VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF Etienne Vermeersch 1. Inleiding 1.1. De oorspronkelijke opzet van deze studie bestond erin de aanlopen tot en de interne ontwikkeling van het christelijke geloof in onsterfelijkheid te schetsen. De denkbeelden hieromtrent zijn echter intrinsiek complex (wat bedoelen we eigenlijk met ‘onsterfelijkheid’?) en ook vanuit het standpunt van de vergelijkende antropologie zeer uiteenlopend. Een goed inzicht in de historiek van het geloof in een leven na de dood, is daarom slechts mogelijk na een iets grondiger onderzoek van de diverse gedragingen en opvattingen die in de loop der eeuwen rond de menselijke dood zijn ontstaan. 1.2. In The God Delusion (Dawkins, 2006) vertelt Richard Dawkins de anekdote over een astronaut die in zijn ruimteschip tegen zijn collega zegt: “Ha, de lente komt er aan op aarde.” Die andere is verwonderd, want het is de maand september. Iedereen die dat vreemd vindt, lijdt volgens Dawkins aan het “northern hemisphere chauvinism.” In september komt de herfst er inderdaad aan, maar alleen in het noordelijk halfrond; onze astronaut kwam uit Nieuw-Zeeland. Veel belangrijker is dat de meeste westerlingen van onze tijd aan een nog subtielere vorm van chauvinisme lijden, dat ik het christelijk, of, meer algemeen, het monotheïstisch chauvinisme zou noemen – want de joden en de moslims lijden er ook aan. Dat bestaat in de 17 ETIENNE VERMEERSCH tendens om alles wat met godsdienst te maken heeft onbewust te interpreteren vanuit categorieën die beïnvloed zijn door de christelijke of monotheïstische wereldvisie; ook mensen zoals Stephen Jay Gould en zelfs Dawkins en Dennett ontsnappen daar niet volledig aan. 1.3. Balagangadhara Rao heeft in zijn werk The Heathen in his Blindness (Rao 1994) talrijke voorbeelden van dit fenomeen gegeven. Ik voeg er enkele aan toe. In een discussie in Nature (via lezersbrieven) over God en godsdienst, schreef bv. de Nobelprijswinnaar fysica Brian Josephson dat de basisfunctie van godsdienst erin bestaat de mensen te stimuleren tot het goede: “to maximize human goodness.” Josephson beseft blijkbaar niet dat zoiets niet opgaat voor heel wat godsdiensten, te beginnen met de antieke Griekse godsdienst. Xenophanes had in het begin van de vijfde eeuw voor onze tijdrekening (v.o.t.) al opgemerkt dat er bij de goden weinig meer te beleven valt dan “kleptein moicheuein te kai allēlous apateuein”: “stelen, hoereren en elkaar bedriegen.” 1 Veel aansporing tot de deugd kan ik daar niet in vinden. Volgens een andere geleerde, Michael Houlder, is het de bedoeling van godsdienst tot een “state of salvation” te komen; maar bij het bereiken van dit inzicht werd ook hij niet gehinderd door enige kennis van zaken. Kortom, veel westerse wetenschapsmensen – en intellectuelen in het algemeen – menen een spontane intuïtie te hebben over wat de essentie van godsdienst uitmaakt, zonder te beseffen dat die intuïtie tot stand kwam door vormen van denken en aanvoelen die 1 . Xenophanes van Colophon, Fragment 11 volgens de nummering van Diels-Kranz. Eigen Nederlandse vertaling. 18 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF in het Westen eeuwenlang door het christendom werden bepaald. 1.4. Dat is in een bijzondere mate het geval in verband met de opvattingen over de dood. De meeste mensen binnen onze beschaving zijn ervan overtuigd dat godsdiensten in essentie voorhouden dat er een leven na de dood is. De menselijke drang naar voortleven is zo groot, vinden ze, dat bijna overal spontaan een gedachte aan onsterfelijkheid is ontstaan. Velen zijn daarenboven van mening dat het ontstaan zelf van de godsdiensten aan die behoefte te danken is. Een vergelijkbaar westers ‘chauvinisme’ brengt zelfs deskundigen ertoe allerlei vaststellingen betreffende culturele gebruiken, met name in verband met dodencultus, telkens vanuit diezelfde achtergrond te interpreteren. Een eenvoudig voorbeeld. Zodra archeologen of menselijke paleontologen een graf ontdekken met allerlei grafgiften, zoals gebruiksvoorwerpen, juwelen, enz., zijn ze geneigd te besluiten dat in deze cultuur ‘dus’ “een geloof aan een voortbestaan van de doden moet bestaan hebben.” 1.5. Een eerste doelstelling van deze uiteenzetting bestaat erin deze naïeve opvatting te ontkrachten. In verband met de omgang met de dood en de doden bestaan in de diverse culturen allerlei rituelen die ik, hoewel ze onderling verschillen, gezamenlijk onder de term dodencultus zal vatten. De taak van de onderzoeker bestaat er in de eerste plaats in nauwkeurig te beschrijven wat hij waarneemt. In een tweede fase kan hij pogen deze handelingen te verklaren. Het basisprincipe hierbij moet luiden: wat je kunt verklaren door spontane menselijke gedragsvormen en 19 ETIENNE VERMEERSCH emoties – eventueel door allerlei psychologische associaties beïnvloed – moet je niet verklaren vanuit denkbeelden of mythen. Bv. als iemand een kus geeft aan het lijk van zijn vader of moeder, moet je dat interpreteren als de voortzetting van een spontaan gedrag, zoals het tegenover de levende persoon bestond en dat niet toeschrijven aan de opvatting