1. Voorwoord De Stichting MS Research subsidieert wetenschappelijk onderzoek naar multiple sclerose. Om u een goed idee te geven van de stand van dit wetenschappelijk onderzoek en de verschillende gebieden waarop onderzoek plaatsvindt, hebben wij dit Wetenschapskatern samengesteld. Het katern bestaat uit een algemene inleiding, waarin beschreven wordt op welke gebieden onderzoek naar MS wordt gedaan en waarom. Deze algemene inleiding wordt gevolgd door een beschrijving van de 46 projecten en programma’s die momenteel worden uitgevoerd met door de Stichting MS Research verstrekte onderzoekssubsidies. Er is getracht om de projecten zoveel mogelijk in algemeen gangbaar Nederlands te beschrijven, zodat iedereen de essentie van de projecten kan begrijpen. Om deze reden is bovendien een woordenlijst bijgevoegd. Daarnaast is er een lijst bijgevoegd met functies binnen de wetenschap voor diegenen die graag meer zouden willen weten van de organisatie van wetenschappelijk onderzoek. 1 Inhoudsopgave 1. Voorwoord pag. 2 2. Onderzoek naar multiple sclerose: algemene inleiding 5 3. MS-centra voor onderzoek 3.1 Inleiding 3.2 Het MS Centrum VUmc 3.3 ErasMS, Rotterdams MS-centrum voor patiëntenzorg en onderzoek 7 7 10 De Hersenbank en de Liquorbank voor MS 4.1 Inleiding 4.2 Nederlandse Hersenbank voor Multiple Sclerose 4.3 Liquorbank 12 12 13 4. 5. 6. 7. Onderzoek naar ontwikkeling van nieuwe therapieën 5.1 Inleiding 5.2 Beenmergtransplantatie bij MS 5.3 Onderzoek naar elektrische stimulering van bij het heiligbeen gelegen zenuwen voor behandeling van blaasproblemen bij MS-patiënten Onderzoek naar omgevings- en erfelijke factoren 6.1 Inleiding 6.2 Onderzoek naar mogelijke omgevingsfactoren 6.2.1 De invloed van infecties door de virussen HHV-6 en EBV op hersencellen 6.2.2 Het verband tussen klinische, immunologische en hormonale gegevens tijdens de zwangerschap van MS-patiënten 6.2.3 Onderzoek naar de rol van vitamine D in MS 6.3 Onderzoek naar mogelijke erfelijke factoren 6.3.1 Onderzoek naar een mogelijke betrokkenheid van het MPO-gen bij MS 6.3.2 Onderzoek in een grote groep verwante personen naar een gen dat een rol speelt bij het bepalen van de gevoeligheid voor MS 6.3.3 Onderzoek naar erfelijke factoren bij het MS Centrum VUmc en het ErasMS Onderzoek van het immuunsysteem in MS 7.1 Inleiding 7.2 Onderzoek naar antilichamen 7.2.1 Inleiding 7.2.2 Bestudering van myelinespecifieke antilichamen geproduceerd door B-cellen uit de hersenvloeistof van patiënten met MS 7.2.3 De rol van antilichamen en Fcγ-receptoren in multiple sclerose 7.2.4 De rol van de antilichaam-receptor FcR1 bij een MS-achtige ziekte in muizen 7.2.5 Onderzoek naar een mogelijke rol van delen van antilichamen bij MS 2 15 15 16 17 17 18 19 20 21 22 22 23 23 24 25 26 7.3 Onderzoek naar immuuncellen 7.3.1 Inleiding 7.3.2 Veranderingen in het afweersysteem tijdens opflakkeringen van MS 7.3.3 Bescherming tegen ziekte in een muismodel voor MS 7.3.4 De rol van perivasculaire macrofagen in ontstekingsprocessen in de hersenen 7.3.5 Meting van het binnendringen van witte bloedcellen in de hersenen met behulp van MRI 7.3.6 Onderzoek naar een mogelijke rol van lymfeklieren in de hals bij MS 7.3.7 Onderzoek naar immuuncellen bij het MS Centrum VUmc 7.4 Onderzoek naar cytokinen en chemokinen 7.4.1 Inleiding 7.4.2 De rol van ontstekingsremmende cytokinen en groeifactoren in het ziekteproces van MS 7.4.3 De regulatie van de productie van de bij het immuunsysteem betrokken eiwitten MHC klasse I en klasse II, chemokinen en chemokine receptoren in multiple sclerose 7.4.4 De productie en functie van de chemokine-receptor L-CCR/CRAM in het ziekteproces van MS 7.4.5 De rol van de chemokine-receptor CXCR3 bij het ziekteproces van een MS-achtige ziekte 7.5 Overig onderzoek naar het immuunsysteem 7.5.1 Inleiding 7.5.2 De rol van Toll-like receptoren in de ontstekingen bij MS 7.5.3 Onderzoek naar het immuunsysteem bij het ErasMS 8. 9. Onderzoek naar de bloed-hersenbarrière 8.1 Inleiding 8.2 Het passeren van de bloed-hersenbarrière door monocyten: mechanisme en effecten van hechting van monocyten aan hersenendotheelcellen 8.3 De rol van matrix metalloproteinases en hun natuurlijke remmers tijdens het passeren van de bloed-hersenbarrière door witte bloedcellen in MS 8.4 De rol van de p75NTR receptor bij MS-laesievorming 8.5 De rol van p75NTR bij MS-gerelateerde ontstekingsprocessen 8.6 Veranderingen in de hersenbloedvaten tijdens vroege MS-laesievorming 8.7 De rol van het eiwit CD81 bij het passeren van de bloed-hersenbarrière door witte bloedcellen 8.8 Onderzoek naar de bloed-hersenbarrière bij het MS Centrum VUmc 27 27 28 29 30 31 32 32 32 33 34 35 35 35 36 36 36 37 38 39 40 41 42 Onderzoek naar myelinevormende cellen en stoffen die deze cellen beïnvloeden 9.1 Inleiding 42 9.2 Karakterisering en beïnvloeding van myelinetransportroutes in oligodendrocyten 43 9.3 Analyse van de redenen waarom oligodendrocyt-voorlopercellen en gedemyeliniseerde oligodendrocyten niet deelnemen in de reparatie van chronische MS-laesies en de ontwikkeling van remyelinisatie bevorderende strategieën 44 9.4 Onderzoek naar de mogelijkheid om met speciale eiwitten de ontwikkeling van myelinevormende cellen en de vorming van myeline te stimuleren 45 3 9.5 Karakterisering van het contact tussen zenuwvezels en myelinevormende cellen; betekenis voor myelinisatie 9.6 Onderzoek naar de mogelijkheid om myelinevormende cellen specifiek te beïnvloeden met behulp van de stof IGF-I 10. 11. 12. Onderzoek naar verbetering van geleiding van zenuwvezels zonder myeline 10.1 Inleiding 10.2 Onderzoek naar blokkers van kaliumkanalen als mogelijke behandeling van een MS-achtige ziekte in ratten Onderzoek naar beschadiging van de zenuwvezels zelf 11.1 Inleiding 11.2 Normaal ogende witte stof in multiple sclerose: wat gebeurt er tussen de laesies? 11.3 De rol van beschadiging van en reacties van het afweersysteem tegen zenuwvezels in het ziekteproces van demyeliniserende ziekten 11.4 Onderzoek naar beschadigingen van de zenuwcellen zelf aan het Centrum VUmc Onderzoek naar het verloop van de ziekte 12.1 Inleiding 12.2 Voorspelling van verloop bij MS, gebaseerd op multivariantie-modellen van MRI van hersenen en ruggenmerg en klinische gegevens 12.3 De invloed van ontstekingen op het functioneren van het stress-systeem in MS 12.4 Mechanismen van verergering en invaliditeit bij multiple sclerose 12.5 Onderzoek naar mogelijke ziektemarkers in verschillende fasen en subtypen van MS met behulp van cDNA-microarraytechnologie 12.6 Onderzoek naar het voorkomen van verschillende ziektemechanismen bij MS 12.7 Onderzoek naar het verloop van MS bij het MS Centrum VUmc 46 47 48 48 49 49 50 51 51 51 52 53 54 55 56 13. Onderzoek naar de oorzaak van vermindering van geheugen en denkprocessen bij MS 13.1 Inleiding 56 13.2 Grijze stof bij multiple sclerose 56 14. Onderzoek naar psychologische effecten van MS 14.1 Inleiding 14.2 Omgaan met multiple sclerose: evaluatie van een psychosociaal zorgprogramma voor pas gediagnosticeerde MS-patiënten en hun partners 57 57 15. Functies binnen de wetenschap 58 16. Woordenlijst 60 4 2. Onderzoek naar multiple sclerose: algemene inleiding MS: een auto-immuunziekte Hoewel nog niet duidelijk is hoe multiple sclerose precies ontstaat, is inmiddels wel bekend dat multiple sclerose beschouwd moet worden als een auto-immuunziekte, een ziekte waarbij het afweersysteem van het lichaam ontregeld is en behalve virussen en bacteriën ook lichaamseigen weefsel aanvalt. Bij MS vormt de myeline in de hersenen en het ruggenmerg (het centrale zenuwstelsel) het doelwit van het ontregelde afweersysteem. Myeline vormt een isolerende schede rondom zenuwvezels en voorkomt dat er ‘elektrische stroom weglekt’ uit de zenuwvezels, zodat de zenuwcellen met elkaar en met andere cellen kunnen ‘communiceren’. Beschadigingen in de myelinelaag leiden daarom tot het niet of minder goed functioneren van een zenuwcel. Afhankelijk van de plaats van de beschadiging en van het type zenuwcel dat beschadigd wordt kunnen zich verschillende verschijnselen voordoen. De klachten (bijvoorbeeld slecht zien, spierzwakte, vermoeidheid) kunnen daarom sterk verschillen tussen de ene en de andere persoon met MS. Het afweersysteem: cellen en hormoonachtige stoffen De witte bloedcellen zijn de belangrijkste cellen van het immuunsysteem, het afweersysteem van het lichaam. Er bestaan verschillende soorten witte bloedcellen die elk een eigen functie hebben binnen het afweersysteem. Voorbeelden van dergelijke functies zijn: het aanvallen en doden van cellen waarbinnen zich een virus bevindt, het maken van speciale eiwitten (antilichamen) die zich aan vreemde stoffen of bacteriën kunnen binden en het onschadelijk maken van vreemde stoffen waaraan antilichamen gebonden zijn en resten van dode cellen door deze ‘op te eten’. De verschillende cellen van het immuunsysteem kunnen elkaar beïnvloeden. Voor het grootste gedeelte gebeurt dit met behulp van hormoonachtige stoffen, die cytokinen worden genoemd. Als cellen actief worden, bijvoorbeeld door contact met een lichaamsvreemde stof, kunnen ze verschillende cytokinen maken en uitscheiden. Deze cytokinen kunnen elk weer verschillende typen cellen van het immuunsysteem activeren of juist remmen. Door de verschillende typen cellen en de verschillende manieren waarop zij elkaar beïnvloeden vormt het immuunsysteem een uiterst complex systeem, waardoor het vaak moeilijk is om uit te zoeken wat er precies mis is in een ontregeld immuunsysteem. MS en de bloed-hersenbarrière Aangezien het centrale zenuwstelsel een uiterst belangrijk onderdeel vormt van het lichaam, wordt het in normale gevallen beschermd tegen de immuuncellen in het bloed. Op alle punten van contact tussen het bloed en het centrale zenuwstelsel, bevindt zich de zogenaamde bloedhersenbarrière. Deze barrière bestaat uit een aaneengesloten rij cellen en een laag met een stevig netwerk van speciale eiwitmoleculen. Cellen en de meeste eiwitten uit het bloed kunnen deze bloed-hersenbarrière niet passeren. Dit betekent dat activering van het afweersysteem van het lichaam in normale gevallen niet zal leiden tot ontstekingen in de hersenen. Voor gevallen dat er ondanks de bloed-hersenbarrière toch iets in de hersenen is gekomen dat daar niet thuishoort, beschikken de hersenen over een eigen, beperkt immuunsysteem. In MS blijken er lekken op te treden in de bloed-hersenbarrière waardoor de immuuncellen uit het bloed toch de hersenen binnen kunnen komen en daar ontstekingen kunnen veroorzaken en myeline kunnen beschadigen. Myelinevormende cellen in het centrale zenuwstelsel 5 Het centrale zenuwstelsel is opgebouwd uit zenuwcellen en begeleidende cellen. De uitlopers van de zenuwcellen, de zenuwvezels, worden omgeven door de myelineschede welke gevormd wordt door een bepaald type begeleidende cel: de oligodendrocyt. Myeline bestaat uit zogenaamde myeline-eiwitten die worden ingebouwd in de uit vetachtige stoffen bestaande celwand, de membraan, van de oligodendrocyt. Uitlopers van de oligodendrocyt met deze myeline wikkelen zich om de zenuwvezel en vormen zo de myelineschede. Een mooie afbeelding hiervan vindt u bovenaan deze bladzijde. Hoewel de oligodendrocyten ook gedood kunnen worden bij de aanval op de myeline blijken er in de aangedane gebieden in het centrale zenuwstelsel soms nog cellen te zijn die in principe tot oligodendrocyten uit kunnen groeien. Daarnaast blijkt op MRI scans dat er in aangedane gebieden soms gedeeltelijk myeline teruggevormd wordt. Er wordt derhalve veel onderzoek gedaan naar de reden dat myeline niet of slechts gedeeltelijk wordt teruggevormd in de aangedane gebieden. Beschadigingen van zenuwvezels Naast verlies van myeline treedt er bij MS ook beschadiging op van de zenuwvezels zelf. Mogelijk spelen deze beschadigingen een belangrijke rol in ontstaan van blijvende schade en invaliditeit door MS. Om deze reden vindt er onderzoek plaats naar de rol van beschadigingen aan zenuwcellen in het voortschrijden van MS, de wijze waarop de zenuwcellen worden beschadigd en hoe men dit eventueel zou kunnen voorkomen. De rol van omgevings- en erfelijke factoren MS is een auto-immuunziekte, maar helaas is nog niet bekend waarom en op welke wijze het afweersysteem ontregeld wordt. Wel is door bestudering van de verspreiding van de ziekte bekend dat zowel omgevings- als erfelijke factoren de kans op het krijgen van MS beïnvloeden. Het feit dat deze factoren nog steeds niet bekend zijn, wordt veroorzaakt doordat er vermoedelijk een combinatie van vele factoren een rol speelt en dat bovendien deze factoren waarschijnlijk voor verschillende personen anders kunnen zijn. Mogelijk kunnen omgevings- en erfelijke factoren ook het verloop van de ziekte beïnvloeden. Het feit dat erfelijke factoren een rol spelen bij de gevoeligheid voor het krijgen van MS betekent overigens niet dat MS erfelijk is in de gebruikelijke zin van het woord. De kans dat kinderen van personen met MS ook MS ontwikkelen is heel klein en mensen met precies hetzelfde erfelijk materiaal (eeneiige tweelingen) ontwikkelen vaker niet dan wel allebei MS. Wel kan de kans op MS in sommige families hoger zijn dan het gemiddelde van 1 op 1000. Verschillende vormen van MS MS kan bij verschillende personen een sterk verschillend verloop hebben. Er kunnen verschillende typen van MS onderscheiden worden, maar ook binnen deze typen kan het verloop sterk variëren. De belangrijkste typen van MS zijn relapsing-remitting MS, die na enige tijd over kan gaan in secundair progressieve MS, en primair progressieve MS. Ongeveer 85% van de mensen bij wie MS wordt vastgesteld hebben relapsing-remitting of intermitterende MS. Dit is een vorm van MS waarbij opflakkeringen (exacerbaties) worden afgewisseld met perioden van herstel waarin de klachten verminderen of verdwijnen. Vaak gaat deze relapsing-remitting MS op den duur over in secundair progressieve MS. In deze tweede fase is er sprake van geleidelijke achteruitgang en treedt er geen tussentijds herstel meer op. Bij 10-15% van de mensen met MS treedt er meteen vanaf het begin verslechtering op zonder tussentijds herstel. Er is dan sprake van primair progressieve MS. Magnetic resonance imaging (MRI) en de MS-Hersenbank 6 Onderzoek naar en diagnose van MS zijn lange tijd bemoeilijkt, omdat je niet bij levende mensen in de hersenen kunt kijken. Sinds 20 jaar beschikt men echter over de MRI-techniek, die gebruik maakt van magnetische velden en waarmee het wel mogelijk is om een beeld te maken van de hersenen van een levende persoon. Deze techniek is zeer belangrijk voor zowel de diagnose als het onderzoek van MS. Bovendien wordt deze techniek voortdurend verder ontwikkeld om op deze wijze zo veel mogelijk gegevens over de ziekte MS te kunnen achterhalen. Sinds 1990 wordt veel MS-onderzoek mogelijk gemaakt door de MS-Hersenbank, die financieel wordt ondersteund door de Stichting MS Research. De MS-Hersenbank verzamelt hersenmateriaal van mensen met en zonder MS, die tijdens hun leven een speciaal donorcodicil hebben getekend. Dit zeer goed omschreven hersenmateriaal wordt beschikbaar gesteld aan MS-onderzoekers en maakt het dezen mogelijk het ziekteproces en de aangedane gebieden te onderzoeken in hersenmateriaal van mensen. Als een verdere stimulans voor MSonderzoek aan menselijk materiaal is verleden jaar een bank voor hersenvloeistof (liquor) gestart. Onderzoek naar MS Zoals boven aangegeven spelen vele verschillende processen een rol bij het ontstaan en voortschrijden van MS. Om het ziekteproces van MS te leren begrijpen, wordt er op al deze gebieden onderzoek gedaan. Meer kennis over de wijze waarop MS ontstaat, is een voorwaarde voor een gerichte zoektocht naar mogelijkheden om deze ziekte in de toekomst te behandelen. 7 3. MS-centra voor onderzoek 3.1 Inleiding De zorg voor MS-patiënten wordt in toenemende mate uitgevoerd in MS-centra. Dat wil zeggen dat ziekenhuizen proberen de zorg te optimaliseren door het opzetten van een samenwerkingsverband van neurologen, verpleegkundigen en andere deskundigen op het gebied van MS. In analogie hiermee heeft de Stichting MS Research besloten tot het oprichten van MS-centra voor onderzoek (en zorg). Hierbij krijgen medische centra die zelf veel investeren in onderzoek naar multiple sclerose, een langdurige en structurele ondersteuning van de Stichting MS Research, die bedoeld is om het onderzoek nog verder te stimuleren en uit te breiden. Daarnaast is het de bedoeling dat met de toename van dit onderzoek ook de zorg voor MS-patiënten in deze centra toeneemt. 3.2 Het MS Centrum VUmc (02-358b MS) Doel van het centrum: In het MS Centrum werken onderzoekers van verschillende vakgebieden van het VU medisch centrum (VUmc) samen aan MS-onderzoek. Daarnaast wordt programmatisch samengewerkt met TNO Preventie en Gezondheid en met het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek. De doelstellingen zijn: - uitvoering van onderzoek van internationale competitieve kwaliteit rondom een aantal samenhangende thema’s, waarbij samenwerking tussen vakgebieden (“van fundamenteel onderzoek naar een betere behandeling”) centraal staat. - verhoging van de kwaliteit van academische zorg voor MS-patiënten - leveren van een substantiële bijdrage aan de opleiding van geneeskundigen en onderzoekers - fungeren als landelijk centrum van kennis op het gebied van MS-onderzoek en patiëntenzorg Meer specifiek is de structurele bijdrage van de Stichting MS Research aan dit centrum bedoeld voor het versterken van het onderzoek door subsidiëring van 9 onderzoekslijnen. Achtergrond van het centrum: Een substantieel deel van het wetenschappelijk onderzoek, dat in dit centrum wordt uitgevoerd, wordt financieel ondersteund door de Stichting MS Research (ofwel via de structurele steun aan het Centrum ofwel via de subsidie van onderzoeksprojecten). De samenwerking tussen de vakgebieden bij het onderzoek is een van de sterke punten van het centrum; de voornaamste vakgebieden zijn neurologie, radiologie, moleculaire celbiologie, pathologie en immunologie. Op dit moment zijn er ongeveer 80 personen (niet allemaal fulltime) betrokken bij ongeveer 40 verschillende wetenschappelijke projecten, waarvan ongeveer de helft gericht is op het ontdekken van oorzaken en ziektemechanismen bij MS en de helft op diagnostiek en behandeling bij MS. De aansturing van het onderzoek vindt plaats door prof. dr. Frederik Barkhof, prof. dr. Christine Dijkstra en prof. dr. Chris Polman (allen VUmc). De negen specifiek door deze subsidie ondersteunde onderzoekslijnen zijn: 1. Neuropathologie 8 Dr. Lars Bø bestudeert de pathologie van MS-laesies in de grijze stof (de gebieden van het centrale zenuwstel waar de zenuwcellen gelegen zijn). Grijze stoflaesies zijn moeilijk te ontdekken, daarom zijn ze eerder weinig bestudeerd. De laesies zijn verschillend van witte stoflaesies. Deze verschillen zijn waarschijnlijk belangrijk voor het ontdekken van ziektemechanismen bij MS. Dr. Lars Bø onderzoekt ook of er verschillende ziekteprocessen een rol spelen bij het ontstaan van witte stoflaesies in chronische MS. 2. De bloed-hersenbarrière Dr. Elga de Vries continueert haar activiteiten op dit gebied. Ze heeft aanvullende financiering uit diverse bronnen verworven om haar onderzoeksgroep te versterken, waaronder een prestigieuze NWO-beurs (zgn. VIDI-beurs). 3. Database en immunogenetica Tineke Hooper – Van Veen is in 2003 gepromoveerd op haar onderzoek naar erfelijke factoren die een rol spelen bij MS. Daarnaast ontwikkelt zij een database, waarin onderzoeksgegevens van MS-patiënten goed geordend kunnen worden opgeborgen en nader onderzocht kunnen worden. 4. Neuro-immunologie Binnen deze lijn kijkt dr. Mario Vogt naar de betekenis van het eiwit ‘osteopontine’ bij de regulatie van de ziekteprocessen die aan MS ten grondslag zouden kunnen liggen. Hij voert dit onderzoek uit bij TNO in Leiden onder supervisie van Dr. Lex Nagelkerken. 5. MS-MRI activiteiten Jaarlijks worden er in het kader van wetenschappelijk onderzoek naar MS 500 MRI-opnames gemaakt. Hierbij worden scans gemaakt voor verschillende onderzoekslijnen (deels in het kader van de projecten gefinancierd in het MS-centrum, deels in het kader van anderszins gefinancierde projecten). Specifieke aandachtsgebieden zijn diagnostiek van MS, het verband tussen het MRI-beeld van laesies en de in het weefsel zichtbare afwijkingen, afwijkingen in het ruggenmerg, grijze stof en normaal ogende witte stof. Daarnaast worden veel scans gemaakt ter karakterisering van het verloop van MS, enerzijds ter evaluatie van nieuwe experimentele behandelingen, anderzijds om relatie met bijvoorbeeld genetica te maken. 6. Clinimetrie Drs. Jolijn Kragt onderzoekt of de mate waarin een patiënt last heeft van MS niet beter kan worden vastgelegd. Door verschillende klinische testen en vragenlijsten toe te passen wordt getracht het ziekteverloop zo goed mogelijk in kaart te brengen en is het beter mogelijk om het effect van een behandeling vast te stellen. 7. Biomarkers Naast meetbare klinische gegevens, is er ook behoefte aan bepalingen in bloed of hersenvloeistof die iets kunnen zeggen over de ziekteactiviteit bij MS-patiënten. Dr. Charlotte Teunissen is op zoek naar dergelijke bepalingen. Zij hoopt zgn. biomarkers (metingen die iets zeggen over biologische processen in het lichaam) te vinden die gewoon in het bloed bepaald kunnen worden en iets zeggen over de prognose of over het effect van behandelingen of over de aard van het ziekteproces bij een individuele MS-patiënt. 8. Nieuwe MRI-technieken Het maken van MRI’s van MS-patiënten neemt erg veel tijd in beslag en is heel duur. Door verfijning van techniek is er mogelijk een kortere opnametijd mogelijk en zijn er misschien 9 ook preciezere beelden te maken, waardoor MS-laesies eerder ontdekt kunnen worden of verschillende ziekteprocessen van elkaar kunnen worden onderscheiden door MRI. Daarvoor is ingewikkelde software en specifieke deskundigheid nodig. Ronald van Schijndel en Peter Poppe zijn zulke deskundigen en zij werken aan het nog sneller en nog preciezer meten met magnetische resonantie (MR). 9. Samenwerking met het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek (NIH) Het NIH is erg belangrijk voor het MS-onderzoek omdat daar de MS-Hersenbank aanwezig is die wordt gecoördineerd door dr. Rivka Ravid. Dr. Inge Huitinga doet onderzoek aan het materiaal dat na overlijden van MS-patiënten voor wetenschappelijk onderzoek ter beschikking wordt gesteld. Zij kijkt vooral naar de hypothalamus, een klein gebied onder in de hersenen, dat de afgifte van het stresshormoon cortisol regelt. Cortisol is van belang bij de onderdrukking van aanvallen en de snelheid van het verloop van MS. In de hypothalamus blijken bij MS-patiënten opmerkelijke veranderingen op te treden die een relatie hebben met de ernst van de ziekte. Bereikte resultaten: Algemeen Onafhankelijk onderzoek heeft aangetoond dat door niet betrokken MS-wetenschappers het MS Centrum en het MS-MRI Centrum gerekend worden tot de top vijf belangrijke MSonderzoekscentra in de wereld. Daarnaast is er sprake van een duidelijk grotere samenwerking tussen de beide instituten en de verschillende afdelingen binnen elk instituut na de start van het MS Centrum. 1. Onderzoek naar het ontstaan van laesies, Lars Bø Dr. Lars Bø’s hoofdlijn van onderzoek is de pathologie (de onder de microscoop zichtbare afwijkingen) van MS-laesies in de grijze stof. De grijze stof omvat de hersenschors en de andere gebieden binnen het centrale zenuwstelsel waar de zenuwcellen liggen. Dr. Lars Bø heeft samen met onderzoekers in Noorwegen en in de Verenigde Staten gevonden dat afbraak van de myelinelaag veel voorkomt in de grijze stof bij chronische MS. De laesies zijn moeilijk te ontdekken met eerder gebruikte methoden, daarom zijn ze ook tot nu toe weinig bestudeerd. In het afgelopen jaar heeft dr. Lars Bø meerdere verschillen gevonden in het pathologische beeld van grijze en witte stoflaesies. Deze verschillen zijn belangrijk om meer te leren over het ontstaan van MS-laesies. Waarschijnlijk zijn veranderingen die afhankelijk zijn van de plaats van de laesie minder belangrijk dan veranderingen die optreden in alle laesies. In huidige modellen voor het ontstaan van witte stoflaesies zijn schade aan de bloedhersenbarrière, lekkage van serumeiwitten, activatie van het tot het immuunsysteem behorende complementsysteem en het lokaal binnendringen van T-cellen belangrijke elementen. In het afgelopen jaar hebben we aangetoond dat er in pure grijze stoflaesies geen complementactivatie en lekkage van serumeiwitten optreedt. Ook dringen er geen T-cellen binnen. Evenals in witte stoflaesies is er verlies van myeline en van myelineproducerende cellen (oligodendrocyten). Deze resultaten leiden misschien tot nieuwe modellen voor het ontstaan van MS-laesies zonder/of met weinig ontsteking. Verder hebben we in 2003 een korte studie gedaan naar het voorkomen van subtypen van MS-laesiepathologie (verschillende ziektemechanismen die tot het ontstaan van MS-laesies leiden). Een eerdere studie van een andere groep heeft aangetoond dat er vier subtypen van MS-pathologie zijn in acute MS, maar alleen een subtype is aanwezig in iedere patiënt. Als dit zo zou zijn in chronische MS kan het belangrijk zijn voor de behandeling van MS, want dan zouden verschillende patiënten een verschillende behandeling nodig hebben. Tot nu toe hebben we in chronische MS-patiënten met actieve laesies slechts een pathologiesubtype gevonden. Misschien betekent dit, dat de 10 pathologie van MS in het begin verschillend kan zijn, maar meer gelijk wordt tijdens de ziekte. 2. Onderzoek aan de bloed-hersenbarrière, Elga de Vries Uit het onderzoek van dr. Elga de Vries van het afgelopen jaar is gebleken dat tijdens MS de bloedvaten in de hersenen gedeeltelijk beschadigd worden, waardoor er lekkage van eiwitten uit het bloed optreedt en er een ruimte rond de bloedvaten ontstaat waarin zich cellen uit het bloed ophopen. In weefsel van MS-patiënten heeft zij aangetoond dat dit al in een zeer vroeg stadium plaatsvindt en niet noodzakelijk vergezeld wordt door de aanwezigheid van celophopingen of schade aan het hersenweefsel. Dit suggereert dat vaatveranderingen in de hersenen voorafgaan aan de vorming van een nieuwe MS-laesie. Beide processen heeft ze inmiddels zichtbaar kunnen maken m.b.v. MRI in een proefdiermodel voor MS in de rat, met twee verschillende contraststoffen. Een van de contraststoffen, gadolinium, is een stof die na inspuiten in het bloed in de bloedvloeistof aanwezig blijft. Deze stof is niet in staat om de intacte hersenbloedvaten, de bloed-hersenbarrière, te passeren. De tweede contraststof bestaat uit zeer kleine ijzerdeeltjes, die opgenomen worden door cellen in het bloed. Uit de resultaten bleek dat er tijdens de vroege fase van de ziekte al een lek in de bloed-hersenbarrière optrad voor de contraststof gadolinium, terwijl er pas op de piek van de ziekte celophopingen (ophoping van de contraststof die bestaat uit kleine ijzerdeeltjes) zichtbaar waren op de MRI. De combinatie van beide contraststoffen zou in de toekomst kunnen leiden tot betere evaluatie van het ziekteproces in de patiënt. In voorafgaand onderzoek heeft dr. Elga de Vries aangetoond dat de hechting van bepaalde witte bloedcellen (monocyten) aan de cellen van de hersenbloedvaten, gevolgd door hun passage over de bloed-hersenbarrière, wordt beïnvloed door een aantal ontstekingsfactoren, zoals reactieve zuurstofdeeltjes (zuurstofradicalen). Resultaten van het afgelopen jaar laten zien dat voornamelijk de zuurstofverbinding superoxide schade toebrengt aan de cellen van de hersenvaatwanden, wat het binnendringen van monocyten vergroot. Anti-oxidanten zijn stoffen die reactieve zuurstofdeeltjes onschadelijk kunnen maken. Een aantal anti-oxidanten, waaronder voedingscomponenten, remmen het binnendringen van monocyten over het hersenendotheel en voorkomen ook de schade aan de cellen van de hersenvaatwanden. 3. Onderzoek naar erfelijke factoren, Tineke Hooper-van Veen In de MS-database moeten de gegevens van honderden MS-patiënten opgeslagen gaan worden ten behoeve van het MS-onderzoek in het VUmc. Het Belgische softwarebedrijf SoSoeMe heeft de MS-database geprogrammeerd, en deze wordt door dr. Tineke Hooper-van Veen en enkele onderzoekers aan uitgebreide testen onderworpen. De problemen die daarbij naar boven kwamen leidden tot aanpassingen en daarmee steeds weer een nieuwe versie. Dit proces heeft zich enkele keren herhaald tot uiteindelijk een versie ontstaan is die vrij goed lijkt te werken en inmiddels op een centrale plaats in het VUmc-netwerk geplaatst is. Het is nu mogelijk dat meerdere onderzoekers tegelijkertijd vanuit hun eigen werkplek toegang krijgen tot de database om gegevens in te voeren en gegevens op te vragen. Een uiterst belangrijke voorwaarde voor de database is met name dat ook dat laatste goed en makkelijk lukt. Op dit moment is de database gereed om de laatste vuurproeven te ondergaan. Indien dit succesvol zal verlopen kan de database officieel geïnstalleerd worden en kan begonnen worden met het opslaan van echte patiëntengegevens. Daarnaast heeft dr. Hooper-van Veen van een aantal genen de relatie met MS onderzocht. Bij patiënten met MS worden de klachten veroorzaakt door ontstekingen in de hersenen en het ruggenmerg. Het verloop van de ziekte is niet te voorspellen, maar erfelijke factoren zijn daarvoor van belang. In haar onderzoek heeft Tineke Hooper-van Veen zich gericht op een aantal erfelijke factoren die een rol spelen bij ontstekingsprocessen. 11 MS is een complexe ziekte en waarschijnlijk spelen meerdere erfelijke factoren een rol in het verloop. Tot nu toe werd telkens slechts één factor tegelijk bekeken. Ook in haar eigen onderzoek bleek de opbrengst van die aanpak echter niet hoog. Het was dus nodig om het anders aan te pakken en meerdere factoren in combinatie met elkaar te bestuderen. Het uitgangspunt was dat door het combineren van de resultaten van de verschillende onderzoeken een genetisch profiel kon worden gemaakt. Aan de hand van dat profiel zouden dan groepen patiënten onderscheiden worden met een verschillend verloop van de ziekte. De eerste resultaten van die aanpak zijn hoopvol. Een groep van 489 MS-patiënten kon op basis van verzamelde genetische informatie verdeeld worden in vijf groepen. Er waren aanwijzingen dat er tussen de groepen verschillen waren in het ziekteverloop (aanvallen in het begin of meteen progressief), de beginleeftijd en het beeld op de hersenscan. De hier gepresenteerde aanpak kan een belangrijke manier zijn om in verder onderzoek toe te passen. Met als doel om uiteindelijk het ziekteverloop beter te kunnen voorspellen, zodat ook de behandeling daarop afgestemd kan worden. 4. Neuro-immunologie, Mario Vogt In 2002 heeft dr. Mario Vogt het onderzoek naar identificatie van factoren die een rol spelen bij ontregeling van het immuunsysteem en het voortschrijden van multiple sclerose overgenomen. In eerder onderzoek was aangetoond dat cellen van het afweersysteem, zogenaamde T-cellen, in het bloed tijdens een opflakkering van MS eiwitten uitscheiden die het ontstaan van ontstekingen bevorderen, zoals b.v. interleukine 12 (IL-12). Dit in tegenstelling tot het ontstekingsremmende interleukine 10 (IL-10) dat door controlerende afweercellen juist in verlaagde hoeveelheden tijdens een opflakkering wordt geproduceerd. Recent zijn de eiwitten die een mogelijke rol spelen bij het ontstekingsproces in hersenlaesies in kaart gebracht. Hierbij kwam een nieuw ontstekingsbevorderend eiwit aan het licht, osteopontine genaamd. Dit eiwit wordt in verhoogde mate door cellen van het centrale zenuwstelsel aangemaakt. Osteopontine is niet alleen in staat T-cellen te activeren, maar zorgt er ook voor dat T-cellen naar de laesies worden aangetrokken. Het eiwit kan echter niet alleen door cellen van het centrale zenuwstelsel gemaakt worden, maar ook door andere cellen in het lichaam. Dit zou mogelijk als gevolg kunnen hebben dat in het bloed van MS-patiënten dit eiwit ook in verhoogde mate voorkomt. In het huidige onderzoek werd bepaald of dit eiwit inderdaad verhoogd is in bloed. Bovendien werd onderzocht wat er tijdens opflakkeringen met dit eiwit gebeurt. De hoeveelheid osteopontine werd bepaald in het bloed van primair progressieve, relapsing-remitting en secundair progressieve MS-patiënten. In tegenstelling tot primair progressieve en secundair progressieve patiënten zijn bij relapsing-remitting patiënten de osteopontineniveaus in het bloed verhoogd. Het blijkt ook dat patiënten die opflakkeringen ondergaan over het algemeen hogere osteopontine concentraties in hun bloed hebben vergeleken met patiënten met een wat rustiger ziektebeeld. Ook blijken bloedcellen tijdens opflakkeringen meer osteopontine aan te maken, terwijl tijdens een periode van herstel de aanmaak van osteopontine daalt. De hoge concentraties van osteopontine in bloed kunnen echter niet alleen worden verklaard door een verhoogde aanmaak door T-cellen. Vervolgonderzoek zal mogelijk uitwijzen welke lichaamscellen nog meer verantwoordelijk zijn voor deze verhoogde aanmaak en welke oorzaken hieraan ten grondslag liggen. Ook nietimmunologische processen (o.a. invloed van vitamine D) zullen in deze nieuwe benadering worden betrokken om meer inzicht te krijgen in de oorzaken van MS. 5. MS-MRI activiteiten, Jonas Castelijns, Geert Lycklama Onafhankelijk onderzoek heeft aangetoond dat door niet betrokken MS-wetenschappers het MS Centrum en het MS-MRI Centrum gerekend worden tot de top vijf belangrijke MSonderzoekscentra in de wereld. 12 MRI is een techniek waarmee met behulp van magnetische velden en radiogolfjes een beeld van de hersenen van levende mensen gemaakt kan worden zonder schadelijke (röntgen)straling. MRI speelt tegenwoordig een belangrijke rol bij de diagnose van MS. In de afgelopen jaren heeft wetenschappelijk onderzoek geleid tot nieuwe richtlijnen voor de diagnose van MS, waarin MRI een zwaar gewicht heeft. In Amsterdam zijn de diagnostische MRI-criteria ontwikkeld die thans wereldwijd gebruikt worden. Door deze nieuwe richtlijnen is het mogelijk geworden om de tijd die nodig is voor het stellen van een diagnose te verkorten. Daarnaast maken nieuwe MRI-technieken ook een betere diagnose mogelijk. Indien aan de hand van MRI-scans van de hersenen niet bepaald kan worden of iemand al dan niet MS heeft, kunnen scans van het ruggenmerg een oplossing bieden. Resultaten uit het MSMRI centrum maken duidelijk dat ruggenmergsafwijkingen bij MS zeer specifiek zijn voor de diagnose en bij andere neurologische aandoeningen nauwelijks of niet voorkomen. Uit wetenschappelijk onderzoek met behulp van MRI is gebleken dat de ontwikkeling van aangedane gebieden bij verschillende personen of binnen een persoon met MS heel verschillend kan verlopen. Op het moment is het met MRI mogelijk om aanwijzingen te krijgen over de aanwezigheid van afbraak van de myeline en door inspuiting van een contrastvloeistof over het bestaan van een ontsteking in een bepaald gebied. Recent zijn er steeds meer aanwijzingen verkregen dat niet het verdwijnen van de myelinelaag, maar schade die wordt toegebracht aan de zenuwvezels zelf een zeer belangrijke rol speelt bij het veroorzaken van de blijvende klachten en achteruitgang. Nieuwe MRI-technieken waarmee deze schade aan de zenuwvezels kan worden waargenomen (ofwel door meting van het volume dat het hersenweefsel inneemt ofwel door meting van een stof die alleen in intacte zenuwcellen aanwezig is) zijn in ontwikkeling. Het MS-MRI Centrum leverde en levert een belangrijke bijdrage aan het boven beschreven onderzoek. De subsidie voor het MS-MRI Centrum wordt gebruikt voor de bekostiging van MRI-scans voor onderzoek op onder andere de boven beschreven gebieden. Een aantal van de onderzoeksprojecten aan het MS-MRI Centrum zijn elders in dit katern beschreven (paragrafen 11.2, 12.2, 12.4 en 13.2). Het betreft hier projecten waarvoor de Stichting MS Research behalve aan de scankosten ook een bijdrage levert aan de kosten voor het personeel. 