randvoorwaarden
op orde zijn, maar iedere ondernemer weet dat het echte succes van zijn bedrijf wordt
behaald aan de marktkant. Aan een touwtje moet je trekken, niet duwen.
Nederland als onderneming is zich dus scherp bewust van veranderende markten en
concurrentie, maar ook van onze eigen bijzondere positie en kracht. Nederland is
bovendien een onderneming die zich verantwoordelijk voelt voor alle stakeholders
- niet in de laatste plaats de werkenden - en voor de toekomst. Alleen een duurzame
groei biedt de zekerheid dat er banen zijn, blijven en bijkomen.
Tegen die achtergrond formuleert VNO-NCW voor Nederland een onomwonden
groeiambitie, namelijk dat we het meest welvarende land ter wereld worden. Tegen die
achtergrond kan je ook je economische strategie vormgeven aan de hand van de al oude
marketing P’s: product, prijs, plaats, promotie, personeel. Daar heb ik er een paar aan
toegevoegd, maar ik houd het kort.
De eerste P is die van personen, want het gaat ons om de mensen die in Nederland
wonen en werken, ook de ouderen tegen die tijd. Die moeten het goed hebben, die
moeten zich uitgedaagd voelen en met name als het gaat om jongeren, moeten die
zich gewaardeerd voelen en moeten ze hier hun toekomst willen uitbouwen. Dat is een
uitdaging, want in de wereld zijn er maar een paar regio’s die er toe doen en daar moet
je dan wel bij willen horen. Nederland moet dat gebied in Europa, respectievelijk in de
wereld, zijn waarvan jonge mensen zeggen: “Goh, daar wil ik wonen, wat een interessant
land is dat.”
Dat brengt me op de tweede P: de P van positionering, van positionering van Nederland
in de wereld. Want de wereld is de markt waarin Nederland zijn welvaart moet verdienen.
We moeten mondiaal gekend en herkend worden als een bijzonder land waarin je wilt
wonen, werken, investeren en waarmee je zaken wilt doen. In een uniformerend Europa
vergt het extra overredingskracht om een Aziaat of een Amerikaan die in de EU wil
investeren te overtuigen dat hij dat in Nederland moet doen, in plaats van in Duitsland,
59
in Engeland of in Frankrijk. Het is daarom absolute noodzaak dat we ons land
onderscheidend positioneren. Hoe maak je dat nou praktisch?
Eerst een anekdote, buiten mijn tekst. Ik was op handelsmissie in Korea. We hadden
een investors lunch, waarbij ook de koning en Henk Kamp aanzaten. Dan spreek je met
Koreanen die in Nederland geïnvesteerd hebben en overleg je met hen of Nederland
het goed doet, wat Nederland meer zou moeten doen, of ze het leuk bevinden in
Nederland, et cetera. Op een gegeven moment vroeg ik aan de Koreanen hoe ze eigenlijk in
Nederland terecht waren gekomen. Drie Koreanen antwoordden dat ze naar Europa
wilden. Het werd 2002. In dat jaar bereikte Guus Hiddink met het nationale team van
Korea de halve finale van de wereldkampioenschappen. Toen dachten deze Koreanen
”Hé…, Nederland…” Zij hebben zich toen op Nederland georiënteerd, vonden het een
goed land en zijn in Nederland terecht gekomen. Inmiddels zijn er 25.000 banen bij
dankzij de komst van de Koreanen. Dit alles gebeurde net in de tijd dat heel Nederland
liep te zeuren over Guus Hiddink. Ik dacht: “Die man moet er nog een lintje bij krijgen.”
We doen reuze ingewikkeld, maar zo plat kan het dus zijn.
We moeten zorgen dat we goed gepositioneerd zijn, dat men ons kent. Hoe zou je dat
praktisch vorm kunnen geven? Bijvoorbeeld door de World Expo 2025 naar Nederland
te halen. Duurzaam wonen, duurzaam werken in een deltagebied, daar maken wij ons
heel sterk voor. We zouden de Olympische Spelen van 2028 een kans kunnen geven.
Ikzelf zou heel graag een zgn. Rembrandt Lecture on Peace and Prosperity willen
hebben. Dit idee heb ik gestolen van de directeur van het Rijksmuseum. Eén keer per
jaar vanonder de Nachtwacht een globale denker die over een bepaald onderwerp een
goed verhaal houdt en die we een mondiaal platform geven, in alle vrijheid. Wat mij
betreft nodigen we Poetin een keer uit of de nieuwe kroonprins van Saoedi-Arabië die
spreekt over de Arabieren in de wereld. Zodat iedereen weet wat voor bijzonder land
Nederland is. Dat je in Nederland in vrijheid en openheid je betoog kan houden. Ik heb
nog wel een paar ideeën, maar ik dwaal te veel af.
We keren terug naar de P’s. De P van producten. Topsectorenbeleid. De agrarische
productie in Nederland is de tweede in de wereld als het gaat om export, 90 miljard Euro.
De plannen liggen klaar om door te groeien naar 150 miljard. High Tech Systems &
Materials. Denk aan de ASML’en van deze wereld. Alles wat rondom Eindhoven zit
heeft een exportvolume van rond de 60 miljard Euro. De plannen liggen klaar om
naar 90 of 100 miljard te gaan. Dat moeten we doen. Door een heel gericht beleid ter
bevordering van handel. Mijn voorgangers zijn daarmee begonnen. Wij gaan dat
doorzetten.
De vierde P is de P van prijsniveau. Het prijsniveau werkt op allerlei manieren door.
Eén element is het belastingsysteem, met name de inkomstenbelasting. Daar moet echt
iets aan gebeuren. Om enigszins in lijn te komen met de buurlanden bepleiten wij tot
100.000 Euro een tarief van 35 à 40% en daarboven een nieuw toptarief van 45%. De
60
financiering daarvan moet komen vanuit de collectieve sector zelf. Zo’n systeem kost
10 tot 15 miljard, maar bedenk dat dat minder dan de helft is van de verhoging van
de collectieve lasten (inclusief pensioenpremies) sinds 2007 van ruim 30 miljard. Die
belastingherziening moet een belastingverlaging zijn. Het geld moet terug naar de burger,
om voor de buitenlandse markt je loonkosten te beperken en tegelijkertijd voor de
binnenlandse markt de bestedingen en werkgelegenheid aan te jagen. Waar nu de
paniek toeslaat op het ministerie van Financiën… Het hoeft niet allemaal in een jaar.