dat die vader of moeder daar nog enige weet van hebben. Laat me ter illustratie enkele persoonlijke ervaringen aanhalen. Tijdens mijn jeugd woonde ik tegenover de ingang van een kerkhof. Zo konden we jarenlang vaststellen dat een echtpaar van middelbare leeftijd elke dag het graf bezocht van een dochter die in een tragisch ongeval was omgekomen. Wat leert dat over de opvattingen van die mensen? Alleen dat het verdriet en de piëteit tegenover hun overleden kind hen daartoe bracht, omdat het graf datgene was dat bij hen het sterkst de herinnering aan dat kind opriep. Bij een bezoek aan de Toraja’s op Sulawesi, een volk dat een heel bijzondere aandacht schenkt aan de doden, vond ik een in de rots uitgehouwen graf van een adolescent en in dit ver afgelegen dorp hadden de ouders toch de kans gezien, als grafgift, aan de ingang van het graf een kalender van Playboy te spijkeren en nu en dan kon je de naakte vrouwen zien opwaaien. Je moet geen grote geleerde zijn om spontaan met die ouders mee te voelen: “Hij heeft nooit de kans gehad om die geneugten des levens mee te maken, en dus geven we hem dat mee.” Moeten we daarbij theoretiseren dat in hun opvatting het lijk ook werkelijk seks kon hebben met die vrouwen? Uiteraard niet. Ten slotte heb ik een vriend gehad die radicaal atheïst was en een afkeer had van elke vorm van irrationeel denken. Toen hij bij het graf van zijn overleden zoon stond, ook een adolescent, gaf 20 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF hij alle objecten die de jongen dierbaar waren mee met de kist. Dat heet piëteit en ook daarbij hoeft men geen rationalisaties te bedenken. 1.6. Maar omdat de misvatting zo onuitroeibaar lijkt, wil ik deze stelling ook illustreren met een onderzoek dat ik in 1960 heb uitgevoerd naar de zin van de begrafenis in de Griekse tragedie. 2 Voor de Grieken was het begraven of verassen van de doden de hoogste plicht, en het nietbegraven-zijn was het grootste ongeluk dat een dode kon overkomen. Dat is een algemeen bekend gegeven. De moderne interpretaties van die sterke drang tot begraven werden veelal beïnvloed door de theorie van Erwin Rohde 2 . De uiteenzettingen in 1. 2. en 3. zijn in grote mate gebaseerd op een licentieverhandeling die ik indiende in 1960 onder de titel Dood en doden bij Aischulos (Universiteit Gent). Hierin bestudeerde ik de historische en antropologische gegevens over dodengeloof en onsterfelijkheidsgeloof in het algemeen, op basis van de toen bestaande literatuur. Mijn eigen onderzoek steunde op een exhaustieve studie van alle passussen vanaf Homeros tot de tragedies, die op dood en doden betrekking hadden. Dat leidde tot uiteenzettingen over de psuche, Hades, de heros en de hēmitheos, het iteratieprincipe van Nilsson, de begrafenis en de chtonische machten. Een laatste deel behandelde de religieuze en dramatische rol van deze thema’s bij Aischulos. Deze verhandeling gaf aanleiding tot twee artikelen waaronder: “De zin van de begrafenis in de Griekse tragedie”(1961), opnieuw gepubliceerd in de bundel: Van Antigone tot Dolly (1997). De literatuur die voor die verhandeling gebruikt werd, is te omvangrijk om hier te vermelden. Wel maakten op mij een bijzondere indruk: Nilsson (1941), Cazeneuve (1958) en de artikels van Arbman (1926-1927) en Schreuer (1916) waarover ik het verder nog heb. Dankzij de uitstekende overzichten van de meer recente publicaties, bij Bremmer (1983) en Bremmer (2002), is gebleken dat ik, voor wat betreft de hier behandelde thema’s, mijn inzichten van toen niet substantieel hoef te wijzigen. 21 ETIENNE VERMEERSCH in zijn werk Psyche (Rohde 1894). De dominante idee achter de begrafenisplicht is volgens hem de overtuiging dat de ziel van een onbegraven dode geen rust vindt in het hiernamaals omdat ze Hades niet binnen kan. Ze waart rond onder de vorm van een schim en haar toorn zet zich neer op het land waar ze tegen haar zin wordt vastgehouden. Tegenover Rohde stel ik de hypothese dat we de motivering van de begrafenis moeten zoeken in enkele basisattitudes van de Grieken tegenover leven en dood, die spontaan tot enkele gedragingen tegenover de dode leiden. Voor de Grieken was een leven slechts echt waardevol wanneer het ook waardevol eindigde.3 De begrafenis is voor hen een onderdeel van het kalōs thanein (“in schoonheid sterven”) en dat is niet de voorbereiding op een ander bestaan, maar het mooie afsluiten van het zinvolle geheel dat een mensenleven op zichzelf is (of zou moeten zijn). De rol van de begrafenis hierbij, en tevens de motivering die de Grieken dreef, cirkelt om twee polen: de eer en de piëteit. Het begraven is de laatste eer die men de dode brengt; de lofrede bij het begraven is de bevestiging dat zijn leven eervol geëindigd is, en door het graf wordt zijn nagedachtenis op aarde in stand gehouden. Het begraven is ook de laatste daad van piëteit en liefde vanwege de naaste familieleden van de dode. Hier is niet zozeer het materiële begraven van belang, maar het feit dat de verwanten de dode 3 . Dat het “einde” voor de Grieken zo belangrijk was, kan men ook opmaken uit het feit dat de tragiek van het roemloos einde na een veelbelovend begin op hen zo een indruk maakte. Dit schrijnend gevoel ontmoeten we als tragisch element in Perzen, Prometheus en Agamemnōn van Aischulos, Oedipus Koning van Sophokles en Razende Heracles van Euripides. Dezelfde gedachte wordt door Herodotos verwoord in Solōns waarschuwing aan Kroisos (Herod. I, 32). 