6. Clinimetrie, Jolijn Kragt Om patiënten te kunnen vervolgen in de tijd is het nodig een goed meetinstrument te hebben waarmee ziekteverloop gemeten kan worden. Ook bij medicijnenonderzoeken is het van belang zo goed mogelijk te kunnen meten of een medicijn effect heeft of niet. Op dit moment wordt hiervoor een serie testen gebruikt, die onder andere neurologisch onderzoek, vaardigheidstesten en vragenlijsten omvat. Het neurologisch onderzoek is tot nog toe de gouden standaard en het scoringssysteem dat hiermee samenhangt (Expanded Disability Status Scale) wordt wereldwijd gebruikt bij MS-patiënten. Een aantal jaren geleden is er een nieuw meetinstrument ontwikkeld dat opgebouwd is uit drie vaardigheidstesten die de hand-, loop- en cognitieve functies testen (Multiple Sclerosis Functional Composite). Omdat er een tekort bleek aan speciaal op MS gerichte en van de patiënt uitgaande meetinstrumenten, zijn later nog twee vragenlijsten toegevoegd, te weten de Guy’s Neurological Disability Scale en de Multiple Sclerosis Impact Scale. In het MS-centrum wordt uitgebreid onderzoek gedaan naar de samenhang tussen de vier bovengenoemde meetinstrumenten op één tijdstip en naar de veranderingen in de verschillende metingen in de loop van de tijd. Ook wordt de relatie tussen klinische meetinstrumenten en MRI bekeken. In de toekomst zal uitgebreid onderzoek volgen waarbij ook partners van patiënten gevraagd zal worden een inschatting te geven van de invloed van MS op het dagelijks leven van de patiënt. Tenslotte zal extra nadruk komen te liggen op de invloed van cognitieve achteruitgang (achteruitgang van het denk- en leervermogen) enerzijds en de aanwezigheid van depressieve klachten anderzijds op het 13 invullen van de vragenlijsten. Op deze manier wordt getracht zo waarheidsgetrouw mogelijk de situatie van de patiënt in beeld te brengen. 7. Biomarkers, Charlotte Teunissen MS gaat gepaard met schade aan zenuwcellen en ontstekingsprocessen in de aangedane hersengebieden. Het is nog steeds niet mogelijk om het verloop van de ziekte te voorspellen. Tevens is er geen bloedtest voorhanden om het effect te voorspellen van behandelingen. Met behulp van MRI-metingen is aangetoond dat schade aan zenuwcellen, de prikkelgeleidende cellen van de hersenen, goed overeenkomt met de mate van neurologische achteruitgang. De ontdekking van merkerstoffen voor het volgen van de schade aan zenuwcellen zal de inzichten in de ontstaansproces van MS kunnen vergroten en aanknopingspunten voor nieuwe therapieën kunnen geven. Een van de onderzoeksonderwerpen van Charlotte Teunissen is het ontwikkelen van tests in lichaamsvloeistoffen voor de prognose van neurologische achteruitgang. Hiervoor heeft zij, in samenwerking met relevante stafleden, de NeuroUnit Biomarkers voor Inflammatie en Neurodegeneratie (NUBIN) opgericht. Het doel van het NUBIN is om biologische merkerstoffen te identificeren in lichaamsvloeistoffen van patiënten met MS, de ziekte van Alzheimer en andere aandoeningen waarbij ontstekingen en beschadiging van zenuwweefsel optreden en daarvoor bepalingen te ontwikkelen. Deze merkerstoffen zijn gewenst voor meting van ziekteactiviteit, prognose van het voortschrijden van de ziekte en de evaluatie van de effectiviteit van behandelingen van diverse neurologische aandoeningen. Het NUBIN is een samenwerking tussen verschillende afdelingen van het VUmc, te weten Neurologie, Klinische Chemie, Moleculaire Celbiologie, Pathologie en Sanquin Research. In het afgelopen jaar heeft Charlotte Teunissen verschillende merkerstoffen onderzocht in bloed en hersenvloeistof van patiënten met MS. Zo heeft zij de concentraties van stoffen in de hersenvloeistof onderzocht, waarvan de concentratie veranderd is bij andere aandoeningen waarbij schade aan zenuwcellen een prominente rol inneemt. Voorbeelden hiervan zijn N-acetylaspartaat, 24S-hydroxycholesterol, amyloid-beta-eiwit en tau-eiwit. De resultaten hiervan worden op dit moment uitgewerkt. Een mogelijke merkerstof voor schade aan zenuwcellen is 24S-hydroxycholesterol. Dit is een hersenspecifiek omzettingsproduct van cholesterol en deze stof kan in het bloed gemeten worden. Wij en ook anderen hebben een verlaging in de niveau´s van deze stof waargenomen in bloed en hersenvloeistof van patiënten met MS. Een andere stof in serum, homocysteine, bleek verhoogd te zijn in patiënten met progressieve MS. Tevens waren de concentraties van isoprostanes, een merker voor zuurstofradicaalschade, hoger in patiënten met relapsingremitting MS dan in patiënten met primair progressieve MS. Deze bevindingen moeten nog bevestigd worden in grotere studies. Tevens wordt met behulp van celkweeksystemen het mechanisme achter de schade aan de zenuwcellen onderzocht. De hypothese is dat een bepaald type witte bloedcellen, macrofagen, een tweeledige rol kunnen spelen in het ontstaan van deze schade aan zenuwcellen. Enerzijds kunnen deze ontstekingscellen schade veroorzaken, maar ze kunnen ook bijdragen aan herstel van zenuwcellen. Wanneer het mechanisme achter deze schade bekend is, zal er gerichter naar merkerstoffen voor vroege schade gezocht kunnen worden. Voor dit onderzoek gebruikt zij een driedimensionaal celkweeksysteem waar alle verschillende soorten hersencellen aanwezig zijn. De resultaten tot nu toe lieten zien dat acute schade aan zenuwcellen in deze kweken optreedt na blootstelling aan waterstofperoxide. Waterstofperoxide is een reactief zuurstofdeeltje dat door geactiveerde macrofagen gemaakt wordt. Met behulp van dit systeem wil zij ook de uitscheidingspatronen van merkerstoffen voor vroege schade aan zenuwcellen bestuderen. 14 8. Nieuwe MRI-technieken, Peter Poppe, Ronald van Schijndel Behalve voor diagnostiek wordt MRI in toenemende mate gebruikt om het verloop van de ziekte te volgen op een objectieve manier. Onder andere gebeurt dit steeds meer in het kader van geneesmiddelenstudies. Het analyseren van de verschillen tussen twee scans, met name verschillen in volume is zeer tijdrovend. Vaak kost het analyseren van een enkele scan reeds vele uren. In dit project willen we nieuwe computertechnieken ontwikkelen en implementeren om op een meer geautomatiseerde manier beelden te kunnen analyseren en vooral om op een eenvoudige wijze het verschil tussen twee scans in de tijd te vinden (“van elkaar af te trekken”). 9. Samenwerking met het NIH, Inge Huitinga: Het stress-systeem in MS Het is niet duidelijk waarom sommige mensen MS krijgen en anderen niet en waarom sommige MS-patiënten snel en goed herstellen en bij anderen de ziekte chronisch progressief wordt. De aanmaak van veel bijnierschorshormoon, cortisol, door het stress-systeem kan beschermen tegen MS en helpen bij het herstel van aanvallen van de ziekte. Bijnierschorshormonen zoals prednisolon onderdrukken ontstekingen en worden ook als geneesmiddel bij aanvallen van MS gegeven. Eerder onderzoek heeft laten zien dat de aansturing van het stress-systeem geschiedt in de hypothalamus, een klein gebiedje onderin de hersenen. Dit gebied is geactiveerd in MS-patiënten. Echter, onderzoek in het afgelopen jaar liet zien dat in een deel van de MS-patiënten deze activatie achterwege bleef. Opvallend was dat deze MS-patiënten ook een veel ernstiger verloop van hun ziekte hadden. MS-patiënten met een slechte activatie van hun stress-systeem hadden veel MS-ontstekingen in de hypothalamus, wat doet vermoeden dat deze ontstekingen de aansturing van het stresssysteem in de hypothalamus remmen. Of dit inderdaad zo is en of dat vervolgens leidt tot minder cortisol en daardoor tot ergere MS-ontstekingen en een ernstiger verloop van MS, is onderwerp van volgend onderzoek. Hiervoor zal gebruik gemaakt worden van de verzameling van MS-ontstekingen en hersenvloeistof van overleden MS-patiënten die hun hersenen ter beschikking hebben gesteld aan Nederlandse Hersenbank (NHB). We hopen op deze manier inzicht te krijgen in de mate waarin het slecht functioneren van het stress-systeem in een deel van de MS-patiënten er de oorzaak van is dat het verloop van de ziekte in deze patiënten ernstiger is. Onderzoekers: Dr. Lars Bø, afdeling Pathologie, VUmc Dr. Tineke Hooper-Van Veen, afdeling Moleculaire Celbiologie en Immunologie, VUmc Dr. Inge Huitinga, Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek Drs. Jolijn Kragt, afdeling Neurologie, VUmc Drs. Peter Poppe, afdeling Radiologie, VUmc Dr. Ronald van Schijndel, afdeling Radiologie VUmc Dr. Charlotte Teunissen, afdeling Moleculaire Celbiologie en Immunologie, VUmc Dr. Elga de Vries, afdeling Moleculaire Celbiologie en Immunologie, VUmc Dr. Mario Vogt, afdeling Immunologische en Infectieziekten, TNO Preventie en Gezondheid Instituten: VU medisch centrum, Amsterdam TNO Preventie en Gezondheid, Leiden Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek, Amsterdam Startdatum: oktober 2002. Het MS Centrum VUmc is ontstaan uit een fusie van het MS-MRI Centrum, dat sinds mei 1995 wordt ondersteund door de Stichting MS Research, en het MS Centrum voor Onderzoek en Zorg, dat sinds oktober 1998 wordt ondersteund door de Stichting MS Research. Door verhoging van de toegekende subsidie kon het onderzoeksprogramma in oktober 2002 worden uitgebreid met de onderzoekslijnen 6 t/m 9. 15 3.3 ErasMS, Rotterdams MS-centrum voor patiëntenzorg en onderzoek (02-490 MS) Doel van het centrum: Inmiddels is het 18 maanden geleden dat het Rotterdamse centrum ErasMS van start ging. In korte tijd zijn een paar begindoelen gehaald. Er is een team samengesteld van wetenschappers en artsen die zich ten taak hebben gesteld de snelle biotechnologische ontwikkelingen en mogelijkheden te vertalen tot de wereld van de patiënt. Als logisch neveneffect lukt het ook steeds beter onze patiëntenzorg te verbeteren. Verder wordt steeds meer een beroep op ons gedaan als kennis- en expertisecentrum voor MS, zowel op regionaal als op (inter)nationaal niveau. Meer specifiek heeft de programmasubsidie van de Stichting MS Research de start van drie nieuwe onderzoeksprojecten mogelijk gemaakt. In twee van deze projecten vindt onderzoek plaats naar het afweersysteem. Het derde project betreft onderzoek naar erfelijke factoren. Achtergrond van het centrum: De initiatiefnemers van het MS-centrum hebben Rotterdam hiervoor uitgekozen vanwege de grote kennis die hier aanwezig is op gebied van immunologie, genetica en virologie. Het MSonderzoek is grotendeels ingebed in de Rotterdamse onderzoeksscholen NIHES (epidemiologie) en Molecular Medicine (biomedisch translationeel onderzoek). Bij de persoon met MS kan het ziekteproces in drie fasen worden onderverdeeld: 1. ontstaan van de ziekte 2. ziekteactiviteit (bv exacerbaties) 3. chroniciteit en progressie Aangezien in onze visie de patiënt bij het onderzoek centraal dient te staan, hebben we het onderzoek ingedeeld in dezelfde drie deelgebieden. Resultaten 1. Ontstaan van de ziekte Dit spitst zich toe op erfelijkheidsonderzoek. Op dit gebied hebben we nu na uitgebreid onderzoek een stamboom van meer dan 20 mensen met MS die, zonder dat ze het wisten, familie van elkaar blijken te zijn (terugvoerend tot ongeveer 1680). Deze mensen komen uit een zogenaamd genetisch geïsoleerd gebied. Het DNA van deze mensen is van grote waarde voor onderzoek naar genen die een rol spelen in het ontstaan van MS. Het blijkt dat in sommige van dergelijke families ook vaker auto-immuunziekten zoals reuma of schildklieraandoeningen voorkomen. Begin 2004 zal het DNA-onderzoek van start gaan waarbij we in deze unieke stamboom hopen te vinden welke genen een rol spelen bij MS. Hiernaast hebben we inmiddels een databank opgericht voor families in Nederland waarin meerdere mensen aan MS lijden. Het stamboomonderzoek is gesubsidieerd door een projectsubsidie van de Stichting MS Research (zie paragraaf 6.3.2). De analiste, Els Halbmeijer-Van de Plas, die een belangrijke rol speelt bij het onderzoek naar families waarin meerdere mensen aan MS lijden, is werkzaam op de programmasubsidie van de Stichting MS Research. 2. Ziekteactiviteit (bijv. opflakkeringen of exacerbaties) Mijlpalen werden bereikt op het gebied van het aantonen dat infecties en psychologische stress onafhankelijk van elkaar de voor patiënt en dokter waarneembare activiteit van MS 16 beïnvloeden. De activiteit van MS op MRI (contrastaankleurende afwijkingen) werd niet beïnvloed door deze factoren. We toonden ook aan dat zowel bij mensen met MS als bij proefdiermodellen het met name bacteriën zijn die de ziekteactiviteit beïnvloeden. Bij mensen met MS blijkt de bacterie Chlamydia Pneumoniae af en toe de kop op te steken. Dat konden we meten in het bloed. Deze reactivatie van bacteriën gebeurt zonder dat de patiënt het zelf merkt. En als dit gebeurt blijkt de patient een grotere kans te hebben op een opflakkering van MS. Tegen onze verwachting in bleek het EBV (Pfeiffer) virus geen rol te spelen in het ontstaan van opflakkeringen. Bovenstaand onderzoek is uitgevoerd in een project dat gefinancierd werd door de Stichting MS Research en het Erasmus MC (zie eventueel paragraaf 6.2.1 van het Wetenschapskatern 2002-2003). Voorts werd een start gemaakt met nader onderzoek naar de communicatie tussen bacteriën en het afweersysteem die leidt tot meer ontsteking in het centrale zenuwstelsel. Zo toonden we het afgelopen jaar aan dat het bacterie-eiwit peptidoglycaan de ontstekingsactiviteit in het EAE-proefdiermodel voor MS aanzienlijk versterkt via binding aan zogenaamde Toll-like receptoren (TLR). Bij het onderzoek naar dit eiwit spelen de op de programmasubsidie werkzame dr. Leonie Boven en Marjan van Meurs een belangrijke rol. Een andere factor van invloed op de activiteit van MS betreffen de hormonale en immunologische mechanismen die het ontstekingsproces tijdens de zwangerschap afremmen. In het kader van een onderzoek hiernaar zien we op onze polikliniek regelmatig een groep vrouwen met MS en een kinderwens. Ook wordt bij hen op verschillende tijdstippen wat bloed afgenomen. Er is nog veel plaats voor vrouwen die aan dit belangrijke onderzoek zouden willen meedoen. Het zwangerschapsproject wordt gesubsidieerd door een subsidie van de Stichting MS Research en wordt beschreven in paragraaf 6.2.2. 3. Chroniciteit en progressie Een grote puzzel is nog altijd waarom MS eigenlijk nooit meer uit het lichaam wegtrekt: de chroniciteit. We denken dat daar een belangrijke rol is weggelegd voor de lymfeklieren in de hals. We toonden aan dat in deze lymfeklieren bij MS en bij proefdiermodellen grote hoeveelheden myeline zitten die in feite kunnen leiden tot een continue stimulatie van het auto-immuunontstekingsproces. Een beter begrip van deze processen leidt uiteindelijk tot betere mogelijkheden om de ontsteking in te tomen. Onze aanname dat de aanwezigheid van myeline in lymfeklieren een rol speelt bij MS leidde tot een samenwerking met het MS-centrum in Amsterdam. Daar heeft de afdeling radiologie de beschikking over ultrageluidonderzoek waarmee men uit halslymfeklieren van mensen op veilige manier weefsel kan halen voor onderzoek. Bij dit onderzoek spelen de op de programmasubsidie werkzame dr. Leonie Boven en Marjan van Meurs een belangrijke rol. De laatste jaren zijn er steeds meer aanwijzingen dat voortgaande achteruitgang (progressie) bij MS niet alleen veroorzaakt wordt door verwijdering van de isolerende myelinelaag om de zenuwvezels. Beschadiging van de zenuwvezels zelf lijkt hierbij ook een belangrijke rol te spelen. Om onderzoek naar deze beschadiging te stimuleren werden met behulp van de programmasubsidie een postdoc, dr. Hessel Smits, (voor 20 uur per week) en een analist, Boudewijn Ouwerling, aangesteld. Zij zullen tevens onderzoek verrichten naar de rol van virussen in het ontstaan van MS. Hierbij zal gekeken worden naar een virus dat een MSachtige ziekte in muizen veroorzaakt. De plaats van dr. Hessel Smits binnen de programmasubsidie zal met ingang van 1 april 2004 worden overgenomen door de senior onderzoekster dr. Sandra Amor. Onderzoekers: 17 Dr. Leonie Boven, senior onderzoeker, afdeling immunologie Marjan van Meurs, analist, afdeling immunologie Dr. Hessel Smits, postdoc, afdeling immunobiologie Boudewijn Ouwerling, analist, afdeling immunobiologie Els Halbmeijer-Van de Plas, analist, afdeling epidemiologie en biostatistiek Instituut: Erasmus MC, universitair medisch centrum Rotterdam Startdatum van het centrum: juli 2002 18 4. De Hersenbank en de Liquorbank voor MS 4.1 Inleiding Onderzoek aan en diagnose van MS zijn lange tijd bemoeilijkt, omdat je niet bij levende mensen in de hersenen kunt kijken. Om onderzoek aan menselijk materiaal mogelijk te maken, ondersteunt de Stichting MS Research sinds 1990 de Nederlandse Hersenbank voor Multiple Sclerose. De Hersenbank verzamelt hersenmateriaal van mensen met en zonder MS, die tijdens hun leven een speciaal donorcodicil hebben getekend. Dit zeer goed omschreven hersenmateriaal wordt beschikbaar gesteld aan MS-onderzoekers en maakt het dezen mogelijk het ziekteproces en de aangedane gebieden te onderzoeken in hersenmateriaal van mensen. In de afgelopen jaren heeft bij vele MS-onderzoeksprojecten materiaal van de Hersenbank een essentiële rol gespeeld. Als een verdere stimulans voor MS-onderzoek aan menselijk materiaal steunt de Stichting MS Research sinds 2000 een bank voor hersenvloeistof (liquor). 4.2 Nederlandse Hersenbank voor Multiple Sclerose (00-406 MS) Doel: Hoe kan onderzoek op weefsel van overleden personen met MS bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe, rationele behandelingstrategieën? De MS-Hersenbank is actief sinds 1990 en de liquor MS-bank sinds 1998 en ons hoofddoel is om systematisch onderzoek naar MS mogelijk te maken en te faciliteren. Wij proberen dit doel te bereiken door onderzoekers over de gehele wereld te voorzien van hersenweefsel en hersen- en ruggenmergvloeistof van MS-donoren en van controlepatiënten. Achtergrond: De MS Hersenbank heeft drie unieke kenmerken: (1) De bank heeft een nationaal donorprogramma opgezet dat bestaat uit 1800 geregistreerde donoren. Alle donoren en hun naaste familie worden verzocht een toestemmingsformulier te tekenen wanneer zij zich opgeven als donor. Sinds zijn oprichting heeft de Nederlandse Hersenbank 2623 obducties verricht. Daarvan is materiaal van 140 mensen met MS en 994 controles ter beschikking gesteld aan 100 MSonderzoeksprojecten. Het donorprogramma van de NHB kent momenteel 346 donoren met MS en 1152 controles. Van beide groepen personen zijn veel meer donoren nodig om aan de onderzoeksvragen te kunnen voldoen. (2) Hersenmateriaal voor onderzoek wordt verkregen door middel van snelle obducties met een zeer korte tijd na het overlijden, variërend van twee tot acht uur. (3) Er wordt gebruik gemaakt van speciale procedures om het weefsel geschikt te maken voor moderne moleculair biologische onderzoekstechnieken. Dit vraagt om gekwalificeerde werknemers en technieken en is een vereiste voor een toenemend aantal technische procedures, zoals celkweek, neurochemische en immunocytochemische procedures. Bereikte resultaten: Dankzij onderzoek is de relatie tussen MS en het ontspoorde immuunsysteem duidelijker geworden, alsmede de kennis over ontstekingsprocessen, schade en weefselverlies. Ook blijkt dat er veel variaties zijn in het aantal en type van MS-ontstekingen en dat er ook veel meer veranderingen plaats vinden in de ogenschijnlijk normaal aandoende delen van de hersenen en 19 in de grijze stof, dan aanvankelijk werd verondersteld. Dat verklaart waarom de symptomen van MS per persoon en in de tijd zo kunnen verschillen. Het onderzoek dat gebaseerd is op materiaal van de Nederlandse Hersenbank heeft geresulteerd in een enorme hoeveelheid aan kennis van de ziekteprocessen die plaatsvinden bij MS. Door middel van MRI-opnamen (in samenwerking met het VU medisch centrum) van de hersenen en het ruggenmerg van overleden MS-patiënten kunnen ook laesies opgespoord worden die niet met het blote oog te zien zijn tijdens de obductie (het uitnemen van het weefsel). De laesies worden onderzocht en vervolgens worden stukjes uit de laesies en de omliggende normaal ogende witte stof gehaald. Zo zijn de karakteristieken van de veranderingen en het verband met de laesies goed te bestuderen. Met deze techniek wordt een substantieel verlies van zenuwvezels en myeline in de witte stof aangetoond bij MS. Wetenschappelijk onderzoek, mede mogelijk gemaakt door de Nederlandse Hersenbank, heeft zowel binnen Nederland als internationaal een goede bijdrage geleverd aan nieuwe ontwikkelingen en zal ongetwijfeld meer inzicht geven in het ziekteproces. De Nederlandse Hersenbank zet haar pogingen voort om goed gedocumenteerd weefsel voor onderzoek beschikbaar te maken, in de hoop nieuwe, effectievere therapieën te vinden voor MS. In dit lange proces zijn we erg gelukkig geweest met de financiële steun van de Stichting MS-Research. Onderzoekers: Dr. Rivka Ravid, coördinator Prof. dr. Dick Swaab, directeur Instituut: Nederlandse Hersenbank, Amsterdam Startdatum: januari 1990 4.3 Liquorbank (97-310 MS) Doel van de liquorbank: De liquorbank is een organisatie voor het verzamelen van hersenvocht van goed gedocumenteerde multiple sclerose patiënten (samen met MRI-scans) en van controles met als doel dit te verstrekken aan onderzoekers over de gehele wereld met een gedegen onderzoeksvoorstel. Hiermee hoopt de organisatie inzicht te verschaffen in de manier waarop MS ontstaat en een mogelijke marker te ontdekken waarmee het verloop van de ziekte voorspeld en gevolgd kan worden. Achtergrond van de liquorbank: MS is een aandoening van het centrale zenuwstelsel waar de afbraak van myeline plaatsvindt. Liquor of hersenvloeistof is de lichaamsvloeistof die zich het dichtst bij het centrale zenuwstelsel bevindt. Aangezien de processen die zich in de hersenen afspelen alleen op weefsel kunnen worden onderzocht is het logisch dat bij afwezigheid van weefsel de liquor een goede weerspiegeling van de processen zal geven. Hoewel er de laatste jaren steeds meer publicaties zijn over stoffen in bloed en liquor (immunologische markers, afbraakproducten van zenuwweefsel en myeline, hormonen e.d.) in relatie tot MS, is er tot op heden nog geen goede marker gevonden die de kenmerken van de ziekte weerspiegelt. Bereikte resultaten: Sinds september 2000 is men in het VU medisch centrum van start gegaan met het verzamelen van liquor van patiënten (MS en controles). Op 1 januari 2004 heeft de bank reeds de beschikking over liquor van meer dan 133 MS- en 94 controlepatiënten. Tevens krijgt het 20 materiaal nationaal en internationaal meer bekendheid bij onderzoeksgroepen en vindt er een uitbreiding plaats van de samenwerkingsverbanden. Samenwerkingsverbanden/aanvragers hersenvocht: Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek en Dementie Liquor bank (dr. Elly Holl en prof. dr. Philip Scheltens: APP+1, Tau en amyloid beta) Dept. Of Neuroimmunology Institute Queen Square in London (Axel Petzold en dr. Gavin Giovanoni: neurofilamenten, S100b, ferritine, GFAP) Department of Neuroimmunology, Guy's Kings and St. Thomas Medical School, Kings College, London, UK (Eli Silber and dr. Mohammed Sharief: apoptosemarkers) Dept. Of Neurology Colorado University in Denver (dr. Don Gilden: B-cells, proteomics en specificiteit van oligoclonale banden in MS) Dept. of Neurology, University of Innsbrueck (dr. Thomas Berger) and Division of Neuroimmunology, Brain Research Institute, University of Vienna (dr. Hans Lassmann: anti-MOG (myeline-oligodendrocyt-glycoproteïne)). Onderzoekers: Drs. Jessica Nielsen, arts-onderzoeker Drs. Bas Jasperse, arts-onderzoeker Drs. Jack Zwemmer, arts-onderzoeker Begeleiders: Prof. dr. Chris Polman, neuroloog Dr. Rogier Hintzen, neuroloog/neuro-immunoloog Dr. Rifka Ravid, coördinator Nederlandse Hersenbank Prof. dr. Dick Swaab, directeur Nederlandse Hersenbank De organisatie: afdelingen Neurologie van het VU medisch centrum in Amsterdam en het Erasmus MC in Rotterdam, de Nederlandse Hersenbank en het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek (beiden in Amsterdam) Startdatum: januari 2000, een verlenging van de subsidieaanvraag is verkregen in juni 2003 21 5. Onderzoek naar ontwikkeling van nieuwe therapieën 5.1 Inleiding Om onderzoek naar mogelijke nieuwe geneesmiddelen en behandelingen te laten verlopen met zo min mogelijk kans op risico’s voor de aan het onderzoek deelnemende personen, wordt dit onderzoek voorafgegaan door zeer uitgebreid onderzoek in het laboratorium. Bovendien vindt onderzoek naar mogelijke nieuwe behandelingen in het algemeen in drie fasen plaats. In de eerste fase wordt een mogelijk geneesmiddel getest op een aantal gezonde personen om te bepalen welke hoeveelheid van de stof kan worden ingenomen zonder ernstige bijwerkingen. Als de resultaten van dit fase I-onderzoek veelbelovend zijn, wordt de behandeling in de tweede fase getest op een beperkt aantal patiënten. Deze relatief kleine test is bedoeld om een aanwijzing te krijgen over een mogelijk gunstig effect van de behandeling op de ziekte en tevens of dit gunstige effect groter is dan eventuele nadelige effecten. Indien ook het fase II-onderzoek veelbelovend is, wordt het middel vervolgens getest in een grote groep patiënten. Dit fase III-onderzoek heeft ten doel om de in het fase II-onderzoek gevonden aanwijzingen voor een gunstig effect van het geneesmiddel te bevestigen. Indien ook het fase III-onderzoek gunstig is verlopen, kan registratie van het geneesmiddel worden aangevraagd. Vanwege de zorgvuldigheid die vereist is bij onderzoek naar een mogelijke nieuwe behandeling of geneesmiddel, neemt dit onderzoek meer dan 10 jaar in beslag. Na de registratie van een geneesmiddel kan eventueel nog een fase IV-onderzoek plaatsvinden. Dit onderzoek heeft ten doel om te bepalen of het geneesmiddel ook een gunstig effect heeft op andere groepen patiënten (met bijvoorbeeld andere vormen of stadia van MS of zelfs met andere ziektes) dan waarvoor het in eerste instantie geregistreerd is. In dit hoofdstuk wordt in paragraaf 5.2 een fase I tot II-onderzoek naar het effect van beenmergtransplantatie bij patiënten met snel verergerende multiple sclerose beschreven. Paragraaf 5.3 beschrijft een onderzoek naar de mogelijkheid om een bestaande behandeling voor chronische blaasproblemen te gebruiken voor mensen met MS. 5.2 Beenmergtransplantatie bij MS (97-295 MS) Doel van het onderzoek: Is beenmergtransplantatie verantwoord bij mensen met snel verslechterende MS? Een fase I tot II studie. Achtergrond van het onderzoek: Er bestaat momenteel medicatie om ziekteactiviteit bij MS te onderdrukken door beïnvloeding van het afweersysteem, maar een ingrijpender behandeling, die de ziekte stopt is nog niet voorhanden. Toen deze studie van start ging waren er de volgende aanwijzingen dat beenmergtransplantatie een effectieve therapie zou kunnen zijn: 1. het proefdiermodel voor MS, experimentele auto-immuunencefalitis (EAE) bleek goed te reageren op beenmergtransplantatie, 2. er bestonden case reports van MS-patiënten die na een beenmergtransplantatie voor leukemie neurologisch volledig stabiliseerden. 3. voorafgaande aan de studie in Rotterdam waren er al enkele fase I-studies naar beenmergtransplantaties verricht elders in de wereld. Een fase I-studie is een onderzoek waarbij een mogelijke behandeling wordt getest in een klein aantal patiënten. Een fase I-studie is meestal voornamelijk bedoeld om te onderzoeken of de mogelijke behandeling veilig is. Het Rotterdamse protocol: 22 Bij het opstellen van het Rotterdamse onderzoeksprotocol werd, in tegenstelling tot in andere centra, gekozen voor maximale onderdrukking van het immuunsysteem, vooral van de Tcellen. Hierbij werd gebruik gemaakt van de afweeronderdrukkende stof cyclosfosfamide en totale lichaamsbestraling. Om resterende T-cellen te verwijderen werden hematopoëtische stamcellen (cellen die uit kunnen groeien tot bloedcellen) uit het beenmergtransplantaat geïsoleerd (CD34 selectie) en werd anti-thymocytenglobuline gegeven om de resterende Tcellen te doden. Vanwege de risico´s van de behandeling, werd veel aandacht besteed om specifiek patiënten te selecteren met een zeer slechte prognose, dat wil zeggen patiënten met zeer snel verlopende secundair progressieve MS. De Rotterdamse selectiecriteria hebben ook internationaal hun invloed gehad en werden opgenomen in andere onderzoeksprotocollen. Aantallen: Ongeveer 80 patiënten werden in de loop der jaren aan ons gepresenteerd door colleganeurologen verspreid in het land. Het merendeel van hen bezocht meer dan eenmaal de poli neurologie, maar viel daarna af gaande het voorbereidingstraject. De hoofdredenen van afvallen waren 1. te snelle neurologische achteruitgang waardoor de invaliditeit te ernstig was om de procedure nog te kunnen ondergaan 2. bedenkingen van de patiënt zelf over de risico´s van de procedure. Hiernaast was er een extra groep van 70 patiënten, die door collega´s waren voorgelegd, maar die al meteen moesten afvallen omdat ze niet voldeden aan de selectiecriteria, bijv. vanwege rolstoelbehoeftigheid of een primair progressief beloop. Als resultaat van het feit dat we door dit project nogal veel patiënten aantrokken met snel verlopende secundair progressieve MS, zijn wij in Nederland als eerste gestart met toepassing van een nieuwe therapie voor secundair progressieve MS, te weten 3-maandelijkse infusen met het chemotherapeuticum Mitoxantron (merknaam Novantrone). Op deze wijze konden we de patiënten die afvielen voor transplantatie in sommige gevallen toch een zinvolle behandeling geven. Tussen september 1998 en april 2003 werden 14 patiënten opgenomen in de beenmergtransplantatiestudie. Toxiciteit: In het algemeen heeft de groep van 14 patiënten in de beenmergtransplantatiestudie de behandeling goed doorstaan. Met name in de fase van de eerste weken, waarbij er vrijwel geen witte bloedlichaampjes in het bloed aanwezig zijn, traden infecties op. Deze waren overwegend mild en goed te behandelen. Voorts waren er huidreacties, ontstekingen van het mondslijmvlies en moeheid. Twee patiënten hadden een voorbijgaande acute neurologische uitval met spierzwakte en tintelingen na toediening van anti-thymocytenglobuline. Bereikte resultaten: Inmiddels zijn 8 patiënten zoals gepland 3 jaar gevolgd na de beenmergtransplantatie (followup). Voor de anderen geldt dat er nog minder dan 3 jaar verstreken is sinds de beenmergtransplantatie. Verbetering of stabilisatie van de invaliditeit werd gezien bij 5 patiënten. Gadolinium aankleurende laesies (laesies die op MRI zichtbaar zijn bij gebruik van het contrastmiddel gadolinium) zijn een maat voor ontstekingsactiviteit. Na transplantatie werden in het geheel geen aankleurende laesies meer gevonden (totaal zo´n 160 MRI-scans van zowel brein als ruggenmerg). Er is inmiddels een samenwerkingsverband gestart met de afdeling neuroradiologie van het San Raffaele Ziekenhuis in Milaan (prof. Comi en prof. Filippi) om de MRI-bevindingen samen te voegen met de data van het Italiaanse beenmergtransplantatieprogramma. Veel andere data, met name ook voor wat betreft de biologische bepalingen, zullen nog volgen aangezien nog niet voor alle deelnemende patiënten de follow-up-periode is voltooid. 23 De Rotterdamse studie in perspectief: De Rotterdamse studie behoorde tot één van de eerste fase I/II-trials in de wereld, waarbij volgens een systematisch protocol het effect van beenmergtransplantatie bij secundair progressieve MS werd getest. Uniek is het protocol met maximale immuunonderdrukking en het gebruik van stamcellen uit beenmerg in plaats van stamcellen uit bloed. Bij beenmergstamcellen is er veel minder bijmenging van lymfocyten dan bij bloedstamcellen en daarom kan na zuivering een maximaal lymfocytenvrij stamceltransplantaat uit beenmerg worden verkregen. Voorts onderscheidt de Rotterdamse studie zich door een zeer frequente monitoring met MRI. Ook de frequente virologische screening middels een zeer gevoelige detectiemethode (PCR) voor de virussen CMV en EBV (het virus dat de ziekte van Pfeiffer veroorzaakt). Internationale ontwikkelingen: Vanaf 2002 zijn er in Noord-Amerika enkele grootschalige fase II-studies van start gegaan die het effect van beenmergtransplantatie bij MS onderzoeken. In Europa zijn we nauw betrokken bij een studie (ASTIMS) waarbij het effect van (bloed)stamceltransplantatie wordt vergeleken met dat van Mitoxantron (merknaam Novantrone). Dr. Rogier Hintzen is lid van de commissie die verantwoordelijk is voor het opzetten van deze studie. De studie is dit jaar van start gegaan in meerdere Europese centra (o.a. Milaan, Basel, Stockholm). Samenvatting: In deze studie vanaf 1998 werden rond de 80 patiënten serieus gescreend voor beenmergtransplantatie. Het merendeel werd aangemeld vanuit centra buiten onze regio, verspreid over het hele land. Kandidaten die door de voorselectie heen kwamen bezochten minimaal tweemaal een neuroloog en eenmaal een hematoloog, waarbij intensieve informatieoverdracht plaatsvond. Dertien patiënten met snel verlopende secundair progressieve MS ondergingen een beenmergtransplantatie. Acht patiënten vertoonden na transplantatie toch enige achteruitgang en vijf patiënten stabiliseerden dan wel verbeterden. Geen van de patiënten stierf ten gevolge van de behandeling. Infecties ten gevolge van de immuunonderdrukking kwamen veelvuldig voor in de periode na de transplantatie, maar waren mild van aard. Al met al lijkt deze behandeling niet veel onverwachte toxiciteit (giftige effecten) op te leveren en is de praktische uitvoerbaarheid goed. Conclusies trekken over effectiviteit is op basis van deze studieresultaten niet eenvoudig. Het verdwijnen van de gadolinium aankleurende laesies op MRI wijst op verdwijnen van ontsteking, maar zegt niet veel over invaliditeit op langere termijn. De grote hoeveelheid patiënten, die ondanks de beenmergtransplantatie toch nog toename van de invaliditeit heeft doorgemaakt, is teleurstellend. Het idee dat algemeen heerst is dat beenmergtransplantatie voor MS relatief kansrijker is bij personen met nog relatief weinig neurologische schade. Inmiddels is er een fase III-trial gestart in Europees verband, waarbij het effect van beenmergtransplantatie zal worden vergeleken met Mitoxantron (Novantrone). Bij de opzet van deze studie hebben wij bijgedragen, echter over deelname hebben we nog niet beslist. Onderzoekers: Drs. Johnny Samijn, arts-assistent Drs. Tjeerd Mondria, arts-assistent Overige leden van het onderzoeksteam: Dr. Pieter van Doorn, neuroloog Drs. Inge de Koning, neuropsycholoog Dr. Peter Te Boekhorst, hematoloog 24 Dr. Jan Willem Gratama, immunoloog Dr. Bert Niesters, viroloog Drs. Zwenneke Flach, radioloog Projectleiders: Dr. Rogier Hintzen, neuroloog/immunoloog Prof. dr. Bob Löwenberg, hematoloog Instituut: Erasmus MC, universitair medisch centrum Rotterdam Looptijd van het onderzoek: 1 apr. 1999 – 1 apr. 2003. De laatste 6 patiënten worden op dit moment nog tot 3 jaar na de beenmergtransplantatie gevolgd. Cofinanciering: Het Erasmus MC financiert de bijdrage van drs. Tjeerd Mondria en van de overige leden van het onderzoeksteam aan dit project. 