Zet het perspectief neer en groei er in meerdere jaren naar toe.
De vijfde P is de P van personeel op de arbeidsmarkt. Dat gaan we de komende jaren
veel meer over de boeg gooien van EU level playing field, en een lagere belastingdruk
op arbeid en vooral ook een lagere marginale wig. Werken moet lonender worden,
vooral voor de middeninkomens. Onze aanpalende aandacht gaat uit naar het
100.000-banenplan voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, en de ontwikkeling
van een markt voor persoonlijke diensten, bijvoorbeeld in de zorg. Het valt me op
dat als wij het vanmiddag over zorg hebben, we het hebben over het systeem dat we
hebben opgebouwd in de afgelopen jaren, met dikke CAO’s en grote collectieve structuren.
Dat is niet het systeem van de toekomst. De toekomst is dat het voor een heel groot
deel - niet helemaal - gestuurd gaat worden door apps en door mensen die zich op die
manier productief maken en daar zelf het heft in handen nemen. Verder is heel goed
onderwijs belangrijk, en het aantrekken en vasthouden in Nederland van internationaal talent.
De zesde P is van plaats en ports. Het oude mainportbeleid moet terug naar de glans van
25 jaar geleden. We hebben het dan over Air France, KLM, Schiphol. We hebben het
ook over de mainport Rijnmond, waar belangrijke bedreigingen zijn met name in de
sfeer van de kosten van energie. En dan is er - en dat ik vind nu weer zo mooi - de nieuwe
ontwikkeling van Nederland als data en ICT Hub, van Amsterdam tot Delfzijl. Er ligt
in Amsterdam, in de buurt van de Jaap Eden baan, vlak naast het oude Ajax-stadion,
een gebiedje - vroeger wilde je daar niet dood gevonden worden - waar haast vanzelf
een enorme nieuwe dynamische bedrijvigheid ontstaat. U moet voor de aardigheid eens
gaan kijken. Dat gaan we ook ondersteunen.
De zevende P is de P van projectmatige aanpak. We hebben in Nederland een prachtige
beleidscultuur van grote rapporten. Die zijn niet helemaal voor niks geweest. Ze hebben
geleid tot een belangrijk draagvlak in de samenleving voor allerlei dingen die we goed
doen. Maar wij willen meer toe naar projecten. Projecten die een perspectief geven aan
burgers - die ze aansporen om te spenderen, en aan bedrijven - die ze aansporen om
te investeren. Ik noemde net het project van de World Expo 2025. Het gaat ons niet
om het feit dat Nederland dan een half jaar lang heel veel toeristen naar zich toekrijgt
om te laten zien wat we kunnen. Het gaat ons erom dat als je zo’n project neerzet en
organiseert, het een katalysator is voor heel veel andere dingen die belangrijk zijn in de
economie. Je zou daar het versnellen van de investeringen in het deltaprogramma van
61
Wim Kuijken aan kunnen ophangen. Je zou bijvoorbeeld de aanleg van de zogenoemde
Marker Wadden kunnen bevorderen.
Weet u wat de Marker Wadden zijn? Even kort: vroeger wilde men de Markermeer
aanleggen in het IJsselmeer. Dat mocht niet. De dijk ligt er wel, dwars door het
IJsselmeer Als je daar nu over heen vliegt, zie je dat het water ten zuidwesten van die
dijk grijs is. Dat water is dood, 80.000 hectare water dood, geen vissen, geen vogels,
helemaal niks. Ingenieurs hebben ontdekt dat als je op een bepaalde manier sleuven
aanlegt en rieteilanden creëert, dat water weer helder wordt. Natuurmonumenten heeft
dat idee geadopteerd en heeft aan VNO-NCW gevraagd het te ondersteunen. Ik heb
het gebied een keer bezocht, ben er met een bootje doorheen gevaren, twee journalisten
mee, er kwam een artikel in de krant, en nu praten mensen erover, er worden Kamervragen gesteld. Mensen willen weten wanneer het project van start gaat. Weet u wat
dat kost? Als je van dat hele gebied, 80.000 hectare, iets moois wilt maken, kost dat tussen de 300 en 500 miljoen Euro. Met 500 miljoen Euro creëren we midden in het hart
van Nederland een natuurgebied, van de Oostervaardersplassen tot op de drempel van
Amsterdam, prachtig! Ik heb met Natuurmonumenten afgesproken dat er een aantal
hotels en een camping in het gebied komen. Je moet als toerist iets aan het gebied
hebben.
Zo kun je jezelf op de kaart zetten: kijk eens wat wij kunnen in dit land! Het draagt
bij aan het vestigingsbeleid, aan de werkgelegenheid. Zo hebben we nog een aantal
projecten. Dat vergt wel dat we op een andere manier beleid gaan voeren. Een nota
schrijven en elkaar daar de maat over nemen in de krant vergt niet veel lef, maar zo’n
project wel. Nu guts, no glory.
De achtste, negende en tiende P betreffen de publiek private partnership die Nederland
koestert en die we met dit soort projecten verder inhoud wensen te geven. Samenwerking
met onze publieke collega’s en met alle andere organisaties die worden gedreven door
wat The Economist noemt ‘public-spiritedness’. Daar gaat het om. Met elkaar de
goede dingen doen. Ik denk dat Nederland met zijn tradities, zijn plaats, zijn product,
zijn personen, zijn positionering - heel belangrijk!- en zijn traditie van publiek private
partnership goud in handen heeft. Zo maken we op een ondernemende manier een
mooie samenleving die ook de toenemende kosten van vergrijzing kan betalen. We
maken van Nederland een land dat door zijn economie en zijn manier van samenleving
inspireert, intern en extern.
62
Lara van Weegen
deelnemer Nationale Denktank 2013 ‘Zorg voor Gezondheid’, MSc
Logic Universiteit van Amsterdam
Reflectie
Het is voor mij een grote eer om hier te staan. Het was bovendien bijzonder verrijkend om de interessante sprekers van
vandaag te horen over zeer uiteenlopende aspecten van
het thema ‘uitdagingen voor een goede oude dag’. In voorbereiding op deze bijeenkomst voelde ik me weer een beetje zoals ik me soms
voelde tijdens mijn deelname aan de Nationale Denktank in 2013. Het overkoepelende thema van mijn Denktank was de langdurige zorg, waarbinnen ik me met
mijn team gericht heb op gezondheid bij ouderen. Ik probeerde me vaak voor te
stellen wat een oude dag nou eigenlijk betekent. Dit voelt toch erg onwerkelijk en lijkt
voor mij nog bijzonder ver weg.