22 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF bewenen en hem met eigen handen opbaren. Zoals het graf het leven afsluit tegenover de buitenwereld, omdat het getuigt dat een mens eervol gestorven is, zo is dit bewenen door de verwanten het afsluiten van het intieme familieleven: het getuigt dat hier een geliefde gestorven is. Deze zingeving van de begrafenis is een constante van de Griekse geesteshouding vanaf de homerische tijd, tot en met de vijfde eeuw. In de Ilias is het voor Sarpedōn een gunst dat men hem naar zijn vaderland overbrengt wegens de piëteitszorgen en de eer van een graftombe die hem daar te beurt zullen vallen (Il., 16, 453-457). Voor Lukaōn, die door Achilleus in het water getrapt wordt, bestaat het vreselijke er juist in dat zijn moeder hem niet zal kunnen bewenen (Il., 21, 122-125). Dezelfde motieven horen we bij de dood en de begrafenis van Hektōr (Il., 22, 337-354; 426-428). In de Odusseia ligt de klemtoon vooral op het eervol karakter van het graf. Zo luidt het een paar maal dat men beter voor Troje gevallen was; dan zou men van de Achaioi een roemrijk graf gekregen hebben (Od., 1, 239-240; 5, 308-311; 24, 32). In de elfde zang van de Odusseia treffen we zelfs Elpenōr aan in Hades, hoewel hij niet begraven is; hij vraagt echter met aandrang dat men hem niet onbeweend en onbegraven zou laten liggen, maar dat een graf voor altijd de herinnering aan zijn lot zou bewaren (Od., 11, 51-78). In de twee tragedies van Sophokles die het begrafenisthema op de voorgrond brengen, is de eer van de dode een centrale waarde. In het tweede deel van Aias gaat de strijd hoofdzakelijk hierom, of men de held, die roemloos ten onder ging, nog deze ultieme eer zal gunnen. De smaad die men de dode wil aandoen, ligt juist in het hem ontzeggen van een graf. De nagedachtenis aan de dode moet 23 ETIENNE VERMEERSCH verdwijnen: men doet alsof hij er nooit geweest was. Zo zegt de koruphaios (koorleider) in het begin van het tweede epeisodion: “Haast u Teukros, zoveel als gij kunt, tracht zo vlug mogelijk het vochtige graf te delven dat voor altijd de herinnering aan Aias onder de mensen moet bewaren.” (Aias, 1164-1167) Ook in Antigone is de eer van Poluneikes belangrijk. Antigonē ziet haar daad als een vorm van eerherstel, en ze heeft het herhaaldelijk over een timē (‘eerbetoon’) aan de dode, terwijl het verbod dat Kreōn uitvaardigt als enige bedoeling heeft de dode te onteren (Ant., 198-206). Ook bij Aischulos en Euripides vinden we verwijzingen naar dat thema.4 Maar het motief van de piëteit wordt in de tragedie nog duidelijker uitgewerkt. Overigens zijn beide thema’s vaak harmonisch met elkaar verbonden. Bij de begrafenis van Aias is het essentieel dat Tekmessa zelf haar man beweent en dat het zoontje van Aias zijn vader in het graf helpt leggen (Aias, 1168-1170; 14091413). De piëteit en de liefde tussen broer en zuster vormen uiteraard het voornaamste motief van Antigonē’s optreden, maar ook in Smekelingen van Euripides wordt de gedachte aan de eer volledig overstemd door de hartstochtelijke drang bij de moeders om te kunnen wenen bij het lijk van hun gesneuvelde zonen: het zelf te kunnen opbaren en op de brandstapel leggen (Suppl., 16-17; 42-53; 168169; 558-559). Dit afscheid van de dode is niet zozeer een plicht, maar de enige troost. Euripides bereikt met deze thematiek een ontroerend effect aan het slot van Medea, waar Jason als enige gunst aan Mēdeia vraagt 4 . Motief van de eer: Aesch.: Sept. 1003, 1020, 1046, 1062-1065; Choeph. 429-433. Soph.: Ai. 13041307, 1342; Ant. 25, 210, 288, 511, 516, 545, 904. Eurip.: Heracl. 548-590; Hec. 316; Suppl. 309. 24 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF hun twee zoontjes, die ze vermoord heeft, te mogen begraven (Medea, 1377). Veel soortgelijke passages in de tragedie zijn onbegrijpelijk als men ze met de theorie van Rohde zou willen verklaren. De affectieve sfeer rond de uitvaart staat altijd centraal; de gedachte aan de psuchē in of vóór Hades komt niet één ogenblik in de klachten van de overlevenden voor. Het beslissende argument om aan te tonen dat niet zozeer het materiële begraven van belang is, ligt in het feit dat in de teksten het begraven en bewenen steeds een eenheid vormen. In v. 28 van Antigone drukt Ismēnē het bevel van Kreōn als volgt uit: “(dat werd uitgevaardigd dat het lijk van Poluneikes) noch met een graf bedekt noch door iemand beweend mag worden, maar dat men hem moet laten liggen, onbeweend, onbegraven.” (mijn cursivering) Die opvallende nevenschikking: aklauton, ataphon, onbeweend, onbegraven, vinden we al in de Odusseia, maar ook bij Aischulos, Sophokles en Euripides komt dit leidmotief telkens weer terug.5 Bij Aischulos leidt het tegen het einde van Agamemnon tot een dramatisch hoogtepunt wanneer het koor zich tot Klutaimnestra richt; zij die de piëteitshandelingen moet verrichten, is de moordenares: “Wie zal hem begraven, wie hem bewenen, zult gij het aandurven, uw eigen gemaal die gij hebt gedood te bejammeren?” (Ag., 1541-1543) Deze enkele voorbeelden uit een overvloedig bewijsmateriaal tonen voldoende aan dat we de begrafenisgebruiken kunnen en moeten zien in het licht van 5 . Od. 3, 258-261; Aesch.: Choeph. 