5.3 Onderzoek naar elektrische stimulering van bij het heiligbeen gelegen zenuwen voor behandeling van blaasproblemen bij MS-patiënten (01-455 MS her) Doel van het onderzoek: Bepalen van de waarde van elektrische stimulatie van bij het heiligbeen gelegen zenuwen (sacrale zenuwstimulatie) bij MS-patiënten met een overactieve blaas en het identificeren van voorspellende factoren voor succes. Achtergrond van het onderzoek: Problemen met plassen komen veelvuldig voor bij MS-patiënten en hebben een enorme invloed op de kwaliteit van leven. De meest voorkomende klachten zijn het overmatig optreden van aandrang om te plassen en het veelvuldig moeten plassen (urgency/frequency) en het niet kunnen ophouden van de plas ten gevolge van een overmatige aandrang (urge incontinentie). Een groot deel van de patiënten is niet geholpen met niet-operatieve therapie, zoals fysiotherapie en/of medicatie. Voor deze groep is ingrijpende, onomkeerbare chirurgie soms de enige optie. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan het aanleggen van een kunstmatige uitgang, een stoma. Beïnvloeding van zenuwen middels sacrale zenuwstimulatie is een minimaal ingrijpende, chirurgische procedure, welke volledig omkeerbaar is. In het verleden is reeds door diverse onderzoekers aangetoond dat sacrale zenuwstimulatie een effectieve en veilige therapie is bij patiënten met urge incontinentie of urgency/frequency klachten en bij patiënten die hun blaas niet volledig kunnen legen (urineretentie). Hierdoor heeft het een plaats verworven in de behandeling van plasproblemen, die ligt tussen de niet-operatieve en de ingrijpende chirurgische mogelijkheden. Gezien de plasproblemen waarmee MS-patiënten te maken krijgen en de weinig ingrijpende aard van de ingreep is sacrale zenuwstimulatie een therapie die bij uitstek geschikt zou zijn voor MS-patiënten. Tot op heden zijn er echter maar twee kleine studies verricht die de effectiviteit van sacrale zenuwstimulatie bij MS-patiënten hebben bestudeerd. Chartier-Kastler en Bosch toonden bij vijf MS-patiënten de effectiviteit en haalbaarheid van deze therapie. Gezien de kleine groep patiënten is het op basis van deze studies onmogelijk om uit te maken welke patiënten baat zullen hebben bij deze therapie en in welke mate het effect zal optreden. In deze studie wordt de effectiviteit van sacrale zenuwstimulatie op plasproblemen bij MS-patiënten onderzocht. De effecten op de kwaliteit van leven worden geregistreerd. 25 Bereikte resultaten: De studie bevindt zich nog op dit moment in de fase waarin patiënten worden gezocht voor deelname. Zowel in het UMC Nijmegen als in het Medisch Spectrum Twente werken urologen, neurologen, neurochirurgen en revalidatieartsen samen om patiënten te selecteren, die geschikt zijn voor deelname aan de studie. Veertien MS-patiënten ondergingen reeds de teststimulatie, waarvan er vijf in aanmerking kwamen voor de permanente therapie. Bij de teststimulatie worden de zenuwen bij het heiligbeen gestimuleerd met behulp van een apparaatje, dat zich dan nog buiten het lichaam bevindt. Indien deze teststimulatie gunstige resultaten oplevert, wordt dit apparaatje bij de permanente therapie in het lichaam ingebouwd. Gegevens betreffende de effectiviteit en de kwaliteit van leven zullen worden verzameld in de tijd. Onderzoeker: Drs. Farida van Rey, arts-onderzoeker Begeleiders: Prof. dr. Frans. Debruyne, uroloog Dr. John Heesakkers, uroloog Dr. Sjef Jongen, neuroloog Instituut: UMC St. Radboud, Nijmegen (in samenwerking met het Multiple Sclerose Centrum Nijmegen en het Medisch Spectrum Twente, Enschede) Looptijd van het onderzoek: 1 mei 2003 – 1 mei 2006 26 6. Onderzoek naar omgevings- en erfelijke factoren 6.1 Inleiding Hoewel bekend is dat MS een auto-immuunziekte is, is helaas nog niet bekend waarom en op welke wijze het afweersysteem ontregeld wordt. Wel is door bestudering van de verspreiding van de ziekte bekend dat zowel omgevings- als erfelijke factoren de kans op het krijgen van MS beïnvloeden. Het feit dat deze factoren nog steeds niet bekend zijn, wordt veroorzaakt doordat er vermoedelijk een combinatie van vele factoren een rol speelt en dat bovendien deze factoren waarschijnlijk voor verschillende personen anders kunnen zijn. Mogelijk kunnen omgevings- en erfelijke factoren ook het verloop van de ziekte beïnvloeden. Het feit dat erfelijke factoren een rol spelen bij de gevoeligheid voor het krijgen van MS betekent overigens niet dat MS erfelijk is in de gebruikelijke zin van het woord. De kans dat kinderen van personen met MS ook MS ontwikkelen is heel klein en mensen met precies hetzelfde erfelijk materiaal (eeneiige tweelingen) ontwikkelen vaker niet dan wel allebei MS. Wel kan de kans op MS in sommige families hoger zijn dan het gemiddelde van 1 op 1000. In dit hoofdstuk worden een aantal onderzoeken naar mogelijke omgevings- en erfelijke factoren beschreven. Hoewel er nooit een virus of ziekteverwekker is gevonden, die de oorzaak zou kunnen zijn van MS, zijn er wel aanwijzingen dat infecties invloed kunnen hebben op het ontstaan of het verloop van de ziekte. Recent onderzoek, beschreven in het Wetenschapskatern 2002-2003, heeft laten zien dat infecties de kans op opflakkeringen van MS verhogen. Sommige algemeen voorkomende virussen kunnen hersencellen besmetten. In paragraaf 6.2.1 wordt onderzoek beschreven naar de invloed van dergelijke infecties op de hersencellen. Zwangerschap heeft een duidelijke invloed op MS. Vooral tijdens de laatste drie maanden van de zwangerschap is de kans op opflakkeringen van MS verlaagd. Daarentegen is in de periode na de zwangerschap de kans op opflakkeringen hoger. In het in paragraaf 6.2.2 beschreven project zal onderzocht worden welke veranderingen tijdens de zwangerschap verantwoordelijk zijn voor de invloed op MS. In paragraaf 6.2.3 wordt een onderzoek beschreven naar een mogelijke invloed van vitamine D op MS. Op dit moment zijn er aanwijzingen dat een gebrek aan vitamine D een rol zou kunnen spelen bij MS. Een bewijs hiervoor dient echter nog geleverd te worden. In paragraaf 6.3.1 en 6.3.2 wordt onderzoek beschreven naar de betrokkenheid van erfelijke factoren bij MS. Een gen is een stukje erfelijk materiaal dat de informatie bevat voor het maken van een eiwit. Macrofagen (letterlijk: grote eters) zijn witte bloedcellen die waarschijnlijk een belangrijke rol spelen in de afbraak van de myelineschede bij MS. Het enzym myeloperoxidase (MPO) maakt stoffen die een rol spelen bij deze afbraak. Bovendien is dit enzym alleen aanwezig in macrofagen die zich bevinden in MS-ontstekingen. In paragraaf 6.3.1 wordt daarom een mogelijke rol van het gen voor dit enzym bij MS onderzocht. Bij het in paragraaf 6.3.2 beschreven onderzoek wordt gezocht naar een gen dat een rol speelt bij het bepalen van de gevoeligheid voor MS. Hierbij wordt gezocht binnen een grote groep verwante personen, een zogenaamd genetisch isolaat, waar MS-patiënten deel van uitmaken. Onderzoek verricht binnen het MS Centrum VUmc (paragraaf 3.2) heeft laten zien dat meer informatie kan worden verkregen over het verband tussen MS en erfelijke factoren door meerdere erfelijke factoren tegelijk te bekijken. 27 Bij het Rotterdams MS-centrum ErasMS wordt onderzoek gedaan naar erfelijke factoren binnen families waarin meerdere personen MS hebben (paragraaf 3.3). 6.2 Onderzoek naar mogelijke omgevingsfactoren 6.2.1 De invloed van infecties door de virussen HHV-6 en EBV op hersencellen (98-368 MS) Doel van het onderzoek: Het zoeken naar meer begrip van de rol van virusinfecties bij MS. Achtergrond van het onderzoek: Sinds oudsher wordt vermoed dat virusinfecties een rol spelen bij MS. In de laatste decennia zijn er vele onderzoeken geweest waarvan de resultaten de betrokkenheid van virussen bij MS hebben ondersteund. We weten nu dat virussen zowel het risico beïnvloeden dat mensen hebben om MS te ontwikkelen, als de voortgang van de ziekte als die eenmaal in gang is gezet. Toch ontbreekt het nog aan inzicht hoe nu precies de relatie tussen virussen en MS in elkaar zit. Immers, de meeste virussen waarvan we weten of vermoeden dat ze een rol spelen, zijn vrij normale virussen die het merendeel van de bevolking infecteren en allerminst specifiek zijn voor mensen met MS. Hoe kunnen deze virussen dan toch een rol spelen? In het project wordt onderzocht wat het effect is van virusinfecties in het zenuwstelsel. Hoewel we weten dat dit vrij algemeen voorkomt, is er nog nauwelijks iets bekend van het gevolg van een dergelijke infectie op het functioneren van hersencellen. Zouden ze als een extra risicofactor voor ontstekingen kunnen werken? In samenwerking met de Nederlandse Hersenbank worden daarom hersencellen in kweek genomen en in het laboratorium geïnfecteerd met algemeen voorkomende virussen zoals humaan herpesvirus-6 (HHV-6; veroorzaker van roseola) of Epstein-Barr virus (EBV; veroorzaker van de ziekte van Pfeiffer). Infectie met HHV-6 wordt daarbij als eerste onderzocht. Bereikte resultaten: Uit wat bekend is over de effecten van virusinfecties zoals die van HHV-6 en EBV, wordt vermoed dat voornamelijk de controle op afweerprocessen in de hersenen in de war kan worden gestuurd door infectie. De effecten vertalen zich als regel doordat bepaalde erfelijke eigenschappen in een geïnfecteerde cel aan- of uitgezet worden. Het is denkbaar dat daarbij de grootste veranderingen zich voordoen als er na de infectie nog andere factoren inwerken op hersencellen. Omdat er zoveel verschillende processen bij afweer een rol spelen, lijkt het niet zinvol om slechts een klein aantal van deze processen onder de loep te nemen. Daarom wordt gewerkt met de zogenaamde array-techniek, waarbij de effecten van infectie op honderden erfelijke eigenschappen tegelijkertijd in kaart gebracht kunnen worden. In het eerste stadium van het project is deze nieuwe arraytechniek ontwikkeld voor verschillende typen hersencellen en er is uitvoerig gekeken of de resultaten van deze techniek wel betrouwbaar zijn en min of meer hetzelfde voor de cellen van verschillende personen. De techniek voor het project stond na 2 jaar stevig op de rails. De techniek is betrouwbaar. In een eerste stap zijn alle effecten op gezonde hersencellen in kaart gebracht van de meest voorkomende ontstekingssignalen. Vervolgens is de techniek ingezet om de effecten van virusinfectie op honderden aspecten van de celfunctie te bestuderen. We zijn er in geslaagd om in kweek 25 tot 30% van de hersencellen met HHV-6 te infecteren. Infectie met het virus alleen had weinig effect op de hersencellen. Het virus houdt zich als het ware rustig zodat het niet 28 ontdekt wordt en in de cel kan blijven zitten. Zodra we in kweek aan deze geïnfecteerde hersencellen ontstekingssignalen toevoegen zien we een duidelijke toename en tevens een sterke remming van de activiteit van verschillende genen met zeer uiteenlopende celfuncties. Op het moment wordt nauwkeurig gekeken naar de functies van de stoffen waarvan de productie omhoog dan wel omlaag gaat en wat dit ons kan leren over de rol van HHV-6 in ontstekingsprocessen. Onderzoekers: Drs. Sonja Meeuwsen, aio Ing. Carla Persoon, analiste Begeleider: Dr. Hans van Noort, biochemicus Instituut: TNO Preventie en Gezondheid, Leiden Looptijd van het onderzoek: 1 apr. 2000 — 1 apr. 2004 6.2.2 Het verband tussen klinische, immunologische en hormonale factoren tijdens de zwangerschap van MS-patiënten. (00-408 MS) Doel van het onderzoek: Opsporing van de biologische factoren die het verloop van MS tijdens de zwangerschap beïnvloeden. Achtergrond van het onderzoek: Zwangerschap heeft een opmerkelijk gunstig effect op het verloop van MS. Met name tijdens de laatste drie maanden van de zwangerschap is er een forse afname van het aantal opflakkeringen van de ziekte. Deze afname is groter dan bereikt wordt met de gebruikelijke medicatie voor MS. De eerste drie maanden na de bevalling is er een toename van de opflakkeringen. Een mogelijke verklaring voor dit feit ligt in de veranderingen in het immuunsysteem tijdens en na de zwangerschap. Ter voorkoming van afstoting van de foetus dient er een anti-ontstekingsklimaat te heersen. We gaan ervan uit dat deze verandering in omstandigheden ook te maken heeft met het tijdelijk gunstige effect van de zwangerschap. Het lijkt erop dat er tijdens de zwangerschap een verandering optreedt van de normaal aanwezige balans binnen het immuunsysteem tussen twee elkaar tegenwerkende groepen van cellen, te weten de ontstekingsbevorderende cellen en de ontstekingsremmende cellen. Het onderzoek zal zich met name richten op de veranderingen in deze balans. Hiernaast zal in de toekomst onderzocht worden of ook andere mechanismen van belang kunnen zijn. Kennis van de mogelijke mechanismen als verklaring voor het opvallend veranderde verloop tijdens de zwangerschap zal leiden tot meer kennis over het ontstaan en verloop van MS. Wellicht leidt het zelfs tot nieuwe behandelingsmogelijkheden. Het onderzoek is zo opgezet dat er 30 vrouwen gevolgd zullen worden tijdens en na de zwangerschap. Tevens zal er een controlegroep van minstens zoveel gezonde zwangere vrouwen tijdens en na de zwangerschap gevolgd worden. Bereikte resultaten: In dit vroege stadium zijn er nog geen resultaten. Er is een start gemaakt met het zoeken naar zwangere vrouwen die aan het onderzoek deel willen nemen. Onderzoeker: Drs. Rinze Neuteboom, agiko neurologie 29 Begeleiders: Dr. Rogier Hintzen, neuroloog / immunoloog Dr. Jon Laman, immunoloog Dr. Christianne de Groot, gynaecoloog Instituut: Erasmus MC, universitair medisch centrum Rotterdam Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 2002 – 1 jan. 2010 In deze periode zal er 2 jaar worden besteed aan het onderzoek. De overige tijd zal worden gebruikt voor het volgen van de opleiding tot neuroloog. 6.2.3 Onderzoek naar de rol van vitamine D in MS (02-492 MS) Doel van het onderzoek: In dit project wordt onderzoek gedaan naar een mogelijke invloed van vitamine D op MS. Hierbij worden de volgende drie methoden gebruikt: - Meten van het gehalte van werkzame stoffen van vitamine D bij MS-patiënten en gezonde controlepersonen en deze met elkaar vergelijken. - Bekijken of er een seizoensvariatie (dus verschil tussen zomer en winter) bestaat in het gehalte van werkzame stoffen van vitamine D. - Onderzoeken of er een relatie bestaat tussen multiple sclerose en erfelijke eigenschappen die iets te maken hebben met vitamine D. Achtergrond van het onderzoek: In Europa en in de Verenigde Staten krijgt 1 op de 1000 mensen multiple sclerose. In landen rond de evenaar daarentegen komt MS veel minder voor. Er bestaat dus een duidelijke geografische spreiding in het voorkomen van MS, waarbij MS minder vaak wordt gezien in landen waar de zon veel schijnt. Wellicht wordt deze spreiding veroorzaakt door een verschillend gehalte aan werkzame stoffen van vitamine D in het bloed. Vitamine D wordt namelijk in de huid onder invloed van zonlicht omgezet in de werkzame variant. Verder is gebleken dat vitamine D niet alleen een belangrijke functie vervult bij de botstofwisseling maar ook binnen het afweersysteem. Aangezien MS een ontstekingsachtige ziekte is waarbij het afweersysteem niet op de juiste manier werkt, zou het heel goed zo kunnen zijn dat vitamine D hier iets mee te maken heeft. In het verleden zijn in laboratoria al een aantal proeven (o.a. bij dieren) gedaan waarbij gekeken is naar de rol van vitamine D bij MS. Daarentegen is tot op heden nog weinig patiëntenonderzoek verricht. Daarom is het nu van belang bij een grote groep MS-patiënten het gehalte van werkzame stoffen van vitamine D in het lichaam te meten. Bereikte resultaten: In de maanden juli, augustus en september ’03 is het bloed van 100 MS-patiënten en 100 gezonde controlepersonen verzameld. Daarnaast heeft iedereen een vragenlijst ingevuld over blootstelling aan zonlicht en voeding. Tenslotte zijn alle patiënten in kaart gebracht m.b.v. gestandaardiseerd neurologisch onderzoek, een aantal testen waarbij naar de hand-, loop- en cognitieve functie werd gekeken en vragenlijsten over multiple sclerose en de invloed daarvan op het dagelijks leven. In de winter worden alle metingen herhaald, zowel bij patiënten als bij controlepersonen. Onderzoeker: Drs. Jolijn Kragt, arts-onderzoeker neurologie Begeleiders: 30 Prof. dr. Chris Polman, neuroloog Dr. Paul Lips, endocrinoloog Prof. dr. Christine Dijkstra, neurobioloog Dr. Barbara van Amerongen Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 jul. 2003 – 1 jul. 2005 6.3 Onderzoek naar mogelijke erfelijke factoren 6.3.1 Onderzoek naar een mogelijke betrokkenheid van het MPO-gen bij MS (01-467 MS) Doel van het onderzoek: Het doel van dit project is de rol van het MPO-gen bij multiple sclerose te onderzoeken. Een gen is een stukje erfelijk materiaal, dat de informatie bevat voor de productie van een eiwit. Behalve informatie over de opbouw van het eiwit bevat het gen ook informatie over wanneer en hoeveel eiwit gemaakt moet worden. Deze laatste informatie bevindt zich in een deel van het gen, dat de promotor wordt genoemd. In de promotor van het gen voor het eiwit myeloperoxidase (MPO) kunnen een tweetal variaties voorkomen die de productie van het eiwit beïnvloeden. De bedoeling van het huidige onderzoek is om vast te stellen in hoeverre deze variaties (polymorfismen), en de daarvan afgeleide MPO-concentratie/activiteit, in verband staan met het vóórkomen en het klinische verloop van multiple sclerose. Achtergrond van het onderzoek: Macrofagen (letterlijk: grote eters) zijn witte bloedcellen die tot taak hebben om dode cellen en schadelijke stoffen te verwijderen door deze ‘op te eten’ en af te breken. Voor deze afbraak maken macrofagen gebruik van reactieve zuurstofproducten. Myeloperoxidase (MPO) is een enzym in macrofagen dat betrokken is bij vorming van deze zuurstofproducten en dat met name de productie van hypochloriet (bleekwater) uit waterstofperoxide stimuleert. Er zijn verschillende aanwijzingen dat MPO een rol speelt in multiple sclerose (MS). Allereerst is MPO aanwezig in macrofagen die zich bevinden in de MS-laesies, maar niet in macrofagen in gezond hersenweefsel. Macrofagen worden verondersteld een belangrijke rol te spelen in de afbraak van de myelineschede, mede door productie van de reactieve zuurstofproducten. Daarnaast is gerapporteerd dat muizen die geen MPO kunnen maken, gevoeliger zijn voor een MS-achtige ziekte. Bovendien is bij patiënten met MS gevonden dat in de bloedstroom aanwezige witte bloedcellen lagere MPO-activiteit hebben dan witte bloedcellen van gezonde controles. Tenslotte is een verband gevonden tussen het gebied van het erfelijk materiaal, waar het MPO-gen zich bevindt, en MS. In dit licht onderzoeken wij in hoeverre een tweetal variaties (-463 G→A en –129 G→A) in het promotorgebied van het MPO-gen, beide resulterend in een veranderde MPO-concentratie/activiteit, verband houden met het vóórkomen en het klinische verloop van MS. Bereikte resultaten: In DNA van MS-patiënten in de regio Limburg en de regio Groningen zijn beide variaties (polymorfismen) geanalyseerd. Daarnaast werd bij 60 Limburgse patiënten de hoeveelheid MPO-activiteit in witte bloedcellen en de hoeveelheid MPO-eiwit in de bloedstroom bepaald. De klinische data worden momenteel gerelateerd aan deze verkregen data. Onderzoeker: 31 Inge Jansen, analiste Begeleiders: Prof. dr. Jan Willem Cohen Tervaert, immunoloog Dr. Raymond Hupperts, neuroloog Dr. Jan Damoiseaux, immunoloog Dr. Peter Heeringa, immunoloog Drs. Bram Rutgers, arts/promovendus Prof. dr. Piet Stinissen, immunoloog Instituut: Universiteit Maastricht/academisch ziekenhuis Maastricht Looptijd van het onderzoek: 15 aug. 2002 – 1 dec. 2003 Uitwerking van de gegevens is momenteel nog in gang. 6.3.2 Onderzoek in een grote groep verwante personen naar een gen dat een rol speelt bij het bepalen van de gevoeligheid voor MS (02-507 MS) Doel van het onderzoek: 1. Opsporen van de erfelijke oorzaak bij 22 patiënten met multiple sclerose (MS) afkomstig uit een genetisch geïsoleerde bevolking 2. Nagaan of andere patiënten met MS uit de regio ook te koppelen zijn aan de stamboom van de originele 22 patiënten. 3. Nagaan of er andere auto-immuunziekten veel voorkomen in de stamboom van de patiënten met MS, zoals type 1 diabetes and schildklierziekten. Achtergrond van het onderzoek: Erfelijke factoren spelen een belangrijke rol in het ontstaan van MS. Kennis hiervan kan bijdragen aan een verbeterd inzicht in het ziektemechanisme en het voortschrijden van de ziekte en uiteindelijk aan de ontwikkeling van behandelmogelijkheden. Bekend is dat de HLA-regio (onderdeel van het immuunsysteem) een cruciale rol speelt in de gevoeligheid voor MS. De genetische zoektochten naar andere genen hebben tot nu toe weinig aanwijzingen opgeleverd over de lokalisatie van deze genen in het erfelijk materiaal van de mens. Deze onderzoeken hebben zich steeds gericht op broers en zusters die beiden MS hebben ontwikkeld. Een probleem bij het onderzoek met broers en zusters is dat een zeer groot aantal broer/zusterparen nodig is om een gen te vinden. Een nieuwe strategie is onderzoek in uitgebreide families waarin verschillende patiënten voorkomen. Wij hebben 22 MS-patiënten gevonden die dicht aan elkaar verwant zijn in een genetisch geïsoleerde bevolkingsgroep in Nederland. In een genetisch geïsoleerde bevolkingsgroep heeft weinig ‘inmenging van buiten plaatsgevonden’, waardoor veel mensen binnen deze bevolkingsgroep afstammen van dezelfde voorouders. In de familie van deze patiënten zagen wij opvallend veel patiënten met type 1 diabetes. Type 1 diabetes is net als MS een auto-immuunziekte die vroeg (voor het 30ste levensjaar) begint. Doel van deze studie was na te gaan of er in de regio meer MS-patiënten te vinden zijn, die te koppelen zijn aan de stambomen van de 22 patiënten en welke andere auto-immuunziekten bij de familieleden van de MS-patiënten voorkomen. Tenslotte willen wij nagaan of een gen dat een rol speelt in de gevoeligheid voor MS op te sporen is in deze families. Bereikte resultaten: Verzameling klinische gegevens: In totaal hebben we nu 45 patiënten met MS opgespoord die woonden in de regio van het genetisch geïsoleerde bevolkingsgroep op het moment van de diagnose. Deze patiënten zijn thuis bezocht door een arts-onderzoeker voor bevestiging van 32 de diagnose MS en voor het afnemen van bloed voor het erfelijke materiaal. Zoals verwacht was 71% van de patiënten vrouw en leed 84% aan de relapsing-remitting vorm van MS. Verder zijn 137 eerstegraads (ouders, kinderen, broers/zusters), tweedegraads (ooms/tantes, grootouders) en derdegraads familieleden (nichten en neven) van de patiënten thuis onderzocht. Van de familieleden is bloed afgenomen voor het genetisch onderzoek en is het voorkomen van auto-immuunziekten nagegaan. Daarmee is de verzameling van de klinische gegevens volgens schema afgerond. Stamboomonderzoek: Op basis van het genealogisch of stamboomonderzoek zijn nu in het totaal 22 (45%) van de patiënten te koppelen in 2 stambomen. Momenteel gaan wij na of deze 2 stambomen samen te voegen zijn tot 1 stamboom. Op dit momenten laten de stambomen van 9 patiënten ‘loops’ zien. Dat wil zeggen dat de vader en moeder verwant zijn. De verwantschap tussen vader en moeder is terug te vinden tussen 12 en 14 generaties geleden. Bij de familieleden van de patiënten was 8% van de eerste- en tweedegraads familieleden bekend met type 1 diabetes. Dit is duidelijk hoger dan in de algemene populatie (0.2-0.4%). Ook het voorkomen van schildklieraandoeningen was duidelijk verhoogd: 23% van de eersteen tweedegraads familieleden was bekend met een schildklieraandoening, ten opzichte van 6% (meeste subklinisch, dat wil zeggen zonder klachten ten gevolge van de ziekte) in de algemene bevolking. Genetisch onderzoek: Het erfelijkheidsonderzoek is gestart met het bepalen van de erfelijke informatie die aanwezig is in het HLA-gebied bij de familieleden met MS. 27% van de patiënten heeft in dit gebied een bepaalde combinatie van genen, die het DR2-haplotype wordt genoemd. In MS-patiënten afkomstig uit de algemene bevolking is dit in de buurt van de 56%. Het DR2-haplotype is op dit moment de enige erfelijke factor waarvan duidelijk aangetoond is, dat het bijdraagt aan het verhogen van de gevoeligheid voor MS. De percentages van 27 en 56% wijzen er echter op dat deze factor belangrijker is in de algemene bevolking, dan in de genetisch geïsoleerde bevolkingsgroep. Op dit moment verrichten we de analyses voor de genomische zoektocht naar nieuwe genen die een rol spelen in het ontstaan van MS. In totaal zijn 49 patiënten met MS en 137 familieleden opgenomen in de analyse. De verwerking van de resultaten zal naar verwachting worden afgerond in april, zodat we op basis van de bevindingen een vervolgsubsidie kunnen aanvragen. Onderzoekers: Hilda Kornman, genealoog, 0,4 fte Anand Jaddoe, analist, 0,4 fte Begeleiders: Drs. Ilse Hoppenbrouwers, arts-onderzoeker neurologie Prof. dr. Cornelia van Duijn, genetisch epidemioloog Dr. Rogier Hintzen, neuroloog/immunoloog Prof. dr. Ben Oostra, moleculair geneticus Dr. Esther Croes, genetisch epidemioloog Instituut: Erasmus MC, universitair medisch centrum Rotterdam Looptijd van het onderzoek: 2 jan. 2003 – 2 jan. 2004 6.3.3 Onderzoek naar erfelijke factoren bij het MS Centrum VUmc en het ErasMS Bij het MS Centrum VUmc wordt onderzoek verricht naar erfelijke factoren die een rol spelen bij MS door dr. Tineke Hooper-van Veen. Zie hiervoor paragraaf 3.2 van dit katern. 33 Bij het Rotterdams MS-centrum ErasMS wordt onderzoek verricht naar erfelijke factoren die een rol spelen bij MS door de analiste Els Halbmeijer-van de Plas. Zie hiervoor paragraaf 3.3 van dit katern. 34 7. Onderzoek van het immuunsysteem in MS 7.1 Inleiding De witte bloedcellen zijn de belangrijkste cellen van het immuunsysteem, het afweersysteem van het lichaam. Er bestaan verschillende soorten witte bloedcellen die elk een eigen functie hebben binnen het afweersysteem. Voorbeelden van dergelijke functies zijn: het aanvallen en doden van cellen waarbinnen zich een virus bevindt, het maken van speciale eiwitten (antilichamen) die zich aan vreemde stoffen of bacteriën kunnen binden en het onschadelijk maken van vreemde stoffen waaraan antilichamen gebonden zijn en resten van dode cellen door deze ‘op te eten’. Samen zorgen de witte bloedcellen ervoor dat virussen en bacteriën onschadelijk gemaakt en opgeruimd worden. De verschillende cellen van het immuunsysteem kunnen elkaar beïnvloeden. Voor het grootste gedeelte gebeurt dit met behulp van hormoonachtige stoffen, die cytokinen worden genoemd. Als cellen actief worden, bijvoorbeeld door contact met een lichaamsvreemde stof, kunnen ze verschillende cytokinen maken en uitscheiden. Deze cytokinen kunnen elk weer verschillende typen cellen van het immuunsysteem activeren of juist remmen. Door de verschillende typen cellen en de verschillende manieren waarop zij elkaar beïnvloeden vormt het immuunsysteem een uiterst complex systeem, waardoor het vaak moeilijk is om uit te zoeken wat er precies mis is in een ontregeld immuunsysteem. Bij MS lijkt vooral een bepaald type witte bloedcellen, de lymfocyten, ontregeld te zijn. In tegenstelling tot andere bloedcellen, kunnen deze cellen op zeer specifieke wijze lichaamsvreemd (=antigeen; bijv. bacteriën/virussen) onderscheiden van lichaamseigen materiaal. Er bestaan ruwweg twee categorieën lymfocyten: T-cellen en B-cellen. Beide celtypen hebben een receptor (een eiwit op de cel, letterlijk: ontvanger) waarmee ze lichaamsvreemd (antigeen) materiaal herkennen. De manier waarop ze met het antigeen omgaan is echter verschillend. T-cellen gaan na antigeen-herkenning als complete cel in de aanval om het antigeen onschadelijk te maken, terwijl B-cellen grote hoeveelheden antigeenbindende eiwitten gaan produceren en uitscheiden in het bloed, om zo het antigeen te inactiveren en vervolgens op te kunnen ruimen. De antigeen-bindende eiwitten van B-cellen zijn de zogenaamde antilichamen (=antistoffen of immuunglobulinen). Onder normale omstandigheden zal het afweersysteem niet reageren tegen bestanddelen van het eigen lichaam, omdat het geleerd heeft dat het niet vreemd is. Echter, bij MS wordt de isolatielaag (de myeline) om de zenuwvezels in het centrale zenuwstelsel niet meer door de B- en T-cellen als 'lichaamseigen' herkent. De B- en T-cellen gaan in de aanval tegen deze myeline waardoor deze afgebroken wordt. Zowel bij het verergeren als bij het onderdrukken van ziekte spelen de al eerder genoemde cytokinen een belangrijke rol. Cytokinen zijn de boodschappermoleculen van de cellen van het immuunsysteem. Zij kunnen grofweg in twee groepen worden ingedeeld: ontstekingsbevorderende en ontstekingsremmende cytokinen. Afhankelijk van de balans tussen de geproduceerde cytokinen, kunnen bepaalde T-cellen zich tot twee verschillende typen ontwikkelen, waarbij het ene type (Th1) ontstekingsbevorderend werkt en het andere type (Th2) zijn werk grotendeels doet zonder bevordering van ontstekingen. Tegelijkertijd wordt verondersteld dat een derde type T-cellen, de zogenaamde Tr of regulatorcellen, de activiteit van de ziekte kunnen onderdrukken. Naast B- en T-cellen lijken ook macrofagen en microglia een belangrijke rol te spelen bij MS. Macrofagen (letterlijk: grote eters) zijn de cellen van het immuunsysteem die tot taak hebben om dode of beschadigde cellen of aan antilichaam gebonden antigenen te verwijderen door 35 deze ‘op te eten’. Er zijn aanwijzingen dat macrofagen in MS bijdragen aan de afbraak van de beschermende myelinelaag. Daarnaast spelen macrofagen een belangrijke rol bij de productie van cytokinen en dus bij het regelen van de activiteit van het immuunsysteem. Microglia (letterlijk: kleine glia) zijn de belangrijkste cellen van het afweersysteem van de hersenen. Zij zijn als het ware de macrofagen van de hersenen en spelen waarschijnlijk een belangrijke rol in de vorming van aangedane gebieden (laesies) en de afbraak en het opruimen van weefsel van het centrale zenuwstelsel. 