De uitdagingen die we vandaag gehoord hebben, gaan ook niet zozeer over mijn oude
dag. Ze hebben betrekking op nu en ontwikkelingen die we op korte termijn gaan
meemaken. In mijn team van de Nationale Denktank hebben veel van de uitdagingen
die we vandaag gehoord hebben, de revue van ons denken gepasseerd. Waar heeft de
oudere van nu behoefte aan? Wat voor veranderingen in de zorg kunnen we verwachten
als ouderen langer thuis zullen blijven wonen? Wat wordt de rol van technologie? Zijn
jongere mensen bereid de lasten te dragen voor het toenemende aantal ouderen in de
samenleving? En is dit dan rechtvaardig?
Ik onderschrijf deze vraagstukken en begrijp de noodzaak tot nadenken hierover volledig.
Al voel je je een beetje ‘expert’ na vier maanden intensief onderzoek, analyses en veldwerk, toch besef ik dat ik ten opzichte van de sprekers van vandaag heus de
wijsheid niet in pacht heb. Wat over het algemeen van een Denktanker verwacht wordt is
een frisse blik of een positieve noot. Zoals het een Denktanker betaamt zal ik daarom proberen te denken en spreken over kansen, in plaats van problematiek. Ik wil wat initiatieven
toelichten waar ik vanuit de Nationale Denktank of daarna zelf betrokken bij ben geweest.
Ik zie het graag zo dat bij de gratie van problematiek, ideeën ontstaan die de maatschappij
vooruit brengen. Ideeën en veranderingen die niet bedacht waren als het probleem er
niet was. Zo hoeft het deel van u dat zich aangesproken voelt, vandaag niet naar huis te
gaan met het idee dat u over een aantal jaar eigenlijk een last bent voor de samenleving.
Integendeel. De vergrijzing als bron voor maatschappelijke vernieuwing!
Hoewel ik natuurlijk meekrijg dat het een belangrijk onderwerp van debat is geweest,
leeft nadenken over pensioenen voor mij nog weinig nu ik zelf nog aan de vooravond
van mijn werkende leven sta. Dit geldt denk ik voor de meeste jonge mensen.
63
Toch hebben we met de Nationale Denktank geprobeerd een dimensie toe te voegen
aan de discussie, door de verbinding te maken tussen pensioen en zorgkosten. Ouder
worden is een geleidelijk proces. Wij vonden het daarom gek dat onze pensionering
geen geleidelijk proces is, maar volledig abrupt gebeurt. Onderzoek toont aan dat
de zogenaamde retirement shock kan leiden tot toename van gezondheidsklachten.
Afname in lichamelijke en geestelijke activiteit verhoogt medicijngebruik en vergroot
bovendien de kans op depressies en ziektes als Alzheimer. De oplossing die we met de
Nationale Denktank aandroegen is simpel, getrapt met pensioen gaan. In stapjes minder
gaan werken, zodat dat je in het geheel gezien in principe niet meer of minder werkt dan
in het huidige systeem. Dit systeem ondersteunt een actieve, gelukkige en gezonde oude
dag. Zoals professor Putters ook zei, de oudere van nu is graag actief en wil bijdragen aan
de maatschappij. Zeker gezien het grote aandeel van ouderen in de maatschappij dat ons
te wachten staat, kan dit systeem tegelijkertijd bijdragen aan een vermindering van de
zorgkosten.
Professor Van der Veen zei dat de tegenstellingen tussen jong en oud toenemen. Ook
voor mijn gevoel zijn jong en oud sterk gesegregeerde groepen. En dat terwijl de
intergenerationele solidariteit heel belangrijk is voor de toekomst, bijvoorbeeld voor
collectieve voorzieningen. Ook tijdens mijn periode in de Nationale Denktank stonden
we stil bij de grote kloof tussen jong en oud. Een van de plannen van de Nationale Denktank 2013 had tot doel te laten zien dat dit anders kan. Door middel van informatievoorziening en een aantal sterke voorbeelden wilden we laten zien hoe eenvoudig
het is om verbindingen te leggen tussen plekken waar kinderen samen komen en
plekken waar ouderen samen komen. Bijvoorbeeld door de wekelijkse knutselmiddag
bij een bejaardencentrum plaats te laten vinden of door een oudere te laten assisteren
bij de geschiedenisles. Dit idee is door de DenkTank overgedragen aan een stichting die
actief bezig is dergelijke initiatieven door het land te verspreiden. In Duitsland bewijzen
Mehrgenerationenhausen hun waarde enorm. Jonge kinderen, ouderen en probleemjongeren wonen hier bij elkaar en bundelen hun krachten. Jongeren spelen met de
kinderen, ouderen verzorgen de maaltijd en de kinderen laten de ouderen weer gieren
van plezier. De Duitse staatssecretaris van familiezaken kondigde reeds aan dat er 16
miljoen Euro wordt vrijgemaakt om dergelijke huizen te subsidiëren.
Eerder vandaag hoorden we van mevrouw professor Broese van Groenou over het
probleem van toenemende druk op informele zorg. Ook hoorden we van de heer
Putters over veranderende verhoudingen in onze samenleving, met name als de vergrijzing
straks op zijn sterkst is. Dit schept de verwachting dat deze druk op informele zorg
alsmaar zal toenemen. Zelf heb ik ook tijdens mijn periode in de Nationale Denktank
gezien dat de situaties die het gevolg zijn, soms werkelijk schrijnend zijn. Mevrouw
Broese van Groenou gaf aan dat er behoefte is aan innovatieve concepten. Recentelijk
heb ik als lid van het onderzoeksteam meegewerkt aan het initiatief ‘Tante Corrie’.
