Handleiding ‘Taalkunde & grammatica’ Samengesteld door: Sylvia Ho-Sam-Sooi, 2015. 1 Inhoudsopgave Inleiding ………………………………………………………………………………………. Blz. 3 Achtergrondinformatie ………………………………………………………………………………………. Blz. 4 De uitleg ………………………………………………………………………………………. Blz. 5 Materiaal ………………………………………………………………………………………. Blz. 6 Planning ………………………………………………………………………………………. Blz. 30 Bibliografie ………………………………………………………………………………………. Blz. 31 Workshops ………………………………………………………………………………………. Blz. 32 2 1. Inleiding Leerlingen op de havoafdeling van de Ambelt vinden grammatica best lastig. Dit blijkt uit resultaten en ervaringen van de leerlingen en uit feedback van docenten. Leerlingen vinden het lastig de regels en algoritmen te onthouden en de stof beklijft onvoldoende, waardoor we als docenten steeds het gevoel hebben opnieuw te moeten beginnen, zo kwam naar voren uit mijn praktijkverkenning, uitgevoerd aan het begin van schooljaar 2014-2015. Zowel vanuit de leerlingen als de collega’s was er de behoefte aan meer duidelijkheid en betere kans tot beklijving, waarop ik bezig geweest ben met het ontwikkeling van een product dat hierbij aansluit. Naar aanleiding hiervan heb ik een uitleg getest waarbij binnen de uitleg van een aantal grammaticale onderdelen gebruik wordt gemaakt van taalkunde, wat voor meer inzicht zorgt bij de leerlingen. On deze handleiding is achtergrondinformatie bij het onderwerp te vinden, heb ik materialen opgenomen die in te zetten zijn bij de behandeling van het onderwerp en heb ik een planning weergegeven voor de praktische invulling van de les zoals wij deze binnen de lessen Nederlands zullen hanteren. 3 2. Achtergrondinformatie Binnen ons huidige grammaticaonderwijs makken we veel gebruik van ezelsbruggetjes en algoritmen om grammatica te benaderen. Zo vindt men het onderwerp door de vraag ‘wie/wat + P?’ te stellen en het meewerkend voorwerp door je af te vragen: “wie/wat + PV + O + LV?’ Hoe lastiger de zinsdelen, hoe ingewikkelder de ezelsbruggetjes en uit de praktijk blijkt dat de leerlingen de vele ezelsbruggetjes niet kunnen onthouden en dus ook niet paraat hebben om toe te passen. Dit sluit aan bij de literatuur, waarin beschreven wordt dat grammatica niet als puzzeltje benaderd zou moeten worden, daar dit niet bijdraagt aan inzicht in de taal (Coppen, 2011). Daarbij zijn deze controlevragen niet in alle gevallen toe te passen; zeker buiten de oefeningen, in ‘live’ ontleden, leveren deze methoden problemen op (Coppen, 2011). Hierdoor is een tranfer tussen de oefeningen en werkelijke teksten moeilijk te bereiken en blijft ons grammatica weinig betekenisvol. Door de leerlingen meer inzicht te geven in de taal en in wat er gebeurt in een zin, zullen ze minder afhankelijk zijn van de controlevragen en meer op inzicht kunnen ontleden; wat succesvoller is en bovendien toepasbaar zal zijn in verschillende contexten. Een manier om dit inzicht te bereiken, is door gebruik te maken van taalkunde binnen het grammaticaonderwijs, waarbij we vooral focussen op de semantiek (betekenis) van bepaalde zinsdelen (Appel et al, 2012). Binnen een zin zijn er verschillende zinsdelen met een specifieke betekenis, een zogenaamde semantische rol. Je hebt binnen een zin de entiteit die het intiatief neemt voor een gebeurtenis, de agens. Daarnaast is er de entiteit die de gebeurtenis ondergaat, de patiens. Tenslotte is er de entiteit die iets ontvangt: de recipiens. In de traditionele grammaticale benamingen noemen we de agens het onderwerp, de patiens het lijdend voorwerp en de recipiens het meewerkend voorwerp (Appel et al, 2012). Een predikaat is een woord dat een relatie uitdrukt met andere zinsdelen. Een werkwoord kan als predikaat functioneren. Zinsdelen die door een predikaat vereist worden, noemen we argumenten. Aan een werkwoord kan je al zien hoeveel argumenten dit predikaat minimaal vereist. Zo kun je van het werkwoord ‘geven’ aangeven dat dit drie rollen vereist, namelijk: iemand geeft iets aan iemand. Het aantal argumenten dat een werkwoord vereist, noemen we de valentie van dit werkwoord. Dit kan één, twee of drie argumenten zijn (Appel et al, 2012), Als je van een werkwoord weet hoeveel rollen dit werkwoord vereist, weet je ook welke semantische rollen hierbij betrokken (kunnen) zijn. Als een werkwoord slechts één rol vereist, weet je dat je niet hoeft te zoeken naar een patiens of een recipiens, want deze zullen niet bij zit werkwoord betrokken zijn. 4 3. De