7.2 Onderzoek naar antilichamen 7.2.1 Inleiding Verschillende soorten witte bloedcellen spelen een belangrijke rol bij MS. Een van deze soorten zijn de B-cellen. B-cellen kunnen op zeer specifieke wijze lichaamsvreemd onderscheiden van lichaamseigen materiaal. Zij hebben een receptor (een eiwit op de cel, letterlijk: ontvanger) waarmee ze lichaamsvreemd materiaal herkennen. Na herkenning van een lichaamsvreemde stof gaan B-cellen grote hoeveelheden eiwitten gaan produceren en uitscheiden in het bloed, die deze lichaamsvreemde stof kunnen binden. Deze eiwitten worden antilichamen (of immuunglobulinen) genoemd. Door de binding van antilichamen wordt de lichaamsvreemde stof inactief gemaakt. Bovendien is deze binding een signaal voor een ander type witte bloedcel, de macrofaag of ‘grote eter’, dat deze lichaamsvreemde stof opgeruimd dient te worden. De macrofaag herkent deze gebonden antilichamen via eiwitten op de cel, die Fc-receptoren worden genoemd. Onder normale omstandigheden zal het afweersysteem niet reageren tegen bestanddelen van het eigen lichaam, omdat het geleerd heeft dat het niet vreemd is. Echter, bij MS wordt de isolatielaag (de myeline) om de zenuwvezels in het centrale zenuwstelsel niet meer door de B-cellen als 'lichaamseigen' herkent. De B-cellen vormen daarom bij MS antilichamen tegen de myeline, waardoor de macrofagen aangezet kunnen worden tot het afbreken van de myelinelaag. Behalve dat elk antilichaam specifiek een bepaald (deel van een) eiwit of stof herkend, zijn er ook verschillende klassen van antilichamen. Deze verschillende klassen worden herkend door verschillende typen Fc-receptoren. De Stichting MS Research subsidieert drie projecten waarin onderzocht wordt welk van deze antilichamen en Fc-receptoren betrokken zijn bij MS. In paragraaf 7.2.2 wordt onderzoek beschreven naar de eigenschappen van antilichamen die myeline herkennen en die in de hersenvloeistof van mensen met MS gevonden worden. Myeline bestaat uit verschillende eiwitten. Om deze reden wordt zowel onderzocht welk (deel van) welk myeline-eiwit de antilichamen herkennen als tot welke klasse de antilichamen behoren. In paragraaf 7.2.3 wordt onderzoek beschreven naar het effect van verschillende klassen antilichamen op een MS-achtige ziekte in muizen. Tevens proberen de onderzoekers te achterhalen welke Fc-receptoren de meeste invloed hebben op de vorming van aangedane gebieden bij MS en wat hierbij de rol is van andere eiwitten van het immuunsysteem (complementeiwitten). In paragraaf 7.2.4 wordt onderzoek beschreven naar de mogelijkheid om het ziekteverloop in muizen te beïnvloeden door middel van antilichamen tegen een van de Fc-receptoren. Doordat deze antilichamen de Fc-receptor herkennen en zich eraan binden, kunnen zij deze receptor blokkeren en zijn werking uitschakelen. Bepaalde delen van antilichamen, de zogenaamde lichte ketens, worden herkend door een type witte bloedcel, die mestcel wordt genoemd. Mestcellen zijn witte bloedcellen, die stoffen maken, die een rol spelen bij allergische reacties. De mestcel slaat deze stoffen op in blaasjes 36 binnen de cel, totdat een signaal ontvangen wordt, dat een allergische reactie dient plaats te vinden. De mestcel dankt zijn naam aan het feit dat de volledig met blaasjes gevulde cel er onder de microscoop uitziet of deze vetgemest is. In paragraaf 7.2.5 wordt onderzoek beschreven naar een mogelijke rol van lichte ketens van antilichamen en mestcellen bij het ontstaan van aangedane gebieden bij MS. 7.2.2 Bestudering van myelinespecifieke antilichamen geproduceerd door B-cellen uit de hersenvloeistof van patiënten met MS (98-341 MS) Doel van het onderzoek: In dit project willen we antilichamen bestuderen welke een rol spelen bij het ziekteproces van multiple sclerose. Hiermee hopen we inzicht te krijgen in de rol die dergelijke antilichamen spelen bij deze auto-immuunziekte, waardoor we niet alleen het ontstaan van deze ziekte en het verloop van het ziekteproces beter gaan begrijpen maar ook mogelijk nieuwe aangrijpingspunten voor behandelingsmogelijkheden kunnen ontwikkelen. Achtergrond van het onderzoek: In het algemeen wordt verondersteld dat bij MS met name een T-cel respons actief is. Er zijn echter ook aanwijzingen dat B-cellen bij deze ziekte een rol spelen. Zo worden er in het hersen- en ruggenmergvocht (liquor cerebrospinalis) van MS-patiënten grote groepen met elkaar verwante B-cellen (=klonen) gevonden, zijn bepaalde antilichamen in sterk verhoogde hoeveelheden aanwezig, en worden er B-cellen en antilichaammoleculen gevonden die gericht zijn tegen verschillende myeline-eiwitten van de oligodendrocyten. Echter weinig is bekend over wat voor type antilichamen precies door de B-cellen in de liquor geproduceerd worden. Dit willen we weten zowel op het niveau van de specificiteit en functionaliteit van de antilichamen die gevormd worden alsmede op het niveau van de genen die coderen voor deze antilichamen. Hiermee hopen we niet alleen inzicht te verkrijgen in het ziekteproces bij MS, maar ook misschien nieuwe vormen van behandeling te ontwikkelen. In dit project willen we daarom van de liquor van MS-patiënten de antilichaammoleculen, en die genen die hiervoor coderen, in handen krijgen voor nader onderzoek. Bereikte resultaten: Aangezien er in de liquor maar weinig B-cellen aanwezig zijn moeten we speciale moleculairbiologische technieken toepassen om de antilichamen en de coderende genen in handen te krijgen. We maken daartoe gebruik van recombinant-DNA-technologie. Deze techniek heet het ‘combinatorial phage display library'-systeem. In het kort houdt deze techniek het volgende in. DNA van de B-cellen (uit de liquor van MS-patiënten) dat codeert voor de antilichamen wordt vermenigvuldigd, in bacteriën gestopt en op deze manier geproduceerd aan de oppervlakte van bacterievirussen (=bacteriofagen). We kunnen nu vervolgens onderzoeken waartegen deze stukjes antilichaam aan de buitenkant van de bacterievirussen gericht zijn. Ook kunnen we nu de genen die coderen voor deze antilichamen nader analyseren. We hebben inmiddels van een drietal patiënten met MS bacteriofagen gemaakt die antilichamen van de B-cellen uit de liquor maken en we zijn thans aan het onderzoeken aan welke antigenen deze antilichamen binden. Met name wordt nu met verschillende technieken vastgesteld of deze antilichamen kunnen binden aan eiwitten, die belangrijke bestanddelen van de myeline van de oligodendrocyten vormen. Analyse van het DNA dat codeert voor dergelijke antilichamen heeft inmiddels laten zien dat er in de liquor veel cellen aanwezig zijn die met elkaar samen één kloon vormen. Dit is een aanwijzing dat het proces van de afweerreactie tegen dit eiwit zich afspeelt binnen het centrale zenuwstelsel. In de liquor zijn 37 meerdere van dergelijke klonen aanwezig. De B-cellen die behoren tot één kloon coderen voor antilichaammoleculen die vrijwel identiek aan elkaar zijn en alleen verschillen in een aantal DNA-mutaties die een rol spelen bij de bindingskracht (=affiniteit) voor antigeen. We zullen nu ook onderzoeken of deze klonen bestaan uit ‘geheugen’cellen en of de vorming van zogenaamde 'geheugen'-B-cellen plaats vindt in de hersenen. Deze geheugen-B-cellen zijn cellen die gevormd worden bij de eerste reactie van het lichaam op een bepaald eiwit. Zij zijn in staat zijn om bij een tweede of later contact van het lichaam met dit eiwit zeer snel een afweerreactie en de productie van antilichamen tegen dit eiwit op te wekken. We hebben reeds gevonden dat bij het vormen van een kloon het type antilichaam dat geproduceerd wordt kan veranderen. Dit is een belangrijk kenmerk van geheugencellen. Deze maken na een eerste contact een type antilichaam, dat niet zo sterk bindt, en schakelen bij een tweede contact over op een sterker bindend type antilichaam. Onderzoekers: Ing. Annie Visser, analist Ing. Rikst Nynke Schakel, analist Begeleiders: Prof. dr. Frans Kroese, immunoloog Prof. dr. Jan Kuks, neuroloog Instituut: Rijksuniversiteit Groningen Looptijd van het onderzoek: 1 jul. 2000 - jul. 2004 7.2.3 De rol van antilichamen en Fc-receptoren in multiple sclerose (99-395 MS) Doel van het onderzoek: Het ophelderen van de rol van antilichamen tegen myeline en van Fc-receptoren in de afbraak van myeline tijdens multiple sclerose Achtergrond van het onderzoek: Een belangrijk kenmerken van multiple sclerose, is het afbreken van myeline in de hersenen (demyelinisatie). In het bloed en de hersenvloeistof van (bepaalde groepen van) MS-patiënten worden antilichamen tegen myeline aangetroffen. Deze kunnen binden aan myeline met als gevolg dat myeline kan worden afgebroken door witte bloedcellen (macrofagen). De macrofagen nemen de gebonden antilichamen waar via Fc-receptoren, die op de buitenkant van de macrofagen zitten. In dit onderzoek zal worden onderzocht welk type antilichamen en Fc-receptoren de grootste schade kunnen aanrichten aan myeline. Dat gebeurt onder andere met behulp van het muismodel voor MS (EAE). Er zal gebruik worden gemaakt van muizen die de genen voor verschillende typen Fc-receptoren missen (Fc-receptor knockout muizen). Verder zal in bloed en hersenvloeistof van MS-patiënten worden gekeken welke typen antilichamen aanwezig zijn. In hersenmateriaal van overleden mensen met MS zal worden gekeken welke Fc-receptoren in MS-laesies aanwezig zijn. Tevens zal worden onderzocht of er erfelijke verschillen in Fc-receptoren bestaan tussen MS-patiënten en gezonde controles. Bereikte resultaten: 38 Fc-receptor knockout muizen bleken net zo gevoelig te zijn voor EAE als normale muizen. In het model dat wij gebruiken, zijn Fcreceptoren dus niet essentieel voor het onstaan van een MS-achtige ziekte. We hebben ook antilichamen tegen myeline ingespoten in dieren met EAE. De ziekte bleek beduidend ernstiger te worden. Deze verergering was afhankelijk van het Fc-deel van de antilichamen. Dit is het deel waarmee de antilichamen aan Fc-receptoren binden. Om te kijken of Fc-receptoren betrokken zijn in de door de antilichamen veroorzaakte verergering van EAE, hebben we antilichamen ingespoten in Fc-receptor knockout muizen. Ook in deze dieren bleken antilichamen in staat de ziekte te verergeren. Antilichamen zijn dus niet afhankelijke van Fc-receptoren om hun schadelijke effecten uit te oefenen. Het DNA van 418 MS-patienten en 515 controles is onderzocht op de aanwezigheid van het DNA voor bepaalde vormen van Fc-receptoren. Er werd geen verband gevonden tussen de genen voor de Fc-receptoren en het optreden of het ziekteverloop van MS. In hersenweefsel van overleden MS-patiënten wordt gekeken naar de aanwezigheid van verschillende Fc-receptoren. Verder wordt gekeken naar complement. Dit zijn eiwitten, die samen met antilichamen en Fc-receptoren schade kunnen aanrichten. In MS-laesies konden we aanwezigheid van zowel antilichamen, Fc-receptoren als complement aantonen. In de toekomst zullen we onderzoeken of Fc-receptoren en complement ook op dezelfde plaatsen in de laesies aanwezig zijn. Dit zou een aanwijzing zijn voor interactie tussen antilichamen, Fcreceptoren en complement. De rol van complement in MS wordt ook op een andere manier onderzocht. We zijn begonnen met experimenten om de functie van het complementbestanddeel C1q in de opname van myeline door macrofagen op te helderen. Dit ‘opeten’ van myeline speelt een rol bij de beschadiging van myeline door macrofagen. We hebben gezien dat C1q kan binden aan menselijk myeline. We proberen nu uit te zoeken op welke manier dit het ‘opeten’ van myeline beïnvloedt. Onderzoeker: Drs. Esther Breij, aio Ing. Rianka Vloet, analist Begeleider: Prof. dr. Christine Dijkstra, neuro-immunoloog Dr. Sandra Amor, neuro-immunoloog Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 nov. 2000 – 1 nov. 2004 7.2.4 De rol van de antilichaam-receptor FcR1 bij een MS-achtige ziekte in muizen (01-453 MS) Doel van het onderzoek: Analyse van de rol van FcR1-receptoren bij de MS-achtige ziekte EAE. Is er een toename van FcR1-receptoren in breinen van EAE-muizen? Is het mogelijk om EAE te voorkomen of te genezen met antilichamen tegen de FcR1-receptoren? Achtergrond van het onderzoek: EAE is een MS-achtige ziekte in dieren, waarbij ontstekingen in het centrale zenuwstelsel optreden. Macrofagen spelen een belangrijke rol bij EAE. Bij het ontstaan van de ziekte treden ze op als antigeen-presenterende cellen, cellen die andere bloedcellen aanzetten tot een 39 reactie of een bepaald eiwit. Bij het voortschrijden kunnen ze ook zelf myeline beschadigen. Verwijdering van macrofagen uit muizen met behulp van een bepaalde techniek (Huitinga et al) voorkomt EAE zonder dat hierbij een afname optreedt van het aantal T-cellen dat de hersenen binnendringt. In een diermodel voor ontstekingsreacties in de huid, wordt een eenmalige ontstekingsreactie voorkomen d.m.v. antilichamen tegen FcR1-receptoren in muizen die menselijke FcR1-receptoren maken. De ontstekingsreactie wordt geblokkeerd door uitschakeling van de geactiveerde macrofagen die FcR1-receptoren bezitten. Thepen et al (persoonlijke mening) hebben in MS-breinen een verhoging aangetoond van FcR1-receptoren op hersencellen. Van IFN-, een standaardtherapie van MS is bekend dat de aanwezigheid van FcR1receptoren op macrofagen wordt geremd (Van Weijenberg et al). Uitgaande van deze vaststellingen over de belangrijke rol van geactiveerde macrofagen in EAE en andere ontstekingsreacties en de hoge efficiëntie waarmee deze cellen vernietigd worden door antilichamen tegen FcR1-receptoren, hebben we in dit project gepoogd om de rol van FcR1receptoren in EAE en de behandeling met antilichamen tegen deze receptoren te onderzoeken. Er waren 3 vraagstellingen: 1. Kunnen muizen, die menselijke FcR1-receptoren maken, EAE krijgen. 2. Zo ja, is er een verhoging van de hoeveelheid FcR1-receptoren in de cellen die de hersenen van de EAE-muizen zijn binnengedrongen? 3. Kan EAE in deze dieren worden voorkomen met antilichamen tegen FcR1-receptoren? Bereikte resultaten: 1. De muizen die de menselijke FcR1-receptoren maken zijn zwarte muizen van de C57Bl/6 stam. EAE kan in muizen opgewekt worden door het inspuiten van een peptide (een stukje eiwit) van myeline. C57Bl/6-muizen bleken EAE te krijgen na inspuiten van een peptide van het myeline-eiwit MOG. 2. Helaas bleek in een eerste experiment dat de muizen die de menselijke FcR1-receptoren maken geen EAE kregen na inspuiten van het myeline-peptide. Er werden bij deze dieren ook geen binnengedrongen cellen in de hersenen en het ruggenmerg gevonden. Er werd toen besloten het experiment te herhalen met opnieuw C57Bl/6 dieren met menselijke FcR1-receptoren in samenwerking met Anneke Vuurman van de groep van professor Van de Winkel van het Universitair Medisch Centrum Utrecht. In Utrecht was men ook niet in staat geweest in dezelfde muizenstam een andere immuunziekte, experimentele allergische neuritis op te wekken. Het maken van muizen die een menselijk eiwit maken is een ingewikkeld proces, waarbij de eerste muis ontstaat uit twee muizenstammen. Door kruisingen probeert men vervolgens de muis weer de eigenschappen van een van de muizenstammen te geven. Muizen van verschillende stammen kunnen sterk verschillen in hun gevoeligheid voor het krijgen van ziekten waarbij het immuunsysteem een rol speelt. Men vermoedt dat de muizen die de menselijke FcR1receptoren maken en die slechts gedurende 7 generaties teruggekruist waren met de C57Bl/6 muis, nog onvoldoende gevoelig waren omdat er nog onvoldoende C57Bl/6genen en nog teveel genen van de minder gevoelige muizenstam aanwezig waren. We zijn tot op heden niet in staat geweest het experiment te herhalen omdat er in de Utrechtse proefdierenstal een infectie heerst waardoor geen dieren meer leverbaar zijn. Helaas hebben wij ons om deze reden genoodzaakt gezien om het project stop te zetten. Onderzoeker: Barbie Machiels, analist Dr. Hu Xu Zhang, postdoc 40 Begeleiders: Dr. Marc De Baets, neuro-immunoloog Instituut: Academisch Ziekenhuis Maastricht Looptijd van het onderzoek: 1 jan. 2002 – 1 jan. 2004 Cofinanciering: De bijdrage van de postdoc aan dit project wordt gefinancierd door de Chinese regering. 7.2.5 Onderzoek naar een mogelijke rol van delen van antilichamen bij MS (02-502 MS) Doel van het onderzoek: Het doel van het onderzoek is het bepalen van een mogelijke rol van lichte ketens van antilichamen bij MS. Hiertoe zal onderzocht worden of deze lichte ketens aanwezig zijn in hersenweefsel van MS-patiënten. Achtergrond van het onderzoek: Antilichamen, ook wel immunoglobulinen genaamd, bestaan uit vier stevig gekoppelde eiwitketens. Twee van deze ketens zijn lang en groot en worden derhalve zware ketens genoemd. De andere twee zijn kort en worden lichte ketens genoemd. Bij de productie van antilichamen door B-cellen worden immunoglobuline lichte ketens in overmaat aangemaakt en vervolgens uitgescheiden door de cel. Vrije lichte ketens zijn in veel lichaamsvloeistoffen (serum, urine, liquor, etc) detecteerbaar. De hoeveelheid immunoglobuline lichte ketens is in de hersenvloeistof (liquor) van MS-patiënten sterk verhoogd in vergelijking met deze in gezonde personen. Wat de betekenis is van deze verhoogde hoeveelheden van lichte ketens voor het verloop van de ziekte is niet bekend, hoewel er aanwijzingen zijn dat deze verhoging mogelijk verband houdt met voortschrijding van de ziekte. Het mechanisme waarbij vrije lichte ketens dit tot stand zouden kunnen brengen is echter onbekend. In recent onderzoek hebben we aangetoond dat vrije lichte ketens na binding van specifieke antigenen in staat zijn een bepaald type witte bloedcellen (mestcellen) te activeren. De vrije lichte ketens binden aan mestcellen via specifieke receptoren. Hernieuwd contact met antigeen leidt tot mestcelactivatie en uitscheiding van ontstekingsgerelateerde verbindingen, die een lokale ontstekingsreactie op gang brengen. Uit eigen onderzoek is gebleken dat mestcelactivatie via lichte ketens cruciaal is voor de ontwikkeling van o.a. contactovergevoeligheid in muizen. Mestcellen blijken ook een belangrijke rol te spelen in de ontwikkeling van MS, waarbij echter onbekend is hoe de mestcellen worden geactiveerd. In het licht van onze recente bevindingen hebben wij de volgende onderzoeksvragen gesteld: 1. Kunnen we immunoglobuline vrije lichte ketens aantonen in hersenweefsel van MSpatiënten? En is de hoeveelheid verhoogd ten opzichte van hersenweefsel van gezonde personen? 2. Waar bevinden zich immunoglobuline lichte ketens? Bevinden zich op deze plaatsen bijv. ook mestcellen? Bereikte resultaten: Hersenweefsel van MS-patiënten en gezonde personen, verkregen via de Nederlandse Hersenbank, is met behulp van speciale (immunohistochemische) technieken aangekleurd voor eiwitten die gemaakt worden door mestcellen (tryptase), B-cellen (CD22), geactiveerde macrofagen (HLA-DR), voor myeline eiwitten en immunoglobuline vrije lichte ketens. 41 Vrije lichte ketens waren aanwezig in (chronisch) actieve MS-laesies, maar niet in inactieve laesies, gezond weefsel of controle hersenweefsel. De lichte ketens waren aanwezig bij cellen in het hersenweefsel, bij kleine bloedvaten en in ontstekingsgebieden rond bloedvaten (perivasculaire infiltraten). Dit betekent dat deze cellen lichte ketens produceren of deze binden via een receptor. Het aantal cellen met lichte ketens was klein in vergelijking met het aantal geactiveerde macrofagen (HLA-DR positieve cellen). Het is nog niet duidelijk op of in welk type cellen de vrije lichte ketens aanwezig zijn. In het hersenweefsel waarin de cellen met lichte ketens werden gevonden konden we ook mestcellen aantonen. In toekomstig onderzoek zal bekeken worden of deze mestcellen ook binding van vrije lichte ketens vertonen. Onderzoeker: Ing. Priscilla Heijnen, analist Begeleiders: Drs. Esther Breij, aio Dr. Frank Redegeld, biochemicus/ immunoloog Prof. dr. Christine Dijkstra, celbioloog/immunoloog Instituut: Universiteit Utrecht en VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: pilotstudie gedurende 3 maanden, 2003 7.3 Onderzoek naar immuuncellen 7.3.1 Inleiding De witte bloedcellen zijn de belangrijkste cellen van het immuunsysteem, het afweersysteem van het lichaam. Er bestaan verschillende soorten witte bloedcellen die elk een eigen functie hebben binnen het afweersysteem. Voorbeelden van dergelijke functies zijn: het aanvallen en doden van cellen waarbinnen zich een virus bevindt, het maken van speciale eiwitten (antilichamen) die zich aan vreemde stoffen of bacteriën kunnen binden en het onschadelijk maken van vreemde stoffen waaraan antilichamen gebonden zijn en resten van dode cellen door deze ‘op te eten’. Samen zorgen de witte bloedcellen ervoor dat virussen en bacteriën onschadelijk gemaakt en opgeruimd worden. Bij MS is het immuunsysteem echter ontregeld en vallen de witte bloedcellen niet alleen indringers van buiten aan, maar ook de isolatielaag (myeline) om de zenuwvezels. In paragraaf 7.3.2 wordt onderzoek beschreven naar veranderingen die optreden in witte bloedcellen bij opflakkeringen van MS. Hierbij wordt gekeken naar de productie van bepaalde eiwitten door de activiteit te meten van de genen voor deze eiwitten. De resultaten wijzen erop dat een eiwit, dat een rol speelt bij het doden van zich verkeerd ontwikkelende cellen, van belang is om de ziekte onder controle te houden. Bij MS lijkt vooral een bepaald type witte bloedcellen, de lymfocyten, ontregeld te zijn. In tegenstelling tot andere bloedcellen, kunnen deze cellen op zeer specifieke wijze lichaamsvreemd (=antigeen; bijv. bacteriën/virussen) onderscheiden van lichaamseigen materiaal. Er bestaan ruwweg twee categorieën lymfocyten: T-cellen en B-cellen. Beide celtypen hebben een receptor (een eiwit op de cel, letterlijk: ontvanger) waarmee ze lichaamsvreemd materiaal herkennen. Voor deze herkenning is het noodzakelijk dat de lichaamsvreemde stof (het antigeen) als het ware aan de T- of B-cel wordt aangeboden door een andere cel. Dit wordt antigeen-presentatie genoemd. Bepaalde soorten witte bloedcellen, dendritische cellen genaamd, zijn zeer goede antigeen-presenterende cellen. Terwijl B-cellen grote hoeveelheden antigeenbindende eiwitten gaan produceren na herkenning van een antigeen (zie paragraaf 7.2.1), gaan T-cellen als complete cel in de aanval om het antigeen 42 onschadelijk te maken. Omdat bij MS de isolatielaag (de myeline) om de zenuwvezels in het centrale zenuwstelsel niet meer door de T-cellen als ‘lichaamseigen’ wordt herkend, vallen de T-cellen de myeline aan waardoor deze afgebroken wordt. Als een eiwit optreedt als antigeen, presenteren de antigeen-presenterende cellen een deel van dit eiwit aan de B- en T-cellen, die hierop reageren. Zo’n klein deel van een eiwit wordt een peptide genoemd. B- en T-cellen die myeline aanvallen herkennen en reageren dus op een peptide van een myeline-eiwit. In paragraaf 7.3.3 wordt beschreven dat indien een myelinepeptide in een gewijzigde vorm wordt aangeboden aan het immuunsysteem, dit niet leidt tot opwekking van maar juist tot bescherming tegen een MS-achtige ziekte in muizen. Om nader te onderzoeken of deze ontdekking mogelijkheden voor een nieuwe therapie in zich bergt, wordt momenteel onderzocht op welke wijze de bescherming tegen de ziekte door het gewijzigde peptide tot stand komt. Paragraaf 7.3.6 beschrijft onderzoek naar een mogelijke rol van antigeen-presenterende cellen in de lymfeklieren in de hals bij MS. In deze lymfeklieren worden antigeen-presenterende cellen gevonden, die myeline bevatten. Deze cellen lijken een ontstekingsremmende werking te hebben. Naast B- en T-cellen lijken ook macrofagen een belangrijke rol te spelen bij MS. Macrofagen (letterlijk: grote eters) zijn de cellen van het immuunsysteem die tot taak hebben om dode of beschadigde cellen of aan antilichaam gebonden antigenen te verwijderen door deze ‘op te eten’. Er zijn aanwijzingen dat macrofagen in MS bijdragen aan de afbraak van de beschermende myelinelaag. Daarnaast spelen macrofagen een belangrijke rol bij het regelen van de activiteit van het immuunsysteem. Een deel van de macrofagen bevindt zich rondom de bloedvaten in de hersenen. Deze macrofagen worden perivasculair genoemd (peri- = rondom, vasculair = de bloedvaten betreffend). In paragraaf 7.3.4 wordt een project beschreven waarin de rol van deze perivasculaire macrofagen bij het ontstaan van MSontstekingen in de hersenen onderzocht wordt. Het is niet mogelijk om bij levende mensen in de hersenen te kijken. Dit maakt het volgen van de ziekteprocessen die optreden bij MS erg moeilijk. In paragraaf 7.3.5 wordt een nieuwe MRI-techniek beschreven, die het mogelijk maakt om het binnendringen van macrofagen in de hersenen van levende wezens te volgen. In het MS Centrum VUmc onderzoekt dr. Mario Vogt welke veranderingen in de productie van eiwitten door witte bloedcellen van invloed zijn op het verloop van MS. Zie voor meer informatie over dit onderzoek paragraaf 3.2. 7.3.2 Veranderingen in het afweersysteem tijdens opflakkeringen van MS (98-356 MS) Doel van het onderzoek: Het verkrijgen van inzicht in de rol van immunologische en erfelijke factoren bij de verergering van multiple sclerose. Achtergrond van het onderzoek: Activiteit van genen in bloedcellen kan belangrijke informatie opleveren voor het begrip van het ziekteverloop in patiënten met multiple sclerose. Belangrijke vragen hierbij zijn : a) of de activiteit van bepaalde genen verandert tijdens perioden van ziekteverergering en b) of de activiteit van bepaalde genen het ziekteverloop in MS-patiënten op de lange termijn kan 43 voorspellen. In het huidige onderzoek werd aandacht besteed aan de genen die coderen voor een variëteit aan cytokinen (belangrijke groei- en differentiatiefactoren), chemokinereceptoren (van belang voor migratie van bloedcellen naar de hersenen) en moleculen betrokken bij apoptose. Apoptose is een proces dat een belangrijke rol speelt bij de normale ontwikkeling van cellen en weefsels. Cellen die zich verkeerd ontwikkelen krijgen signalen van het omringende weefsel die ervoor zorgen dat de cel doodgaat. Bij ziekten als MS kan apoptose zowel een positieve als een negatieve rol spelen. Terwijl apoptose van de myelineproducerende oligodendrocyten kan bijdragen tot ziekteverergering, kan apoptose van autoreactieve T-cellen bijdragen tot herstel. In een panel van MS-patiënten werd de activiteit van de genen coderend voor het apoptose-inducerende eiwit Fas-ligand en zijn cellulaire receptor Fas bestudeerd in relatie tot ziekteactiviteit. Deze analyse werd uitgevoerd in samenhang met de activiteit van genen coderend voor cytokinen en enkele chemokinereceptoren. Bereikte resultaten: In de afgelopen periode werd onderzoek gedaan in ca. 300 bloedmonsters van 13 onbehandelde MS-patiënten en 6 gezonde donoren, maandelijks afgenomen over een periode van 1,5 jaar. In deze patiënten zijn exacerbaties (opflakkeringen) en remissies (herstelperioden) van de ziekte goed omschreven, terwijl tevens kon worden beschikt over maandelijkse MRI-scans. In deze patiënten werd gevonden dat Fas en Fas-ligand in MSpatiënten verhoogd zijn t.o.v. gezonde controles. Bovendien bleek de expressie van Fas in “relapsing-remitting” MS-patiënten toe te nemen in relatie tot het ontwikkelen van actieve MRI-laesies en exacerbaties. Of deze toename oorzaak of gevolg is van het ziekteproces kon op basis van deze gegevens niet worden vastgesteld. De gegevens van 27 MS-patiënten werden vervolgens gebruikt om te bepalen in hoeverre de 10 geanalyseerde immunologische markers het verloop van de ziekte kunnen voorspellen. De voortschrijding van MS werd bepaald over een periode van 10 jaar, op basis van een toename van invaliditeit, zoals bepaald met behulp van de zogenaamde EDSS-schaal. In deze analyse werd gevonden dat “relapsing-remitting” MS-patiënten met een hogere Fas-productie een gunstiger beloop van de ziekte laten zien: dergelijke patiënten vertonen minder verergering op de EDSS-schaal dan patiënten met een lagere productie. De andere onderzochte markers (5 verschillende cytokinen en 3 verschillende cytokine-receptoren) hadden geen voorspellende waarde. Op soortgelijke wijze als hierboven beschreven blijkt in secundair progressieve MS een verhoogde productie van Fas-ligand voorspellend te zijn voor een gunstig verloop van de ziekte. Deze gegevens suggereren dat het proces van apoptose van belang is om de ziekte onder controle te houden. Indien deze resultaten kunnen worden bevestigd in grotere groepen patiënten is een nieuw doelwit voor therapie bij MS geïdentificeerd. Onderzoeker: Drs. Luba Lopatinskaya, aio Begeleiders: Dr. Lex Nagelkerken, immunoloog Prof. dr. Kees Lucas, immunoloog Instituut: TNO Preventie en Gezondheid, Leiden VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 21 jun. 1999 - 21 jun. 2003 Cofinanciering: ZorgOnderzoek Nederland- Medische Wetenschappen (ZonMW) 44 7.3.3 Bescherming tegen ziekte in een muismodel voor MS (00-432 MS) Doel van het onderzoek: Het vermogen van een myeline-eiwit om EAE (een MS-achtige ziekte in muizen) te bewerkstelligen, vermindert als dit eiwit wordt voorzien van mannose-groepen. Doel van het onderzoek is het verkrijgen van meer inzicht in het onderliggende werkingsmechanisme. Achtergrond van het onderzoek: Er wordt verondersteld dat T-cellen die reageren op myeline ten grondslag liggen aan het ontstaan en de verergering van MS. Dit proces kan in muizen worden nagebootst door immunisatie met myeline-peptide (een stukje myeline-eiwit). Immunisatie resulteert in een MS-achtige ziekte, genaamd Experimentele Auto-immuun Encephalomyelitis (EAE). Antigeen-presenterende cellen (APC) spelen een belangrijke rol bij het in gang zetten van een immuunreactie tegen eiwitten. Dit type immuuncellen kan stukjes eiwit (peptiden) opnemen en presenteren aan T-cellen. Als peptiden door een APC worden aangeboden, kan dit een Tcel activeren. Hierdoor start een immuunreactie. De meeste APC beschikken over specifieke receptoren (een soort grijpers), waarmee ze heel efficiënt peptiden uit hun omgeving kunnen opnemen. Mannose-receptoren op APC herkennen specifieke suikergroepen, zoals mannose. In een eerste studie is onderzocht of het koppelen van mannose aan myeline-peptide het ontwikkelen van EAE zou beïnvloeden. Het mannose-peptide blijkt geen ziekte op te wekken, maar de muizen juist te beschermen tegen EAE. Het immuunsysteem geeft geen goede reactie meer tegen het peptide en muizen worden niet of minder ziek; de muizen zijn min of meer tolerant geworden tegen het opwekken van ziekte. Hoe deze tolerantie tot stand komt, is vooralsnog onduidelijk. Een beter inzicht in het onderliggende mechanisme is nodig om te bepalen of peptiden waaraan mannose is gekoppeld (gemannosyleerde peptiden) bruikbaar zijn als alternatieve therapie bij MS. Het huidige onderzoek bestudeert de wijze waarop gemannosyleerd peptide aangrijpt in de ontwikkeling van ziekte en zo het ontstaan van EAE verhindert. Daarnaast wordt de bruikbaarheid van gemannosyleerd peptide bestudeerd in al bestaande ziekte. Bereikte resultaten: Er zijn verschillende scenario’s denkbaar, waarom gemannosyleerd peptide het ontstaan van EAE verhindert. Allereerst kan het gemannosyleerd peptide zich in de muis op een andere wijze verspreiden door binding aan mannose-receptoren. We hebben vooralsnog echter geen aanwijzingen, dat gemannosyleerd peptide zich in een gezonde muis anders verdeelt dan gewoon peptide. Er is onderzocht of toediening van gemannosyleerd peptide 8 dagen na de gebruikelijke opwekking van ziekte nog werkzaam is. De eerste aanwijzingen werden gevonden, dat gemannosyleerd peptide in potentie werkzaam is bij muizen waar EAE al in is opgewekt. Daarnaast zijn geactiveerde myeline-specifieke T-cellen ingespoten in gezonde muizen; dit leidt normaliter tot een versnelde ontwikkeling van EAE. Door gelijktijdige behandeling met gemannosyleerd peptide werd de ernst van EAE sterk verminderd. Het gemannosyleerde peptide is dus in staat om het ziekteproces te remmen als schadelijke T-cellen al aanwezig zijn. Dit biedt mogelijk aanknopingspunten voor therapie, omdat het immuunsysteem in MSpatiënten al geactiveerd is en schade aanricht op het moment dat behandeling wordt gestart. Mogelijk zijn de signalen die de APC geeft aan de T-cel bepalend voor een veranderde activatie van T-cellen, waardoor de ontwikkeling van EAE wordt verhinderd. Mogelijk speelt hierbij een verminderde reactivatie van T-cellen in het centrale zenuwstelsel een rol. 45 Vervolgonderzoek richt zich op de vraag op welke wijze het gemannosyleerde peptide het immuunsysteem beïnvloedt. Onderzoeker: Drs. Junda Kel, aio Begeleiders: Dr. Lex Nagelkerken, immunoloog Dr. Frits Koning, immunoloog Dr. Jan Wouter Drijfhout, peptide-chemicus Instituut: TNO Preventie & Gezondheid, Leiden Leids Universitair Medisch Centrum Looptijd van het onderzoek: 15 apr. 2002 - 15 apr. 2006 7.3.4 De rol van perivasculaire macrofagen in ontstekingsprocessen in de hersenen (01-476 MS) Doel van het onderzoek: Het doel van het onderzoek is om te bepalen welke rol een bepaald type witte bloedcellen, perivasculaire macrofagen, spelen bij MS. Achtergrond van het onderzoek: De bloedvaten van de hersenen zijn anders die in de rest van het lichaam: ze zijn minder doorlaatbaar voor bijvoorbeeld ziektekiemen en grote eiwitten. Om de bloedvaten in de hersenen liggen bovendien cellen, zgn. perivasculaire macrofagen, die mogelijk ook een bijdrage leveren aan het zo goed mogelijk beschermen van hersenweefsels tegen het binnendringen van ziektekiemen en andere ontstekingsverwekkers vanuit de bloedbaan. Deze perivasculaire macrofagen zijn in staat om deeltjes in zich op te nemen en te verteren. Er zijn literatuurstudies die erop duiden dat deze perivasculaire macrofagen belangrijk zijn bij het op gang brengen van ontstekingen in de hersenen, dus mogelijk ook bij het ontstaan van MSlaesies. In dit project willen we de rol van deze cellen nader bestuderen. We willen onderzoeken of ze immuunreacties op gang kunnen brengen door contact te maken met andere witte bloedcellen, of ze ziektekiemen kunnen herkennen, opeten en doden, of ze in hersenen van MS-patiënten veranderen in vorm en aantal. Misschien zijn deze veranderingen op de een of andere manier wel meetbaar in het bloed, zodat het in het bloed merkbaar zou zijn als er een MS-laesie actief is. Tenslotte onderzoeken we of deze macrofagen misschien ook verantwoordelijk zijn voor de afvoer van afvalprodukten uit de hersenen naar bijvoorbeeld de dichtbijzijnste lymfeklier. Bereikte resultaten: Afgelopen jaar hebben we bewezen dat perivasculaire macrofagen de mogelijke middelen hebben om een rol kunnen spelen bij de herkenning van potentiële ontstekingsverwekkers uit het bloed. Verder hebben we laten zien dat deze perivasculaire macrofagen een receptor op hun oppervlak hebben die bacteriën kan binden. Anderzijds hebben we gevonden dat er myeline-eiwitten (welke vrijkomen als de isolatielaag van zenuwvezels wordt afgebroken bij MS) aanwezig zijn in de lymfeklieren in de hals. In deze halsklieren kunnen deze myeline eiwitten in contact komen met andere witte bloedcellen. 46 Onderzoeker: Drs. Babs Fabriek, aio Begeleider: Prof. dr. Christine Dijkstra, neuro-immunoloog Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 nov. 2002 – 1 nov. 2006 7.3.5 Meting van het binnendringen van witte bloedcellen in de hersenen met behulp van MRI (01-470 MS her) Doel van het onderzoek: Het in een levend dier volgen van het binnendringen van witte bloedcellen (macrofagen en Tcellen) in de zich ontwikkelende laesie. Achtergrond van het onderzoek: Een van de eerste gebeurtenissen in de vorming van een nieuwe laesie in MS is het binnendringen van macrofagen en T-cellen. Tot heden is het onmogelijk gebleken deze instroom van cellen in levende wezens te volgen. In dit onderzoek zullen technieken worden ontwikkeld om deze instroom te volgen met MRI. Klinisch is MRI de belangrijkste techniek om afwijkingen in de hersenen van MS-patiënten zichtbaar te maken. Het MRI-signaal wordt gevormd door de eigenschappen van de structuur van het bestudeerde weefsel (aanwezigheid en bewegelijkheid van water, compactheid van het weefsel enz). Met andere woorden, MRIafwijkingen zijn een gevolg van veranderingen in de structuur van het weefsel (ophoping van water (oedeemvorming), myeline-afbraak, enz). In het verleden hebben we dan ook aangetoond dat MRI-afwijkingen een gevolg zijn van de door de ziekte veroorzaakte structurele afwijkingen tijdens laesievorming. De cruciale instroom van macrofagen en Tcellen tijdens de vroege laesievorming is echter onmogelijk te volgen met MRI tenzij men deze cellen een stof op laat nemen die met MRI waargenomen kan worden. Dit noemt men labelen van cellen met een contrastmiddel. In dit onderzoek worden hiervoor verschillende labelingstechnieken onderzocht. Bereikte resultaten: Tot nu toe richt het onderzoek zich vooral op het labelen van macrofagen met ijzerhoudende deeltjes (Ultra Small Particles of Iron Oxide; USPIO’s). Het ijzer in de USPIO’s gedraagt zich als een klein magneetje en verstoort hierdoor het MRI-signaal. Als eerste opzet zijn USPIO’s 24 uur voor de MRI-meting ingespoten in ratten die EAE ontwikkelden. Gedurende deze 24 uur nemen macrofagen in het bloed de USPIO’s op en vervolgens gaan ze naar de ontstekingsgebieden in de hersenen waar ze zichtbaar worden met MRI (zie de figuur bovenaan deze pagina). Onderzoek van het hersenweefsel toonde aan dat USPIO’s inderdaad aanwezig waren in de macrofagen. Op dit moment wordt een andere, meer gecontroleerde, manier van labelen opgezet. De macrofagen worden nu niet in maar buiten het lichaam gelabeld. Hiervoor worden voorlopers van macrofagen (monocyten) geïsoleerd uit het bloed, vervolgens gedurende enkele uren geïncubeerd met USPIO’s. Tijdens de optimalisatie van deze stappen wordt voortdurend gecontroleerd of de biologische activiteit van de gelabelde cellen nadelig is veranderd. Ook het vermogen van de geïsoleerde gelabelde cellen om het MRI-signaal te verstoren wordt voortdurend gemeten. Uiteindelijk zullen de gelabelde macrofagen worden teruggeplaatst in de rat en zal de migratie van de cellen in het lichaam worden gevolgd met MRI. Nadat de labelingsprocedures zijn uitgewerkt voor macrofagen zullen vergelijkbare procedures ook worden toegepast voor het labelen van T-cellen. 