Tante Corrie kan door kwetsbaren benaderd worden voor eigenlijk alles wat zij niet
of niet meer zelf kunnen. Een muurtje witten, een verjaardagsfeest organiseren of de
64
was doen. Tante Corrie kan deze diensten leveren voor een laag tarief, omdat deze
uitgevoerd worden door ‘participanten’: werklozen als tegenprestatie voor hun
uitkering volgens de Participatiewet. Deze participanten krijgen in ruil een opleidingsof omscholingstraject aangeboden. Een pilot in Rotterdam is reuze succesvol. Nu
denkt u misschien aan uitgebuite werklozen die dit werk tegen heug en meug doen
- integendeel. Met groot enthousiasme en frisse moed pakt veruit het grootste deel van
hen deze kans op. Mantelzorgers worden sterk ontlast en bovendien draagt het initiatief
bij aan de eenheid in de buurt. Deze eenheid is enorm belangrijk voor ouderen en staat
onder druk door technologie en het individualisme van deze tijd. Veel ouderen zijn
eenzaam. Zoals we ook hoorden van professor Putters zijn de sociale netwerken van
vele ouderen erg klein, en ik heb weleens gehoord dat eenzaamheid dodelijker is voor
een mens dan roken. Voor sommige kwetsbaren is Tante Corrie echt een belangrijk
onderdeel van hun leven geworden. Een sterk recent voorbeeld is van een vrouw die
direct de Tante Corrie-lijn belde toen er een inbreker in haar huis stond. Voor mij is
het initiatief Tante Corrie een voorbeeld van een maatschappelijke innovatie die in
eerste instantie in gang is gezet om problemen in de informele zorg en angst voor de
decentralisatie te verminderen, maar die bijzonder positieve bijeffecten voor de
maatschappij heeft. Ik ben dan ook trots hieraan verbonden te zijn.
Het zou naïef zijn om te denken dat deze ideeën in staat zijn volledig een antwoord te
geven op de uitdagingen waar we voor staan als we het hebben over de oude dag. Maar
het laat wel zien dat op kleine schaal wellicht initiatieven met een positieve insteek bij
kunnen dragen aan het verzachten van het probleem. Stichting de Nationale Denktank
heeft tot doelstelling om de verzuiling tussen wetenschap, bedrijfsleven en overheid te
doorbreken. Ook om het hoofd te bieden aan de vraagstukken rondom vergrijzing en
de oude dag denk ik dat het belangrijk is dat deze partijen de handen ineen slaan. Maar
in dit specifieke geval zou ik er graag een partij aan toevoegen. Ik denk dat verbinding
nodig is tussen wetenschap, bedrijfsleven, overheid en alle burgers. Dit zorgt ervoor dat
iedereen, niet alleen in bepaalde hoedanigheden, zich verantwoordelijk voelt voor het
bijdragen aan een aangename oude dag voor iedereen. Dit geldt dus ook voor u allen
in de zaal, als burger. En ook voor mijzelf. Ik heb gelukkig gezien dat het heel erg leuk
kan zijn. Ik wil dolgraag verder bijdragen aan de ontwikkeling van Tante Corrie zodat
door heel Nederland ouderen zich veilig of comfortabel voelen. Op kleinere schaal heb
ik kortgeleden mijn oma overgehaald een iPad aan te schaffen en met zoveel mogelijk
geduld haar de fijne kneepjes hiervan aangeleerd. Dit levert haar enorm veel plezier en
grote uitdagingen op.
Ik ga graag op deze voet verder, ik hoop wij met zijn allen. De vergrijzing als bron voor
maatschappelijke vooruitgang!
65
Frank den Butter
lid Wetenschappelijke Raad Jan Brouwer Fonds, hoogleraar algemene economie Vrije
Universiteit
Samenvatting
De sprekers voor de pauze
Na inleidende woorden door Prof. dr. A.H.G. (Alexander) Rinnooy Kan, voorzitter van
de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschapen, en door Prof. dr. P. (Paul)
Schnabel, die voor de elfde maal als dagvoorzitter fungeerde, verzorgde Prof. dr. K.
(Kim) Putters, directeur van het Sociaal Cultureel Planbureau, de eerste lezing met als
titel “Anders ouder. Ook wijzer?”. Als achtergrond voor deze lezing golden de volgende
vraagpunten: Wat zijn de preferenties van Nederlanders, uitgesplitst naar verschillende
sociale groepen, voor leven, werk, zorg en wonen bij het ouder worden? In welke mate
kunnen zingeving en intrinsieke motivatie er toe bijdragen dat Nederlanders zelf het
initiatief nemen om de oude dag naar eigen wensen en inzichten in te richten? In
hoeverre kan regelgeving door de overheid daarbij ondersteunen of juist belemmerend
werken? Putters refereerde in zijn lezing aan de zesdeling in de Nederlandse bevolking
die het Sociaal en Cultureel Rapport 2014 op basis van een aantal indicatoren heeft
beschreven. Op die manier zijn de verschillen tussen ouderen en tussen oud worden
in Nederland in kaart gebracht. Een van die zes klassen betreft de ‘comfortabel
gepensioneerden’ die met name bestaat uit 50-plussers met een lagere opleiding en een
goed inkomen en wat vermogen, met een afnemend fysiek kapitaal maar met goede
toegang tot zorg. Ouderen bevinden zich niet alleen onder deze comfortabel gepensioneerden (gem. 64 jaar), maar ook onder de klasse met achterblijvers (gem. 62 jaar) en
in de klasse die als de bovenlaag van de bevolking is aangeduid (gem. 52 jaar). Over
de hele linie gaat het, aldus Putters, goed met de kwaliteit van leven in Nederland.
Vervolgens besprak Putters vier misverstanden die een goed debat over de
kwaliteit van leven en van zorg, en wie daarbij verantwoordelijkheden draagt, in de weg
zitten. Zo’n misverstand is bijvoorbeeld dat onze ouderen in tehuizen zitten weggestopt
en daar zitten niks te doen. Het is ook een misverstand dat we jong en vitaal kunnen
blijven tijdens het ouder worden. Het laatste bevestigt dus dat de oude dag inderdaad
onvermijdelijk met gebreken komt. Daar moeten we dan wel het beste van maken.
Onze cultuur is, aldus Putters, dat we als ouderen niet afhankelijk willen zijn van onze
kinderen, en eigenlijk informeel ook geen te groot beroep op hen doen. Zelfstandigheid
is een groot goed. Ouderen zijn naast ontvangers van die hulp ook in toenemende mate
zelf gevers van zorg, en dat kunnen en willen velen ook liever dan de kinderen te laten
opdraven. Over de intergenerationele solidariteit is het Sociaal en Cultureel Rapport 2014
optimistisch: ouderen zijn solidair met jongeren en andersom. Er is cultureel gezien geen
sprake van een leeftijdsoorlog.