uitleg De taalkundige termen zijn voor de leerlingen niet relevant, maar ze moeten wel op hoogte zijn van de valentie van werkwoorden en de grammaticale rollen die vervolgens bij een werkwoord betrokken kunnen zijn. Tevens moeten ze deze rollen aan kunnen wijzen in de zin. Deze totale vaardigheid bestaat uit een aantal onderdelen: 1. Het kunnen bepalen wat het belangrijkste werkwoord uit een zin is; 2. De valentie van dit werkwoord kunnen bepalen; 3. De verschillende rollen binnen de zin aan kunnen wijzen. Als de leerlingen deze verschillende deelvaardigheden bezitten, kunnen ze onderstaand stappenplan gebruiken bij het redekundig ontleden van verschillende zinnen. Stap 1: Wat is het belangrijkste werkwoord? Stap 2: hoeveel rollen vereist dit werkwoord? Stap 3: namelijk: … Stap 4: vul de rollen in - Rol 1 (Ond.) - Rol 2 (LV): - Rol 3: (MV) Voorts zal ik per deelvaardigheid beschrijven hoe dit aan de leerlingen aangeboden dient te worden en zal ik deze beschrijving ondersteunen met materiaal dat hierbij ingezet kan worden. Welk materiaal ingezet wordt, is afhankelijk van de leeftijd van de leerlingen, hun vaardigheden op het gebied van deze onderdelen aangaande redekundig ontleden en hun kennis van taalkundig inzicht in grammatica. Daarom heb ik ervoor gekozen de materialen niet onder te verdelen per leerjaar. Door de variatie in het materiaal is er voldoende om iedere leerling de stof op het juiste niveau aan te bieden. 5 4. Materiaal 4.1 Het belangrijkste werkwoord Uitleg aan de leerlingen: “Het belangrijkste werkwoord bepaalt wat er gebeurt in een zin. Dit kan een zelfstandig werkwoord zijn of een koppelwerkwoord. De andere werkwoorden in de zin zijn hulpwerkwoorden en bieden hulp bij de uitvoering van het belangrijkste werkwoord. Deze hulpwerkwoorden kunnen weggelaten worden zonder dat de zin zijn kernbetekenis verliest. Om erachter te komen wat het belangrijkste werkwoord is, moet je je afvragen: ‘waar gaat het nu eigenlijk om in deze zin?’ Daarna kun je dit testen door de zin zo te herschrijven dat er geen hulpwerkwoorden meer in zitten en slechts het belangrijkste werkwoord overblijft.” Voor de docent: Het vinden van het belangrijkste werkwoord is een basisvaardigheid voor het redekundig ontleden van zinnen. Hierin is veelvuldig oefenen belangrijk, zodat de leerlingen hier ervaring in opdoen, waarna het aanwijzen van het belangrijkste werkwoord ze steeds makkelijker af zal gaan. Deze vaardigheid is voorwaardelijk voor het juist kunnen uitvoeren van de rest van de stappen. Als leerlingen in een zin niet het juiste werkwoord als belangrijkste werkwoord aan kunnen wijzen, zullen ze van het verkeerder werkwoord de valentie bepalen en de rollen onjuist invullen. Als leerlingen deze vaardigheid echter onder de knie hebben, zullen ze hier nauwelijks fouten meer in maken en kunnen ze hierop verder bouwen. Op de volgende pagina’s heb ik materiaal opgenomen dat in te zetten is bij het oefenen van deze vaardigheid. Bij het voor het eerst aanbieden van deze manier van werken is het wenselijk hier voldoende tijd aan te besteden, daar leerlingen deze vaardigheid foutloos moeten bezitten om de rest van de stappen correct uit te kunnen voeren. Als de leerlingen al reeds voldoende ervaring en vaardigheid hebben op dit gebied, is een korte herhaling aan het begin van een schooljaar voldoende om de kennis op te frissen. De opdrachten zijn niet genummerd, daar ze los en door elkaar aangeboden kunnen worden. Ook is het voldoende om één opdracht per keer aan te bieden en is het niet de bedoeling dat de opdrachten een omvangrijk werkblad vormen. 6 Opdracht: Zinnen maken (1) Bij deze opdracht gaan de leerlingen zinnen vormen met behulp van gegeven sjablonen, welke ze houvast bieden voor de opbouw van de zinnen. Leerlingen die het moeilijk vinden om zinnen te vormen binnen een vrijere opdracht, kunnen door middel van deze sjablonen oefenen met het gebruik van hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord. De controle van de opdracht is, door de vele mogelijkheden binnen de opdracht, ter beoordeling van de docent. Opdracht: zinnen maken In de onderstaande tabel staan onderwerpen, woorden die als hulpwerkwoord gebruikt kunnen worden en zelfstandige werkwoorden. Maak onder de tabel steeds zinnen waarbij je uit iedere kolom een onderdeel juist gebruikt. Voorbeeld: De supermarktmanager heeft in de nieuwe reclame gedanst. Onderwerpen Het groepje jongens Mijn broertje De overactieve hond De jankende en kwijlende tweeling Een dikke pony Ik Het verwoeste natuurgebied De supermarktmanager De klas Een zenuwachtige invaller Mijn beste vriendin Die gloednieuwe telefoon Russische ninja’s Koning Willem Alexander Woorden die hulpwerkwoorden kunnen zijn Willen Kunnen Zullen Hebben Mogen Zijn Moeten Gaan Worden Hoeven Laten Lijken Zelfstandige werkwoorden Graven Opgeven Koken Inleveren Winnen Dansen Lezen Voetballen Drinken Luisteren Uitschelden Knuffelen Uitkijken Opruimen 1. ………………………………………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………………………………………. 