47 Onderzoekers: Drs. Raoul Oude Engberink, aio 1) Dr. ir. Erwin Blezer, postdoc 1) Begeleiders: Dr. Rick Dijkhuizen, bioloog 1) Dr. Elga de Vries, immunoloog 2) Prof. dr. Christien Dijkstra, immunoloog 2) Instituut: 1) Universitair Medisch Centrum Utrecht en 2) VU Medisch Centrum Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 jan. 2003 – 1 jan. 2006 Cofinanciering: De aio op dit project wordt gefinancierd door het Universitair Medisch Centrum Utrecht 7.3.6 Onderzoek naar een mogelijke rol van lymfeklieren in de hals bij MS (01-471 MS her) Doel van het onderzoek: Onderzoeken of de lymfeklieren in de hals een rol spelen bij de ontwikkeling van MS en welke mechanismen hierbij betrokken zijn. Achtergrond van het onderzoek: Multiple sclerose is een ziekte waarbij het immuunsysteem een belangrijke rol speelt. In één van de vormen van MS, relapsing-remitting MS, wisselen periodes van ziekte en herstel elkaar af. Ernstige symptomen zoals verlamming of gezichtsstoornissen kunnen zeer snel optreden, maar patiënten kunnen ook jarenlang vrijwel symptoomloos leven. Dit wijst erop dat er in het lichaam een balans is tussen mechanismen die schade veroorzaken en mechanismen die de schade juist proberen te beperken. De hersenen zijn immunologisch afgeschermd van de rest van het lichaam. Toch vindt communicatie tussen de hersenen en de rest van het lichaam plaats via de cervicale lymfeklieren. Dit zijn lymfeklieren in de nekregio waarnaar vocht uit de hersenen en het ruggenmerg afgevoerd wordt. Producten afkomstig uit de hersenen komen hier in contact met het lichaam. In de lymfeklieren kan het afweersysteem geactiveerd of juist onderdrukt worden. Recent is bij MS en bij een proefdiermodel voor MS aangetoond dat de cervicale lymfeklieren myelinebestanddelen afkomstig uit de hersenen bevatten. Deze myeline zit in zogenaamde antigeen-presenterende cellen, die de myeline presenteren aan andere cellen van het immuunsysteem. Wij denken dat de aanwezigheid van myeline in de cervicale lymfeklieren een belangrijke rol speelt bij het beperken van de schade in MS. Bereikte resultaten: In cervicale lymfeklieren van overleden MS-patiënten lijken de myeline bevattende antigeenpresenterende cellen ontstekingremmend te zijn. Dit kan in celkweek worden nagebootst door antigeen-presenterende cellen te stimuleren met myeline. Uit deze experimenten blijkt ook dat de cellen na stimulatie met myeline ontstekingsremmend lijken te worden. Op dit moment wordt onderzocht hoe de myelinegestimuleerde cellen andere cellen van het immuunsysteem kunnen beïnvloeden en wordt dit nagebootst in een muismodel. Onderzoekers: Ir. Marloes van Zwam, aio 48 Ing. Marjan van Meurs, analiste Ing. Annet Wierenga-Wolf, analiste Begeleiders: Dr. Leonie Boven, immunoloog Dr. Jon Laman, immunoloog Instituut: Erasmus MC, universitair medisch centrum Rotterdam Looptijd van het onderzoek: 1 aug. 2003 - 1 aug. 2007 Cofinanciering: De bijdrage van ing. Annet Wierenga-Wolf aan dit onderzoek wordt gefinancierd door het Erasmus MC. 7.3.7 Onderzoek naar immuuncellen bij het MS Centrum VUmc Bij het MS Centrum VUmc wordt onderzoek verricht naar de rol van immuuncellen in MS door dr. Mario Vogt. Zie hiervoor paragraaf 3.2 van dit katern. 7.4 Onderzoek naar cytokinen en chemokinen 7.4.1 Inleiding De verschillende cellen van het immuunsysteem kunnen elkaar beïnvloeden. Voor het grootste gedeelte gebeurt dit met behulp van hormoonachtige stoffen, die cytokinen worden genoemd. Zij zijn de boodschappermoleculen van de cellen van het immuunsysteem. Als immuuncellen actief worden, bijvoorbeeld door contact met een lichaamsvreemde stof, kunnen ze verschillende cytokinen maken en uitscheiden. Deze cytokinen kunnen elk weer verschillende typen cellen van het immuunsysteem activeren of juist remmen. Bij het waarnemen van stoffen buiten de cel, zoals cytokinen, spelen zogenaamde receptoren een belangrijke rol. Dit zijn speciale eiwitten op de buitenkant van de cel die specifiek een bepaalde stof kunnen herkennen en binden. Het effect van een cytokine op een bepaalde cel zal daarom niet alleen bepaald worden door de aanwezigheid van het cytokine maar ook door het al dan niet aanwezig van de receptor voor dit cytokine op de cel. Zowel bij het verergeren als bij het onderdrukken van ziekte spelen cytokinen een belangrijke rol. Zij kunnen grofweg in twee groepen worden ingedeeld: ontstekingsbevorderende en ontstekingsremmende cytokinen. Een speciale klasse van cytokinen vormen de chemokinen. Chemokinen doen als het ware dienst als lokstoffen of richtingwijzer. Zij geven aan waar in het lichaam op dat moment immuuncellen nodig zijn en lokken deze immuuncellen hierheen. Ook de chemokinen worden gemaakt door en beïnvloeden verschillende soorten immuuncellen. Aangezien witte bloedcellen onder normale omstandigheden niet in het centrale zenuwstelsel door kunnen dringen, beschikt het centrale zenuwstelsel over een eigen afweersysteem. De belangrijkste cellen van het afweersysteem van de hersenen zijn de microglia (letterlijk: kleine glia). Zij zijn als het ware de macrofagen van de hersenen en spelen waarschijnlijk een belangrijke rol in de vorming van aangedane gebieden (laesies) en de afbraak en het opruimen van weefsel van het centrale zenuwstelsel. Naast microglia vindt men in het centrale zenuwstelsel nog twee soorten glia (ondersteunende cellen), de oligodendrocyten en astrocyten. Oligodendrocyten vormen de isolatielaag om de zenuwvezels, de myeline. Astrocyten (letterlijk: stervormige cellen) zijn ondersteunende cellen die bij MS de door de ontsteking ontstane ruimte opvullen en hierbij een litteken vormen. 49 In paragrafen 7.4.2 en 7.4.3 wordt onderzoek beschreven naar de vorming van cytokinen en chemokinen in de MS-ontstekingen (laesies) en hun rol bij MS. Daarnaast wordt in het in paragraaf 7.4.2 beschreven project de invloed van groeifactoren op de myelinevormende cellen bestudeerd. In paragraaf 7.4.3 wordt daarnaast aandacht besteed aan de aanmaak van MHC klasse I en klasse II eiwitten door microglia in MS-laesies. De MHC klasse I en klasse II eiwitten vormen als het ware de dienbladen waarop peptiden door de antigeenpresenterende cellen aangeboden worden aan T- en B-cellen (zie paragraaf 7.3.1). De T- en Bcellen reageren hierop met een afweerreactie tegen het eiwit waarvan dit peptide deel uitmaakt. Tevens hebben de onderzoekers gevonden dat statines, cholesterolverlagende middelen die een temperend effect hebben op het immuunsysteem en een MS-achtige ziekte in muizen kunnen remmen, de aanwezigheid van MHC klasse II eiwitten en een chemokinereceptor op microglia kunnen verlagen. De paragrafen 7.4.4 en 7.4.5 concentreren zich op chemokinen. Paragraaf 7.4.4 beschrijft onderzoek naar een mogelijke rol van een door hersencellen gemaakte chemokine-receptor bij MS. Paragraaf 7.4.5 beschrijft onderzoek naar het effect van het ontbreken van een chemokine-receptor voor het verloop van een MS-achtige ziekte. Anders dan verwacht leidt het ontbreken van de receptor niet tot een milder, maar juist tot een ernstiger ziekteverloop. 7.4.2 De rol van ontstekingsremmende cytokinen en groeifactoren in het ziekteproces van MS (95-237 MS) Doel van het onderzoek: Bepaling van de rol van de boodschapperstoffen van het immuunsysteem (cytokinen en chemokinen) en van groeifactoren voor myelinevormende cellen in MS. Achtergrond van het onderzoek en resultaten: Multiple sclerose (MS) is een ziekte van het centrale zenuwstelsel met een nog onbekende oorzaak. Het wordt gekenmerkt door een voortdurende nieuwe ontwikkeling en verdwijning van ontstekingshaarden met myeline-afbraak (laesies) in de witte en soms grijze stof. Immunologisch onderzoek heeft uitgewezen dat in de laesies ontstekingscellen verschillende stoffen produceren en uitscheiden, ontstekingsbevorderende (pro-inflammatoire) cytokinen genaamd. Deze stoffen zorgen voor een verhoogde ontsteking en dus een vergroting van de laesie. Uit karakterisering van verschillende MS-laesies is gebleken dat MS-laesies scherp begrensd zijn en dat ze in de loop van hun ontwikkeling vanuit het centrum lijken uit te doven. Deze gegevens hebben geleid tot de aanname dat er in de MS-laesies mogelijk ook een rol is voor ontstekingsremmende of anti-inflammatoire cytokinen, stoffen die een remmende werking hebben op o.a ontstekingsbevorderende cytokinen en dus op ontsteking. Ontstekingsremmende cytokinen die een belangrijke rol spelen buiten het centrale zenuwstelsel zijn interleukine-10 en interleukine-4. Met behulp van verschillende technieken is gekeken of deze ontstekingsremmende cytokinen ook betrokken zijn bij de ontwikkeling van MS-laesies. Recentelijk hebben we kunnen aantonen dat een speciaal celtype in de hersenen, de astrocyt, deze cytokinen produceert en uitscheidt. Er zijn behalve cytokinen nog veel meer stoffen die in de hersenen kunnen zorgen voor de ontwikkeling dan wel remming van MS-laesies. Een bepaalde groep cytokinen, de chemokinen, spelen een belangrijke rol bij de aantrekking van ontstekingscellen vanuit het bloed. Chemokinen zijn onder te verdelen in vier families genaamd: C-, CC-, CXC- en CX3Cchemokinen. Deze benaming duidt op de eiwitstructuur van de verschillende chemokinen. Het afgelopen jaar hebben wij onderzoek gedaan naar de aanmaak en uitscheiding van 50 chemokinen uit de CC-, CXC- en CX3C-familie. Dit onderzoek is gedaan op hersencellen die in kweek zijn gehouden. Daarbij hebben we gevonden dat in de aanmaak en uitscheiding van de chemokinen uit de CC- en de CXC-familie verschillen bestaan tussen gezonde mensen en MS-patiënten. Dit blijkt echter niet het geval te zijn bij een chemokine uit de CX 3C-familie. Waardoor en waarom deze verschillen tussen gezonde mensen en MS-patiënten ontstaan, behoeft nog verder onderzoek. Een derde groep van stoffen waaraan onderzoek gedaan wordt zijn groeifactoren. Dit zijn factoren die zoals de naam reeds voorspelt betrokken zijn bij de groei van bepaalde cellen, bijvoorbeeld de oligodendrocyt. Volwassen oligodendrocyten zijn de cellen in de hersenen die myeline maken wat belangrijk is voor een goede impulsgeleiding. In een MS-laesie wordt de myeline maar ook de volwassen oligodendrocyt beschadigd wat leidt tot een verstoorde impulsgeleiding. Door te onderzoeken welke groeifactoren aanwezig of juist afwezig zijn tijdens MS-laesieontwikkeling kunnen eventuele onvolwassen oligodendrocyten worden aangezet tot groeien, en daardoor tot het maken van myeline op plaatsen waar volwassen oligodendrocyten zijn beschadigd zodat eerder gedemyeliniseerde delen weer (gedeeltelijk) hersteld kunnen worden. Hierbij kan men denken aan bijvoorbeeld de toediening van een bepaalde groeifactor in de vorm van een medicijn. Onderzoeker: Drs. Sandra Hulshof, aio Ing. Elise van Haastert, analist Ing. Lisette Montagne, analist Begeleiders: Prof. dr. Paul van der Valk, neuropatholoog Dr. Knut Biber, medisch bioloog Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd: 1 nov. 1997- 1 jun. 2003 Cofinanciering: De bijdrage van Lisette Montagne aan dit project wordt gefinancierd door het VU medisch centrum 7.4.3 De regulatie van de productie van de bij het immuunsysteem betrokken eiwitten MHC klasse I en klasse II, chemokinen en chemokinereceptoren in multiple sclerose (00-407 MS) Doel van het onderzoek: De bestudering van de veranderingen in genregulatie die leiden tot een verhoogde productie van MHC klasse I en klasse II eiwitten, chemokinen en chemokine-receptoren in microgliacellen in MS. Achtergrond van het onderzoek: Microgliacellen zijn de belangrijkste cellen van het afweersysteem van de hersenen en spelen een belangrijke rol in de vorming van laesies en de afbraak en het opruimen van weefsel van het centrale zenuwstelsel, wat karakteristiek is voor MS. Uit ons vooronderzoek is gebleken dat in MS-laesies de microgliacellen grotere hoeveelheden maken van klasse I en klasse II eiwitten van het zogenaamde major histocompatibility complex (MHC), die een centrale rol spelen bij het activeren van cellen van het afweersysteem. Deze verhoogde productie is het gevolg van een verhoogde productie van een andere groep van eiwitten, transcriptiefactoren (letterlijk: overschrijffactoren), die de activiteit regelen van de genen die de blauwdruk vormen voor de MHC klasse I en klasse II eiwitten. Uit ons onderzoek is ook naar voren 51 gekomen dat een deel van deze transcriptiefactoren, behalve de MHC genen, nog vele andere genen aansturen, waaronder chemokinen en hun receptoren. Deze laatste eiwitten spelen een belangrijke rol bij het zich verplaatsen van microglia en andere immuuncellen en kunnen een verklaring zijn voor het grote aantal microgliacellen in MS-laesies. Het feit dat deze transcriptiefactoren zelf geactiveerd kunnen worden door en tijdens ontstekingsreacties en weefselschade, suggereert dat microgliacellen tijdens het verloop van MS in een algemene en langdurige staat van activatie raken, waarvan een hogere productie van MHC-moleculen een van de gevolgen is. Kennis over de gebeurtenissen die leiden tot (immuun)activatie tijdens de ontwikkeling van MS kunnen nieuwe aanwijzingen geven voor het ontwikkelen van therapieën voor de behandeling van MS. Bereikte resultaten: We hebben aangetoond dat bij activatie van microgliacellen de MHC klasse I en klasse II genen aangestuurd wordt door MHC-specifieke transcriptiefactoren en door een groep van transcriptiefactoren, die aangeschakeld kunnen worden bij ontstekings- en cellulaire stressprocessen. In MS-laesies is een verhoogde aanwezigheid gevonden van MHC-specifieke en algemene transcriptiefactoren, met name in de geactiveerde microgliacellen. Analyse van de promoter (het aansturende deel van het gen) van een aantal chemokinen en chemokinereceptoren heeft geresulteerd in de identificatie van bindingsplaatsen voor algemene transcriptiefactoren die in MS-laesies verhoogd aangemaakt worden. De aanwezigheid van bindingplaatsen voor deze transcriptiefactoren in promoters maakt het mogelijk dat langs deze weg deze chemokinen en chemokine-receptoren in grotere hoeveelheden geproduceerd worden in MS-laesies. Met behulp van een speciale techniek om eiwitten aan te kleuren in plakjes weefsel is aangetoond dat de aanwezigheid van bepaalde chemokine-receptoren, waaronder CCR5, inderdaad verhoogd is in MS. Verder wordt getest of de in MS verhoogd voorkomende transcriptiefactoren in staat zijn om in gekweekte cellen de promotoren van deze chemokine-receptoren te activeren, dus te zorgen voor extra aanmaak. Tevens hebben we aangetoond dat statines, cholesterolverlagende middelen die een temperend effect hebben op het immuunsysteem en een MS-achtige ziekte in muizen kunnen remmen, de aanwezigheid van MHC klasse II en CCR5-eiwitten op microglia kunnen verlagen. Onderzoekers: Drs. Hedwich Kuipers, aio Ing. Paula Biesta, analist Begeleider: Prof. dr. Peter van den Elsen, moleculair bioloog Instituut: Leids Universitair Medisch Centrum Looptijd van het onderzoek: 1 nov. 2001 - 1 nov. 2005 7.4.4 De productie en functie van de chemokine-receptor L-CCR/CRAM in het ziekteproces van MS (02-497 MS) Doel van het onderzoek: Gedurende dit project wordt de productie en de mogelijke betrokkenheid van de chemokinereceptor L-CCR bij het ziekteproces van MS onderzocht met behulp van het EAE-model in muizen. Als vervolg wordt gekeken naar de productie van de menselijke vorm van de receptor, HCR genaamd, in hersen- en ruggenmergweefsel van overleden MS-patiënten. 52 Door dit onderzoek hopen we bewijs te leveren voor de betrokkenheid van L-CCR/HCR bij het ziekteproces van MS. Achtergrond van het onderzoek: Chemokines zijn hormoonachtige stoffen die ontstekingscellen aan kunnen trekken en daardoor een belangrijke rol kunnen spelen bij ontstekingsreacties. Het is bekend dat chemokines en hun receptoren in het centrale zenuwstel gemaakt worden. Deze aanmaak wordt geassocieerd met het verloop van ziekten waarbij beschadiging van zenuwweefsel optreedt, zoals multiple sclerose (MS). Remming van de reactie van cellen op chemokines, onderdrukt de klinische verschijnselen van de MS-achtige ziekte EAE in proefdieren en zou mogelijk in de toekomst ingezet kunnen worden bij de therapie van MS-patiënten. Het chemokine CCL2 (dat geproduceerd wordt door de in de hersenen gelegen gliacellen) wordt als belangrijke factor voor het verloop van het ziekteproces van MS beschouwd. CCL2 trekt zeer sterk bepaalde witte bloedcellen (monocyten) uit het bloed aan en remming van het effect van CCL2 onderdrukt de verschijnselen van EAE in muizen. Het aantrekken van bloedmonocyten door CCL2 verloopt via activatie van CCR2, een chemokine-receptor die prominent in bloedmonocyten aanwezig is. Er zijn echter ook aanwijzingen dat CCL2 in het CNS, naast de activatie van het immuunsysteem, andere effecten zoals bescherming van zenuwcellen en beïnvloeding van de productie van cytokines en matrix metalloproteinases veroorzaakt. Deze effecten spelen een belangrijke rol bij het ziekteproces van MS en worden veroorzaakt door de reactie van de in de hersenen gelegen gliacellen op CCL2. De effecten verlopen waarschijnlijk onafhankelijk van de receptor CCR2, omdat in de gliacellen nauwelijks tot geen CCR2 gevonden wordt. Waarschijnlijk is er in gliacellen een alternatieve receptor voor CCL2 aanwezig die de bovengenoemde effecten veroorzaakt. Wij hebben recent een alternatieve receptor voor CCL2 in gliacellen gevonden. Het gaat hier om de nog niet geklassificeerde “orphan” chemokine-receptor L-CCR (muis)/ HCR (mens). Het woord “orphan”, dat wees betekent, duidt er in dit verband op dat van deze receptor nog niet bekend is welke chemokines eraan binden. In het huidige project onderzoeken we mogelijke betrokkenheid van L-CCR/HCR bij het ziekteproces van MS. Bereikte resultaten: In hersenweefsel van gezonde muizen hebben we geen aanwezigheid van L-CCR eiwit gevonden. In muizen met de MS-achtige ziekte EAE vonden we sterke verhoging van de aanmaak van L-CCR tijdens het optreden van de eerste klinische verschijnselen. Zo werd, zowel in ruggenmerg als hersenen, reeds bij milde klinische verschijnselen van EAE een hoge productie van L-CCR waargenomen. Met behulp van speciale aankleuringstechnieken vonden we L-CCR in twee soorten hersencellen: astrocyten en microglia. Onderzoek van witte bloedcellen toonde aan dat L-CCR aanwezig is in monocyten die het centrale zenuwstelsel zijn binnengedrongen, maar afwezig in T-cellen. Deze resultaten zijn samengevat in een manuscript dat binnenkort gepubliceerd wordt. Met dezelfde technieken toegepast op hersenweefsel van overleden mensen kon in gezond hersenweefsel de menselijke vorm van de receptor, HCR, niet aangetoond worden. In weefsel van twee controlepatiënten met een bacteriële infectie werden veel cellen met HCR gevonden. In hersenweefsel van MS-patiënten werden veel cellen gevonden waarin HCR aanwezig was. Deze bevinding bevestigt onze waarneming in muizen dat de orphan chemokine-receptor LCCR/HCR bij ontstekingen in zenuwweefsel en dus bij het ziekteproces van MS gevonden 53 wordt. In de nabije toekomst gaan we de celtypen waarin HCR aanwezig is in hersenweefsel van MS-patiënten identificeren. Onderzoeker: Manon van Riezen, analist Begeleiders: Dr. Knut Biber, medisch bioloog Instituut: Rijksuniversiteit Groningen Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 2003 – 1 sep. 2004 7.4.5 De rol van de chemokine-receptor CXCR3 bij het ziekteproces van een MS-achtige ziekte (02 – 510 MS her) Doel van het onderzoek: Met behulp van muizen die de chemokine-receptor CXCR3 missen wordt de rol van deze receptor bij het ziekteproces van de MS-achtige ziekte EAE onderzocht. Achtergrond van het onderzoek: Chemokines en chemokine-receptoren bepalen in belangrijke mate de migratie van witte bloedcellen bij immuunreacties. Hierdoor spelen chemokines een belangrijke rol in de meeste ontstekingsziekten en het remmen van deze chemokines zou van therapeutisch belang kunnen zijn. Het is bekend dat chemokines en chemokine-receptoren ook een rol spelen bij ziekten van het zenuwstelsel zoals MS, de ziekte van Alzheimer en hersenbloedingen. Remming van de effecten van sommige chemokines vertraagt en onderdrukt de klinische verschijnselen van de MS-achtige ziekte EAE in muizen. Mogelijke toekomstige therapieën voor MS, gebaseerd op remming van chemokines liggen dus in het vooruitzicht. De chemokines CXCL9 (Mig), CXCL10 (IP10) and CXCL11 (I-TAC) zijn prominent aanwezig in MS-weefsel. Deze drie chemokines activeren de chemokine-receptor CXCR3, die zowel aanwezig is in een bepaald type hersencellen (gliacellen) als in witte bloedcellen die de hersenen binnendringen. Er is echter nog weinig bekend over de rol van deze chemokines bij het ziekteproces van EAE en MS. Omdat ze een bepaald type witte bloedcellen, Th1-cellen (die CXCR3 bevatten), aantrekken wordt gesuggereerd dat deze chemokines het binnendringen van Th1-cellen in de hersenen en ruggenmerg stimuleren. Dit binnendringen is een belangrijke stap in het ziekteproces van MS en het zou kunnen dat blokkering van CXCR3 het binnendringen van Th1-cellen remt, wat een onderdrukking van de ontwikkeling van MS zou kunnen inhouden. Deze hypothese moet echter nog bewezen worden. Om de rol van CXCR3 in het binnendringen van T-cellen en locale ontsteking bij het ziekteproces van EAE te onderzoeken zullen we het proces van EAE vergelijken in muizen die wel en niet CXCR3 maken. Bereikte resultaten In twee onafhankelijke experimenten hebben we EAE opgewekt in controlemuizen en in muizen die CXCR3 missen. Gezien het idee dat CXCR3 het binnendringen van ontstekingscellen in het centrale zenuwstelsel bevordert, was de verwachting dat het ontbreken van CXCR3 zou leiden tot een minder ernstige ziekte. Tegen de verwachting in waren de klinische verschijnselen ten gevolge van EAE in muizen die CXCR3 missen ernstiger dan in de controles. Hoewel het nog om voorlopige resultaten gaat, kan voorzichtig verondersteld worden dat CXCR3 bij het ziekteproces van EAE eerder een beschermende werking heeft. Om dit 54 verrassende effect van CXCR3 definitief te bevestigen wordt er de komende drie maanden nogmaals een experiment gedaan. Met behulp van speciale aankleuringstechnieken worden de cellen die de hersenen en het ruggenmerg tijdens het EAE-proces binnendringen in controlemuizen en in muizen zonder CXCR3 gekarakteriseerd. Tevens zal de lokale ontsteking (de reactie van gliacellen) in hersenen en ruggenmerg van controles en in muizen zonder CXCR3 bij EAE uitvoerig onderzocht worden. Met deze vervolgexperimenten willen we uitzoeken wat de oorzaak is van de minder ernstige ziekte in dieren zonder CXCR3. Onderzoeker: Marjolein Hensens, analist Begeleiders: Prof. dr. Erik Boddeke, celbioloog Dr. Knut Biber, medisch bioloog Instituut: Rijksuniversiteit Groningen Looptijd van het onderzoek: 18 nov. 2003 – 18 nov. 2004 7.5 Overig onderzoek naar het immuunsysteem 7.5.1 Inleiding Het waarnemen van de omgeving door cellen vindt plaats met behulp van speciale eiwitten op de cel, die stoffen uit de omgeving kunnen herkennen en binden. Deze eiwitten worden receptoren genoemd. In dit hoofdstuk wordt een onderzoek beschreven naar receptoren die groepen stoffen herkennen waarvan de meeste alleen bij bacteriën en virussen voorkomen. Deze receptoren spelen een belangrijke rol bij het opwekken van een afweerreactie tegen dergelijke stoffen. In paragraaf 7.5.2 worden aanwijzingen beschreven, dat deze receptoren mogelijk een rol spelen bij MS. Onderzoek bij het Rotterdams MS-centrum ErasMS wijst op een belangrijke rol van deze receptoren bij het verergeren van een MS-achtige ziekte door een bacterie-eiwit (zie paragraaf 3.3). 7.5.2 De rol van Toll-like receptoren in de ontstekingen bij MS (00-442 MS) Doel van het onderzoek: Het zoeken naar moleculen of delen van moleculen in de hersenen zelf, die ontstekingen opwekken. Achtergrond van het onderzoek: Een belangrijk probleem waarvoor nog altijd geen oplossing is gevonden, is de vraag waarom zich bij mensen met MS nu eigenlijk ontstekingen voordoen in het zenuwstelsel. Een voor de hand liggende verklaring zou zijn de aanwezigheid van bacteriën of virussen, maar deze worden als regel niet in ontstekingshaarden gevonden. Kortgeleden zijn nieuwe moleculen gevonden, die mogelijk een antwoord kunnen helpen vinden. Deze moleculen zijn receptoren (een soort antennes) die zich op de buitenkant van allerlei cellen in het bloed bevinden en die rechtstreeks de aanwezigheid van vreemde structuren (doorgaans van bacteriën en virussen) bemerken. De receptoren worden wel Toll-like receptoren (of TLR) genoemd. Als ze vreemde structuren opmerken, schakelen ze direct ontstekingsprocessen aan, die ter afweer dienen. 55 Soms echter blijken deze TLR ook gevoelig voor structuren die niet van bacteriën of virussen afkomstig zijn, maar van lichaamseigen weefsels. Het kan namelijk gebeuren dat een infectie aanleiding geeft tot de vorming van bepaalde lichaamseigen afbraakproducten en de TLR hebben geleerd dat ook deze een nuttig signaal zijn om de verdediging in gang te zetten. Hier schuilt een zeker gevaar omdat bepaalde afbraakproducten ook kunnen vrijkomen bij de afwezigheid van reëel gevaar. Een ontstekingsreactie is dan wat voorbarig en kan de eerste stap zijn op weg naar auto-immuniteit. Het project is gericht op de rol van TLR in het zenuwstelsel. Voor de start van het project werd vastgesteld dat TLR ook in het menselijke brein voorkomen en vraag die zich nu voordoet is of zulke TLR een rol zouden kunnen spelen bij het op gang komen van de ontsteking bij MS. Er zal worden onderzocht hoe TLR zich gedragen op bepaalde celtypen in het brein en of er zich in de myelineschede structuren bevinden die door naburige TLR kunnen worden geregistreerd als een ontstekingssignaal. Het is denkbaar dat zulke structuren zich ophopen in de myelineschede van mensen met MS, terwijl dat niet gebeurt bij anderen bij wie de ontsteking uitblijft. Bereikte resultaten: Bij de start van het project kon worden vastgesteld dat TLR inderdaad voorkomen op verschillende typen cellen in menselijke hersenen, iets dat daarvoor onbekend was. Bij microscopisch onderzoek van de ontstekingshaarden bij mensen met MS, in samenwerking met de Nederlandse Hersenbank, bleek dat de hoeveelheid TLR in actieve ontstekingshaarden flink is toegenomen. Dit ondersteunt het idee dat ze wel eens een belangrijke rol zouden kunnen spelen bij MS. Tegelijkertijd is onderzocht welke moleculen en delen van moleculen uit de myelineschede in aanmerking zouden kunnen komen voor herkenning door TLR en er zijn meetsystemen opgezet om te kunnen bepalen of TLR inderdaad reageren op zulke moleculen. In eerste instantie is de aandacht gericht op alfa-B-crystalline, een myeline-eiwit waarvan vermoed wordt dat het TLR-functie kan aanschakelen. Met een biochemische benadering is vastgesteld welke fragmenten van alfa-B-crystalline gevormd worden bij de meest voorkomende vorm van afbraak van myeline. De afzonderlijke fragmenten zijn synthetisch aangemaakt. Na stimulatie van twee soorten menselijke hersencellen, microglia en astrocyten, met intact alfa-B-crystalline, worden er meer van de verschillende TLR aangemaakt op microglia maar niet op astrocyten. Dat kan verklaard worden door het feit, dat astrocyten zelf alpha-B-crystalline tot expressie brengen. Daarnaast zijn er ook microglia gestimuleerd met synthetische peptiden (stukjes eiwit) van alpha-B-crystalline. Daaruit blijkt dat verschillende peptiden inderdaad tot verhoogde TLR-aanmaak leiden. Bij astrocyten is gebleken dat activatie met LPS en dubbelstrengs RNA (stoffen die respectievelijk in bacteriën en bepaalde virussen voorkomen) verrassenderwijs leidt tot verhoging van slechts 1 of 2 van 10 verschillende TLR. Stimulering met het lichaamseigen eiwit alfa-B-crystalline leidt in dit geval dus tot een sterkere reactie dan stimulering met lichaamsvreemde stoffen, die een signaal zijn voor de aanwezigheid van een bacterie- of virusinfectie. Om de functionele effecten van TLR op astrocyten en microglia na stimulatie met LPS en dubbelstrengs RNA in kaart te brengen, zijn astrocyten gestimuleerd met stoffen die herkend worden door TLR3 (dsRNA) en TLR4 (LPS) en met een mix van deze twee stoffen op verschillende tijdspunten. Als uitleessysteem wordt gebruik gemaakt van chemokine/cytokine cDNA-arraytechniek. Dit is een techniek waarmee in een experiment de activiteit van een groot aantal genen gemeten kan worden. Stimulatie van TLR3 leidt tot verhoging van de activiteit van een groep genen die ook bij LPS omhoog gaan en tevens van een selecte groep genen die een beschermend effect hebben. 56 Op dit moment wordt gewerkt aan het opzetten van een uitleessysteem in celkweek, waarmee de functionele effecten van stoffen, die door de met dsRNA en LPS gestimuleerde astrocyten worden uitgescheiden in de kweekvloeistof, getest kunnen worden. Onderzoeker: Ing. Malika Bsibsi, analiste/aio Begeleiders: Dr. Hans van Noort, biochemicus Dr. Nicole Verzijl, biochemica Instituut: TNO Preventie en Gezondheid (in samenwerking met Institute of Neurology, Londen, en de Katholieke Universiteit Leuven) Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 2001 - 1 sep. 2005 7.5.3 Onderzoek naar het immuunsysteem bij het ErasMS Bij het Rotterdams MS-centrum ErasMS wordt onderzoek verricht naar het immuunsysteem door dr. Leonie Boven en ing. Marjan van Meurs. Zie hiervoor paragraaf 3.3 van dit katern. 57 8. Onderzoek naar de bloed-hersenbarrière 8.1 Inleiding Aangezien het centrale zenuwstelsel een uiterst belangrijk onderdeel vormt van het lichaam, wordt het in normale gevallen beschermd tegen de afweercellen in het bloed. Op alle punten van contact tussen het bloed en het centrale zenuwstelsel, bevindt zich de zogenaamde bloedhersenbarrière. Deze barrière bestaat uit een aaneengesloten rij cellen, de zogenaamde endotheelcellen, en een laag met een stevig netwerk van speciale eiwitmoleculen. Cellen en de meeste eiwitten uit het bloed kunnen deze bloed-hersenbarrière niet passeren. Dit betekent dat activering van het afweersysteem van het lichaam in normale gevallen niet zal leiden tot ontstekingen in de hersenen. Bij MS blijken er echter lekken op te treden in de bloedhersenbarrière waardoor de witte bloedcellen toch de hersenen binnen kunnen komen en daar ontstekingen kunnen veroorzaken en myeline kunnen beschadigen. In dit hoofdstuk wordt onderzoek beschreven naar het optreden van ‘lekkages’ in de bloedhersenbarrière bij MS. In paragraaf 8.2 wordt getoond dat een statine, een middel dat een MSachtige ziekte kan remmen, het passeren van de bloed-hersenbarrière door witte bloedcellen kan verminderen. Mogelijk is dit effect een van de manieren waarop het statine bijdraagt aan de remming van de MS-achtige ziekte. In paragraaf 8.3 wordt onderzoek beschreven naar de rol van matrix metalloproteases (MMP’s) bij het aantasten van de bloed-hersenbarrière. MMP’s zijn enzymen die het stevige netwerk van eiwitmoleculen, dat deel uitmaakt van de bloed-hersenbarrière, af kunnen breken. Uit het onderzoek blijkt dat witte bloedcellen MMP’s gebruiken voor het passeren van de bloed-hersenbarrière en dat witte bloedcellen in MS-laesies MMP’s maken. In paragraaf 8.4 en 8.5 worden aanwijzingen beschreven, dat een receptor van groeifactoren voor zenuwcellen mogelijk de doorlaatbaarheid van de bloed-hersenbarrière beïnvloedt. De receptor lijkt het binnendringen van witte bloedcellen in de hersenen te verminderen. Paragraaf 8.6 beschrijft onderzoek naar veranderingen die optreden in de hersenbloedvaten in een vroeg stadium van het proces van vorming van een ontstekingshaard bij MS. Het in paragraaf 8.7 weergegeven onderzoeksproject bestudeert de mogelijkheid om het transport van witte bloedcellen over de bloed-hersenbarrière te remmen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het blokkeren van de werking van een eiwit, dat een rol speelt bij de hechting van witte bloedcellen aan de hersenbloedvaten. Bij het MS Centrum VUmc wordt de bloed-hersenbarrière bestudeerd door dr. Elga de Vries. Zij heeft onder andere aangetoond dat stoffen, die geproduceerd worden bij ontstekingen, het binnendringen van witte bloedcellen in de hersenen kunnen verhogen. Dit effect kan worden tegengaan door stoffen, die deze ontstekingsproducten onschadelijk maken. Uit de verschillende onderzoeksprojecten worden aanwijzingen verkregen dat afwijkingen aan de bloed-hersenbarrière vaak in een heel vroeg stadium plaatsvinden en dus dikwijls voorafgaan aan het ontstaan van een aangedaan gebied (laesie). 