66
Prof. dr. R.J. (Romke) van der Veen, hoogleraar sociologie en organisatie aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam, hield de tweede lezing met als titel “Demografie,
ongelijkheid en risicodeling. Over betaalbaarheid en legitimiteit van publieke voorzieningen”. Relevant in dit verband is dat Van der Veen als onafhankelijk lid van de
SER betrokken was bij het recentelijk gepubliceerde (ontwerp)advies van de SER over
de toekomst van het pensioenstelsel in Nederland. De achtergrondvragen bij zijn lezing
hebben voornamelijk betrekking op kwesties die in het pensioendebat in ons land aan
de orde komen. Welke uitdagingen en eventuele belemmeringen bieden een zo goed
mogelijke verwezenlijking van het gedifferentieerde ideaalbeeld van een goede oude dag
voor de herinrichting van het pensioenstelsel? In hoeverre is meer vrijheid wenselijk in
beleggingsrisico tijdens opbouw van het pensioen en tijdens de uitkeringsfase? Welke
mate van intragenerationele en intergenerationele solidariteit is gewenst? In hoeverre
moeten collectieve verplichtingen blijven bestaan? Dienen uitkeringen nominaal of
waardevast te worden gegarandeerd, of kunnen op dat punt ook de keuzemogelijkheden
worden vergroot? In welke mate kan het woningkapitaal voor het pensioen worden
gebruikt? Welke regelingen zijn voor zzp’ers gewenst? In zijn lezing besprak Van der
Veen een aantal van deze kwesties vanuit zijn eigen perspectief op het debat over de
toekomst van het pensioenstelsel. Opmerkelijk was dat hij uit de verschillende beleidsstukken kleurrijke grafieken vertoonde, maar dat de grafiek die uit een publicatie van De
Nederlandsche Bank afkomstig was slechts grijstinten liet zien.
Intermezzo: serious game “Doen en later”.
Als intermezzo heeft J. (Jasper) Klapwijk MSc, de campagneleider van de serious game
“Doen en later”, een korte demonstratie gegeven van dit computerspel. Het oogmerk
van het spel is de gedenkwaardige leeftijd van 100 jaar te bereiken door tijdens de
levensloop allerlei beslissingen te nemen die voor een goede oude dag zorgen.
Vanuit dat oogpunt past het spel in het thema van de conferentie. Het spel is gemaakt in
opdracht van de innovatietafel van diverse partijen op het gebied van werk, zorg en
pensioen (hierin zitten o.a. CZ, PGGM, Rabobank en woningcoöperaties) en is ontwikkeld door IJsfontein, een van de marktleiders in Nederland op het gebied van serious
games. Het computerspel heeft tot doel om iets lager opgeleide mensen handvatten te
bieden om hun leven meer toekomstgericht in te richten. Daarbij gaat het vooral om
jongeren, die nog niet aan pensioen of zorgen voor de oude dag denken - de hierboven
genoemde hoge tijdsvoorkeur - , te laten inzien dat het “doen” van nu wel degelijk
consequenties heeft voor “later”. Maar wellicht is het spel ook geschikt voor ouderen,
omdat het alternatieven voor de levensloop biedt, zodat men kan nagaan hoe andere
levensloopkeuzes voor de oude dag zouden hebben uitgewerkt. Of omdat het spel
gewoonweg leuk is om te spelen. De criteria die in het spel bepalend zijn voor een
goede oude dag betreffen een voldoende financiële armslag en een goede gezondheid.
Wanneer men op een van deze criteria niet voldoende scoort, weet men de eindleeftijd
van 100 jaar niet te bereiken. Het spel bevat allerlei beslissingsmomenten waarop
67
men bijvoorbeeld kan bepalen of men een partner neemt, hetgeen bevorderlijk is voor
de sociale contacten, maar ook, nadat een huwelijkscontract is gesloten, voor het
toekomstige pensioen. Overigens is het spel in die zin ruimdenkend dat het geen
verschil maakt of zo’n huwelijk partners van een verschillend geslacht of van een
gelijk geslacht in de echt verbindt. Ook het krijgen van kinderen is in al deze situaties
mogelijk. Andere beslissingen hebben betrekking op de woonomgeving, de manier
waarop men zich verplaatst - een fiets is gezonder maar vereist ook meer reistijd - en
op de mate waarin men netwerken van vrienden opbouwt, waar men eventueel in een
later stadium een beroep op kan doen. Een klein aansprekend detail is dat het nemen
van een hond bevorderlijk is voor de gezondheid omdat men gedwongen wordt deze af
en toe uit te laten en zo in beweging komt. Het spel vereist een goede afweging tussen
vrije tijd en het opofferen van tijd aan werk, aan studie, aan onderhoud van het netwerk
van vrienden en aan sport. Te weinig vrije tijd en te veel tijd besteed aan de zaken die
het “spitsuur van het leven” zo druk maken, levert stress op. Dat is niet goed voor de
gezondheid en betekent dat de gebreken van de oude dag zich eerder manifesteren.
Te weinig werk en onderhoud van de werkbekwaamheden betekent echter dat de
financiële positie gevaar loopt en er te weinig pensioen wordt opgebouwd. Ook dat
belemmert de goede oude dag.
De game-industrie vormt een sterk onderdeel van de creatieve industrie in ons land.