2. ………………………………………………………………………………………………………………………………. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 3. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 4. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 5. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 7 6. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. Opdracht: Zinnen maken (1) Het is ook een optie om deze opdracht in tweetallen of groepjes te laten doen. Je kunt de tabel dan kopiëren en losknippen zodat er stapeltjes gevormd kunnen worden. De leerlingen moeten dan van elk stapeltje een kaartje pakken zodat er willekeurige combinaties ontstaan waarvan zinnen gevormd moeten worden. Onderwerpen Woorden die hulpwerkwoorden kunnen zijn Zelfstandige werkwoorden Het groepje jongens Willen Graven Mijn broertje Kunnen Opgeven De overactieve hond Zullen Koken De jankende en kwijlende tweeling Een dikke pony Hebben Inleveren Mogen Winnen Ik Zijn Dansen Het verwoeste natuurgebied De supermarktmanager De klas Moeten Lezen Gaan Voetballen Worden Drinken Een zenuwachtige invaller Mijn beste vriendin Hoeven Luisteren Laten Uitschelden Die gloednieuwe telefoon Russische ninja’s Lijken Knuffelen Koning Willem Alexander Uitkijken Opruimen 8 Opdracht : zinnen maken (2) Bij deze opdrachten ervaren de leerlingen het verschil tussen zinnen met en zonder hulpwerkwoorden. Door zelf actief te synthetiseren, zal analyse makkelijker voor ze worden. De controle van de opdracht is, door het vrije karakter van de opdracht, ter beoordeling van de docent. Opdracht : zinnen maken Maak hieronder per werkwoord steeds twee zinnen. In de eerste zin gebruik je alleen het aangegeven werkwoord en verder geen werkwoorden. In de tweede zin voeg je één hulpwerkwoord toe. Onderstreep in je eigen zin dit gekozen hulpwerkwoord. Kies bij elke zin een ander hulpwerkwoord. Voorbeeld: 1. Zwemmen De zwemploeg zwemt gezamenlijk een nieuw record. Ik wil in de vakantie in de Middellandse Zee zwemmen. 2. Eten …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 3. Kopen …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 4. Opschrijven …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 5. Weggooien …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 6. Vernietigen …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 9 …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 7. Observeren …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 8. Werken …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. Opdracht : zinnen maken (3) Bij deze opdrachten ervaren de leerlingen dat er in een zin meerdere hulpwerkwoorden kunnen zitten. Ze oefenen met het zelf bouwen en analyseren van deze zinnen. De correctie van zin 1 t/m 3 is, door de verschillende mogelijkheden, ter beoordeling van de docent. De correctie van zin 4 t/m 5 is onder de opdracht weergegeven. Opdracht : zinnen maken Hieronder staan een aantal zinnen. Zin 1 t/m 3 zijn kort en bevatten alleen maar een zelfstandig werkwoord. Voeg zoveel mogelijk hulpwerkwoorden toe. Hoeveel kan je er kwijt per zin? 1. Ik eet een koekje. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 2. De oude dame drinkt een kopje koffie …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 3. Mijn ouders kopen een nieuwe auto. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. Zin 4 t/m 6 bevatten meerdere werkwoorden. Onderstreep de hulpwerkwoorden en omcirkel het zelfstandige werkwoord. Zet onder de zin de korte zin neer waarin alleen nog het zelfstandige werkwoord is overgebleven. 4. Mijn lerares zou een nieuwe studie willen beginnen. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 10 5. De luie man leek naar het zwembad te gaan fietsen. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 6. De vader heeft moeten overwerken. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. Correctie zin 4 t/m 6 5. Mijn lerares zou een nieuwe studie willen beginnen. Mijn lerares begint een nieuwe studie. 6. De luie man leek naar het zwembad te gaan fietsen. De luie man fietst naar het zwembad. 7. De vader heeft moeten overwerken. De vader werkt over. 11 Opdracht: Belangrijkste werkwoorden aanwijzen en zinnen ombouwen In deze opdracht oefenen de leerlingen met het aanwijzen van het belangrijkste werkwoord en controleren zij hun antwoord door de zin om te bouwen en enkel het belangrijkste werkwoord in de zin over te laten. Hiermee leren ze hun keuze te toetsen, waardoor de kans op het maken van fouten afneemt. De correctie van de zinnen is onder de opdracht weergegeven. Opdracht: Belangrijkste werkwoorden aanwijzen en zinnen ombouwen Hieronder staan een aantal zinnen. Onderstreep de hulpwerkwoorden en omcirkel het zelfstandige werkwoord. Zet onder de zin de korte zin neer waarin alleen nog het zelfstandige werkwoord is overgebleven. 1. Ik zou dat schattige katje wel willen vastpakken. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 2. Heb je nou alle ice tea opgedronken? …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 3. Van mijn ouders mag ik niet naar dat feestje gaan. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 4. De betrouwbare jongen uit het groepje zou alle leden de juiste gegeven mailen. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 5. De vermoeide vrouw heeft de strijd nog niet opgegeven. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 6. Volgens mijn berekeningen zou het budget moeten kloppen. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 7. Zij kon haar ogen niet geloven. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. 8. Uiteindelijk lijkt het allemaal goed te moeten komen. …………………………………………………………………………………………………………………………… …. Correctie 1. Ik zou dat schattige katje wel willen vastpakken. Ik pak dat schattige katje vast. 2. Heb je nou alle ice tea opgedronken? Je drinkt alle ice tea op. 3. Van mijn ouders mag ik niet naar dat feestje gaan. Ik ga niet naar dat feestje. 4. De betrouwbare jongen uit het groepje zou alle leden de juiste gegevens mailen. De betrouwbare jongen uit het groepje mailt alle leden de juiste gegevens. 5. De vermoeide vrouw heeft de strijd nog niet opgegeven. De vermoeide vrouw geeft de strijd niet op. 6. Volgens mijn berekeningen zou het budget moeten kloppen. Volgens mijn berekeningen klopt het. 12 7. Zij kon haar ogen niet geloven. Zij geloofde haar ogen niet. 8. Uiteindelijk lijkt het allemaal goed te moeten komen. Uiteindelijk komt het allemaal goed. Opdracht: Belangrijkste werkwoorden aanwijzen In deze opdracht oefenen de leerlingen met het aanwijzen van het belangrijkste werkwoord en kan beoordeeld worden in welke mate dit geautomatiseerd is bij de leerlingen. De correctie van de zinnen is onder de opdracht weergegeven. Opdracht: Belangrijkste werkwoorden aanwijzen en zinnen ombouwen Hieronder staan een aantal zinnen. Onderstreep de hulpwerkwoorden en omcirkel het zelfstandige werkwoord. 1. Je moet de slechteriken wel uitschakelen. 2. Ik had je gisteren nog iets willen vragen. 3. Mijn broer neemt maar één koffer mee op vakantie. 4. Door de hongerige toeristen is nu het hele buffet leeggegeten. 5. Ga jij morgen nog met de auto door de wasstraat rijden? 6. De stervende man wilde zijn hele fortuin nalaten aan zijn hondje. 7. De nieuwe buren hebben hun huis helemaal nog niet ingericht. 8. Ga jij nou de hele ochtend lopen klagen over het warme weer? 9. De uitslag zal moeten blijken na het beoordelen van het product. 10. We zullen met z’n allen moeten blijven hopen op goed nieuws. Correctie 1. Je moet de slechteriken wel uitschakelen. 2. Ik had je gisteren nog iets willen vragen. 3. Mijn broer neemt maar één koffer mee op vakantie. 4. Door de hongerige toeristen is nu het hele buffet leeggegeten. 5. Ga jij morgen nog met de auto door de wasstraat rijden? 6. De stervende man wilde zijn hele fortuin nalaten aan zijn hondje. 7. De nieuwe buren hebben hun huis helemaal nog niet ingericht. 8. Ga jij nou de hele ochtend lopen klagen over het warme weer? 9. De uitslag zal moeten blijken na het beoordelen van het product. 10. We zullen met z’n allen moeten blijven hopen op goed nieuws. 