8.2 Het passeren van de bloed-hersenbarrière door monocyten: mechanisme en effecten van hechting van monocyten aan hersenendotheelcellen (98-355 MS) 58 Doel van het onderzoek: Monocyten zijn de voorlopercellen van macrofagen, welke schade veroorzaken in het centrale zenuwstelsel van multiple sclerose (MS) patiënten. Het doel van dit project is de onderliggende mechanismes te bestuderen hoe monocyten de bloed-hersenbarrière passeren tijdens het ontstaan van vroege MS-laesies. Achtergrond van het onderzoek: Vroege MS-laesies in het centrale zenuwstelsel kenmerken zich door de ophoping van binnengedrongen cellen van het immuunsysteem rond de bloedvaten in de hersenen. Normaliter worden cellen van het van het immuunsysteem uit de hersenen geweerd door de bloed-hersenbarrière (BHB). Een belangrijk onderdeel van de BHB zijn de gespecialiseerde cellen van de wanden van de hersenbloedvaten, de hersenendotheelcellen. Echter tijdens MS verliest de BHB zijn barrièrefunctie en kunnen voorlopercellen van macrofagen (monocyten) en andere ontstekingscellen in de hersenen komen. De binnengedrongen macrofagen zorgen voor de afbraak van de beschermende myelinelaag rondom de zenuwen. De hechting van monocyten aan de hersenendotheelcellen, gevolgd door hun transport over de BHB lijkt een essentiële stap te zijn in de vorming van nieuwe MS-laesies. Bereikte resultaten: Gebruikmakend van de kweekmodellen is gevonden dat andere eiwitten betrokken zijn bij de hechting van de monocyten aan hersenendotheel vergeleken bij de hechting aan endotheel buiten de hersenen. Verder hechten monocyten vanuit de bloedbaan zich minder snel aan hersenendotheel dan aan endotheel geïsoleerd uit andere organen. MRI-scans zijn tegenwoordig erg belangrijk voor het zichtbaar maken van de ontwikkeling van nieuwe laesies in de hersenen van MS-patiënten. Met name de lekkage van het contrastmiddel gadolinium wordt veel gebruikt om veranderingen van de BHB en vorming van nieuwe MS-laesies op te sporen. Deze technieken geven echter geen directe informatie over het binnendringen van monocyten in de hersenen. In een diermodel voor MS is onderzocht of een nieuw MRI-contrastmiddel dat gebaseerd is op ijzerdeeltjes en specifiek door monocyten wordt opgenomen, gebruikt kan worden voor het volgen van het binnendringen van monocyten in de hersenen. Inderdaad, veranderingen op de MRI-scans door de ijzerdeeltjes kwamen overeen met de aanwezigheid van binnengedrongen monocyten in de hersenen. Statines zijn cholesterolverlagende middelen, die het immuunsysteem kunnen beïnvloeden en een MS-achtige ziekte in muizen kunnen onderdrukken. Gebruikmakend van het statine lovastatine, waren we in staat de klinische score van de dieren te verminderen wat gekoppeld was aan een lager signaal afkomstig van de ijzerdeeltjes op de MRI. Hieruit blijkt dat lovastatine in staat is om het binnendringen van monocyten in de hersenen te remmen. De ontwikkelde modellen zijn van groot belang voor het testen van nieuwe therapieën die mogelijk invloed kunnen hebben op het binnendringen van monocyten in de hersenen. Onderzoeker: Drs. Sarah Floris, aio Begeleiders: Dr. Elga de Vries, celbioloog/immunoloog Prof. dr. Christine Dijkstra, immunoloog Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 15 nov. 1998 - 15 jan. 2003 Cofinanciering: ZorgOnderzoek Nederland- Medische Wetenschappen (ZonMW) 59 8.3 De rol van matrix metalloproteinases en hun natuurlijke remmers tijdens het passeren van de bloed-hersenbarrière door witte bloedcellen in MS (98-361 MS) Doel van het onderzoek: Het doel van het onderzoek is het verkrijgen van meer kennis van de rol van matrix metalloproteinases (MMPs) en veranderingen in de bloed-hersenbarrière in het ziekteproces van MS. Achtergrond van het onderzoek: Het centrale zenuwstelsel is een belangrijk en complex orgaan dat helaas ook erg kwetsbaar is. De bloed-hersenbarrière (BHB) bestaat om de hersenen en het ruggenmerg te beschermen en zorgt dat schadelijke stoffen en ontstekingscellen uit het bloed moeilijk het centrale zenuwstelsel in kunnen. Door MRI-studies is echter duidelijk geworden dat tijdens het ontstaan van een nieuwe MS-laesie, de BHB tijdelijk (dagen tot maanden) open staat. De cellen van de BHB rusten op een soort steunlaag (het basaal membraan). Deze laag is te vergelijken met een dichte heg. Normaal gesproken kunnen ontstekingscellen hier niet doorheen. Echter, de zogenaamde MMPs kunnen een doorgang voor ontstekingscellen creëren in het basaal membraan, door te fungeren als een soort heggenschaar. MMPs zijn waarschijnlijk niet alleen belangrijk bij de passage van cellen door het basaal membraan, maar ook voor verdere verplaatsing door het hersenweefsel richting de ontstekingshaard van de laesie. Bereikte resultaten: In de hersenen wordt myeline voornamelijk afgebroken door macrofagen, die zich kunnen ontwikkelen uit voorlopercellen uit het bloed, de monocyten. Experimenten toonden dat monocyten gebruik maken van MMPs voor het passeren van hersenendotheel (de cellen die de binnenkant van de bloedvaten bekleden). Het hechten van de monocyten aan hersenendotheel bleek overigens onafhankelijk van MMPs. In parallelle experimenten bleek dat zowel de monocyten als endotheelcellen MMPs (MMP-2, MMP-9) produceren tijdens het migratieproces. In hersenweefsel hebben we aangetoond dat MMP-19 normaliter voorkomt in microgliacellen. In MS-laesies wordt MMP-19 bovendien gevonden in de macrofagen die het myeline afbreken. Mogelijk helpen MMP-19 en MMP-12 (ook aanwezig in macrofagen in MS-laesies) de monocyten en microglia om naar de laesie te migreren. Ook onderzochten we in MS-weefsel de BHB, omdat we ons af vroegen in welke stadia van MS-laesievorming BHB-lekkage een rol speelt. Tekenen van BHB-lekkage en afwijkingen in het basaal membraan bleken zichtbaar in alle MS-laesiestadia, zelfs in (p)reactieve laesies waarin demyelinisatie nog niet heeft plaatsgevonden. BHB-lekkage zou daarmee een vroege factor kunnen zijn in de ontwikkeling van MS-laesies. BHB-afwijkingen bleken overeen te komen met afwijkingen zichtbaar op MRI-scans van het weefsel. Toekomstig onderzoek zal zich richten op verder onderzoek naar de rol van MMPs bij het passeren van de bloedhersenbarrière door monocyten en op de productie van MMPs in MS-laesies. Onderzoeker: Drs. Ine Vos, aio Begeleider: Prof. dr. Paul van der Valk, neuropatholoog Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 apr. 2000 - 1 apr. 2004 60 8.4 De rol van de p75NTR-receptor bij MS-laesievorming (00-401 MS) Doel van het onderzoek: Het onderzoek is gericht op de p75-neurotrofine-receptor, waarvan bekend is dat hij naast zijn positieve effecten (zoals het bevorderen van de groei van zenuwcellen) ook celdood kan veroorzaken. De vraag is of deze receptor ook een rol speelt bij de vorming van MS-laesies in het centrale zenuwstelsel. Achtergrond van het onderzoek: Neurotrofines (NGF, BDNF, NT3 en NT4) zijn kleine eiwitten die de ontwikkeling van zenuwcellen beïnvloeden. Zij spelen een belangrijke rol bij de aanleg, het onderhoud en eventueel herstel van beschadigingen van zenuwnetwerken. Daarnaast zijn neurotrofines ook betrokken bij de ontwikkeling en het onderhoud van oligodendrocyten, de myelinevormende cellen die bij MS afsterven. Neurotrofines werken via 2 soorten receptoren: de tyrosinekinasereceptoren (trk’s) en de p75NTR-receptor. In het algemeen geven deze receptoren tezamen een signaal aan de cel door dat deze in leven moet blijven, maar de p75NTR-receptor alleen kan ook een signaal tot afsterven aan de cel geven. De hoeveelheid neurotrofines buiten de cel en de aanwezigheid en hoeveelheid van elk van de twee soorten receptoren op de cel bepalen of de cel sterft of blijft leven. Nu is in MS-patiënten aangetoond dat tijdens een acute aanval de concentratie van één van de neurotrofines, NGF, in de hersenvloeistof 5-10x verhoogd is. Bovendien heeft analyse van hersenweefsel van overleden MS-patiënten aangetoond dat oligodendrocyten in en rond de laesies de p75NTR-receptor maken (in tegenstelling tot oligodendrocyten in normale hersenen). In diermodellen voor MS, het EAE-model, zijn vergelijkbare waarnemingen gedaan. Wij willen inzicht krijgen in de rol van het neurotrofine/p75NTR-systeem, want mogelijke storingen van dit systeem zouden een van de oorzaken van het ontstaan van MS-laesies kunnen zijn. Bereikte resultaten: Met ons onderzoek konden wij aantonen dat de p75NTR-receptor in MS in cellen aangemaakt wordt die onder normale omstandigheden geen p75NTR hebben. Wij vonden deze receptor inderdaad in oligodendrocyten in de laesies in hersenen van MS-patiënten, maar niet in oligodendrocyten van EAE-muizen (ook niet na blootstelling aan ontstekingsfactoren zoals IL-1 TNFα en IFN). Wij hebben ontdekt dat in zowel de hersenen van MS-patiënten als in die van EAE-muizen de p75NTR-receptor op cellen van de hersenbloedvaten (de zgn. endotheelcellen) wordt aangemaakt. Dit effect konden wij ook in gekweekte endotheelcellen na stimulatie met IFNen IL-1 oproepen. Speciale EAE-muizen, die de erfelijke informatie om de p75NTR-receptor te maken missen, bleken verergerde MS-achtige symptomen te hebben doordat meer ontstekingscellen (monocyten and lymphocyten) langs de endotheelcellen de hersenen waren binnengekomen. Dit betekent dat de p75NTR-receptor wellicht een positieve rol speelt en de ontwikkeling van MS tegenhoudt. De mogelijkheid dat de p75NTR-receptor misschien betrokken is bij het regelen van de doorlaatbaarheid van de bloed-hersenbarrière voor ontstekingscellen werd verder onderzocht met behulp van electronenmicroscopie. Hoewel wij tussen de gewone EAE-muizen en EAE-muizen zonder de p75NTR-receptor geen grote verschillen in de structuur van de endotheelcellen konden herkennen, hebben wij alleen in de gewone EAEmuizen afstervende (“apoptotische”) endotheelcellen ontdekt. Dit zou kunnen betekenen dat de nieuwe aanmaak van de p75NTR-receptor in de gewone EAE-muizen een positief signaal is 61 om tijdens de ontsteking geblesseerde endotheelcellen snel te verwijderen via apoptotische celdood zonder verder grote schade aan de rest van het endotheel te bewerkstelligen. Dit project is inmiddels afgerond, maar het onderzoek wordt voortgezet in een nieuw toegekend project (zie project 02-488 MS, paragraaf 8.5). Onderzoekers: Dr. Britta Küst, postdoc Ietje Mantingh, analiste Begeleiders: Dr. Sjef Copray, neurobioloog Prof. dr. Erik Boddeke, medisch fysioloog Instituut: Rijksuniversiteit Groningen Looptijd van het onderzoek: 1 jun. 2001 – 1 jun. 2003 Cofinanciering: De bijdrage van de analiste op dit project wordt gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen. 8.5 De rol van p75NTR bij MS-gerelateerde ontstekingsprocessen (02-488 MS) Doel van het onderzoek: Het onderzoek tracht inzicht te krijgen in de rol van de neurotrofine-receptor, p75NTR, bij het regelen van de doorlaatbaarheid van de bloed-hersenbarrière voor ontstekingscellen in MS (vervolg van project 00-401MS, zie paragraaf 8.4). Achtergrond van het onderzoek: Neurotrofines, stoffen die de groei van zenuwcellen stimuleren, zijn betrokken bij de vorming van MS-laesies in het centrale zenuwstelsel. Deze groeifactoren activeren de p75NTR-receptor die bij sommige cellen overlevingsprocessen ondersteunt, maar bij andere juist celdood veroorzaakt. Ons eerder onderzoek heeft aangetoond dat juist p75NTR in cellen van hersenbloedvaten (endotheelcellen) van MS-patiënten, maar ook van EAE-muizen (muizen met een sterk op MS lijkende ziekte) versterkt aanwezig is. Onze aanname was dat deze nieuwe aanmaak van p75NTR betrokken zou zijn in het ontstaan van de MS-laesies en er voor zorgt dat er meer ontstekingscellen door de bloed-hersenbarrière de hersenen binnenkomen. Echter in speciale EAE-muizen, die de erfelijke informatie om de p75NTR-receptor te maken missen, hebben wij juist verergerde MS-achtige symptomen en meer ontstekingscellen gevonden. Dit lijkt te betekenen dat de p75NTR-receptor tijdens ontstekingsprocessen, zoals bij EAE en MS, misschien wel een positieve rol speelt in het regelen van de doorlaatbaarheid van de bloed-hersenbarrière en de ontwikkeling van MS tegenhoudt. Bereikte resultaten: Om verder te onderzoeken hoe de nieuwe aanmaak van de p75NTR-receptor op de endotheelcellen met een minder doorlaatbare bloed-hersenbarrière samenhangt, hebben wij gekeken naar de verschillende eiwitten die door endotheelcellen gemaakt worden. Hierbij zijn wij bijzonder geïnteresseerd in die eiwitten waarvan wij denken dat ze een rol spelen bij het binnendringen van ontstekingscellen. Het was al bekend dat endotheelcellen in MS en EAE VCAM-1 aanmaken, een eiwit dat een rol speelt bij het aanhechten van ontstekingscellen aan de wand van bloedvaten (de eerste fase van hun poging door de bloed-hersenbarrière de hersenen binnen te dringen). Wij vonden dat in EAE-muizen die de p75NTR-receptor missen, de hoeveelheid van VCAM-1 sterk is toegenomen, waardoor waarschijnlijk meer 62 ontstekingscellen zijn binnengekomen en meer weefselschade is aangericht. Om verder inzicht te krijgen waar precies de bloed-hersenbarrière stuk gaat hebben wij in het EAEmuizenweefsel naar de aanwezigheid van het fibronectine-eiwit gekeken. Normaliter zit dit eiwit alleen maar in de membraan van hersenvliesbloedvaten maar niet in of rondom de bloedvaten van het centrale zenuwstelsel. In EAE-muizen komt dit eiwit echter ook in bloedvaten van het centrale zenuwstelsel voor en in EAE-muizen, die geen p75NTR hebben, zien wij zelfs fibronectine in het weefsel rondom de vaten. Dit wijst op een serieuze beschadiging van de bloed-hersenbarrière in deze muizen, aangezien fibronectine normaal niet vanuit het bloed de hersenen binnen kan dringen. In de toekomst willen wij graag bepalen of de plaatsen waar veel fibronectine rondom de bloedvaten zit overeenkomen met de plaatsen waar de p75NTR-receptor op de endotheelcellen zit (want deze receptor komt niet overal langs de bloedvaten voor). Bovendien willen wij onderzoeken of de p75NTR-receptor op endotheelcellen met voorkeur het indringen van bepaalde types ontstekingscellen (bijvoorbeeld alleen T-cellen of alleen monocyten) tegengaat. Onderzoekers: Dr. Britta Küst, postdoc Ing. Nieske Brouwer, analiste Ietje Mantingh, analiste Begeleiders: Dr. Sjef Copray, neurobioloog Prof. dr. Erik Boddeke, medisch fysioloog Instituut: Rijksuniversiteit Groningen Looptijd van het onderzoek: 1 jun. 2003 – 1 jun. 2005 Cofinanciering: De bijdrage van de analisten op dit project wordt gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen. 8.6 Veranderingen in de hersenbloedvaten tijdens vroege MSlaesievorming (02-486 MS) Doel en achtergrond van het onderzoek: Uit het onderzoek van de afgelopen jaren is gebleken dat tijdens MS de bloedvaten in de hersenen hun integriteit deels lijken te verliezen en dat dit al in een zeer vroeg stadium plaatsvindt. De integriteit van de cellaag die de hersenbloedvaten bekleed (het hersenendotheel) wordt met name bepaald door de aanwezigheid van een tight junctionnetwerk tussen de cellen (zie de figuur boven aan deze pagina). Tight junctions zijn stevige verbindingen tussen de cellen, die verhinderen dat cellen en grote moleculen tussen de cellen van de hersenendotheellaag door kunnen gaan. Er zijn sterke aanwijzingen dat de grootte van de opening tussen de tight junctions kan variëren als reactie op veranderingen in het gezonde of zieke lichaam. In hoeverre veranderingen van de tight junction-structuur in de hersenen van MS-patiënten van invloed zijn op het transport van eiwitten en immuuncellen naar het centrale zenuwstelsel is nauwelijks onderzocht. Binnen dit project zal met behulp van een speciale kleuringstechniek (immuunhistochemie) de aanwezigheid van diverse bij tight junctions betrokken eiwitten bestudeerd worden. Door veranderingen in de bloed-hersenbarrière kunnen immuuncellen zich ophopen en wordt er een perivasculaire ruimte (letterlijk: een rondom het bloedvat gelegen ruimte) gevormd. Wij veronderstellen dat bepaalde chemokines, eventueel gebonden aan bestanddelen van de extracellulaire matrix, in de perivasculaire ruimte kunnen bijdrage aan het binnendringen van 63 macrofagen in de hersenen. De extracellulaire matrix wordt gevormd door eiwitten en moleculen en is buiten de endotheelcellen gelegen. De samenstelling van deze extracellulaire matrix kan ook een rol spelen in het binnendringen van voorlopers van macrofagen (monocyten). Om de passage van monocyten door de hersenendotheellaag op cellulair en moleculair niveau te kunnen onderzoeken, zullen we een humane hersenendotheelcellijn maken. Terwijl normale endotheelcellen maar een beperkte tijd in leven blijven in celkweek, bestaat een cellijn uit cellen die zo veranderd zijn, dat ze ‘onsterfelijk’ geworden zijn en bij voortduring in celkweek groeien. Met behulp van deze cellijn kunnen we de invloed van verschillende therapeutische componenten op het passeren van de bloed-hersenbarrière door monocyten bestuderen. Bereikte resultaten: Er is begonnen met het optimaliseren van de celkweken met humane hersenendotheelcellen. Verder is met behulp van immuunhistochemie de verdeling van diverse bestanddelen van de extracellulaire matrix in MS-laesies onderzocht. Onderzoeker: Dr. Jack van Horssen, postdoc Begeleiders: Dr. Elga de Vries, celbioloog/immunoloog Prof. dr. Christien Dijkstra, celbioloog/immunoloog Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 nov. 2003 - 1 aug. 2006 8.7 De rol van het eiwit CD81 bij het passeren van de bloed-hersenbarrière door witte bloedcellen (02-501 MS) Doel van het onderzoek: Doel van het onderzoek is vast te stellen of het binnendringen van ontstekingscellen vanuit de bloedbaan naar de hersenen kan worden geremd door blokkade van het oppervlakte-eiwit CD81. Achtergrond van het onderzoek: Bij het ontstaan van MS-laesies komen grote aantallen ontstekingscellen vanuit de bloedbaan, door de vaatwand heen het hersenweefsel binnen; dit proces wordt transmigratie genoemd. Eenmaal in de hersenen produceren de ontstekingscellen allerlei schadelijke factoren waardoor de myeline beschadigd raakt: een MS-laesie is ‘geboren’. Een relatief nieuwe therapeutische aanpak bij MS is erop gericht om transmigratie tegen te gaan. Voor transmigratie is de aanhechting van ontstekingscellen aan de vaatwand van cruciaal belang. Deze aanhechting wordt verzorgd door bepaalde moleculen op zowel de bloedcel als de vaatwand, die in elkaar grijpen. Er zijn verschillende versies van zulke moleculen, waaronder bijvoorbeeld VLA-4, waar recent veel aandacht aan is geschonken. Remming van transmigratie van ontstekingscellen via een blokkade van VLA-4 wordt momenteel in klinische studies uitgeprobeerd. In dit project wordt beoogd iets soortgelijks te doen met antilichamen tegen CD81, omdat van zulke antilichamen nog aanvullende gunstige effecten worden verwacht. CD81 is zelf geen rechtstreeks aanhechtingsmolecuul, maar het regelt wel de functie van andere aanhechtingsmoleculen, waaronder VLA-4. Daarnaast regelt het herstelprocessen in de hersenen en beïnvloedt het de werking van ontstekingscellen ook nog op andere fronten. 64 Een belangrijke eerste stap in het project is vast te stellen of blokkade van CD81 daadwerkelijk transmigratie kan remmen. Dat wordt gedaan door de transmigratie van ontstekingscellen door een laagje van gekweekte vaatwandcellen te meten. Dit gebeurt in een samenwerking tussen TNO en het VU medisch centrum. Daarnaast wordt onderzocht of de hoeveelheid CD81 op ontstekingscellen of vaatwandcellen wordt beïnvloed door ontstekingsstoffen. Bereikte resultaten: Uit de eerste resultaten blijkt dat transmigratie van ontstekingscellen inderdaad sterk geremd kan worden met een antilichaam tegen CD81. Deze remming wordt nog versterkt wanneer de vaatwandcellen - het endotheel - vooraf geactiveerd wordt met ontstekingsstoffen. Bemoedigend aan het resultaat is dat blokkade van CD81 een even sterke remming liet zien als blokkade van VLA4. Deze vondst opent de weg om de verdere effecten te bestuderen van antilichamen tegen CD81 en om de mogelijkheid van toepassing in patiënten serieus te onderzoeken. Onderzoekers: Dr. Sipke Dijkstra, postdoc1 Susanne van der Pol, analist2 Begeleiders: Dr. Hans van Noort, immunoloog1 Dr. Elga de Vries, celbioloog2 Instituut: 1TNO Preventie en Gezondheid, Leiden en 2VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 2003 – 1 sep. 2004 Cofinanciering: De parttime bijdrage van de analiste aan dit project wordt gefinancierd door het VU medisch centrum. 8.8 Onderzoek naar de bloed-hersenbarrière bij het MS Centrum VUmc Bij het MS Centrum VUmc wordt onderzoek verricht naar de bloed-hersenbarrière en MS door dr. Elga de Vries. Zie hiervoor paragraaf 3.2 van dit katern. 65 9. Onderzoek naar myelinevormende cellen en stoffen die deze cellen beïnvloeden 9.1 Inleiding Het centrale zenuwstelsel is opgebouwd uit zenuwcellen en begeleidende cellen. De uitlopers van de zenuwcellen, de zenuwvezels, worden omgeven door de isolerende myelineschede welke gevormd wordt door een bepaald type begeleidende cel: de oligodendrocyt (letterlijk: cel met enkele uitlopers). Myeline bestaat uit zogenaamde myeline-eiwitten die worden ingebouwd in de uit vetachtige stoffen bestaande celwand, de membraan, van de oligodendrocyt. Uitlopers van de oligodendrocyt met deze myeline wikkelen zich om de zenuwvezel en vormen zo de myelineschede. Een mooie afbeelding hiervan vindt u hierboven. Bij MS wordt de myeline afgebroken door het ontregelde afweersysteem. Hoewel de oligodendrocyten ook gedood kunnen worden bij de aanval op de myeline blijken er in de aangedane gebieden (laesies) in het centrale zenuwstelsel soms nog cellen te zijn die in principe tot oligodendrocyten uit kunnen groeien. Daarnaast blijkt op MRI-scans dat er in aangedane gebieden soms gedeeltelijk myeline teruggevormd wordt. Dit proces wordt remyelinisatie genoemd. Er wordt derhalve veel onderzoek gedaan naar de reden dat myeline niet of slechts gedeeltelijk wordt teruggevormd in de aangedane gebieden. Om deze reden wordt ook veel onderzoek verricht naar de manier waarop de oligodendrocyt myeline vormt en naar stoffen die de cel aan kunnen zetten tot myelinevorming (myelinisatie). In dit hoofdstuk wordt onderzoek beschreven naar al deze aspecten van de myelinevorming. In paragraaf 9.2 wordt onderzoek beschreven naar de manier waarop de oligodendrocyt myeline maakt. Er wordt hier bestudeerd op welke wijze de cel alle myeline-eiwitten naar de juiste plaats in de celwand (membraan) stuurt, zodat hier myeline gevormd wordt. Transport van eiwitten naar een bepaalde plaats in een membraan vindt plaats in kleine pakketjes, die op de juiste plaats in het membraan ‘aanleggen’. Voor dit aanleggen krijgt het pakketje als het ware een adreslabel mee dat herkend wordt door een eiwit in het membraan (een receptor). In paragraaf 9.5 wordt onderzoek beschreven naar de tweede stap in het vormen van de myelineschede: het zich om de zenuwvezel wikkelen van de uitlopers van de oligodendrocyt die de myeline bevatten. Voor dit proces is contact nodig tussen de oligodendrocyt en de zenuwvezel. Het onderzoeksproject bestudeert een eiwit op de oligodendrocyt dat een belangrijke rol speelt bij het leggen van dit contact met de zenuwvezel. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat er in gebieden in de hersenen waar de myeline is afgebroken soms nog cellen aanwezig zijn die in principe tot oligodendrocyten uit kunnen groeien. Het onderzoek in paragraaf 9.3 toont aan dat dit ook het geval is in het ruggenmerg. In beide gevallen wordt er echter desondanks vaak geen nieuw myeline gevormd in deze gebieden. In paragraaf 9.3 wordt onderzocht of dit veroorzaakt wordt door het ontbreken van een bepaalde groeifactor voor de aanwezige cellen of van de receptor voor deze groeifactor. Een receptor functioneert als het ware als een antenne. Het is een eiwit die het de cel mogelijk maakt om de aanwezigheid van een bepaalde stof buiten de cel waar te nemen en hierop te reageren. In paragraaf 9.6 wordt de invloed van een andere groeifactor voor oligodendrocyten onderzocht. Eerder onderzoek laat zien dat oligodendrocyten in MS-laesies eiwitten produceren die deze groeifactor binden en op deze wijze de werking ervan verminderen. Mogelijk is dit een van de oorzaken dat de cellen aanwezig in deze MS-laesies niet uitgroeien 66 tot oligodendrocyten. Echter, een antilichaam dat aan de receptor voor deze groeifactor bindt, had een stimulerende werking op de voorlopers van oligodendrocyten. Deze stimulerende werking trad niet op bij andere lichaamscellen. In paragraaf 9.6 wordt vervolgonderzoek naar een mogelijke toepassing van dit antilichaam bij het bevorderen van de aanmaak van nieuw myeline beschreven. In paragraaf 9.4 wordt beschreven dat voor het uitgroeien van cellen tot oligodendrocyten niet alleen groeifactoren nodig zijn maar ook signalen van de omringende zenuw- en steuncellen. Omdat bij MS deze cellen beschadigd of verstoord raken, is het ontbreken van deze signalen mogelijk een oorzaak voor het achterwege blijven van de groei in MS-laesies. In dit onderzoek wordt geprobeerd om de signalen van de zenuwcellen na te bootsen door binding van een speciaal eiwit, een antilichaam, aan de voorlopers van oligodendrocyten. 9.2 Karakterisering en beïnvloeding van myelinetransportroutes in oligodendrocyten (98-342 MS) Doel van het onderzoek: Proberen te begrijpen hoe myeline wordt gemaakt door het transport van myeline-eiwitten naar de myelineschede te onderzoeken en de manier waarop dat transport (positief) kan worden beïnvloed. Achtergrond van het onderzoek: Bij multiple sclerose vindt afbraak plaats van myeline. Deze myeline, die bestaat uit eiwitten en vetachtige stoffen (lipiden), wordt gemaakt door speciale cellen in de hersenen, de oligodendrocyten. Deze cellen maken membraanuitstulpingen, waar nieuwe myeline-eiwitten naartoe worden gebracht en ingebouwd. Zo ontstaat een myelinemembraan dat zich, wanneer het groot genoeg is, als een isolerende laag om de zenuwuitlopers windt. De moleculaire samenstelling van het myelinemembraan of de myelineschede is volledig anders dan die van de buitenwand (de plasmamembraan) van de oligodendrocyt, waaruit de eerder genoemde uitstulpingen ontstaan. Met andere woorden: de bouwstoffen voor de uitstulping (myelinemembraan) en die van de plasmamembraan van de oligodendrocyt worden zeer nauwkeuring van elkaar gescheiden, een proces dat bekend is onder de voor de hand liggende naam ‘sortering’. In die zin wordt ook wel gesproken over 'membraanpolariteit' en kunnen oligodendrocyten worden gezien als 'gepolariseerde' cellen. In dergelijke cellen zijn specifieke transportprocessen verantwoordelijk voor het tot stand brengen en houden van die gespecialiseerde membraangebieden. Ons werk is erop gericht om inzicht te krijgen in de rol van specifieke moleculen die betrokken zijn bij de sortering en het transport van myeline-specifieke bestanddelen naar de myelinemembraan. Ook wordt de rol van deze specifieke moleculen in het bepalen van de stabiliteit van de membraan (en dus die van de myeline) bestudeerd. Bereikte resultaten: Qua samenstelling vertoont het myelinemembraan grote overeenkomsten met een specifiek gepolariseerd membraandomein, het apicale membraan genoemd, zoals dat gevonden worden in b.v. epitheelcellen (de cellen van de darm- en longwanden). Uit onderzoek is echter gebleken dat het transport van de myeline-eiwitten naar het myelinemembraan niet de typische eigenschappen van een apicaal transportproces vertonen. Factoren die het transport van myelinebestanddelen beïnvloeden worden bestudeerd door het transport van myeline-eiwitten en merkereiwitten (eiwitten waarvan bekend is naar welke 67 membraandomeinen in epitheelcellen ze gaan) in oligodendrocyten te volgen. De merkereiwitten worden met behulp van een ingenieus virussysteem geproduceerd in oligodendrocyten. Gebleken is dat de verandering van slechts één aminozuur in een eiwit, dat is opgebouwd uit ettelijke honderden aminozuren, voldoende kan zijn om het transportproces naar het myeline negatief te beïnvloeden. Tevens is door het manipuleren van de hoeveelheid van complete eiwitten (MAL en bepaalde membraan-receptoren) het transport van sommige myeline-eiwitten en merkereiwitten negatief beïnvloed. Door oligodendrocyten te behandelen met detergens (zeep) is verder gebleken dat bepaalde vetten (sphingolipiden, dat wil zeggen heel speciale bouwstenen die aanwezig zijn in de myeline) ook een rol in het transportproces zelf spelen. Deze resultaten wijzen erop, dat de wijze waarop het transport van myelinespecifieke bestanddelen geregeld wordt, een complex proces is. Door middel van ons moleculair onderzoek kan meer kennis worden verkregen over het proces van het (opnieuw) vormen van de myelinelaag, wat uiteindelijk weer kan leiden tot meer gerichte therapieën voor de behandeling van MS-patiënten. Onderzoekers: Drs. Bert Klunder, aio Ing. Jenny Dallinga, analist Begeleiders: Prof. dr. Dick Hoekstra, celbioloog Dr. Hans de Vries, celbioloog Instituut: Rijksuniversiteit Groningen Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 1999 - 1 sep. 2003 Cofinanciering: De bijdrage van de analiste op dit project wordt gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen. 9.3 Analyse van de redenen waarom voorlopercellen van oligodendrocyten en gedemyeliniseerde oligodendrocyten niet deelnemen in de reparatie van chronische MS-laesies en de ontwikkeling van remyelinisatie bevorderende strategieën (99-393 MS) Doel van het onderzoek: Het verkrijgen van inzichten in de redenen voor het falen van herstel van de myelinelaag om de zenuwvezels bij MS. Achtergrond van het onderzoek: Herstel van laesies in MS treedt maar in geringe mate op waardoor zenuwvezels chronisch gedemyeliniseerd blijven. Het gevolg hiervan is dat impulsoverdracht is verstoord waardoor blijvende invaliditeit kan optreden. Er is nog weinig bekend over de oorzaken van het falen van remyelinisatie in MS. De ontwikkeling van nieuwe oligodendrocyten en de vorming van nieuwe myelineschedes rondom zenuwvezels verloopt vaak wel succesvol in diermodellen. In dit geval, worden de nieuwe oligodendrocyten gevormd uit zogenaamde voorlopercellen, een soort stamcellen. Na demyelinisatie nemen deze cellen in aantal toe en als er genoeg cellen zijn gevormd ontwikkeling zij zich tot oligodendrocyten. In eerder onderzoek gesteund door de Stichting MS Research (project 95-234) is voor het eerst aangetoond dat laesies in de hersenen van patiënten met chronische MS vaak nog grote aantallen voorlopercellen van oligodendrocyten bevatten. Alhoewel zij klaarblijkelijk het demyelinisatieproces overleven, lijken zij inactief te zijn en dat zou een reden kunnen zijn dat remyelinisatie in MS maar in geringe mate optreedt. In het huidige project wordt geprobeerd meer inzicht te verkrijgen in 68 de redenen voor het falen van remyelinisatie in MS. Er is ondermeer onderzocht of laesies in het ruggenmerg van patiënten met chronische MS ook voorlopercellen bevatten en of laesiegebieden groeifactoren bevatten die belangrijk zijn voor het stimuleren van de deling van de oligodendrocytvoorlopercellen. Dit type onderzoek is belangrijk omdat het mogelijk zou kunnen leiden tot ontwikkeling van therapieën die het remyelinisatieproces, en daarmee functioneel herstel, bevorderen. Bereikte resultaten: De analyse van ruggenmerglaesies van een groot aantal patiënten met chronische MS heeft nu aangetoond dat zulke laesies, net als laesies in de hersenen van MS-patiënten, vaak nog oligodendrocytvoorlopercellen bevatten. Aangezien de laesiegebieden maar weinig nieuwe oligodendrocyten bevatten, lijkt het erop dat de voorlopercellen, net als in hersenlaesies, inactief zijn. Twee andere belangrijke ontdekkingen zijn dat (a) het aantal voorlopercellen in de laesiegebieden afneemt naarmate de laesies ouder worden en (b) dat laesies afkomstig van patiënten met de primair progressieve vorm van MS gemiddeld net zoveel voorlopercellen bevatten als laesies van patiënten met de secundair progressieve vorm. In dit opzicht lijken deze specifieke patiëntengroepen dus niet te verschillen. De aanmaak van een groeifactor die belangrijk is voor het stimuleren van de toename in het aantal oligodendrocytvoorlopercellen, te weten FGF2 (fibroblast growth factor-2), in controleen MS-weefsel is nu in kaart gebracht. Tevens is gekeken naar de aanmaak van FGF-receptor1 (FGFR1), de belangrijkste receptor voor FGF2. De activiteit van het FGF2-gen is duidelijk hoger in het centrum van MS-laesies dan in controleweefsel en witte stof rondom de laesies. De verhoogde aanmaak is zelfs zichtbaar in een aantal oude laesies, hetgeen erop duidt dat astrocyten (een bepaald type hersencellen) FGF2 blijven produceren. Aangezien deze cellen ook FGFR1 tot expressie brengen, blijven ze in een geactiveerde toestand en blijven ze meer littekenweefsel vormen waardoor het herstelproces moeilijker kan optreden. Het is nog onduidelijk of oligodendocytvoorlopercellen in laesies FGFR1 tot expressie brengen en dus kunnen reageren op de aanwezigheid van FGF2. Het is echter wel duidelijk geworden dat het falen van remyelinisatie in MS niet veroorzaakt wordt door de afwezigheid van FGF2. Onderzoekers: Dr. Guus Wolswijk, senior wetenschapper Drs. Rawien Balesar, wetenschappelijk assistent (niet in opleiding) Instituut: Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 mrt. 2000 – 1 mrt. 2003 9.4 Onderzoek naar de mogelijkheid om met speciale eiwitten de ontwikkeling van myelinevormende cellen en de vorming van myeline te stimuleren (01-438 MS) Doel van het onderzoek: Het gedrag van oligodendrocyten beïnvloeden door stoffen die heraanmaak van myeline bevorderen. Achtergrond van het onderzoek: Plaatselijke afbraak (demyelinisatie) in de afwezigheid van spontane heraanmaak (remyelinisatie) van myeline speelt een wezenlijke rol in het ziektebeeld van MS. De afwezigheid van spontane remyelinisatie kan het gevolg zijn van de aanwezigheid van remmende en/of de afwezigheid van stimulerende factoren. Een voorwaarde voor myelinisatie 69 is dat de voorlopercellen van oligodendrocyten, d.w.z de hersencellen die verantwoordelijk zijn voor de aanmaak van myeline, volledig uitrijpen tot volwassen, myelinevormende oligodendrocyten. We weten nog maar weinig waarom en wat er binnen deze cellen gebeurt tijdens zowel de afbraak als de aanmaak van myeline. In zoogdieren vindt myelinevorming heel zorgvuldig plaats. Hierbij zijn niet alleen signalen voor de uitrijping van oligodendrocyten van belang, maar ook signalen die een rol spelen bij verplaatsing, vermenigvuldiging en overleving van de cellen. Eerder onderzoek in ons laboratorium heeft uitgewezen dat zowel oplosbare lichaamseigen signaalfactoren (groeifactoren) als communicatie met omliggende zenuwcellen en andere hersencellen (astrocyten) er voor zorgen dat deze processen worden aangestuurd. Om de oligodendrocyten tot aanmaak van myeline aan te zetten, is een aaneenschakeling van signalen nodig. Van belang is bijvoorbeeld de correcte communicatie met de zenuwcellen, maar ook de volgorde waarin de signalen worden afgegeven en de plaats waar dit gebeurt. Juist in MS-laesies, d.w.z. de plekken waar myelineafbraak heeft plaatsgevonden, zijn deze ‘zenuwsignalen’ verstoord, door o.a. het lekken van de bloed-hersenbarrière waardoor ongewenste ontstekingscellen en signaalmoleculen (o.a. fibronectine) de hersenen kunnen binnendringen. De aanwezige oligodendrocytvoorlopercellen in de aangetaste gebieden krijgen dan niet de juiste signalen voor myelinevorming. Op dit moment proberen we de signalen afkomstig van de zenuwen na te bootsen (m.b.v. antilichamen) en zo (re)myelinisatie aan te sturen en ‘op verzoek’ aan te zetten. Voor het onderzoek maken we gebruik van geïsoleerde voorlopercellen van oligodendrocyten uit rattenhersenen die onder geschikte omstandigheden in een kweekschaal daadwerkelijk myelinevorming vertonen. Bereikte resultaten: Om signalen specifiek in oligodendrocyten (en niet in bijvoorbeeld zenuwcellen) te kunnen opwekken, maken we gebruik van speciale eiwitten (antilichamen) die zich alleen aan oligodendrocyten kunnen binden. Deze antilichamen kunnen inderdaad de myelinevorming in de gekweekte rattenoligodendrocyten beïnvloeden. Als het antilichaam los aan vroege oligodendrocytvoorlopercellen wordt toegevoegd zien we een remming op de ontwikkeling van de oligodendrocyt. Worden antilichamen eerst aan elkaar gekoppeld en dan toegevoegd aan deze voorlopercellen, dan zien we dat er meer myeline wordt gevormd, maar als de oligodendrocyten in een later ontwikkelingsstadium zijn zien we juist een dramatische remming op myelinevorming. Als oligodendrocyten gekweekt worden op een voedingsbodem die min of meer een MS-laesie omgeving nabootst, blijkt dat myelinevorming geremd wordt. Toevoeging van de antilichamen (los), aan oligodendrocyten in een later ontwikkelingsstadium in deze ‘laesie’omgeving-kweken blijkt myelinevorming juist te stimuleren. Wanneer de antilichamen worden toegevoegd aan cellen die in een ‘normale’ omgeving groeien, dan zien we een remming van de myelinevorming. Dus, van belang is de manier van toediening, het tijdstip van toediening en de omgeving waarin de cellen gekweekt worden. In het komende jaar hopen we meer inzicht te krijgen in de manier waarop deze effecten ontstaan. Uiteindelijk hopen we dat we met dit fundamenteel georiënteerde MSonderzoek zo een basis gelegd kan worden voor effectieve op antilichaam gebaseerde therapieën voor herstel van myeline. Onderzoekers: Dr. Wia Baron, senior onderzoeker Anita Nomden, analist Begeleider: Prof. dr. Dick Hoekstra, biochemicus/celbioloog Instituut: Rijksuniversiteit Groningen 70 Looptijd van het onderzoek: 1 mrt. 2002 – 1 mrt. 2005 9.5 Karakterisering van het contact tussen myelinevormende cellen; betekenis voor myelinisatie zenuwvezels en (01-472 MS) Doel van het onderzoek: Bestudeerd wordt welke moleculen betrokken zijn bij het tot stand brengen en houden van contacten tussen myeline en zenuwvezel en het belang van die contacten voor het (opnieuw) op gang brengen van de myelinevorming. Achtergrond van het onderzoek: Het belangrijkste kenmerk van MS is de afbraak van myeline (‘demyelinisatie’), die gewikkeld is rondom de zenuwvezels. Voor een hernieuwde myelinevorming is het nodig dat voorlopercellen uitrijpen tot myelinevormende cellen. Wij bestuderen in dit kader hoe myeline en zenuwvezel met elkaar in contact komen, welke moleculen bij dit contact betrokken zijn en hoe die moleculen naar de contactplaatsen worden gebracht. Neurofascin155 (NF155) is een eiwit dat voorkomt in de myelinevormende cel, en dat tijdens de myelinevorming wordt gemaakt. Het eiwit is waarschijnlijk betrokken bij het leggen van het contact tussen myeline en zenuwvezel. Het is echter helemaal niet bekend hoe NF155 naar de myelineschede wordt getransporteerd en evenmin of zenuwcellen signalen uitzenden die aanmaak en transport van NF155 beïnvloeden. Wij onderzoeken of lokalisatie en transport van NF155 in gekweekte myelinevormende cellen beïnvloed wordt door factoren, die wel aanwezig zijn in MS-laesies maar niet in gezond weefsel. Zo’n factor is fibronectine. Met name willen we vaststellen of er op de plaats, waar NF155 aanwezig is in het contact tussen zenuwvezel en myeline, een verschil bestaat tussen gezond weefsel en weefsel afkomstig van ratten met de MS-achtige ziekte EAE en van MS-patiënten. Bereikte resultaten: Onderzoek aan gekweekte myelinevormende cellen heeft aangetoond dat NF155 gedurende de ontwikkeling vooral naar de buitenste uitlopers van de cellen getransporteerd wordt. In het centrale zenuwstelsel is het belangrijk dat NF155 zich opstapelt om in contact te komen met eiwitten in de zenuwvezel. De resultaten tonen aan, dat deze opeenhoping van NF155 afhankelijk is van de vorming van speciale gebieden (domeinen) in de membraan van de myelinevormende cel. De aanwezigheid van fibronectine, dat voorkomt in MS-laesies, vermindert de aanwezigheid van NF155 in deze membraandomeinen en verstoort ook de ontwikkeling van de myelinevormende cellen. Het is opmerkelijk dat ook in weefsel afkomstig van EAE-ratten de aanwezigheid van NF155 in deze domeinen verminderd is. Het is dus waarschijnlijk dat de opname van NF155 in membraandomeinen belangrijk is voor het myelinisatieproces en dat de afbraak van deze domeinen betrokken is bij het demyelinisatieproces. Dit is van groot belang voor de ontwikkeling van therapieën die gericht zijn op het herstel van de myelinelaag om de zenuwvezel. Onderzoeker: Dr. Olaf Maier, postdoc Begeleiders: Dr. Hans de Vries, celbioloog Prof. dr. Dick Hoekstra, celbioloog Instituut: Rijksuniversiteit Groningen Looptijd van het onderzoek: 1 jul. 2002 – 1 jul. 2005 71 9.6 Onderzoek naar de mogelijkheid om myelinevormende cellen specifiek te beïnvloeden met behulp van de stof IGF-I (01-479 MS) Doel van het onderzoek: Is de IGF-I-receptor in het centrale zenuwstelsel verschillend van de IGF-I-receptor in de rest van het lichaam? Achtergrond van het onderzoek: IGF-I is een groeifactor die van belang is voor de overleving van oligodendrocyten en het op gang brengen van myelinevorming. Deze groeifactor zou dus van belang kunnen zijn voor de behandeling van MS. Echter de groeifactor werkt op de meeste cellen van ons lichaam. De groeifactor oefent zijn effect op de cellen uit door middel van zijn receptor, de IGF-I-receptor. We hebben gevonden dat een antilichaam tegen de IGF-I-receptor de IGF-I-receptor van levercellen remt (zoals verwacht), maar daarentegen de IGF-I-receptor op voorlopers van oligodendrocyten stimuleert. Dit zou kunnen wijzen op een structureel verschil in IGF-Ireceptor. Indien dit het geval is moet het mogelijk zijn om geneesmiddelen te ontwikkelen die selectief de IGF-I-receptor in het zenuwstelsel activeren. Bereikte resultaten: We hebben geen verschil gevonden in de structuur van de IGF-I-receptor op levercellen, oligodendrocyten, astrocyten en microglia. Onderzoekers: Dr. Koen Glazenburg, postdoc Begeleider: Prof. dr. Jacques De Keyser, neuroloog Instituut: Academisch Ziekenhuis en Rijksuniversiteit Groningen Looptijd van het onderzoek: 1 nov. 2002 – 1 nov. 2003 72 10. Onderzoek naar verbetering van geleiding van zenuwvezels zonder myeline 10.1 Inleiding Bij MS wordt de myeline in het centrale zenuwstelsel aangevallen en afgebroken door het ontregelde afweersysteem. Myeline vormt een isolerende schede rondom zenuwvezels en voorkomt dat er ‘elektrische stroom weglekt’ uit de zenuwvezels, zodat de zenuwcellen met elkaar en met andere cellen kunnen ‘communiceren’. Beschadigingen in de myelinelaag leiden daarom tot het niet of minder goed functioneren van een zenuwcel. Voor het gecontroleerd opwekken van een elektrisch signaal zijn er natrium- en kaliumkanalen aanwezig in de zenuwvezel. Bij opening van deze kanalen kunnen geladen natrium- en kaliumionen de zenuwvezel in of uit bewegen. Stoffen die de natriumkanalen blokkeren verminderen de geleiding door de zenuwvezel. Echter, stoffen die de kaliumkanalen blokkeren verhogen de geleiding. In dit hoofdstuk wordt onderzoek beschreven naar geschikte blokkers van kaliumkanalen. Als uitgangspunt worden hierbij stoffen gebruikt die aanwezig zijn in de plant wijnruit. 