8-9, 429-433; Soph.: Ant. 204, El. 869-870, 1136-1142, Oed. Col. 1409-1410; Eurip.: Hec. 30, Androm. 1159-1160, Herc. fur. 1360-1361, Troad. 388-390. 25 ETIENNE VERMEERSCH reële waarde-belevingen bij de Grieken: de eer en de gehechtheid aan de familie. Terloops vinden we in de Griekse tragedie nog enkele andere motieven: het vernederen van het levenseinde is een daad van hubris (‘overmoed’) die de nemesis (‘toorn’) van de goden opwekt. Daarnaast is er de afschuw voor de onreinheid van het lijk. Maar deze thema’s spruiten eveneens voort uit spontane menselijke gevoelens. Blijft de theorie van Rohde en de uitspraak van Patroklos in de Ilias waarnaar hij verwijst. Die voorstelling, namelijk dat de onbegravene in Hades niet binnen kan, is in onze optiek niet de oorsprong of de motivering van de begrafenisrituelen, maar veeleer een verklarende mythe van reeds vroeger aanwezige gebruiken. De Grieken hadden – zoals zoveel mensen – een spontane behoefte aan het betuigen van eer en piëteit aan een geliefde dode. Zoiets leidt tot een gevoel van onrust als de dode dat niet gekregen heeft. Het is begrijpelijk dat het volk, of een visionaire dichter, dit voorstelt als een dode “die nog niet in de Hades is.” 1.7. De conclusie uit dit voorbeeld wil ik veralgemenen. Zodra men geconfronteerd wordt met rituele handelingen of het resultaat ervan, materiële restanten bij een graf bijvoorbeeld, en daarnaast met een mythe, legende of schijnbaar rationele verklaring van die gedragingen, moet men eerst van de hypothese uitgaan dat de riten primair zijn en de mythen, legenden en andere rationalisaties secundair t.o.v. de gedragingen zelf. Om het simpel uit te drukken: meestal is de mythe een latere verklaring voor het gedrag, eerder dan de oorsprong van dat gedrag. De basisargumentatie hiervoor is uiteraard dat mythen 26 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF constructies zijn die zelf een verklaring nodig hebben, terwijl veel gedragingen rechtstreeks uit elementaire menselijke noden voortvloeien. Dat uitgangspunt is uiteraard geen dogma. In de loop van de ontwikkeling van een cultuur kunnen allerlei factoren leiden tot wijzigingen van gedrag, en mythen en theorieën kunnen zelf tot nieuwe gedragingen leiden, zodat een aaneenschakeling van motieven ontstaat die vaak moeilijk te ontwarren is. 2. Dodencultus en dodengeloof Vanuit deze prolegomena vertrekkend, stel ik voor dat we in verband met de houding tegenover dood en doden de volgende onderscheidingen invoeren. 2.1. De dodencultus Deze term verwijst naar het geheel van gedragingen en rituelen die binnen een bepaalde cultuur bestaan rond de dood, de doden en het graf of andere materiële restanten van de dode (in onze cultuur nu bv. de urne met as). De diverse types van dodencultus zijn vanuit historisch en cultureelantropologisch standpunt zo gevarieerd dat we er hier geen overzicht van kunnen bieden. Wel kan men op een aantal spontane houdingen tegenover de dode en de begrafenis wijzen. Enerzijds is er de eerbied en de piëteit waarover we het reeds hadden, maar anderzijds is het lijk ook angstwekkend. Het symboliseert, bewust of onbewust, onze eigen sterfelijkheid en wekt daardoor angst op. Die angst wordt geobjectiveerd in een reactie van terughoudendheid of afkeer: het lijk is taboe of onrein. Hierbij moeten we een ‘recente dode’ waarin men nog de persoon herkent, 27 ETIENNE VERMEERSCH onderscheiden van een geraamte dat wel een dode symboliseert, maar niet meer als concreet individu. Verder maakt het een verschil uit of de dode verbrand of verast wordt, dan wel begraven, en eventueel een graftombe krijgt. 2.2. Het dodengeloof Met deze term verwijs ik naar types van voorstellingen en opvattingen, die meestal in een latere fase ontstaan, over de toestand van de doden. Die opvattingen kunnen door allerlei factoren beïnvloed zijn: dodenrituelen, dodenklachten, dromen, hallucinaties met dodenverschijningen, associatie van lijk en graf met andere objecten, die dan symbolen worden. In zo’n dodengeloof kunnen allerlei eigenschappen aan doden worden toegeschreven, soms op heel tegenstrijdige wijze. De dode kan angstwekkend zijn (tremendum), kan macht uitoefenen, onheil teweegbrengen, of ook aantrekkelijk zijn (fascinosum), bijvoorbeeld gunsten toekennen, genezing teweegbrengen, vrede stichten, enz. De wijzen waarop men zich de dode voorstelt, werden indringend geanalyseerd door Hans Schreuer, wiens indeling en terminologie ik hier grotendeels volg (Schreuer 1916).6 2.2.1. Het ‘levende’ lijk (der lebende Leichnam) Na de dood blijven de associaties die met de levende persoon verbonden waren spontaan ook met zijn lijk verbonden. Weinig mensen zijn in staat het lijk van een overleden geliefde of vriend te zien als iets totaal vreemds, 6 . Dit werk, dat bij de hedendaagse auteurs over deze thematiek nauwelijks bekend lijkt (misschien vanwege de misleidende titel), is nochtans een zeer omvangrijke en goed gedocumenteerde mijn van gegevens. Ook de systematiek die het voorstelt, lijkt moeilijk te verbeteren. 