13 Opdracht: Belangrijkste werkwoorden aanwijzen In deze opdracht oefenen de leerlingen met het aanwijzen van het belangrijkste werkwoord en kan beoordeeld worden in welke mate dit geautomatiseerd is bij de leerlingen. Om af te wisselen in werkvormen en materialen, is deze oefening beschikbaar via de digitale quizsite ‘kahooth.it’, waarbij de leerlingen met een smartphone deel kunnen nemen aan de digitale quiz. Inloggegevens zijn te vinden op intranet onder het project ‘Nederlands’. Op de site zijn meerdere quizzen beschikbaar bij verschillende onderwerpen. 14 4. Materiaal 4.2 Valentie bepalen Uitleg aan de leerlingen: “Een werkwoord laat al zien hoeveel rollen er minimaal bij betrokken moeten zijn. Dit kun je voor ieder werkwoord vrij makkelijk uit je hoofd bepalen. Als je weet hoeveel rollen en bij een werkwoord betrokken zijn, weet je ook naar welke rollen je moet zoeken binnen een zin.” Voor de docent: De valentie van een werkwoord; hoeveel rollen er bij een werkwoord berokken zijn, kan de leerlingen vrij abstract in de oren klinken. Essentieel is dus ook om direct een aantal voorbeelden te geven, dan zullen de leerlingen snel doorhebben wat de bedoeling is. Voor leerlingen voor wie Nederlands de moedertaal is (nagenoeg onze volledige doelgroep) is het vrij simpel aan te geven hoeveel rollen een werkwoord minimaal vereist; hun taalgevoel zorgt ervoor dat dit een eenvoudige taak is. Door hier veelvuldig mee te oefenen, worden de leerlingen hier handig in en zullen ze van ieder werkwoord snel en makkelijk de valentie aan kunnen geven. Het bepalen van de valentie van het werkwoord is eigenlijk de basis van de methode van werken; als ze de valentie juist bepalen, hoeven ze vervolgens slechts de rollen nog in te vullen. Voorwaardelijk hiervoor is dus wel dat de leerlingen dit volledig foutloos doen, want als ze fouten maken in de valentie, gaan ze in een zin op zoek naar te veel of te weinig rollen en hier dan fouten in gaan maken. Tijdens het aanleren van deze vaardigheid is het belangrijk gebruik te maken van de hulpzin die controleert of de bepaalde valentie klopt. Zie onderstaand voorbeeld voor illustratie. Ook is het zeer wenselijk om de leerlingen in tweetallen of groepjes te laten oefenen, zodat ze elkaar kunnen aanvullen en helpen. Als een leerlingen dan een fot maakt, kunnen ze daar samen over in gesprek en zodoende gezamenlijk tot een juist antwoord komen. Ook kijken ze op die manier kritisch naar hun eigen antwoorden en geven ze deze voldoende aandacht en redenatie. Voorbeelden: Werkwoord: kopen Aantal vereiste rollen: 2 Namelijk: iemand koopt iets Werkwoord: uitleggen Aantal vereiste rollen: 3 Namelijk: iemand legt iets uit aan iemand Werkwoord: eten Aantal vereiste rollen: 2 Namelijk: iemand eet iets Alle opdrachten die hierna volgend aangaande dit onderwerp, zijn gericht op het oefenen met het bepalen van de valentie van werkwoorden. Dit kan verpakt worden in verschillende werkvormen die dit oefenen aantrekkelijk maken voor de leerlingen, maar de strekking van de oefeningen zal overal hetzelfde zijn. 15 Opdracht: indelen op valentie De leerlingen krijgen een stapeltje papiertjes met werkwoorden erop (zie kopieerblad) en deze moeten ze gaan indelen op valentie. De opdracht is het best in tweetallen of kleine groepjes te doen zodat de leerlingen elkaar kunnen aanvullen en corrigeren. Tevens is het wenselijk dat ze door samen te werken zich bewust en hardop afvragen wat de valentie is van het werkwoord, waardoor ze dit denkproces beter automatiseren. Opdracht: hoeveel rollen heeft het werkwoord? Jullie krijgen een stapeltje werkwoorden die je gaat onderverdelen in drie stapeltjes: werkwoorden met één rol, werkwoorden met twee rollen en werkwoorden met drie rollen. Overleg samen over de antwoorden en vraag hulp van de docent als jullie twijfelen. 1 rol 2 rollen 3 rollen Lopen Ontdekken Vragen Fietsen Eten Geven Zitten Opgeven Inschenken Liggen Neerleggen Doorgeven Staan Schilderen Mededelen Luisteren Branden Sturen Spelen Lezen Mailen 16 Opdracht: werkwoorden pimpampet Deze opdracht kan in tweetallen of in een groepje gespeeld worden. De leerlingen krijgen een pimpampetspel en een werkblad en gaan draaien met het spel. Om de beurt moeten ze een werkwoord verzinnen met de letter waar het spel op eindigt. Dit werkwoord moeten ze op het werkblad schrijven en aangeven wat de valentie is van het werkwoord. Ook moeten ze de hulpzin die bij dit werkwoord hoort opschrijven. De correctie van de antwoorden is, door de verschillende mogelijkheden, ter beoordeling van de docent. Opdracht: werkwoorden pimpampet! Doe deze opdracht in een tweetal of een groepje. Draai met