10.2 Onderzoek naar blokkers van kaliumkanalen als mogelijke behandeling van een MS-achtige ziekte in ratten (97-322 MS) Doel van het onderzoek: Het doel van het onderzoek is het ontwikkelen en testen van nieuwe blokkers van kaliumkanalen die gebaseerd zijn op natuurlijke stoffen afkomstig van de plant wijnruit (Ruta graveolens). Blokkade van kaliumkanalen bevordert de zenuwgeleiding, waardoor de symptomen van MS kunnen verminderen. Veelbelovende blokkers zullen eerst worden gekarakteriseerd in goed toegankelijke acuut geïsoleerde zenuwcellen verkregen uit bepaalde gebieden van de rattenhersenen. Vervolgens zal hun toepassing worden getest op de voortgeleiding in een geïsoleerd (oog)zenuwpreparaat verkregen uit de rat en tot slot zal worden nagegaan hoe de beïnvloeding van de zenuwgeleiding plaats heeft in oogzenuwen van de rat waarin een acuut MS-model is gerealiseerd. Achtergrond van het onderzoek: De eenheid van informatie in het zenuwstelsel is de actiepotentiaal: een elektrisch pulsje dat een milliseconde duurt en een tiende Volt groot is. Deze actiepotentiaal ontstaat doordat er snel achter elkaar eerst een inwaardse stroom van natriumionen de cel in gaat; direct gevolgd door een stroom van kaliumionen naar buiten. De actiepotentiaal zorgt ervoor dat een verderop gelegen stukje membraan op dezelfde manier wordt geactiveerd, waardoor de actiepotentiaal zich langs een zenuw verplaatst. Dit proces is eigenlijk te langzaam voor een dier met afmetingen van de mens. Het kan aanzienlijk, tot wel een factor 20, worden versneld door een deel van de zenuw goed te isoleren met myeline; maar daarmee wordt de voortgeleiding wel gevoelig voor aantastingen van de myeline, zoals gebeurt in MS. De natrium- en de kalium-ionen stromen door hoog gespecialiseerde eiwitten in de celmembraan, de ionkanalen, die zijn heel specifiek en elke cel heeft een unieke combinatie van kanalen, die bepalen welke soorten vuurpatronen hij kan maken. Er zijn slechts een paar varianten van het natriumkanaal, maar een enorm aantal soorten kaliumkanalen. Versterken van de stroom door de natriumkanalen of remmen van de stroom door de kaliumkanalen verlaagt de drempel voor het ontstaan van een actiepotentiaal en bevordert de voortgeleiding van de actiepotentiaal over de zenuwvezel en vice versa. 73 Jaren geleden is al gevonden dat stoffen in de (giftige) plant wijnruit (R. graveolens) als blokker van kaliumkanalen kunnen optreden, waardoor de positieve effecten van thee getrokken van deze plant op MS-symptomen beter begrepen werden. Inmiddels zijn een aantal van deze stoffen geïsoleerd en nagemaakt. Ons onderzoek probeert de werking van deze stoffen te begrijpen en te achterhalen of bepaalde varianten ervan geschikt zijn om de zenuwgeleiding te bevorderen. Resultaten: In dit onderzoek hebben we allereerst de selectiviteit en gevoeligheid van tenminste vier synthetisch gemaakte stoffen op een groot aantal verschillende kaliumkanalen in het centrale zenuwstelsel geanalyseerd. Dat geeft ons de mogelijkheid voorspellingen te doen over mogelijke gunstige effecten van deze stoffen, maar ook om in te schatten of er sprake zal zijn van heftige bijwerkingen in bepaalde hersengebieden. De stoffen die wij getest hebben, werken vooral op kaliumkanalen van het type: “delayed rectifier” en op kanalen van het A- en van het D-type. We zijn nagegaan hoe de stoffen een groot aantal biofysische karakteristieken van deze ionkanalen beïnvloeden, welke hun selectiviteit is en hoe groot het effect is bij verschillende concentraties van de stof. Ze lijken een verschillende gevoeligheid te hebben voor de verschillende kanalen en daardoor lijkt het mogelijk dat ze een specifiek effect op het vuurgedrag van zenuwcellen kunnen uitoefenenen. Het geïsoleerde zenuwcelpreparaat dat uit elk deel van de rattenhersenen kan worden verkregen, bleek voor deze metingen uitstekend geschikt en leverde een schat aan fundamentele gegevens over de stoffen op, die zullen worden gebruikt om er nieuwe varianten van te maken. Om de stoffen ook in een functioneel realistische situatie te testen werd een extracellulair zenuwpreparaat van de optische zenuw van de rat ontwikkeld. Hierin kan de effectiviteit van de verschillende stoffen op de zenuwgeleiding direct worden onderzocht. Deze zenuw bestaat uit tenminste drie duidelijk te onderscheiden zenuwtypen met elk een eigen voortplantingssnelheid en drempel, zodat de effecten van onze kaliumkanaalblokkers tegelijk op een aantal verschillende soorten zenuwvezels kunnen worden gekarakteriseerd. Bovendien is bekend dat bij MS deze zenuw vaak als een van de eerste wordt aangetast. De effecten van de kaliumblokkers op de voortgeleiding binnen de zenuw zijn inmiddels in kaart gebracht, voor het koppelen van deze resultaten aan de bevindingen verkregen in losse zenuwcellen is een theroetisch model van de zenuw ontwikkeld. Door een samenwerking met de groep van prof. dr. Christine Dijkstra aan het VU medisch centrum werd het ook mogelijk niet alleen de voortgeleiding te onderzoeken in gezonde zenuwen, maar om ook metingen te verrichten aan zenuwen met aantoonbare schade verkregen uit ratten waarin het EAE-model van MS was opgewekt, alsmede de voortgeleiding te bestuderen onder een aantal andere aan MS verwante ziekteprocessen. Deze resultaten worden momenteel bewerkt en zullen het project afsluiten. Onderzoeker: Drs. David Marsen, aio Begeleider: Prof. dr. Wytse Wadman Instituut: Universiteit van Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 15 nov. 1998 – 15 mei 2003 Uitwerking van de resultaten is op dit moment nog gaande. 74 11. Onderzoek naar beschadiging van de zenuwvezels zelf 11.1 Inleiding Naast verlies van myeline treedt er bij MS ook beschadiging op van de zenuwvezels en de zenuwcellen zelf. Waarschijnlijk spelen deze beschadigingen een belangrijke rol in het ontstaan van blijvende schade en invaliditeit door MS. Om deze reden vindt er onderzoek plaats naar de rol van beschadigingen aan zenuwcellen in het voortschrijden van MS, de wijze waarop de zenuwcellen worden beschadigd en hoe men dit eventueel zou kunnen voorkomen. Onderzoek naar beschadiging en afsterven van cellen van het centrale zenuwstelsel kan in levende mensen alleen plaatsvinden door het maken van een beeld van de hersenen met behulp van magnetische velden (MRI). Voor het maken van een MRI-scan bestaan verschillende technieken. Elke techniek levert een ander beeld op met andere informatie over wat er in de hersenen misgaat. U kunt dit min of meer vergelijken met de verschillende beelden die u krijgt als u iets zonder bril, door een gekleurde bril of met een nachtkijker bekijkt. In paragraaf 11.2 wordt onderzoek beschreven naar het afnemen van het aantal zenuwcellen bij mensen met MS. Hierbij wordt gebruik gemaakt van verschillende MRI-technieken. Het onderzoek laat zien dat niet alleen in de MS-ontstekingen (de laesies) het aantal zenuwcellen afneemt, maar dat dit ook het geval is in de normaal uitziende gebieden tussen deze laesies (de Normaal-Ogende-Witte-Stof). Bij het MS-MRI Centrum in Amsterdam wordt voortdurend gewerkt aan het ontwikkelen en verbeteren van MRI-technieken waarmee schade aan de zenuwvezels kan worden waargenomen (ofwel door meting van het volume dat het hersenweefsel inneemt ofwel door meting van een stof (NAA) die alleen in intacte zenuwcellen aanwezig is) (zie paragraaf 3.2). In paragraaf 11.3 wordt onderzoek beschreven naar de beschadiging van zenuwvezels (axonen) bij MS-achtige ziektes in muizen. Hierbij wordt gezocht naar een verband tussen de hoeveelheid schade aan de zenuwvezels en het ziekteverloop. 11.2 Normaal-Ogende-Witte-Stof in multiple sclerose: wat gebeurt er tussen de laesies? (98-371 MS) Doel van het onderzoek: Systematisch onderzoek van de Normaal-Ogende-Witte-Stof met behulp van geavanceerde MRI-technieken. Het uiteindelijke doel is om meer informatie te krijgen over de verschillende typen beschadigingen in de hersenen bij MS en om het verband tussen het MRI-beeld en de door de patiënt ervaren ernst van MS te verbeteren. Om deze reden worden er relaties gezocht tussen de verschillende MRI-beelden en tussen de MRI-gegevens en bevindingen uit onderzoek van hersenweefsel van overleden mensen met MS, het type MS en de klinische gegevens over de symptomen van de ziekte met inbegrip van psychologische gegevens. Achtergrond van het onderzoek: De meeste studies in MS bestuderen typisch focale laesies, laesies die heel klein zijn. MRI is erg gevoelig in het opsporen van zulke focale afwijkingen, maar het verband met de ernst van de ziekte bij de patiënt is niet optimaal, zelfs niet met gebruik van meer specifieke MRIgegevens zoals “black holes” (donkere vlekken waargenomen met een bepaalde MRI- 75 techniek, die vaak wijzen op blijvende schade) en MT-ratio. Deels kan dit verklaard worden door afwijkingen in de Normaal-Ogende-Witte-Stof, die zich tussen deze laesies bevinden en gedetecteerd kunnen worden met behulp van microscopische technieken. MRI toont aan dat in MS-patiënten het aantal hersencellen geleidelijk afneemt zonder het optreden van nieuwe focale laesies of aankleuring met de contraststof gadolinium, in het bijzonder in de progressieve fase van de ziekte. In deze fase treedt dus afname van de hersencellen op zonder dat er sprake is van (meetbare) nieuwe ontstekingen in de hersenen. In de Normaal-Ogende-Witte-Stof hebben wij en ook anderen, afwijkende MRI-gegevens gevonden (abnormale relaxatieparameters, lagere MT-ratio’s en diffuse signaal veranderingen). Daarnaast bleek eveneens met MRI dat de hoeveelheid van het stofje NAA, dat in zenuwcellen voorkomt, verlaagd is. Voorlopig bewijs suggereert dat de verlaagde MTratio’s het gevolg zijn van een verlies aan zenuwcellen, welke de klinische betekenis van deze bevindingen mag verklaren. Bereikte resultaten: Een protocol met kwantitatieve MRI-technieken voor het onderzoeken van de niet-acute schade is opgezet, uitgewerkt en inmiddels bij circa 100 patiënten en controles toegepast. Onder andere zijn hierbij concentraties van stofwisselingsproducten zoals het reeds genoemde NAA gemeten, waarbij de resultaten nieuw licht werpen op de vraag of ook buiten de focale laesies verlies van zenuwcellen optreedt. In dit onderzoek is daarvoor, in tegenspraak met enkele eerdere studies van andere instituten, geen bewijs gevonden: de hoeveelheid NAA is niet verlaagd. De resultaten van de overige metingen worden geanalyseerd en bij de patiënten met neurologische gegevens vergeleken. Om de acute schade te onderzoeken is een ander protocol ontwikkeld waarmee inmiddels reeds enkele personen gescand zijn. Het gedrag van de MT-ratio als functie van de tijd is onderzocht met systematische, frequente scans waarbij specifiek gekeken is naar gebieden waarin op zeker moment een nieuwe laesie ontstaat. Met behulp van hersenmateriaal afkomstig van de Nederlandse Hersenbank voor MS is en wordt (in samenwerking met het Bijvoet Centrum van de Universiteit Utrecht) het verband onderzocht tussen de histologische gegevens van de laesies (de onder de microscoop zichtbare afwijkingen) en kwantitatieve MRI-waarden bepaald met MRI-metingen van ditzelfde hersenmateriaal. Onderzoeker: Drs. ir. Hugo Vrenken, fysicus-onderzoeker Begeleiders: Prof. dr. Frederik Barkhof, radioloog Prof. dr. Jonas Castelijns, radioloog Prof. dr. Chris Polman, neuroloog Dr. Petra Pouwels, fysica Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 jan. 2000 - 1 jan. 2005 11.3 De rol van beschadiging van en reacties van het afweersysteem tegen zenuwvezels in het ziekteproces van demyeliniserende ziekten (01-457 MS her) Doel van het onderzoek: In dit onderzoek wordt gekeken naar de hoeveelheid schade aan en verlies van zenuwvezels (axonen) of zenuwcellen in verschillende demyeliniserende diermodellen van multiple 76 sclerose, namelijk experimentele auto-immuun encephalomyelitis (EAE) en infectie met Semliki Forest-virus in muizen. De hoeveelheid schade aan zenuwvezels en zenuwcellen wordt vergeleken met het ziekteverloop en met de mate van ontsteking en aantasting van de beschermende myelinelaag om de zenuwvezels. Verder zal onderzocht worden of er afweerreacties tegen bestanddelen van zenuwvezels en zenuwcellen ontstaan tijdens het verloop van EAE of infectie met Semliki Forest-virus. Tot slot zal bepaald worden of immunisatie van muizen met bestanddelen van zenuwvezels en zenuwcellen kan leiden tot neurologische ziekte. Achtergrond van het onderzoek: Recent is duidelijk geworden dat niet alleen myeline en myelineproducerende cellen aangetast worden tijdens MS, maar dat ook de zenuwcellen zelf schade oplopen. De uitlopers van zenuwcellen (axonen) vertonen zwellingen en zijn op sommige plekken zelfs doorgesneden. Deze schade aan zenuwcellen en axonen begint waarschijnlijk al vroeg tijdens de ziekte en draagt bij aan het ontstaan van klinische symptomen in MS. Wat precies de relatie is met het ziekteverloop in MS is nog niet helemaal duidelijk. Daarom zullen in dit onderzoek EAEmodellen worden gebruikt waarin dieren een verschillend ziektepatroon hebben. Vervolgens wordt er onderzocht of er een verband is met de hoeveelheid axonale schade. Daarbij wordt ook gekeken naar de mate van ontsteking en afbraak van de myeline. Om uiteindelijk de schade aan zenuwcellen en daarmee de klinische symptomen te beperken moet men weten hoe de schade aan axonen en zenuwcellen ontstaat. Daarom wordt onderzocht of ontstekingscellen ook kunnen reageren tegen axonen en zenuwcellen tijdens het verloop van EAE. Tevens wordt bekeken of het inspuiten van dieren met bestanddelen van axonen kan leiden tot een immuunreactie tegen axonen met klinische verschijnselen. Bereikte resultaten: Met behulp van archiefmateriaal is een methode opgezet om axonale schade te detecteren. Er zijn samenwerkingsverbanden opgezet (met het NIH te Amsterdam) om detectie van axonale schade, ontsteking en afbraak van myeline te kwantificeren m.b.v. de computer. Door middel van zilverkleuringen is onder de microscoop bekeken hoe de axonen van dieren met EAE eruit zien. Verder is weefsel verzameld van pasgeboren muizen, die weinig tot geen myeline hebben. Dit wordt deels in componenten gescheiden om immuunreacties tegen afzonderlijke axonale bestanddelen te kunnen analyseren tijdens EAE. Verder wordt hiermee momenteel een immunisatiestudie uitgevoerd. Onderzoeker: Drs. Ruth Huizinga, aio Begeleider: Dr. Sandra Amor, immunoloog Instituut: ErasMS, MS-centrum Rotterdam Looptijd van het onderzoek: 1 aug. 2003 - 1 aug. 2007 11.4 Onderzoek naar beschadigingen van de zenuwcellen zelf aan het MS Centrum VUmc Bij het MS-MRI Centrum van het MS Centrum VUmc worden verschillende methoden gebruikt en ontwikkeld om schade aan zenuwcellen bij MS te meten met behulp van MRIscans. Zie hiervoor paragraaf 3.2 van dit katern. 77 12. Onderzoek naar het verloop van de ziekte 12.1 Inleiding MS kan bij verschillende personen een sterk verschillend verloop hebben. Er kunnen verschillende typen van MS onderscheiden worden, maar ook binnen deze typen kan het verloop sterk variëren. De belangrijkste typen van MS zijn relapsing-remitting MS, die na enige tijd over kan gaan in secundair progressieve MS, en primair progressieve MS. Ongeveer 85% van de mensen bij wie MS wordt vastgesteld hebben relapsing-remitting of intermitterende MS. Dit is een vorm van MS waarbij opflakkeringen (exacerbaties) worden afgewisseld met perioden van herstel waarin de klachten verminderen of verdwijnen. Vaak gaat deze relapsing-remitting MS op den duur over in secundair progressieve MS. In deze tweede fase is er sprake van geleidelijke achteruitgang en treedt er geen tussentijds herstel meer op. Bij 10-15% van de mensen met MS treedt er meteen vanaf het begin verslechtering op zonder tussentijds herstel. Er is dan sprake van primair progressieve MS. In dit hoofdstuk wordt onderzoek beschreven, dat gericht is op het krijgen van meer informatie over de oorzaken van de verschillen in verloop van MS. Hierbij wordt met name gezocht naar kenmerken die groepen personen met een bepaald ziekteverloop gemeen hebben. Meer kennis over wat het verloop van MS bepaalt, zal kunnen bijdragen aan een afname van de onvoorspelbaarheid van de ziekte en op deze wijze tevens aan een optimale keuze van een behandeling voor elke persoon. MRI is een techniek waarbij met behulp van magnetische velden een beeld van de hersenen kan worden gemaakt (een MRI-scan). De laatste jaren is zeer veel vooruitgang geboekt met het gebruik van MRI voor de diagnose van MS. Hoewel MRI een zeer belangrijk hulpmiddel is om vast te stellen of iemand MS heeft, kan op dit moment uit de MRI-beelden echter niet afgeleid worden welke vorm van MS iemand heeft en of de ziekte snel of langzaam zal verergeren. In paragraaf 12.2 wordt onderzoek beschreven naar mogelijkheden om het ziekteverloop te voorspellen. Bij dit onderzoek wordt een speciale methode gebruikt om het verband tussen verschillende meetgegevens en het verloop van de ziekte in kaart te brengen. De resultaten verkregen in het onderzoek wijzen erop dat aangedane gebieden (laesies) in een bepaald deel van de hersenen, de achterste schedelgroeve, mogelijk een rol kunnen spelen bij het voorspellen van de ontwikkeling van bewegingsbeperkingen. Daarnaast is onderzoek gedaan naar de manier waarop laesies zich vormen en ontwikkelen. Terwijl deze manier kan verschillen tussen verschillende personen, lijken laesies zich binnen een persoon vaak op dezelfde manier te ontwikkelen. Bovendien lijken de eigenschappen van de laesie bij de eerste keer dat deze op een MRI-scan zichtbaar is te voorspellen hoe de laesie zich in de tijd zal ontwikkelen. Terwijl stress een gevolg kan zijn van het hebben van een onvoorspelbare ziekte als MS, ontstaan er steeds meer aanwijzingen dat stress ook een invloed kan hebben op het verloop van de ziekte. In een in het Wetenschapskatern 2002-2003 beschreven onderzoek is gevonden dat stressvolle gebeurtenissen in het dagelijks leven de kans op opflakkeringen van MS kunnen verhogen. In paragraaf 12.3 wordt een heel ander aspect van de wisselwerking tussen het stress-systeem en MS beschreven. Cellen in de hersenen kunnen de bijnier aanzetten tot het maken van het stresshormoon cortisol. Dit hormoon kan de activiteit van het immuunsysteem en daarmee mogelijk de activiteit van MS verlagen. Het in paragraaf 12.3 beschreven onderzoek levert aanwijzingen dat de activiteit van de betreffende hersencellen is 78 verminderd in een deel van de MS-patiënten. Bovendien bleken MS-patiënten met veel actieve ontstekingen in de nabijheid van deze hersencellen een ernstiger ziekteverloop te hebben. De mechanismen die de oorzaak zijn van het ontwikkelen van voortschrijdende invaliditeit bij MS zijn nog niet duidelijk. In paragraaf 12.4 wordt onderzoek beschreven naar dit mechanisme. Hierbij wordt met name gekeken naar de rol die kleine afwijkingen die in een groot gebied voorkomen (diffuse afwijkingen) spelen bij de voortgang van de ziekte en het ontstaan van handicaps. Paragraaf 12.5 beschrijft onderzoek naar de mogelijkheid om mensen met MS in verschillende groepen in te delen door analyse van de activiteit van de genen in de witte bloedcellen van deze personen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde cDNAmicroarrays, waarmee de activiteit van een groot aantal genen tegelijkertijd kan worden gemeten. De genen bevatten de erfelijke of genetische informatie. Elk gen codeert voor een bepaald eiwit met een bepaalde functie. Afhankelijk van de omstandigheden zal er al dan niet behoefte zijn aan een bepaald eiwit en zal het gen voor dit eiwit al dan niet actief worden. Behalve van de omstandigheden kunnen ook persoonlijke eigenschappen van invloed zijn op de activiteiten van de genen in bepaalde cellen. Paragraaf 12.6 beschrijft onderzoek naar de mogelijkheid dat bij verschillende mensen met MS verschillende ziektemechanismen een rol kunnen spelen. Aanwijzingen dat meerdere ziekteprocessen kunnen leiden tot MS, is recent verkregen uit onderzoek van weefsel van speciale MS-patiënten (mensen met acute MS en mensen bij wie tijdens het leven een klein stukje hersenweefsel (een hersenbiopt) is verwijderd). In het in paragraaf 12.6 beschreven onderzoek zijn vooralsnog geen aanwijzingen voor verschillende ziektemechanismen gevonden bij de meer gebruikelijke, chronische vormen van MS. Bij het MS Centrum VUmc doet dr. Lars Bö onderzoek naar de reden waarom er geen eenvoudig verband is tussen de MRI-gegevens en het verloop van de ziekte (zie paragraaf 3.2). Hij richt zich op afwijkingen in de grijze stof, het deel van het centrale zenuwstelsel waar de zenuwcellen liggen. Afwijkingen in de grijze stof zijn met de huidige MRItechnieken veel moeilijker vast te stellen, dan afwijkingen in de witte stof, waar de zenuwvezels liggen. Daarnaast bestudeert hij het afwijkende ziektemechanisme in de grijze stof vergeleken met de witte stof. Bij het MS Centrum VUmc doen drs. Jolijn Kragt en dr. Charlotte Teunissen onderzoek, dat van belang is voor het verbeteren van het meten en volgen van het verloop van de ziekte MS. De klachten die optreden kunnen verschillen voor verschillende mensen met MS. Omdat de ene klacht niet zo maar met de andere klacht vergeleken kan worden, is het moeilijk om een goed meetinstrument te vinden om de ernst van de ziekte te volgen in de tijd. Drs. Jolijn Kragt houdt zich bezig met onderzoek naar deze meetinstrumenten (zie paragraaf 3.2). Voor het volgen van de ziekteactiviteit in de tijd, evaluatie van de effectiviteit van behandelingen en een prognose van het verloop van de ziekte, zijn merkerstoffen nodig. Dr. Charlotte Teunissen is op zoek naar merkerstoffen in bloed en hersenvloeistof van patiënten, aan de hand waarvan de ziekte MS gevolgd kan worden. Een verslag van haar onderzoek vindt u in paragraaf 3.2. Meer informatie over onderzoek naar omgevings- en erfelijke factoren, die mogelijk een rol spelen bij het ontstaan en verloop van MS vindt u in hoofdstuk 6 van dit katern. 79 12.2 Voorspelling van verloop bij MS, gebaseerd op multivariantiemodellen van MRI van hersenen en ruggenmerg en klinische gegevens (98-348 MS) Doel van het onderzoek: Multivariantie-analyse is een methode om de relaties tussen verschillende meetgegevens (MRI- en klinische gegevens) en het ziekteverloop in kaart te brengen. Het doel van dit onderzoek is het ontwikkelen van een model waarmee met gebruikmaking van MRImeetgegevens (van zowel hersenen en ruggenmerg) en klinische gegevens een voorspelling kan worden gedaan over het te verwachten ziekteverloop. Het gaat dan met name om de overgang van relapsing-remitting naar secundair progressieve MS en het verslechteren tot EDSS 3 (enige bewegingsbeperkingen, maar volledig in staat om te lopen) en EDSS 6 (gebruik van hulpmiddelen nodig om ongeveer 100 meter te kunnen lopen). De onderzoekslijnen binnen het project zijn: 1. voorspellende waarde van MRI en klinische gegevens voor het verslechteren tot EDSS 3 of meer bij patiënten die een mogelijke eerste aanval van MS hebben doorgemaakt. De patiënten worden bij dit onderzoek gedurende 8 jaar gevolgd. 2. bij een aantal maandelijks gescande patiënten wordt gekeken of er patronen in de ontwikkeling van nieuwe en opnieuw geactiveerde laesies in het brein in kaart te brengen zijn. Als er daadwerkelijk verschillende patronen van laesieontwikkeling worden gevonden zal de voorspellende waarde hiervan worden bekeken. Tevens zal dan worden gekeken naar het verband tussen het voorkomen van patronen en klinische gegevens. 3. voorspellende waarde van MRI (van hersenen en ruggenmerg) en klinische gegevens in een tweetal grote patiëntengroepen die gedurende lange tijd zullen worden gevolgd. Een groep met patiënten die kort na de diagnose in de studie zijn opgenomen. Een tweede groep met hierin patiënten met een meer uiteenlopende ziekteduur waarvan al gegevens uit het verleden bekend zijn teneinde een nog langere periode te verkrijgen waarover de ziekte bekeken kan worden. Het is de bedoeling om binnen deze groepen te kijken naar de voorspellende waarde van veranderingen in MRI en klinisch beeld gedurende een periode van 2 tot 3 jaar voor de mate van invaliditeit op langere termijn. Achtergrond van het onderzoek: De toekomst van MS-patiënten is na het stellen van de diagnose uiterst onzeker: er bestaat een grote variatie in de snelheid en mate van voortschrijden van de ziekte. De laatste tijd wordt er steeds meer nadruk gelegd op het starten van de behandeling in een vroege fase van de ziekte bij patiënten met geringe invaliditeit. Om een goede afweging te kunnen maken over het al dan niet starten van een behandeling kan het van belang zijn om zo goed mogelijk te kunnen inschatten wat het risico op verslechtering van de ziekte is. In deze studie wordt de voorspellende waarde van zowel MRI als klinische gegevens bepaald. Bereikte resultaten: Sinds de start van het onderzoek is met name gewerkt aan het vastleggen van de eerste metingen en het opzetten van de vervolgmetingen (MRI en onderzoek door de neuroloog) voor de patiëntengroepen die gedurende langere tijd zullen worden gevolgd (onderzoekslijn 3). De eerste vervolgmetingen (2 jaar na de eerste scan) van de gehele patiëntengroep zijn compleet terwijl vanaf oktober 2003 de eerste patiënten terugkomen voor de 5-jaars vervolgmeting. Van de eerste twee onderzoekslijnen is de beoordeling van de uitkomsten afgerond. Van de derde onderzoekslijn zullen de eerste resultaten in 2004 worden verwerkt in een artikel. 80 1. bij patiënten met een mogelijke eerste aanval van MS werd gekeken naar de voorspellende waarde van MRI en klinische gegevens van de eerste MRI-meting voor het ontwikkelen van een EDSS-waarde die groter of gelijk is aan 3. Laesies in de achterste schedelgroeve van de hersenen lijken de beste voorspellende waarde te hebben voor een achteruitgang tot EDSS 3 of meer. 2. bij maandelijks gescande patiënten werden de patronen van laesieontwikkeling beschreven. Laesieontwikkeling lijkt een (deels) patiëntgebonden fenomeen te zijn. Eigenschappen van een laesie bij de eerste radiologische tekenen van activatie (aankleuring met contrastmiddel) zijn goede voorspellers voor de laesieontwikkeling. Er lijken verschillen te bestaan tussen patiënten die relapsing-remitting of secundair progressieve MS hebben waarbij secundair progressieve patiënten meer destructieve laesies hebben 3. de derde onderzoekslijn heeft betrekking op een tweetal grote patiëntengroepen. Van de groep patiënten die kort na de diagnose in het onderzoek is opgenomen worden momenteel de data van de eerste en tweede MRI geanalyseerd. Er wordt o.a. gekeken naar de snelheid van het verlies aan hersenweefsel (‘atrofie’) en de mate van toename van het aantal zichtbare MSafwijkingen in samenhang met de klinische toestand van de patiënt. De resultaten van de groep patiënten, waarvan al gegevens bekend waren uit het verleden, worden momenteel aangevuld met recente informatie over de klinische situatie (mate van invaliditeit). Onderzoeker: Drs. Arjan Minneboo, arts-onderzoeker Begeleiders: Prof. dr. Frederik Barkhof, radioloog Prof. dr. Jonas Castelijns, radioloog Prof. dr. Chris Polman, neuroloog Dr. Bernard Uitdehaag, neuroloog Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 jun. 2000 - 1 jun. 2008 In deze periode zal er 3 jaar worden besteed aan het onderzoek. De overige tijd zal worden gebruikt voor het volgen van de opleiding tot radioloog. Per 1 april 2002 is gestart met de opleiding tot radioloog. Deze zal medio 2003 (3 maanden) en 2006 (12 maanden) worden onderbroken voor verdere uitwerking van het onderzoek. 12.3 De invloed van ontstekingen op het functioneren van het stresssysteem in MS (99-386 MS) Doel van het onderzoek: Onderzoek naar het stress-systeem tijdens MS en het effect van ontstekingen in de hersenen op de activiteit van dit systeem. Achtergrond van het onderzoek: Het is nog steeds een raadsel waarom sommige mensen MS krijgen en anderen niet en waarom sommige MS-patiënten snel en goed herstellen en bij anderen de ziekte chronisch progressief wordt. Dierexperimenten hebben aangetoond dat de aanmaak van veel bijnierschorshormonen door het stress-systeem kan beschermen tegen MS en helpen bij herstel van aanvallen van de ziekte. Bijnierschorshormonen zoals prednisolon onderdrukken ontstekingen en worden ook als geneesmiddel bij MS gegeven. Of het inderdaad zo is dat de hersenen het stress-systeem activeren als reactie op MS en of een verhoogde aanmaak van het bijnierschorshormoon inderdaad helpt bij het herstel van MS is onderwerp van onze studie. 