Het ontwikkelen van serious games staat daarbij nog in de kinderschoenen: de
vormgeving is bijvoorbeeld nog lang niet zo professioneel als in de games voor
spelcomputers die uitsluitend voor vermaak zijn bedoeld. Wel laat het zich aanzien dat
serious games, die lering aan vermaak koppelen, een belangrijke rol in het onderwijs
kunnen gaan vervullen. Er zijn nu al voorbeelden waar het kunnen uitspelen van het
spel een bewijs is dat over een bepaald onderwerp voldoende kennis is opgebouwd en zo
een examen kan vervangen. Het voordeel van een serious game is dat men een praktijksituatie kan nabootsen zonder dat het maken van een fout of verkeerde beslissing direct
gevolgen voor die praktijk heeft. Men zal het spel ook een aantal keren moeten spelen
voordat men tot een optimaal resultaat komt: de meeste spelers zijn gemotiveerd om dat
te doen en zullen doorgaan met spelen totdat ze een zo hoog mogelijke score hebben
bereikt. Een ander voordeel van serious games is dat de beslissingen van de spelers een
enorme hoeveelheid gegevens opleveren die later bij de analyse van het spel, of bij
het karakteriseren van de spelers kan worden gebruikt. Bovendien vormen de
spelregels en de randvoorwaarden van het spel een weerspiegeling van de instituties uit
de werkelijkheid. Dit biedt de mogelijkheid om het spel onder verschillende spelregels
en randvoorwaarden te laten spelen. De manier waarop spelers hierop reageren, en de
verschillende reacties bij deze verandering van spelregels, kunnen een indruk geven
van de manier waarop ook in werkelijkheid op institutionele veranderingen wordt
gereageerd. Terzijde zij opgemerkt dat Agali Mert, in zijn bekroond essay in 2013 van
de KHMW-NRC/Handelsblad prijsvraag over “Wat is luxe?”, luxe beschreef als een
serious game: “Anders dan bijvoorbeeld ‘Mens-erger-je-niet’ probeert het ons gedrag in
het dagelijks leven te beïnvloeden…. Het kent feedbacksystemen die je aangeven of
68
je het goed doet”. De vraag daarbij is of luxe het gedrag altijd op een gunstige manier
beïnvloedt. Dat is wel de intentie van het spel “Doen en later”.
Sprekers en spreeksters na de pauze
De eerste spreekster na de pauze was Mevr. Prof. dr. M.I. (Marjolein) Broese van
Groenou, met een lezing getiteld “De goede oude dag in 2030: een uitdaging voor
sociale netwerken en zorgvoorzieningen”. Aan haar zijn vanuit de vraagstelling van
de conferentie de volgende aandachtspunten meegegeven: Welke uitdagingen liggen
er voor de combinatie van wonen en zorg voor een goede oude dag? Moeten er
voorzieningen getroffen worden voor het langer zelfstandig blijven wonen? Hoe past
dit in de denkbeelden van de participatiesamenleving? In haar lezing richtte Broese
van Groenou zich op de mate waarin in Nederland formele zorg en informele zorg
aan ouderen wordt geleverd. Formele zorg betreft de hulp van professionals, terwijl
het bij informele zorg zowel gaat om mantelzorg door familieleden of kennissen van
zorgbehoevenden als om zorg door vrijwilligers in georganiseerd verband. Tussen
formele en informele zorg bestaat een zekere mate van substitutie: in de afgelopen jaren
is de formele zorg sterk toegenomen en de informele zorg gedaald. De groei van de
formele zorg betekent een grote toename van de zorgkosten. Om die kostenstijging in te
dammen zal er in de toekomst minder groei in de formele zorg zijn terwijl de zorgbehoefte
vanwege de vergrijzing wel zal toenemen. De vraag is dan of er weer substitutie
terug naar informele zorg zal zijn. Het betekent dat de vraag naar informele zorg,
waaronder de mantelzorg, zal toenemen, maar het is onduidelijk of het aanbod die vraag zal
kunnen volgen. De belangrijke beleidsopgave daarbij is hoe de formele zorg zo
georganiseerd kan worden dat het aandeel mantelzorg inderdaad kan toenemen in
de jaren tot 2030. Uit onderzoek blijkt dat een sterke dispositie de kans op mantelzorgen aanzienlijk verhoogt. Het beleid zet dan ook sterk in op het vergroten van deze
dispositie; de roep om meer zorgzaamheid voor elkaar, meer reciprociteit, betrokken
burgers en sterke buurten. Maar wanneer dat allemaal niet genoeg blijkt te zijn, is
er altijd nog de mogelijkheid voor ouderen om zelf professionele hulp in te huren.
Daartoe moeten zij wel financiële armslag hebben. Dit alles impliceert volgens Broese van
Groenou dat partners en familieleden zich moeten realiseren dat zij gezamenlijk een
zorgtraject aangaan, en dat er een zorgnetwerk gebouwd moet worden dat langere tijd
mee kan, waarin ook buren en vrienden een plaats hebben, naast professionals en
vrijwilligers, en wellicht ook die robot. Het devies luidt dan ook: Wees voorbereid, en
organiseer uw zorgnetwerk op tijd!
Als tweede na de pauze kwam Drs. J. (Hans) de Boer, voorzitter van de Vereniging
VNO/NCW aan het woord. Zijn lezing was getiteld: “Een dynamische samenleving en
economie in 2030. Wat is daarvoor nodig?” Aandachtspunten voor deze lezing waren:
Welke uitdagingen schept het tijdens de conferentie geschetste toekomstbeeld voor
het arbeidsmarktbeleid en wat is de rol van werkgevers hierin? Welke mogelijkheden
69
zijn er voor een meer geleidelijke overgang tussen werk en pensioen? Hoe houden we
ouderen aan het werk; of ontstaan hier spanningen met andere belangen? Voor De
Boer is in dit toekomstbeeld met name de verhouding tussen zorgkosten en nationaal
inkomen van belang. Uit pessimistische toekomstprojecties blijkt dat die verhouding
sterk gaat toenemen. Het betekent dat ombuigingen in de zorgkosten - de teller van
dit verhoudingsgetal - dringend noodzakelijk zijn. Als voorzitter van de werkgeversorganisatie is De Boer echter meer geïnteresseerd in de noemer: hoe kunnen we in
Nederland de productie en economische groei bevorderen? Meer groei zorgt voor meer
banen en is daarmee bevorderlijk voor een goede oude dag. De mogelijkheden voor
meer groei en banen valt te illustreren aan de hand van de aloude P’s uit de marketing.
De Boer maakt daar een hele opsomming van. Zo is de P van positionering van belang.
Daarbij gaat het om de positionering van Nederland in de wereld, want de wereld is
de markt waar Nederland zijn geld moet verdienen. Een mooie anekdote daarbij is dat
het succes van Guus Hiddink met het Koreaanse voetbalteam - het behalen van de
halve finale bij het WK voetbal van 2002 - tot de vestiging van flink wat Koreaanse
bedrijven in Nederland heeft geleid en daarbij 25.000 extra banen heeft opgeleverd.
In die zin heeft De Boer nog heel wat plannen. Zo zou de World Expo van 2025 naar
Nederland kunnen worden gehaald en zouden we de Olympische Spelen van 2028 een
kans kunnen geven. Een andere P betreft de projectmatige aanpak: verzin projecten die
perspectief geven aan de burgers om te consumeren en aan bedrijven om te investeren.