28 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF waarvoor men niets meer voelt. Men is geneigd tot eerbied en zorg voor het lijk, alsof het de geliefde zelf betrof. Het ‘levende’ lijk vertegenwoordigt dus de dode persoon zelf en stilaan ontstaat de indruk dat die aan de eerbetuigingen nog iets heeft. Omgekeerd kan men het lijk van de dode vijand kwetsen of onteren, met de vage overtuiging dat men de persoon zelf onteert. Tegenover het onbekende lijk daarentegen overweegt het gevoel van angst en de ervaring van onreinheid. Al deze gevoelens leiden tot diverse vormen van omgang met de dode en langzamerhand kunnen daaruit natuurlijk denkbeelden over dat ‘levende’ lijk ontstaan, alsof het kon genieten van het voedsel of de objecten die men meegeeft, of het kwaad berokkenen als men dat niet doet. 2.2.2. Het herinneringsbeeld (Bildseele) Deze voorstelling is verwant met de voorgaande, maar valt er niet mee samen. Hier wordt de herinnering aan de persoon van de dode nu verbonden met het beeld ervan dat men in het geheugen bewaard heeft. Dat beeld verschijnt soms in dromen of hallucinaties en het wordt dan aangezien als de ‘levende’ dode zelf. Zolang men zich het lijk voorstelt als gaaf bewaard, is deze voorstelling van de vorige moeilijk te scheiden. Bij het zien van een geestverschijning is men dan overtuigd dat het graf op dat ogenblik werkelijk leeg is. Bij sommige volkeren heeft men de behoefte gevoeld het herinneringsbeeld en het ‘levende’ lijk samen in een zekere zin te doen ‘voortleven’; vandaar het maken van dodenmaskers en, op radicale wijze in Egypte, het balsemen van het lichaam, het gouden (onvergankelijk) dodenmasker en het beschilderen van de kist(en) met het beeld van de dode. 29 ETIENNE VERMEERSCH 2.2.3. De ‘stoffelijke’ ziel (stoffliche Seele) Wanneer van het lijk slechts de beenderen overblijven, zijn de associaties met de persoon grotendeels vervallen. Men stelt zich dan de dode onder allerlei ‘materiële’ vormen voor die enigszins naar die overledene (of naar de overledenen in het algemeen) kunnen verwijzen. (1) De meest gangbare zijn de Atemseele en de Hauchseele; in het Grieks psuchē, in het Hebreeuws rephaim, in het Vedisch atman, prana, asu. Hierbij denkt men vaak aan de laatste adem die iemand uitblaast, de laatste zucht (Hauch), maar de juiste betekenis is niet helemaal zeker: er kan ook een associatie geweest zijn met de rook die opstijgt bij een lijkverbranding. Het is in elk geval iets ‘luchtachtigs’ of ‘windachtigs’. De doden in de Griekse Hades worden meestal psuchai genoemd (meervoud van psuchē, dat verwant is aan het werkwoord psuchō, blazen). Dat zijn schimmige wezens die nog in een zekere mate een restant zijn van de vroeger levende persoon, een vaag beeld (eidōlon), ongrijpbaar als een schaduw (skia). Ze leiden een bestaan zonder licht, zonder kracht, zonder vreugde en ook zonder inzicht: een bestaan dat de negatie is van al wat het echte leven aan positiefs te bieden heeft. Men heeft de indruk dat aan die entiteit juist die eigenschappen toekomen die men in de dodenklachten over de overledene vindt. Homerus zegt: “psuche kai eidōlon, atar phrenes ouk eni pampan.” “Een ‘ademtocht’ en een schaduwbeeld, maar verstand (inborst?) zit er helemaal niet in.” (Il., 23, 104) (Zowel deze voorstellingen als de gebruikte termen zijn soms aan variaties onderhevig en nauwkeurige definities en vertalingen zijn hier vrij moeilijk.) 30 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF Als de dode begraven is, neemt men aan dat die zich onder de aarde bevindt, bij het graf of in een ‘onderwereld’: Hades bij de Grieken, Sheol bij de Hebreeën, Aralu bij de Babyloniërs. Soms wordt die wereld van de doden in het ‘westen’ gesitueerd, vermoedelijk omdat bij een lijkverbranding de associatie met de onderwereld moeilijker is en het westen de richting is waar ook de zon ‘doodgaat’. Let wel, bij het gebruik van het woord ‘ziel’, ‘Seele’ of ‘psyche’ in deze contexten mag men zich niet laten beïnvloeden door ons zielsbegrip: de term verwijst hier alleen naar ‘iets’ waarmee men de dode associeert, de wijze waarop men zich die enigszins voorstelt. De psyche heeft al een vrij etherisch karakter, maar ook duidelijk materiële objecten worden met de dode in verband gebracht. (2) De grafziel (Grabseele) verwijst naar een reeks populaire voorstellingen die men in mythen en sagen vindt, maar ook in visuele uitbeeldingen (bv. op Griekse vazen): de slang bij het graf, de draak, de zieleboom of zielebloem, de zielevogel, de grafsteenziel. Deze voorstellingen zijn als het ware afgeleiden van het ‘levend lijk’ in een gereduceerde vorm. 2.2.4. De onstoffelijke ziel (stofflose Seele) die wij meestal ‘geestelijke’ ziel noemen. In sommige culturen is de voorstelling van de psuche zo vervluchtigd dat ze stilaan een immaterieel karakter lijkt te krijgen. Dat heeft zijn zuiverste vorm gevonden in het werk van Plato. De evolutie in deze richting hoort evenwel thuis in de bespreking van het onsterfelijkheidsgeloof. 