81 Voor dit onderzoek maken wij gebruik van de hersenen van MS-patiënten die zij na hun overlijden ten behoeve van het wetenschappelijk onderzoek ter beschikking hebben gesteld aan de Nederlandse Hersenbank. Bereikte resultaten: MS-patiënten hebben inderdaad een geactiveerd stress-systeem. Dit blijkt uit het feit dat in de hypothalamus, een gebied dat onderin de hersenen ligt daar waar de oogzenuwen de hersenen binnen gaan, zenuwcellen die de stressreactie aansturen in een sterk verhoogde staat van activiteit verkeren. Ook bevat de hersenvloeistof van MS-patiënten sterk verhoogde spiegels van het bijnierschorshormoon cortisol. Echter, bij een klein deel van de MS-patiënten bleef deze activatie achterwege. De volgende stap was om te onderzoeken of MS-ontstekingen in de hypothalamus de activatie van zenuwcellen die de afgifte van cortisol regelen teweegbrengen. Het is namelijk bekend dat diverse soorten ontstekingen stoffen maken die de stress-as activeren, zodat bijnierschorshormonen de ontstekingen weer kunnen afremmen. Wij troffen in een groot deel van de MS-patiënten een onverwacht hoog aantal MS-ontstekingen aan in de hypothalamus, waarvan bovendien de meerderheid zeer actief bleek te zijn en vol met ontstekingscellen zat. Dat was opvallend omdat de gemiddelde duur van MS twintig jaar was in de groep patiënten die zijn onderzocht en het idee bestaat dat de meeste MS-ontstekingen na zoveel jaar ziekte inmiddels “uitgedoofd” zouden zijn. Blijkbaar gaat het proces van ontstaan van nieuwe ontstekingactiviteit dus tientallen jaren door in MS. Een geheel nieuwe vondst was dat de zenuwcellen die de productie van cortisol regelen veel minder actief waren wanneer er actieve ontstekingshaarden in de buurt aanwezig waren. Blijkbaar remmen deze actieve MSontstekingshaarden in de hypothalamus de productie van cortisol die zo nodig is om het ziekteproces in te dammen. Dit was het omgekeerde van wat we hadden verwacht. Dus de activatie van het stress-systeem verloopt over het algemeen goed in MS-patiënten, maar wanneer er MS-ontstekingen in de buurt van het controlecentrum van het stress-systeem, de hypothalamus, zitten dan gaat dit mis en wordt het stress-systeem in de hypothalamus niet geactiveerd. Bovendien bleken MS-patiënten met veel actieve ontstekingen in de hypothalamus een ernstiger ziekteverloop te hebben. Er ontbreken nog vele puzzelstukjes aan deze bevindingen die momenteel worden gezocht. In toekomstige studies zal worden onderzocht of patiënten die het ziekteverloop van MS niet goed in kunnen dammen, doordat hun stress-as onvoldoende wordt geactiveerd, vroegtijdig kunnen worden opgespoord en of compensatie van de verminderde werking van de stress-as in die MS-patiënten helpt om een gunstiger verloop van de ziekte te krijgen. Onderzoekers: Dr. Inge Huitinga, postdoc Ing. Denis van Beurden, analist Begeleider: Prof dr. Dick Swaab, neurobioloog/arts Instituut: Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 dec. 1999 - 1 dec. 2003 12.4 Mechanismen van verergering en invaliditeit bij multiple sclerose (00-425 MS) Doel van het onderzoek: 82 Het vaststellen van de mechanismen, die leiden tot het ontwikkelen van MS of voortschrijdende invaliditeit met behulp van MRI bij patiënten in verschillende stadia van de ziekte. Achtergrond van het onderzoek: De mechanismen die de oorzaak zijn van het ontwikkelen van voortschrijdende invaliditeit bij MS zijn nog niet duidelijk. De indicatoren die heden ten dage gebruikt worden om de ziekte te onderzoeken, zoals opflakkeringen van de ziekteactiviteit (“relapses”) en de met MRI zichtbare kleine en scherp begrensde aangedane gebieden (focale MRI-laesies), geven geen goede voorspelling over hoe de ziekte zich in de toekomst zal gedragen. In deze studie zal gekeken worden naar de rol van niet-focale afwijkingen in MS met de veronderstelling dat kleine afwijkingen die in een groot gebied voortkomen (diffuse afwijkingen) in plaats van focale leasies ten grondslag liggen aan de voortgang van de ziekte en het ontstaan van handicaps. Er zal gekeken worden naar het verloop van deze afwijkingen in verschillende stadia van de ziekte om daarmee het onderliggende proces, dat het voortschrijden van de ziekte veroorzaakt, te karakteriseren. Hiervoor zal gebruik worden gemaakt van MRItechnieken, die in de laatste jaren ontwikkeld zijn. Deze technieken kunnen specifieke afwijkingen meten, die bij MS gezien worden, zoals ontstekingsprocessen, verlies van myeline, beschadiging van zenuwvezels en afname van het aantal zenuwcellen. De subgroepen die bestudeerd zullen worden zijn: A Patiënten met vroege stadia van relapsing-remitting MS B Patiënten met late stadia van relapsing-remitting MS C Patiënten die recent “secondair progressief” zijn geworden D Patiënten met primair progressieve MS. Bereikte resultaten: Er is begonnen met de evaluatie van de afwijkingen bij de patienten met vroege stadia van MS. Om een voldoende grote hoeveelheid patiënten te verkrijgen is aan diverse Europese onderzoeksgroepen voor MS hun medewerking gevraagd. Aan deze centra is een werkbezoek gebracht en ter plaatse zijn de gegevens van de door hen ingebrachte patiënten beoordeeld. De vergaarde gegevens zijn ondergebracht in een voor dit doel gebouwde database. Binnenkort wordt er begonnen met het uitwerken van deze gegevens. Tevens is er aan deze onderzoeksgroepen voorgesteld de nieuwe MRI-technieken toe te passen om zo in Europees verband tot een standaard te komen. De gegevens van nieuwe patiënten kunnen dan in de toekomst verzameld worden en in Europees verband, in voldoende grote aantallen patiënten, worden beoordeeld. Onderzoeker: Drs. Tijmen Korteweg, arts-onderzoeker Begeleiders: Prof. dr. Frederik Barkhof, radioloog Prof. dr. Chris Polman, neuroloog Dr. Geert Lycklama à Nijeholt, radioloog Dr. Bernard Uitdehaag, neuroloog Instituut: VU medisch centrum Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 mrt. 2003 – 1 mrt. 2007 12.5 Onderzoek naar mogelijke ziektemarkers in verschillende fasen en subtypen van MS met behulp van cDNA-microarraytechnologie 83 (01-458 MS her2) Doel van het onderzoek: Doel van dit project is om de moleculaire verschillen die bestaan tussen patiënten in verschillende stadia (vroeg, laat, remissie en relapse) en subtypen van multiple sclerose (relapsing-remitting, secundair progressief en primair progressief) te identificeren en te bestuderen in relatie tot klinische kenmerken. Achtergrond van het onderzoek: Multiple sclerose (MS) is een veelvormige ziekte, wat onder andere blijkt uit de verscheidenheid in klinische vormen van de ziekte en de reactie op therapie. De oorzaak van MS is onbekend en ons inzicht in het ziekteproces is beperkt. Goede criteria om de verschillende stadia en subtypen van MS te onderscheiden zijn momenteel niet voorhanden. Het kunnen vaststellen van patiëntengroepen, waarbinnen het ziekteproces op gelijke wijze zal verlopen, is van essentieel belang voor diagnose en toekomstverwachtingen, het uitvoeren van klinische studies, de behandeling van patiënten en het verhogen van de kans op succes bij het testen van nieuwe medicijnen. Het ontstaan en verloop van MS gaat gepaard met aanzienlijke veranderingen in de activiteit van genen. De genproducten worden bepalend geacht voor de ziekteuitingen. Recent heeft een revolutionaire ontwikkeling in de technologie van het meten van genactiviteit plaatsgevonden die het mogelijk maakt de genactiviteit van tienduizenden genen tegelijkertijd te bepalen. Deze DNA-chiptechnologie hebben wij met succes toe kunnen passen bij het tegelijkertijd meten van de activiteit van ca 40.000 genen in bloedcellen van patiënten met MS en gezonde personen. Bereikte resultaten: Deze studie liet overtuigende verschillen in de genactiviteitsprofielen van bloedcellen zien tussen patiënten met MS en gezonde personen. Deze verschillen bieden mogelijkheden voor vervolgonderzoek gericht op verbetering van de diagnose en het verkrijgen van inzicht in de biologische verschillen tussen patiënten en gezonde personen. Ook zijn er aanwijzingen verkregen dat er verschillen bestaan in de genactiviteitsprofielen tussen patiënten in verschillende fasen van de ziekte. Deze bevindingen bieden mogelijkheden merkers te vinden die kunnen worden gebruikt voor onderverdeling van patiënten in groepen. Onderzoekers: Ing. Priscilla Heijnen, analist Ing. Lisa van Baarsen, analist Begeleiders: Drs. Lisa van Winsen, arts-onderzoeker Dr. Jan Meilof, neuroloog/immunoloog Prof. dr. Chris Polman, neuroloog Prof. dr. Cor Verweij, moleculair bioloog Instituut: VU medisch centrum Looptijd van het onderzoek: 1 jan. 2003 - 1 jan. 2004 Cofinanciering: de bijdrage van de analiste Lisa van Baarsen aan dit project wordt gefinancierd door het VU medisch centrum. 12.6 Onderzoek naar het voorkomen van verschillende ziektemechanismen bij MS (02-499 MS) 84 Doel van het onderzoek: Vaststellen of multiple sclerose (MS) het resultaat is van verschillende ziektemechanismen in verschillende patiënten. Achtergrond van het onderzoek: Het is bekend dat het klinische beeld van MS zeer variabel is. Tussen de patiënten zijn er verschillen in het verloop van de ziekte, de reactie op de behandeling, de symptomen en de vooruitzichten. Een van de redenen voor deze veelvormigheid of heterogeniteit kan zijn dat MS het resultaat is van verschillende ziekteprocessen. Als dat het geval is, is dat belangrijk om te weten, want dan hebben verschillende patiënten misschien verschillende behandelingen nodig. In 2000 is er een artikel gepubliceerd van een internationale onderzoeksgroep over heterogeniteit van het ziekteproces bij MS (de MS-pathologie). Uit dat onderzoek blijkt dat er vier verschillende subtypen in de MS-pathologie te onderscheiden zijn. Bovendien hebben alle laesies (gebied waar myeline, de isolerende substantie rondom zenuwvezels, verdwenen is) in een bepaalde patiënt altijd hetzelfde pathologische patroon. Dit resultaat heeft veel aandacht gekregen en veel MS-onderzoeksgroepen onderzoeken nu de genetische, klinische, en radiologische heterogeniteit in MS. Desondanks zijn de resultaten van dit artikel nog niet gereproduceerd door een andere onderzoeksgroep op ander materiaal van MS-patiënten. Het is van zeer groot belang dit uit te voeren, aangezien de groep patiënten uit het eerste onderzoek niet kenmerkend is voor chronische MS. Het onderzoek is namelijk uitgevoerd op weefsel van hersenbiopten (weefsel dat tijdens het leven is afgenomen) en van patiënten met een heel acute vorm van MS. Weefsel van mensen die al lange tijd MS hebben is niet onderzocht. Daarom willen we onderzoeken of de pathologische subtypen ook aanwezig zijn in ons MS-patiëntmateriaal. Het patiëntmateriaal dat in ons bezit is, is kenmerkend voor chronische MS. Bereikte resultaten: We hebben hersenmateriaal van overleden mensen met MS bij de Afdeling Pathologie van het VU medisch centrum gekarakteriseerd. Dit materiaal is verzameld in samenwerking met de Nederlandse Hersenbank. In totaal zijn er ca. 700 MS-laesies gevonden afkomstig van 66 MSpatiënten. De subtypering van MS-laesies is alleen mogelijk op laesies met actieve afbraak van myeline. In deze laesies zijn macrofagen (opruimcellen) aanwezig, die myeline in zich hebben opgenomen. Dit is slechts een klein gedeelte van het totale aantal laesies, slechts vijftig laesies van 19 patiënten. Met behulp van speciale (immunohistochemische) technieken zijn in het hersenmateriaal ontstekingseiwitten (complement), oligodendrocyten (de cellen die myeline maken) en geprogrammeerde celdood aangekleurd. Ook is door verschillende aankleuringen van myeline de grootte van MS-laesies bepaald. Al deze methoden zijn ook eerder gebruikt om pathologische subtypen van MS te detecteren. De immuunhistochemische bepalingen van complementcomponenten zijn afgerond: alle patiënten hebben het zelfde patroon van deze ontstekingseiwitten in de actieve laesies. Tot nu toe vinden we geen verschil in pathologische subtypen van onze patiënten, maar we gaan verder met de andere technieken voor subtypering van laesies. We willen in de nabije toekomst het onderzoeksmateriaal uitbreiden in samenwerking met prof. Reynolds bij de Engelse Hersenbank. Onderzoeker: Christa van den Berg, analist Begeleiders: 85 Dr. Lars Bö, neuroloog Prof. dr. Paul van der Valk, neuropatholoog Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 15 maart 2003 – 15 maart 2004 12.7 Onderzoek naar het verloop van MS bij het MS Centrum VUmc Bij het MS Centrum VUmc verrichten dr. Lars Bö, drs. Jolijn Kragt en dr. Charlotte Teunissen onderzoek naar het verloop van MS. Zie hiervoor paragraaf 3.2 van dit katern. 13. Onderzoek naar de oorzaak van vermindering van geheugen en denkprocessen bij MS 13.1 Inleiding Naast een lichamelijke achteruitgang kan bij MS ook een achteruitgang in de cognitieve functies optreden. Onder cognitieve functies wordt alles verstaan wat met het onthouden, opnemen en verwerken van kennis te maken heeft (geheugen, concentratie, planning, rekenen etc.). Aangezien er geen verband gevonden is tussen lichamelijke en cognitieve achteruitgang en tussen cognitieve achteruitgang en de hoeveelheid MS-ontstekingen (laesies), is de oorzaak van cognitieve achteruitgang bij MS nog onbekend. In dit hoofdstuk wordt onderzoek naar de oorzaak van cognitieve achteruitgang bij MS beschreven. Op een MRI-scan worden MS-ontstekingen het gemakkelijkst gevonden in de witte stof (het deel van de hersenen waar de zenuwvezels zijn gelegen). Er zijn echter aanwijzingen dat de oorzaak van cognitieve stoornissen mogelijk gelegen is in de grijze stof (het deel waar de hersencellen liggen). In het in paragraaf 13.2 beschreven onderzoek wordt daarom geprobeerd om MRI-technieken zodanig te verbeteren dat ook afwijkingen in de grijze stof goed zichtbaar gemaakt kunnen worden. 13.2 Grijze stof bij multiple sclerose (00-427 MS) Doel van het onderzoek: Het verbeteren van MRI-technieken en het gebruiken van kwalitatieve en kwantitatieve MRI, teneinde: 1. een betere opsporing te bewerkstelligen van afwijkingen in de hersenschors (het buitenste gedeelte van de hersenen), de subcorticale gebieden (direct onder de hersenschors) en de diep in de hersenen gelegen grijze kernen (thalamus, hippocampus). 2. een beter beeld te krijgen van de aard van deze afwijkingen. Er wordt in deze studie gekeken naar het effect van de grijze stofbeschadigingen op de cognitieve functies (geheugen, concentratie) van de patiënten en we bestuderen het hersenweefsel van overleden MS-patiënten, om meer inzicht te verkrijgen in dat deel van de ziekte dat zich openbaart op de MRI. Achtergrond van het onderzoek: Beschadigingen (laesies) in het zenuwstelsel van MS-patiënten worden met behulp van moderne beeldvormende technieken zoals MRI voornamelijk gevonden in de witte stof (het gebied van de hersenen dat de (met myeline omgeven) zenuwvezels bevat). De witte stof bevat de verbindingsbanen tussen de verschillende delen van de met zenuwcellen gevulde 86 hersenschors; de zogenaamde grijze stof. Echter, uit weefselonderzoek bij overleden MSpatiënten is gebleken dat de grijze stof in een groot aantal gevallen betrokken blijkt te zijn in het ziekteproces. Door nog onvoldoende ontwikkeling van technische mogelijkheden, laat de MRI dit vooralsnog beperkt zien. Aangezien de hersenschors een vooraanstaande rol speelt in de cognitie (de “kennende” functies: leren, concentratie, geheugen) zou het feit dat we eigenlijk niet goed weten hoe vaak laesies in de grijze stof voorkomen en waar ze precies zitten en hoeveel het er zijn in MS, zeer wel kunnen samenhangen met het feit dat we nog maar beperkt kunnen verklaren waarom er bij sommige MS-patiënten zo duidelijk een achteruitgang van de cognitie waarneembaar is. Het is dus niet alleen van belang om grijze stoflaesies in de toekomst beter te kunnen bestuderen met de moderne beeldvorming, maar tevens om te begrijpen wat de gevolgen van dergelijke laesies voor de patiënt zijn. Dit alles heeft ten doel meer van de ziekte MS te begrijpen, eventueel ingestelde therapie beter te kunnen beoordelen en de patiënt in het algemeen beter te kunnen voorlichten over de toekomstverwachtingen. Bereikte resultaten: Vier onderzoeken zijn inmiddels afgerond. Het eerste beschrijft de rol van glutamaat als mogelijke gifstof voor de zenuwcellen in het MS-brein. Glutamaat is een zogenaamde neurotransmitter, een stof die door zenuwcellen gebruikt wordt signalen door te geven aan een andere zenuwcel. Een teveel van een neurotransmitter kan echter leiden tot overmatige prikkeling en beschadiging van een zenuwcel. Uit ons onderzoek bleek dat receptoren voor glutamaat verhoogd aanwezig zijn in laesies en normaal-ogende witte stof. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn voor beschadiging van zenuwcellen door overmatige prikkeling. De tweede handelt over het metabolisme (gemeten met MR-spectroscopie) in de hersenen van gezonde proefpersonen, om de waarde en de nauwkeurigheid van deze techniek in de gebieden met grijze stof te bepalen. Metabolisme (of stofwisseling) kan worden gemeten met een speciale MRI-techniek, MR-spectroscopie, waarmee de hoeveelheden van een aantal stofwisselingsproducten in het lichaam gemeten kunnen worden. In augustus 2003 werd gestart met het meten van MS-patiënten met dezelfde techniek, teneinde te onderzoeken of en hoe het metabolisme in de hersenen van MS-patiënten is veranderd ten opzichte van gezonde controles. Het derde onderzoek betreft een nieuwe MRI-techniek, die de grijze stoflaesies beter in beeld brengt (tot voor kort nog niet goed mogelijk). Het vierde onderzoek tenslotte, bestudeert grijze stof laesies in overleden MS-patiënten. In 2004 staan er nog twee tot drie onderzoeksprojecten gepland, waaronder een vervolg op de studie met menselijk hersenmateriaal en een studie naar de activiteit van de hersenen bij MS-patiënten (functionele MRI). Onderzoeker: Drs. Jeroen Geurts, neurobioloog Begeleiders: Prof. dr. Frederik Barkhof, radioloog Prof. dr. Jonas Castelijns, radioloog Prof. dr. Chris Polman, neuroloog Dr. Petra Pouwels, MRI-fysicus Dr. Bernard Uitdehaag, neuroloog Dr. Lars Bø, neuroloog Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 2001 - 1 sep. 2004 87 14. Onderzoek naar psychologische effecten van MS 14.1 Inleiding Het hebben van een chronische ziekte kan niet alleen een lichamelijke, maar ook een geestelijke belasting betekenen. Dit laatste wordt nog versterkt als er, zoals bij vele gevallen van MS, sprake is van een grillig en onvoorspelbaar ziekteverloop. In dit hoofdstuk worden een onderzoeksproject beschreven, dat gericht is op de ontwikkeling van een behandeling waarmee MS-patiënten ondersteund kunnen worden in hun omgang met de ziekte. 14.2 Omgaan met multiple sclerose: evaluatie van een psychosociaal zorgprogramma voor pas gediagnosticeerde MS-patiënten en hun partners (98-344 MS) Doel van het onderzoek: Het doel van dit onderzoek is om een zorgprogramma te ontwikkelen voor MS-patiënten en hun partners en om te onderzoeken wat het effect is van dit programma op kwaliteit van leven. Het zorgprogramma is gebaseerd op cognitief gedragstherapeutische principes. Cognitieve gedragstherapie gaat ervan uit dat de manier waarop iemand over een bepaalde situatie of gebeurtenis denkt, bepaalt hoe hij/zij zich voelt en gedraagt in die situatie of gebeurtenis. Het doel van het zorgprogramma is om patiënten en hun partners (beter) te leren omgaan met de gevolgen van MS. Het dagelijks leven van patiënt (en partner) geldt hierbij als uitgangspunt. Achtergrond van het onderzoek: Voor veel MS-patiënten is de periode rond de diagnose een onzekere tijd. Voordat de diagnose definitief is, hebben patiënten vaak al lange tijd klachten waarvan de oorzaak onduidelijk is. Nadat de diagnose is gesteld is er onzekerheid over het verloop van MS en over de gevolgen daarvan voor het dagelijks leven. Naast leren leven met onzekerheid, moeten patiënten en hun partners ook leren leven met lichamelijke beperkingen. Door het karakter van MS (voor de meeste patiënten geldt dat zij regelmatig een terugval hebben) moeten patiënten en familieleden zich telkens aanpassen aan een gewijzigde situatie. Dit kan de psychische balans verstoren waardoor zij ‘vatbaar’ zijn voor emotionele problemen. Het is bekend dat depressies en andere emotionele problemen (zoals bijvoorbeeld relatieproblemen) bij relatief veel MS-patiënten voorkomen. De laatste jaren is er veel onderzoek gedaan naar psychosociale behandelingen, met name groepsbehandelingen, voor chronisch zieke patiënten. Uit deze onderzoeken bleek dat cognitieve gedragstherapie, waarbij het veranderen van gedachten, gevoelens en gedrag centraal staat, een doeltreffende manier is om patiënten te leren omgaan met de last van hun ziekte. Resultaten: In 1999 en 2000 is het definitieve zorgprogramma ontwikkeld aan de hand van literatuurstudies en vooronderzoek. Aanvankelijk is het programma ontwikkeld voor gebruik in groepen van ongeveer 8 patiënten (en hun partners) per groep. Aan het vooronderzoek hebben 14 patiënten deelgenomen in twee groepen van elk 7 patiënten. In 2001 is het hoofdonderzoek gestart naar het effect van het zorgprogramma op kwaliteit van leven. Nadat in twee groepen (in totaal 14 patiënten) volgens het programma was gewerkt, werd besloten om het programma ook in individueel patiëntencontact aan te bieden. Dit had tot doel om ook de patiënten die niet aan een groepsbehandeling konden of wilden deelnemen, te kunnen 88 bereiken. In 2002 is het zorgprogramma op kleine punten aangepast voor gebruik in individueel patiëntencontact. Eind 2002 is begonnen met het uitvoeren van het zorgprogramma in individueel patiëntencontact. Gegevensverzameling (via psychologische vragenlijsten) vindt, onder begeleiding van een psychologisch medewerker, plaats voorafgaand aan de start van het zorgprogramma, direct na afloop van het programma, een half jaar na afloop en een jaar na afloop. Tijdens mondelinge evaluaties gaven patiënten aan dat zij tevreden zijn over het zorgprogramma en dat zij na afloop van het programma meer controle over hun leven ervaren. De gegevensverzameling in het hoofdonderzoek is bijna afgerond en het eerste artikel is aangeboden voor publicatie. Onderzoeker: Drs. Mariëlle Visschedijk, aio Begeleiders: Dr. Emma Collette, psycholoog Prof. dr. Chris Polman, neuroloog Prof. dr. Henk van der Ploeg, psycholoog/hoofd Afdeling medische psychologie Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 1999 – 1 sep. 2004 89 15. Functies binnen de wetenschap Onderzoekers: Aio: (= assistent in opleiding), een meestal pas afgestudeerde bioloog, biochemicus of arts die promotieonderzoek uitvoert. Dit promotieonderzoek duurt in de regel 4 jaar en wordt door de aio afgesloten met het schrijven van een proefschrift. De aio verdedigt dit proefschrift tijdens zijn promotie, waarin hij of zij de doctorstitel verwerft. Oio: ( = onderzoeker in opleiding), zie aio Wetenschappelijk onderzoeker: een afgestudeerde bioloog, biochemicus of arts die onderzoek uitvoert, waarbij de onderzoeksperiode niet bedoeld is om te leiden tot promotie van de onderzoeker. Arts-onderzoeker: een (pas afgestudeerde) arts, die onderzoek uitvoert, dat meestal moet leiden tot promotie van de onderzoeker. Agiko: (= assistent geneeskundige in opleiding tot klinisch onderzoeker), een (pas afgestudeerde) arts, die promotieonderzoek combineert met een opleiding tot specialist. Analist: een persoon die is afgestudeerd aan de Hogere Laboratorium School of de Middelbare Laboratorium School en die onderzoek uitvoert. Dit onderzoek wordt soms grotendeels zelfstandig uitgevoerd door de analist en soms onder leiding van een aio, arts-onderzoeker of postdoc. Postdoc: een onderzoeker die tijdens een eerdere onderzoeksperiode gepromoveerd is en dus de doctorstitel bezit. Een postdoc voert zelfstandig onderzoek uit en schrijft soms zelf zijn onderzoeksprojecten. De meeste postdocs doen onderzoek op projectbasis. Senior wetenschapper: een ervaren postdoc, die meestal ook betrokken is bij het begeleiden en uitbreiden van een onderzoeksgroep. Begeleiders: Biochemicus: een wetenschapper die gespecialiseerd is in het bestuderen van eiwitten. Bioloog: een wetenschapper die gespecialiseerd is in het bestuderen van levende wezens. Celbioloog: een bioloog die gespecialiseerd is in het bestuderen van cellen. Fysioloog: een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in het functioneren van het lichaam. Genealoog: een stamboomdeskundige. 90 Geneticus: een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in het bestuderen van erfelijke eigenschappen. Hematoloog: een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in het bestuderen van het bloed. Immunoloog: een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in het immuunsysteem, het afweersysteem van het lichaam. Internist: een arts die gespecialiseerd is in geneeskunde van de inwendige organen. Klinisch epidemioloog: een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in de verspreiding van ziekten over de bevolking. Medisch fysioloog: een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in het functioneren van het lichaam in geval van ziekte. Moleculair bioloog: een wetenschapper die gespecialiseerd is in het bestuderen van DNA (het erfelijk materiaal). MR-fysicus: een natuurkundige die gespecialiseerd is in MRI. Neuro-immunoloog: een immunoloog die gespecialiseerd is in zenuwcellen. Neuroloog: een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in zenuwen (neuron = zenuw). Neuropatholoog: een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in de bestudering van onder de microscoop zichtbare afwijkingen van zenuwcellen en zenuwweefsel, die het gevolg zijn van een ziekte. Patholoog: een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in kennis over onder de microscoop zichtbare afwijkingen in weefsel, die het gevolg zijn van een ziekte. Peptide-chemicus: een scheikundige die gespecialiseerd is in het maken van peptiden (kleine stukjes eiwit) Psycholoog: een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in (het functioneren van) de menselijke geest. Radioloog: een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in het maken van plaatjes van organen binnenin het lichaam met behulp van technieken als MRI, röntgenfoto’s etc. Reumatoloog: een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in reuma (gewrichtsontstekingen). Reuma is net als MS een auto-immuunziekte. Uroloog: een arts die gespecialiseerd is in ziekten van de urinewegen. 91 16. Woordenlijst Acuut: Allel: plotseling en direct optredend, kortdurend. een vorm van een gen. Voorbeeld: mensen met blauwe, groene en bruine ogen hebben allen de genen die verantwoordelijk zijn voor de oogkleur. Zij hebben echter andere allelen van deze genen. Antigeen: een stof die een reactie van het immuunsysteem oproept. Een antigeen is normaal een stof die niet in het lichaam thuishoort en de reactie van het immuunsysteem is bedoeld om het antigeen onschadelijk te maken. Antigeen-presenterende cellen: cellen van het immuunsysteem die een antigeen kunnen ‘presenteren/aanbieden’ aan andere cellen van het immuunsysteem. Dit leidt tot een activatie van het immuunsysteem tegen dit antigeen. Anti-inflammatoir: ontstekingsremmend. Antilichaam: een eiwit dat door het immuunsysteem wordt gemaakt als reactie op een antigeen. Een antilichaam bindt aan het antigeen waartegen het is opgewekt en zorgt er op deze manier voor dat dit antigeen onschadelijk wordt gemaakt of wordt verwijderd. Astrocyt: (letterlijk: stervormige cel). Een astrocyt is een bepaald type hersencel. Bij beschadigingen aan zenuwcellen vullen astrocyten de ontstane ruimte op en vormen hierbij een litteken. Auto-immuniteit: een ongewenste reactie van het immuunsysteem waarbij het immuunsysteem het eigen lichaam aanvalt. Autoreactief: cellen van het immuunsysteem zijn autoreactief als ze het lichaam van de persoon zelf aanvallen. B-cel: een bepaald soort witte bloedcel. B-cellen zijn cellen van het immuunsysteem die als taak hebben het maken van antilichamen. Deze antilichamen kunnen binden aan het antigen dat ze herkennen en deze zo onschadelijk maken. Bloed-hersenbarrière: de laag van cellen en eiwitten tussen het bloed en het centrale zenuwstelsel, die ervoor zorgen dat onder normale omstandigheden cellen en de meeste eiwitten niet vanuit het bloed in de hersenen en het ruggenmerg kunnen komen. De bloed-hersenbarrière beschermt het centrale zenuwstelsel tegen schadelijke stoffen en cellen in het bloed. cDNA-microarray: zie microarray. Centrale zenuwstelsel (CZS): de hersenen en het ruggenmerg. Chronisch: langdurig, aanhoudend. Cognitief: het ‘kennen’ (geheugen, concentratie, leren) betreffend. Cytokine: een stof die een rol speelt in het immuunsysteem. Een cytokine is een eiwit dat wordt geproduceerd door immuuncellen en dat immuuncellen en daardoor immuunreacties zoals ontstekingen kan activeren of remmen. Demyelinisatie: (letterlijk: ontmyelinisering) het verdwijnen van de myelineschede om een zenuwvezel. Dendritische cellen: witte bloedcellen die met name zeer goed antigeen kunnen presenteren Diffuus: zich over een groot gebied uitstrekkend, maar meestal zwak. EAE: (experimental autoimmune encephalomyelitis = experimentele autoimmuunontsteking van de myeline in de hersenen), het diermodel van MS. EDSS: (= expanded disability status scale). Een schaal die wordt gebruikt om aan te geven hoe groot iemands bewegingsbeperkingen zijn. Exacerbatie: een terugval in of opflakkering van MS, een periode met klachten. Wordt ook wel Schub genoemd. 92 Focaal: Gadolinium: zich tot een klein gebied beperkend en scherp begrensd, puntvormig. een marker voor lekkage van de bloed-hersenbarrière. Gadolinium geeft een signaal op een MRI-beeld. Gadolinium kan de bloed-hersenbarrière niet passeren. Een gadoliniumsignaal op een MRI-beeld na het inspuiten van gadolinium in het bloed, betekent dus dat het gadolinium via een lek in de bloed-hersenbarrière het centrale zenuwstelsel moet zijn binnengekomen. Gen: de drager van de erfelijke informatie. Genetisch: erfelijk, de erfelijkheid betreffend. Glia(le) cellen: de niet-zenuwcellen in het centrale zenuwstelsel. Astrocyten, microglia en oligodendrocyten zijn gliacellen. Grijze stof: de gebieden in de hersenen die met zenuwcellen gevuld zijn. Deze gebieden zien er grijs uit als je de hersenen doorsnijdt en bekijkt. Histologie: (= weefselleer). De bestudering van (cellen en eiwitten in) weefsels met name met behulp van speciale kleurreacties en de microscoop. Histochemie: een techniek waarbij wordt onderzocht of en in welke mate een stof in weefsel aanwezig is met behulp van een speciale kleuringstechniek voor deze stof. Immunohistochemie: een techniek waarbij wordt onderzocht of en in welke mate een stof in weefsel aanwezig is met behulp van een speciale kleuringstechniek voor deze stof. Bij immunohistochemie is de onderzochte stof meestal een eiwit. Immunologisch: van het immuunsysteem. Immuunglobuline: een antilichaam Immuunreactie: de afweerreactie van het lichaam. Immuunsysteem: het afweersysteem van het lichaam, dat het lichaam beschermt tegen infectie met bacteriën, virussen of schimmels. Klinisch: ziekte of ziekenhuis betreffend. Knock-out: een dier waarin een bepaald gen uitgeschakeld of verwijderd is. Kwantitatieve MRI: een nieuwe vorm van MRI, waarbij niet het maken van afbeeldingen, maar het verrichten van metingen de belangrijkste rol speelt. Kwantitatieve MRI maakt het mogelijk om verschillende MRI’s beter met elkaar te vergelijken en om kleinere verschillen waar te nemen. Laesie: een aangedaan gebied. In MS betekent dit een gebied waarin de myeline is verminderd of verdwenen en waar vaak een litteken is ontstaan. Liquor: hersenvloeistof. De vloeistof die zich in de hersenen en het ruggenmerg bevindt en die de hier aanwezige cellen van voedingsstoffen voorziet en afvalproducten afvoert. Lymfocyt: een B- of een T-cel. Macrofaag: (letterlijk: grote eter). Een cel van het immuunsysteem die tot taak heeft om dode cellen of aan antilichaam gebonden antigenen te verwijderen door deze ‘op te eten’. Marker: (letterlijk: merkstof). Een stof waarmee een bepaald proces in het lichaam gevolgd of aangetoond kan worden. Bijvoorbeeld: suiker in de urine is een marker voor suikerziekte; gadolinium is een marker voor het lekken van de bloed-hersenbarrière. MHC klasse I en II: twee soorten eiwitten die antigenen ‘presenteren’ aan cellen van het immuunsysteem. MHC klasse I en II binden stukjes van deze antigenen en brengen dit naar de oppervlakte van de cel, waardoor cellen van het immuunsysteem kunnen zien dat er zich in de cel antigeen (bijvoorbeeld van een virus) bevindt of dat de cel antigeen heeft opgenomen van buiten. 93 Microarray: een instrument waarmee de activiteit van een groot aantal genen tegelijkertijd kan worden bepaald. Microglia: (letterlijk: kleine glia). Een bepaald type hersencel. De microglia maken deel uit van het afweersysteem van de hersenen en zijn als het ware de macrofagen van de hersenen. Monocyt: een bepaald type witte bloedcel. Monocyten zijn de voorlopercellen van macrofagen. Myelinisatie: de vorming van een myelineschede om een zenuwvezel. MRI: (magnetic resonance imaging) een moderne techniek waarmee met behulp van metingen met magneetvelden ‘in het centrale zenuwstelsel gekeken kan worden’. Met MRI kunnen plaatjes van het centrale zenuwstelsel gemaakt worden, die laten zien of en op welke plaatsen myeline is verdwenen. Daarnaast kan met MRI gekeken worden of een stof die in het bloed wordt ingespoten in het centrale zenuwstelsel terecht komt. Als dit het geval is, betekent dit dat er een lek zit in de bloed-hersenbarrière. Oligodendrocyt: (letterlijk: cel met enkele uitlopers/vertakkingen). Oligodendrocyten zijn de cellen die de myelineschede vormen om de zenuwvezels in het centrale zenuwstelsel. De cellen maken myeline en sturen dit naar hun uitlopers. Deze uitlopers wikkelen zich vervolgens om de zenuwvezels en vormen zo de myelineschede. Pathologie: (letterlijk: ziekteleer). De onder de microscoop zichtbare afwijkingen in weefsel, die het gevolg zijn van een ziekte. Peptide: een stukje van een eiwit. Perivasculair: rondom de bloedvaten gelegen (peri = rondom, vasculair = de bloedvaten betreffend) Pilot: een vooronderzoek. Een onderzoek van beperkte omvang (meestal gedurende een jaar) om te bekijken of verder onderzoek aan het onderwerp zinvol en/of technisch mogelijk is. Polymorfisme: een variatie in een gen. Met name spreekt men van een polymorfisme als op een bepaalde plaats in een gen veel verschillende variaties gevonden worden binnen de bevolking. Primair progressief: een vorm van MS waarin vanaf het begin van de ziekte verslechtering optreedt. Ongeveer 15% van de MS-patiënten heeft deze vorm van MS. In tegenstelling tot de ‘intermitterende’ vorm van MS, komt primair progressieve MS even vaak voor bij mannen als bij vrouwen. Pro-inflammatoir: ontstekingsbevorderend, ontstekingsactiverend. Receptor: (letterlijk: ontvanger). Een eiwit dat als een soort antenne dienst doet op een cel. Een receptor kan signalen van buiten de cel opvangen en doorsturen naar binnen. Een receptor ontvangt signalen door aan de buitenkant van de cel een stof te vangen. Elke receptor kan meestal maar een stof herkennen en vangen. Voorbeeld: een receptor voor een groeifactor, zal deze groeifactor vangen als die buiten de cel aanwezig is en naar binnen in de cel het signaal doorgeven dat de cel moet groeien of nieuwe cellen moet gaan vormen. Relapsing-remitting MS: intermitterende MS. Een vorm van MS, waarbij perioden met klachten worden afgewisseld door perioden van geheel of gedeeltelijk herstel. De meeste mensen met MS hebben aanvankelijk relapsing-remitting MS. Deze vorm van MS kan overgaan in secundair progressieve MS. Remissie: een periode van afname van klachten en/of herstel bij de intermitterende (relapsing-remitting) vorm van MS. 94 Remyelinisatie: (letterlijk: hermyelinisering). Het (gedeeltelijk) terugvormen van een myelineschede om een zenuwvezel, waarvan de myelineschede eerder verdwenen is. Secundair progressief: een vorm van MS die op kan treden na relapsing-remitting MS. MS die aanvankelijk een ‘intermitterend’ karakter had, kan na verloop van tijd overgaan in secundair progressieve MS. Bij secundair progressieve MS treedt er verslechtering op zonder tussentijds herstel. Serum: de vloeistof uit het bloed. Bloed waaruit de cellen zijn verwijderd. T-cel: een bepaalde soort witte bloedcel. T-cellen zijn cellen van het immuunsysteem, die het herkennen van geïnfecteerde lichaamscellen als taak hebben. Deze herkenning leidt ofwel tot het doden van de geïnfecteerde cel door de T-cel ofwel tot het stimuleren van een immuunreactie. Tolerantie: het verschijnsel dat het immuunsysteem ongevoelig is geworden voor een bepaald antigen, waarop het normaal wel reageert. Transgeen: een dier met een extra gen (bijvoorbeeld een menselijk gen) Witte stof: de gebieden van het centrale zenuwstelsel die (met myeline omgeven) zenuwvezels bevatten. Deze gebieden zien er wit uit als je de hersenen doorsnijdt en bekijkt. Colofon: Grafische Vormgeving: Royal Dox, Amsterdam Druk: Drukkerij Mart Spruijt bv, Amsterdam Redactie: Mw. dr. Marga Nijenhuis Eindredactie: Mw. Dorinda Roos 95