De Marker Wadden als groot natuurgebied in het hart van Nederland is zo’n plan. Op
die manier kunnen we Nederland op de kaart zetten: een vorm van ‘Holland branding’.
De laatste spreekster was L. (Lara) van Weegen MSc. Zij was deelnemer aan de
Nationale DenkTank 2013 Zorg voor gezondheid en gaf, zoals gebruikelijk aan het eind
van de Jan Brouwer Conferentie, als jongere een reflectie op het thema van de dag en
de lezingen. Verfrissend was dat zij de zorg voor een goede oude dag niet alleen vanuit
een wetenschappelijk perspectief of vanuit papieren beleidsplannen bekeek, maar ook
daadwerkelijk in de praktijk aan de zorg had bijgedragen. Dus enigszins in lijn met wat
De Boer aan concrete projecten voor ogen staat en in lijn met de innovatieve concepten
waar Broese van Groenou behoefte aan heeft. Van Weegen verhaalde van haar
ervaringen met het project Tante Corrie, die door kwetsbaren benaderd kan worden voor
allerlei klusjes die zij zelf niet meer kunnen doen. Een pilot van dit project in Rotterdam
bleek zeer succesvol. Zelfs zo succesvol dat een vrouw de Tante-Corrie-lijn belde toen
er een inbreker in haar huis stond. Overigens had zij in dit geval misschien toch beter
direct 112 kunnen bellen….
70
Deelnemerslijst
Naam
Instelling/bedrijf
Prof. dr. W.G. van Aken
ZonMw
Prof. dr. J.T. Allegro
ILC/Zorg voor Later
Prof. dr. R.B. AndewegJan Brouwer Fonds / KHMW
Dr. G. van Ark
Stichting IMDI.nl
Prof. dr. W.A. Arts KHMW
Mevr. Drs. R.S.H. Bakker
Achmea
N. BartelsLeyden Academy on Vitality and Ageing
Mr. A.G. Beets
KHMW
C.C.T.M.T. Beke
KHMW
Dr. J.J. Belderok
Stichting Geron
Mevr. Mr. M.E. BiermanBeukema toe Water
KHMW
J. BlomZorg en Welzijn en Wonen NVOG
Prof. dr. M.G. Boekholdt
Vrije Universiteit
Drs. J. de Boer
Vereniging VNO/NCW
P.J.C. Borgdorff
Pensioenfonds Zorg en Welzijn
Drs. A.C.M. Breij
ILC/Zorg voor Later
Mevr. Prof. dr. M.I. Broese van Groenou Vrije Universiteit
Prof. dr. E. Brück
KHMW
Prof. ir. P.B. de Bruijn
KHMW
Prof. dr. F.A.G. den ButterJan Brouwer Fonds / KHMW
Dr. J.P. van Campen
Slotervaart Ziekenhuis
Ir. T.J.G. baron Collot d’Escury
KHMW
M.P.O. de Coole
Geron
Mr. J.H. Dantuma
KHMW
Mevr. Prof. dr. D.J.H. Deeg
VU-Medical Centre / LASA
Ir. J.A. Dekker
KHMW
Prof. dr. G. van Dijk
KHMW
Ir. B.E. Dijkhuizen
KHMW
H. Dijkman
Philips Electronics Nederland
Mr. J.P.H. Donner
KHMW
Mevr. Prof. dr. J. van Doorne-Huiskes
KHMW
Mevr. Dr. I. DoortenRaad voor Volksgezondheid &
Samenleving
Mevr. Ir. B.M.Th. Dortland-Bier
KHMW
Prof. dr. P.J.D. Drenth
KHMW
Mevr. M. Duimel
Stichting GetOud
71
Dr. M.A. Dutrée
Nefarma
Jan Brouwer Fonds / KHMW
Mevr. Prof. dr. P.A. Dykstra
Mr. E. Ebbinge
KHMW
Prof. mr. M. van Empel
KHMW
Prof. dr. M.M.G. Fase
KHMW
Mr. G.W. baron van der Feltz
KHMW
W. Geluk
Mevr. Drs. B.E. Gietema
Ministerie van SZW
Dr. W.M. van den GoorberghLeyden Academy on Vitality and Ageing
Mevr. M.J.M. Le Grand-van den Bogaard Consultancy Le Grand
Mevr. Drs. C. Groot
Music Generations
Prof. mr. H.R. van Gunsteren
KHMW
Mevr. G. Havertong
Stichting Wiesje
S. Heijnen
NDT
Mevr. E. Hekstra
PCOB
M. Huygen
NRC
Mevr. Drs. K.S.M. Jurgens
Jan Brouwer Fonds
Mr. Th.B. ten Kate
KHMW
Mevr. Dr. A.G.Z. Kemna
KHMW
Prof. dr. M.A. Keyzer
KHMW
J. Klapwijk MSc
Doen & Later
Mevr. Drs. T. van den Klinkenberg
ILC/Zorg voor Later
Prof. dr. C.P.M. Knipscheer
Vrije Universiteit
R.C. Kolff
KHMW
J. Kouwenberg
Abvakabo
Drs. A.P.J. Kroft
INSEIT
Mevr. Dr. B. Krol
Instituut GAK
Prof. dr. J.B. Kuné
Universiteit van Amsterdam
M.F.M.P. Laponder
KBO Noord-Holland
Mr. C.J.A. van Lede
KHMW
Mr. S. de Leeuw
Randstad Groep NL BV
Mevr. Jkvr. mr. P. van Lennep
KHMW
J. Leupen
Het Financieele Dagblad
D. de Levita
SeniorWeb
Mevr. Prof. dr. ir.T. van der Lippe
KHMW
Mevr. T.M. Lodder
KHMW
Jhr. mr. A.A. Loudon
KHMW
Prof. dr. J. Lugtenburg
KHMW
H. Luijckx
IJsfontein
Mr. C.J.J. van Maanen
KHMW
Mevr. Drs. S. van Manen
KHMW
Mevr. R.M. Matthijsen
NVOG
Mevr. Mr. Drs. G.E.M.Mesters
Fonds voor Cultuurparticipatie
72
K. Molenaar
NVOG
A.W. Mulder
Haagse Hogeschool
H. Muller
ILC/Zorg voor Later
J.A. Nijhuis RA
KHMW
Mevr. Drs. E.M.W.A. van Odijk
KHMW
A.A.M. van OosterhoutVan Oosterhout, onderzoek en advies
Mr. dr. M. Oosting
KHMW
Drs. L.S. Ornstein
Buitenhof VPRO