31 ETIENNE VERMEERSCH 2.2.5. Voor het afsluiten van deze thematiek van voorstelling van de dode moet ik nog op het volgende wijzen. a. Er valt over het statuut van deze voorstellingen zelden iets definitiefs te zeggen. In de verschillende culturen en ook bij de individuen vertonen ze geen systematisch karakter: de opvattingen zijn vaak bepaald door de concrete omstandigheden waarin mensen ermee te maken hebben. Zo vinden de meeste deskundigen dat wat van het ‘ik’ na de dood overblijft, zich volgens de Oude Grieken in Hades bevindt, en er zijn passussen bij Homerus om dat te staven. Toch vinden we in de Ilias (1, 3-5) ook het volgende: “De wrok van Achilleus zond de psuchai van veel dappere krijgers naar Hades, terwijl zij zelf achterbleven als prooi voor de honden en de vogels” (“autous de helōria teuche kunessin oionoisi te daita”). Hier krijgt de associatie met het ‘levend’ lijk weer de bovenhand op de idee van het ‘ik’ in Hades. Daar staat tegenover dat in Il., 23, 19 Achilleus tot Patroklos spreekt in Hades, terwijl het lijk voor hem ligt. Een mooi voorbeeld van deze verstrengeling van diverse motieven, zelfs binnen de moderne christelijke cultuur, vinden we in de volgende passus in Brand van Ibsen. Brand, een streng dogmatische dominee spreekt met zijn vrouw Agnes over hun onlangs begraven kindje Alf. “Agnes: Ja…het kind leed kou! Ach dat moet ook wel daar buiten op die koude planken liggend! 32 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF Brand: ’t Lijk ligt onder sneeuw begraven; ’t kind zelf steeg op naar de hemel. Agnes: O, wat woel je in de wonde onbarmhartig, onmeedogend! Dat wat jij ’t lijk noemt, is nog altijd voor mijn hart mijn kind. Ziel en lichaam vielen beiden, En ik kan niet zoals jij, Van elkaar die beiden scheiden; Eén zijn deze twee tezamen; Alf daar onder ’t sneeuwdek slapend, Is mijn Alf ook van daarboven!”(mijn cursivering)7 De christelijke, onstoffelijke en onsterfelijke ziel wordt hier geconfronteerd met de oorspronkelijke belevenis van het ‘levend’ lijk. b. Dodenvoorstellingen evolueren soms op basis van maatschappelijke factoren. Zo is het duidelijk dat in Egypte eerst de farao’s een soort ‘onsterfelijkheid’ verwierven, hetzij als sterren in de hemel, hetzij via hun voortbestaan als mummie (eventueel allebei samen). Later kregen ook hoge dignitarissen een vergelijkbaar statuut en uiteindelijk ontstond er een ‘democratisering’ van het voortleven. Iets vergelijkbaars deed zich voor met de term ‘hērōs’ in het 7 .Ibsen, Hendrik, Brand, vertaling: J. Clant van der Mijll-Piepers, Meulenhof, 1922, blz. 131. 33 ETIENNE VERMEERSCH Grieks, die aanvankelijk op grote helden werd toegepast en veel later ongeveer synoniem werd van ‘dode’. c. Naast de hierboven genoemde basisvoorstellingen over het leven na de doodkende men in de Griekse en later de hellenistische en de Romeinse wereld enkele ‘randopvattingen.’ Er was een Tartaros waarin notoire vijanden van de goden gekweld werden, een Elysium waarin grote helden een beter lot toebedeeld kregen. Die denkbeelden vormen geen onsterfelijkheidsgeloof aangezien zij geen betrekking hadden op de doorsnee mens. Via de mysteriën groeide bij enkelingen stilaan de overtuiging dat zij op een ‘verlossing’ konden hopen. Maar vóór de verspreiding van de echte mysteriegodsdiensten, de Isiscultus, Mithrascultus, enz., hadden die slechts een marginale betekenis. d. Sommige dodenvoorstellingen zijn gekenmerkt door een fenomeen dat de grote godsdiensthistoricus Martin Nilsson ‘iteratie’ noemt, ‘herhaling.’ Men stelt zich voor dat de doden in de onderwereld hetzelfde sociaal statuut hebben en zelfs handelingen verrichten die hen tijdens het leven kenmerkten. Ook in dit geval hoeft men dat niet noodzakelijk zo op te vatten dat dit voor het ‘ik’ in de toekomst het geval zal zijn. Zoiets wordt door Plato echter wel toegeschreven aan Socrates, maar hier is reeds een echt onsterfelijkheidsgeloof aanwezig (Ap. 32). 3. Onsterfelijkheidsgeloof Het is een belangrijke stelling van deze studie dat we de hierboven beschreven vormen van dodengeloof niet mogen verwarren met een echt onsterfelijkheidsbesef. Dat is de overtuiging over een bewust bestaan dat het ik na de dood 34 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF zal kennen. Het feit dat men bij dodengeloof bang is voor een machtige dode, heeft niet tot gevolg dat men beseft dat men zelf ooit een machtige dode zal zijn. Een zeker onsterfelijkheidsgeloof ontwikkelde zich via allerlei stadia al vrij vroeg in Egypte, maar in de meeste culturen bestond het niet en waar het wel een expliciete formulering kreeg, gebeurde dit ten vroegste in het eerste millennium voor Christus. Deze expliciete formulering kwam op drie wijzen tot uiting: het geloof (a) in de onsterfelijkheid van de ‘ziel’, (b) in de wedergeboorte (reïncarnatie), en (c) in de verrijzenis van het lichaam. Hoewel we in diverse culturen allerlei overgangsvormen tot die drie types kunnen aanwijzen, kan men toch met een vrij grote stelligheid zeggen dat de antieke Griekse en Romeinse culturen tot de vijfde eeuw v.o.t. geen echt onsterfelijkheidsgeloof kenden. Hetzelfde gold ook voor de Sumerische, Babylonische, en Assyrische cultuur en meer bepaald ook voor de Israëlitische, zoals die in het Oud Testament naar voren komt (behalve in de laatste twee eeuwen v.o.t). In India vindt men vóór de Upanishaden (begin ca. 9de eeuw v.o.t.) geen uitdrukkelijk geformuleerd reïncarnatiegeloof. 