het pimpampetspel en verzin om de beurt steeds een ander werkwoord met de beginletter waar het spel op eindigt. Dit werkwoord schrijf je op het werkblad en je bepaalt hoeveel rollen dit werkwoord vereist. Schrijf in de laatste kolom de controlezin op die hoort bij het gekozen werkwoord . Werkwoord Hoeveel rollen vereist dit werkwoord minimaal? Controlezin Namelijk: Geven 3 Iemand geeft iets aan iemand Namelijk: Namelijk: Namelijk: Namelijk: Namelijk: Namelijk: Namelijk: Namelijk: Namelijk: Namelijk: Namelijk: Namelijk: Opdracht: werkwoorden zoeken 17 Deze opdrachten kunnen in tweetallen of individueel gedaan worden. Hieronder zijn een aantal teksten aangegeven waarvan de leerlingen de werkwoorden eruit kunnen halen en de valentie van die werkwoorden kunnen bepalen. Welke tekst(soort) gekozen wordt, is afhankelijk van de doelgroep. Naast deze teksten zijn alle teksten die te vinden zijn geschikt, desnoods een verpakking van toiletpapier. Het is juist leuk om leerlingen van allerlei alledaagse zaken werkwoorden op te laten zoeken en de valentie te bepalen; zo zijn ze levensecht bezig, wat aansluiten en mogelijk zorgt voor transfer. Opdracht: werkwoorden zoeken Zoek in de tekst naar werkwoorden en markeer of onderstreep deze. Schrijf bij het werkwoord hoeveel rollen dit minimaal vereist. 18 Opdracht: werkwoorden zoeken Zoek in de tekst naar werkwoorden en markeer of onderstreep deze. Schrijf bij het werkwoord hoeveel rollen dit minimaal vereist. 19 Opdracht: werkwoorden zoeken Zoek in de tekst naar werkwoorden en markeer of onderstreep deze. Schrijf bij het werkwoord hoeveel rollen dit minimaal vereist. 20 Opdracht: werkwoorden zoeken Zoek in de tekst naar werkwoorden en markeer of onderstreep deze. Schrijf bij het werkwoord hoeveel rollen dit minimaal vereist. 21 Opdracht: werkwoorden zoeken Zoek in de tekst naar werkwoorden en markeer of onderstreep deze. Schrijf bij het werkwoord hoeveel rollen dit minimaal vereist. 22 Opdracht: Valentie bepalen In deze opdracht oefenen de leerlingen met het bepalen van de valentie van een werkwoord en kan beoordeeld worden in welke mate dit geautomatiseerd is bij de leerlingen. Om af te wisselen in werkvormen en materialen, is deze oefening beschikbaar via de digitale quizsite ‘kahooth.it’, waarbij de leerlingen met een smartphone deel kunnen nemen aan de digitale quiz. Inloggegevens zijn te vinden op intranet onder het project ‘Nederlands’. Op de site zijn meerdere quizzen beschikbaar bij verschillende onderwerpen. 23 1. Materiaal 4.3 Rollen invullen Uitleg aan de leerlingen: “Als je weet hoeveel rollen een werkwoord minimaal vereist, kun je naar deze rollen op zoek gaan binnen de zin Hierbij is het belangrijkom te weten dat de eerste rol, de ‘iemand’, degene is die het werkwoord uitvoert. Binnen de zin is dit het onderwerp (O). De tweede rol, de ‘iets’, is hetgeen of de persoon die het werkwoord ondergaat. Binnen de zin is dat het lijdend voorwerp (LV). De derde rol, ‘de andere iemand’, werkt mee aan de uitvoering van het onderwerp. Binnen de zin is dit het meewerkend voorwerp (MV). Je moet je dus steeds de volgende vragen stellen, afhankelijk van het aantal rollen dat het werkwoord vereist. 1. Wie voert het werkwoord uit? (O) 2. Waarmee wordt het werkwoord uitgevoerd? (LV) 3. Wie werkt eraan mee? (MV)” Voor de docent: De stap van het bepalen van de valentie naar het uiteindelijke invullen van de rollen, is nog een grote voor de leerlingen. Belangrijk is dan ook dat de vragen die gesteld moeten worden om de rollen in te vullen, veelvuldig geoefend worden. Waar de leerlingen eerder louter gebruik maakten van een ezelsbruggetje, leren ze hier echt te kijken naar de inhoud en betekenis van de zin. Ze moeten echt in de zin duiken en zich afvragen: wie voert nou eigenlijk dat werkwoord uit en waarmee wordt dat werkwoord uitgevoerd, Is er nog een andere partij bij betrokken? Als de leerlingen deze vaardigheid onder de knie hebben, zullen ze zinnen van alle door ons aangeboden niveaus kunnen ontleden, De hierna beschreven opdrachten kunnen zowel individueel als in tweetallen/kleine groepjes aangeboden worden en zijn erop gericht de leerlingen inzicht te geven in wat er gebeurt in een zin. Ook het inslijten van de hulpvragen is erg belangrijk, vandaar dat deze vaak aan de orde komen. 