Ir. R.Th. Overakker
KHMW
Mevr. Drs. F.M. de Pater
Stichting RCOAK
Prof. dr. B.M.S. van Praag
KHMW
J. van Putten
NDT
Prof. dr. K. Putters
Sociaal en Cultureel Planbureau
T. PuvillLeyden Academy on Vitality and Ageing
Jhr. drs. H.P. Quarles van Ufford
KHMW
Prof. dr. mr. A.W. Reinink
KHMW
Prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan
KHMW
Jhr. mr. A.A. Röell
Jan Brouwer Fonds / KHMW
J.W.F. Romme
Nationaal Ouderenfonds
M.J. van Rooijen
NVOG
Dr. M. Sanders
KHMW
Ir. K.J. Schell
KHMW
Prof. dr. P. Schnabel
KHMW
Mr. J.H. Schraven
KHMW
Prof. dr. J.P.J. SlaetsLeyden Academy on Vitality and Ageing
Mr. K.W. Sluyterman van Loo
KHMW
Prof. mr. A. Soeteman
Jan Brouwer Fonds / KHMW
Prof. dr. ir. J.H.J. Spiertz
KHMW
T. van der Steen
SER
Mr. W.F.C. Stevens
KHMW
F. Storm
Ziggo
Dr. I. van Straaten
BMC Advies
Mevr. D. Swart
Vereniging Het Zonnehuis
D. Teeuwen
Communication Concert
Mr. J.G. Tielenius Kruythoff
KHMW
Prof. dr. H. Timmerman
KHMW
Ir. M.C. van Veen
KHMW
Prof. dr. R.J. van der Veen
Erasmus Universiteit Rotterdam
Mevr. Drs. M.L.L.E.Veldhuijzen
van Zanten-Hyllner
Jan Brouwer Fonds / KHMW
Mevr. J. Verstappen
NDT
Mevr. A. Versteegden
Vilans
M. Verwegen
NDT
73
Mevr. Dr. H. Vinke
Instituut Gak
Drs. H.J.C. de Vries
ILC/Zorg voor Later
Mevr. L. van Weegen MSc
NDT
Mevr. M. Westen-ReckmanStichting Welzijn Ouderen Rijssen-Holten
Mr. J.W.B. WesterburgenLeyden Academy on Vitality and Ageing
Mevr. A.A.M. Willemse-van der Ploeg
GGZ Noord-Holland-Noord
Mevr. A. van Willige
Communication Concert
H.G. Wokke RA MBA
GGZ Noord-Holland-Noord
Mr. C.G.A. van Wijk
KHMW
H.G. Wokke RA MBA
HW Organisatie Advies
Mevr. Dr. M. Yerkes
Universiteit Utrecht
Prof. dr. J.C. Zadoks
KHMW
74
Jan Brouwer conferenties
2005De uitdaging van de vergrijzing. Mr. A.J. de Geus, Mr. J.H. Schraven, Drs. C.
Blokland, Prof. dr. C.J.M. Schuyt, Mevr. S. barones Greengross, Mevr. Prof. dr.
H. Maassen van de Brink, Prof. dr. R.J. in ‘t Veld, Drs. A. van de Kerkhof.
2006Van nazorg naar voorzorg. Anticiperen op demografische veranderingen. Drs.
J.F. Hoogervorst, Dr. H.F. Wijffels, Dr. M.G. Boekholdt, Mevr. Drs. J.C.M. Sap,
Dhr. J. Martin, Senator E.h., Drs. H.B.M. van der Laan, Prof. dr. P.A.H. van
Lieshout.
2007De zilveren eeuw. Gouden kansen! Mevr. Ir. K. van Gennip MBA, Mevr. Drs.
K. Ollengren, A. Burgmans MBA, Mr. drs. L.C. Brinkman, B. Mulder.
2008Gezond oud worden. Nieuwe uitgangspunten voor preventie en zorg. Ir. J.I.M.
de Goeij, Prof. dr. R.G.J. Westendorp, Drs. H.J.G. Hendriks, Mr. R.L.H.M. van
Boxtel.
2009Solidariteit tussen de generaties onder spanning. Mr. J.P.H. Donner, Mevr. Prof.
dr. P.A. Dykstra, Mevr. Prof. dr. A. Nauta, Prof. dr. C.N. Teulings.
2010Regio’s in demografisch perspectief. Implicaties van een krimpende bevolking.
Mr. E.E. van der Laan, Mevr. M.A.H. Clermonts-Aretz, Prof. dr. R. Münz, Prof.
dr. L.J.G. van Wissen. (verslag uitverkocht)
2011Grijs voor groen en groen voor grijs. Vraagt vergrijzing om extra investeringen
in kinderen? Mevr. Mr. I. Brouwer, Mr. A. Rouvoet, Mevr. Prof. dr. S. Keuzenkamp, Mevr. Prof. dr. J. Plantenga. (verslag uitverkocht)
2012Kwetsbare generaties. Hoe voorkomen we dat onze jongsten en oudsten worden
misbruikt en mishandeld? Drs. P.H.A.M. Huijts, Mevr. Prof. dr. L.J. GunningSchepers, Mevr. Drs. J. Lindberg, Mevr. Dr. L.R.A. Alink.
2013Aktief en solidair. Vrome wens of bittere noodzaak? Prof. dr. A.H.G. Rinnooy
Kan, Mr. J.C. van der Steen, Dr. P.T. de Beer, Dr. C. van Campen. (verslag uitverkocht)
2014Care. Wat is technisch mogelijk en wat is menselijk wenselijk? Mevr. Prof. dr.
S.E.J.A. de Rooij, Dr. ir. A. van Berlo MA, Dr. N.A. Guldemond, Drs. M.J. van
Rijn.
De verslagen van de conferenties zijn verkrijgbaar via het secretariaat van de KHMW of
als pdf te downloaden via de website van de KHMW, onder de knop ‘Publicaties’
75
Koninklijk
(deze uitg
De Elfde Jan Brouwer Conferentie werd voorbereid
in overleg met de Wetenschappelijke Raad van het
Jan Brouwer Fonds en het secretariaat van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
Uitgave:
Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen
(deze uitgave is mogelijk gemaakt door het Jan Brouwer Fonds)
ISBN nummer: 978-90-78396-16-1
Download