3.1. Onsterfelijke ziel 3.1.1. De psuchē Het christelijke chauvinisme dat we boven vermeldden heeft aanvankelijk geleid tot een etnologische theorie die men ‘animisme’ noemt. Men stelde vast dat in allerlei culturen termen bestaan die equivalent lijken aan het Griekse woord psuchē, dat in het Latijn anima heet en dat uiteindelijk geleid heeft tot het platonische en christelijke begrip ‘ziel’. In zijn radicale vorm komt die ziel overeen met de essentie 35 ETIENNE VERMEERSCH van de menselijke persoon, waarbij het lichaam een secundaire of helemaal geen rol speelt. De animistische opvatting ging ervan uit dat dit elementaire zielsbegrip zich heeft ontwikkeld naar het ‘echte’: het onze. Tylor stelde het als volgt: “De mens heeft in zich een bezielend, levengevend principe, drager van de menselijke functies. Dat principe kan echter ook buiten het lichaam bestaan, bv. bij de dood of in dromen en kan dan als schim ronddwalen (a ghost-soul animating man while in the body, and appearing in dream and vision out of the body).” (Tylor 1889: 429, 436, 499) Dat standpunt is thans volledig voorbijgestreefd. Vooral Ernst Arbman heeft eens en voorgoed aangetoond dat zowel de ‘primitieve volkeren’ als Homerus en de oudste Vedaliteratuur eigenlijk een duale, een dubbele, zielsvoorstelling hebben. 8 Enerzijds is er een psuchē – Bildseele –, (Heb. rephaim?) te vergelijken met de Atemseele of Hauchseele hierboven – 2.2.3.(1) – die zich tijdelijk uit het lichaam kan verwijderen (Traumseele), of voor altijd bij de dood (Totengeist). Maar anderzijds is er tijdens het bewuste leven nooit sprake van deze psuchē, en hetzelfde geldt voor de equivalenten ervan in talloze culturen. Geen enkele menselijke activiteit wordt eraan toegeschreven. Als 8 . (Arbman 1926-1927). In tegenstelling tot het voorgaande, geniet dit artikel nog altijd een ruime belangstelling. (Bremmer 1983) verwijst ook naar werk van zijn leerlingen, dat ik nog niet heb kunnen raadplegen. Opvallend is dat de Atemseele of Hauchseele die in de homerische Hades psuche heet, in de vedische onderwereld niet met atman, maar prana of asu wordt aangeduid. Atman komt wel met andere zielsbegrippen overeen. Ook in de Bijbel heten de bewoners van de Sheol niet ruach (wind of geblaas) maar rephaim. De term nephesh voor ‘ziel’ zou dan eerder met het Griekse thumos overeenkomen. 36 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF substraat van de bewuste activiteiten en emoties wordt verwezen naar de thumos (gemoed), (Heb. Nephesh?) en die verwijzing wordt aangevuld of gepreciseerd met termen zoals ‘noos’, ‘menos’, ‘mētis’, boulē (verstand, drift, nadenken, wil). (De vertaling van deze termen moet men als benaderend beschouwen). De verwijzingen naar de psuchē in de onderwereld (Hades, Sheol, enz.) (zie 2.2.3.) kunnen we dus helemaal niet als een volwaardig voortbestaan van het ‘ik’ opvatten, aangezien het bewuste levende ‘ik’ in de home-rische teksten nooit als psuchē wordt aangeduid. 3.3.2. De eeuwige ziel In tegenstelling tot de homerische terminologie ontwikkelde zich in Griekenland toch een tendens om naar datgene wat het ‘levengevende’ substraat van de bewuste mens is, met de term psuchē te verwijzen, zodat stilaan een identificatie mogelijk werd tussen wat wij de persoon noemen en het restant ervan dat naar Hades vertrok bij de dood. In dezelfde periode ongeveer ontstond, naast de traditionele mensvisie die het volwaardige leven enkel in het hier en nu (Diesseits) situeerde, een, aanvankelijk marginale, opvatting dat er in de mens een goddelijk principe schuilging dat onsterfelijk was. In het bekende fragment 131 van Pindaros (begin 5 de eeuw v.o.t.) vinden we vermoedelijk de eerste formulering van deze gedachte: “Olbiai d’hapantes aisai… Door een gelukkig lot (bereikten zij) allen het einde dat bevrijdt van de moeiten. Inderdaad ondergaat het lichaam van allen de overmachtige dood; maar er blijft nog een beeld van de levende over; want dat alleen is van goddelijke oorsprong. Het slaapt wanneer de ledematen wakker zijn, maar wanneer men slaapt openbaart het in vele 37 ETIENNE VERMEERSCH dromen de naderende lotsbeschikking omtrent goed en kwaad.” (mijn cursivering) De traditionele psuchē die alleen in dromen en na de dood tot uiting kwam, lijkt hier wel een goddelijk – en dus onsterfelijk – statuut te hebben. Iets vroeger duikt in orphische en pythagoreïsche kringen de gedachte aan reïncarnatie op, waarin een ‘ik’ blijft voortbestaan in opeenvolgende geboorten. Deze eerder vage gedachten krijgen een rationele formulering bij Plato, die de ziel gelijkstelt aan de redelijke kern van de mens (nous), die onstoffelijk is, in een vroeger leven de vormenwereld heeft aanschouwd, en geroepen is om naar die wereld terug te keren. Het is belangrijk op te merken dat voor Plato de vormenwereld de oorsprong en de grondslag van het Ware en het Goede omvat. Deze visie op onsterfelijkheid heeft dus een onmiskenbaar ethische dimensie. 