24 Opdracht: wie doet wat? Bij deze opdracht moeten de leerlingen bij een afbeelding een zin formuleren en hiervan het belangrijkste werkwoord aanwijzen en de valentie bepalen. Vervolgens moeten ze zich afvragen: wie voert dit werkwoord uit. Het visuele aspect zal de leerlingen meer inzicht in wat er gebeurt in een zin. Opdracht: wie doet wat? In het onderstaande overzicht zijn verschillende afbeeldingen te vinden. Schrijf onder elke afbeelding een zin die hierbij past. Bepaal vervolgens van je eigen zin wat het belangrijkste werkwoord is en hoeveel rollen dit werkwoord vereist. Beantwoord vervolgens de vraag: wie voert dit werkwoord uit? Zin: Zin: Zin: Belangrijkste werkwoord: Belangrijkste werkwoord: Belangrijkste werkwoord: Rollen: Rollen: Rollen: Wie voert het werkwoord uit? Wie voert het werkwoord uit? Wie voert het werkwoord uit? Zin: Zin: Zin: Belangrijkste werkwoord: Belangrijkste werkwoord: Belangrijkste werkwoord: Rollen: Rollen: Rollen: Wie voert het werkwoord uit? Wie voert het werkwoord uit? Wie voert het werkwoord uit? 25 Opdracht: breng het in beeld Bij deze opdracht moeten de leerlingen zelf een beeld vormen bij de verschillende rollen uit de zin. Op deze manier worden de verschillende rollen concreet voor de leerlingen en gaan ze hun eigen antwoorden kritisch bekijken. Opdracht: teken de rollen Hieronder zie je een aantal zinnen die je gaat ontleden. Je bepaalt het belangrijkste werkwoord en het aantal rollen die bij dit werkwoord vereist zijn. Vervolgens vul je de rollen in voor deze zin en breng je deze rollen in beeld door een illustratie te maken. Zin 1: Mijn oude tante bakt een appeltaart. Wat is het belangrijkste werkwoord? Hoeveel rollen vereist dit? Wie voert het werkwoord uit? Wie werkt mee? Waarmee? Zin 2: Carmen geeft haar vriendin een puppy voor haar verjaardag. Wat is het belangrijkste werkwoord? Hoeveel rollen vereist dit? Wie voert het werkwoord uit? Wie werkt mee? Waarmee? Zin 3: Geef Maxim zijn lego terug. Wat is het belangrijkste werkwoord? Wie voert het werkwoord uit? Hoeveel rollen vereist dit? Waarmee? Wie werkt mee? 26 Opdracht: teken de rollen Hieronder zie je een aantal zinnen die je gaat ontleden. Je bepaalt het belangrijkste werkwoord en het aantal rollen die bij dit werkwoord vereist zijn. Vervolgens vul je de rollen in voor deze zin en breng je deze rollen in beeld door een illustratie te maken. Zin 1: ga je kamer opruimen! Wat is het belangrijkste werkwoord? Wie voert het werkwoord uit? Hoeveel rollen vereist dit? Waarmee? Wie werkt mee? Zin 2: Het jongetje uit groep 5 dat klassendienst had gaf de plantjes water. Wat is het belangrijkste werkwoord? Hoeveel rollen vereist dit? Wie voert het werkwoord uit? Waarmee? Wie werkt mee? Zin 3: Het kind was haar knuffelkonijn vergeten in de dierentuin Wat is het belangrijkste werkwoord? Hoeveel rollen vereist dit? Wie voert het werkwoord uit? Wie werkt mee? Waarmee? 27 Opdracht: oefenzinnen In de volgende opdrachten kunnen de leerlingen al het geoefende toepassen binnen oefenzinnen. Opdracht: oefenzinnen Ontleed de onderstaande zinnen volledig volgens het stappenplan. 1. Op de camping in Blanes heeft Tara vorig jaar zomervakantie ontzettend leuke vrienden ontmoed Stap 1: wat is het belangrijste werkwoord? ……………………………………. Stap 2: hoeveel rollen heeft dit werkwoord? ………………………………… Stap 3: namelijk: ……………………………………………………………………………… Stap 4: vul de gegevens uit de zin in. Indien niet aanwezig zet je een vraagteken. …………………………………………………………………………………………………………………… Stap 5: geef de zinsdelen een naam (iemand = O, iets = LV, iemand = MV) O: ………………………………………………………………………….. LV: …………………………………………………………………………. MV: ……………………………………………………………………….. 2. waarom stuurden die twee vrienden uit Spanje hun vriendinnen uit Nederland vanaf december geen e-mails meer? Stap 1: wat is het belangrijste werkwoord? ……………………………………. Stap 2: hoeveel rollen heeft dit werkwoord? ………………………………… Stap 3: namelijk: ……………………………………………………………………………… Stap 4: vul de gegevens uit de zin in. Indien niet aanwezig zet je een vraagteken. …………………………………………………………………………………………………………………… Stap 5: geef de zinsdelen een naam (iemand = O, iets = LV, iemand = MV) O: ………………………………………………………………………….. LV: …………………………………………………………………………. MV: ……………………………………………………………………….. 3. ga de poes van de buren morgen voor acht uur haar brokjes geven. Stap 1: wat is het belangrijste werkwoord? ……………………………………. Stap 2: hoeveel rollen heeft dit werkwoord? ………………………………… Stap 3: namelijk: ……………………………………………………………………………… Stap 4: vul de gegevens uit de zin in. Indien niet aanwezig zet je een vraagteken. …………………………………………………………………………………………………………………… Stap 5: geef de zinsdelen een naam (iemand = O, iets = LV, iemand = MV) O: ………………………………………………………………………….. LV: …………………………………………………………………………. MV: ……………………………………………………………………….. 4. volgens een artikel in een jongerenkrant worden albinodieren natuurlijk ook in dierentuinen over de hele wereld geboren. Stap 1: wat is het belangrijste werkwoord? ……………………………………. Stap 2: hoeveel rollen heeft dit werkwoord? ………………………………… Stap 3: namelijk: ……………………………………………………………………………… Stap 4: vul de gegevens uit de zin in. Indien niet aanwezig zet je een vraagteken. …………………………………………………………………………………………………………………… 28 Stap 5: geef de zinsdelen een naam (iemand = O, iets = LV, iemand = MV) O: ………………………………………………………………………….. LV: …………………………………………………………………………. MV: ……………………………………………………………………….. 5. Francis heeft vijftien minuten op de bus staan wachten. Stap 1: wat is het belangrijste werkwoord? ……………………………………. Stap 2: hoeveel rollen heeft dit werkwoord? ………………………………… Stap 3: namelijk: ……………………………………………………………………………… Stap 4: vul de gegevens uit de zin in. Indien niet aanwezig zet je een vraagteken. …………………………………………………………………………………………………………………… Stap 5: geef de zinsdelen een naam (iemand = O, iets = LV, iemand = MV) O: ………………………………………………………………………….. LV: …………………………………………………………………………. MV: …………… 29 Opdracht: Valentie bepalen In deze opdracht oefenen de leerlingen met het invullen van de rollen binnen een zin. Om af te wisselen in werkvormen en materialen, is deze oefening beschikbaar via de digitale quizsite ‘kahooth.it’, waarbij de leerlingen met een smartphone deel kunnen nemen aan de digitale quiz. Inloggegevens zijn te vinden op intranet onder het project ‘Nederlands’. Op de site zijn meerdere quizzen beschikbaar bij verschillende onderwerpen. 30 2. Advies organisatie Zowel vanuit de leerlingen als de docenten zijn de ervaringen bekend dat de behandelde stof van grammatica zo slecht beklijft en tijdens de les eerst aandacht besteed moet worden aan het opfrissen der kennis, wat ten koste gaat van de effectieve onderwijstijd. In onderstaand overzicht is een advies te vinden voor de concrete organisatie van de lessen, gericht op ondervanging van bovengenoemd probleem. Hierbij is het de bedoeling dat de eerste les Nederlands van de week ingericht is met grammatica en spelling. De overige twee lessen wordt er aan het begin van de les tien minuten besteed aan de stof die in de eerste les behandeld is. Zodoende blijven de leerlingen de gehele week bezig met deze stof en zal deze beter beklijven. Lesweek 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 Les 1: spelling/grammatica Introductie methode Introductie methode p. 1 grammatica p. 1 grammatica p. 1 spelling p. 1 spelling Herhaling p. 1 Toets p. 1 p. 2 grammatica p. 2 grammatica p. 2 spelling p. 2 spelling Herhaling p. 2 Toets p. 2 p. 3 grammatica p. 3 grammatica p. 3 spelling p. 3 spelling Herhaling p. 3 Toets p. 3 p. 4 grammatica p. 4 spelling p. 4 spelling Herhaling p. 4 Toets p. 4 p. 5 grammatica p. 5 grammatica p. 5 spelling p. 5 spelling Herhaling p. 5 Toets p. 5 p. 6 grammatica p. 6 grammatica p. 6 spelling p. 6 spelling Herhaling p. 6 Toets p. 6 Ruimte voor herhaling Ruimte voor herhaling Ruimte voor herhaling Les 2 en 3: methodeles Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 Eerste 10 min van de les: herhaling stof les 1 31 Bibliografie Appel, R., Baker, A., Hengeveld, K., Kuiken, F. & Muysken, P. (2002). Taal en taalwetenschap. Malden, MA: Blackwell Publishing. Coppen, P.A., (2010). De taal is een rommeltje. In: Hulshof, H., & Hendrix, T., (red.). Taalkunde en het schoolvak Nederlands. Amsterdam: VLLT, 26-28. Coppen, P.A., (2011). Emancipatie van het grammaticaonderwijs. Gepubliceerd op www.werkenmettussendoelen.nl, geraadpleegd op 2 december 2014. Coppen, P.A., (2010). Grammatica: waar gaat dat eigenlijk over? Gepubliceerd op media.taalunieversum.org, geraadpleegd op 2 december 2014. 32 B: Workshops De workshops hadden een aantal uitgangspunten, te weten: Uiteenzetten onderzoek (aanleiding, verloop, resultaten) Achtergrondinformatie grammatica & taalkunde Uiteenzetting geformuleerde uitleg Uiteenzetting subonderdelen grammatica & taalkunde Lessuggesties Tijdens de workshops heb ik veel gebruik gemaakt van de door mij in de handleiding beschreven werkvormen om mijn collega’s ervaring op te laten doen met de materie. De presentaties hieronder zijn als object te openen. april 2015 april 2015 33