3.2. Wedergeboorte (reïncarnatie) In India is het zielsbegrip al iets vroeger geëvolueerd in de richting van een diepere kern van de persoon, die na de dood in een ander wezen kan herboren worden. Duidelijke bewijzen daarvan vinden we in de Upanishaden, bv. Chandogya Upanishad, 5, 10 (vermoedelijk ca. 9de eeuw v.o.t.). “Zij waarvan het gedrag op aarde bevredigend was, kunnen hopen terug te keren in een bevredigende baarmoeder, dat is, een Brahmaanse baarmoeder of bij een vrouw van de prinsenklasse of van de landbouwers; maar die waarvan het gedrag op aarde 38 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF gemeen was, kunnen verwachten terug te keren in een gemene en stinkende baarmoeder: die van een teef, een zeug of een kasteloze.” Het is van belang op te merken dat ook deze vorm van voortbestaan van het ‘ik’ een ethische dimensie heeft. Op basis van het goede of slechte gedrag in het leven zal men in een volgend leven in een betere of slechtere toestand terugkeren. 3.3. Opstanding van de lichamen Deze visie, waarvan de grondslag veelal aan Zarathoestra wordt toegeschreven, stelt op historisch vlak heel wat problemen. Het is moeilijk te achterhalen wanneer Zarathoestra geleefd heeft en waarin precies zijn leer bestond. We beschikken, naast de Gatha’s van de Avesta, waarvan de oudste vermoedelijk rond het begin van het eerste millennium v.o.t. ontstaan zijn, over heel weinig teksten waarvan de datum vaststaat en de leer die men meestal mazdeïsme noemt, heeft in de loop der eeuwen allerlei veranderingen ondergaan. Het belangrijkste echter, in het kader van deze uiteenzetting, bestaat erin dat enige tijd na het begin van het eerste millennium v.o.t. een leer opkomt die monotheïstisch lijkt te zijn, of beter gezegd, het bestaan van een oppergod erkent, nl. Ahura Mazda, en die tevens een verklaring biedt voor het bestaan van goed en kwaad op aarde, aangezien die oppergod aan de grondslag ligt van twee oerkrachten of godheden, nl. Spenta Mainyu en Angra Mainyu. De eerste vertegenwoor-digt het licht, de waarheid, de reinheid, het goede; de tweede de duisternis, de leugen, het onreine, het kwade. Aangezien alles erop wijst dat de goeden uiteindelijk 39 ETIENNE VERMEERSCH beloond worden en de kwaden gestraft, kunnen we besluiten dat Ahura Mazda aan de kant van Spenta Mainyu staat en als oppergod de sterkste is en het goede verkiest. De dualistische visie, dat de wereld bestaat uit goed en kwaad, is dus slechts tijdelijk. Een tweede belangrijk element is de keuze. Aan de basis van de werkelijkheid ligt de keuze van Spenta Mainyu en Angra Mainyu, waardoor als het ware de partij van het goede, de waarheid, enz. ontstaat en aan de andere kant die van het kwaad, de leugen, enz. Ook iedere mens moet voor één van de krachten kiezen. Het derde aspect is de beloning en straf. Hoewel we deze afdeling als opstanding van de lichamen betitelen, lijkt dit niet de eerste vorm van beloning en straf te zijn geweest. In de vroegste teksten spreekt men eerder over een brug, de Cinvat-brug, die men na de dood moet overschrijden: de bozen vallen er af (hel), de goeden komen in Pairi Daiza (paradijs). We kunnen uit de teksten moeilijk opmaken of het wezen dat die brug overschrijdt als een soort psuchē te interpreteren is, dan wel als een echt lichaam. Ik veronderstel (maar ik heb daar geen bewijzen voor), rekening houdend met alles wat we weten over de visie op de doden in de vroege culturen, dat het eerder een afgeleide van de Bildseele zal geweest zijn, waarvan het statuut verder niet duidelijk was. Dat zou kunnen verklaren waarom het later nadenken daarover tot de gedachte van de opstanding van het lichaam leidde. Het alternatief hiervoor was immers (als men de reïncarnatie opzijschuift) een soort platonische zielsvisie, maar daar was het Perzische denken blijkbaar niet rijp voor. (In het Oude Egypte is de gedachte aan beloning en straf gekoppeld aan het voortleven van het lichaam als ‘levend’ lijk en als ‘herinneringsbeeld,’ Bildseele). 40 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF Centraal in mijn uiteenzetting staat de gedachte dat ieder authentiek onsterfelijkheidsgeloof een ethische grondslag heeft. In het platonisme hangt dat samen met de onverbrekelijke eenheid tussen het ware en het goede en de roeping van de ziel om die te bereiken. In de reïncarnatieleer wordt de volgende geboorte bepaald door de mate van deugdzaamheid in het vorige leven – een factor die nog versterkt wordt bij Boeddha, bij wie geen ziel meer herboren wordt, maar alleen het karma de stuwkracht naar een nieuwe geboorte vormt (karma is de resultante van goede en kwade daden tijdens het leven). In het zoroastrisme is het uitgangspunt van het wereldbeeld en mensbeeld de keuze tussen goed en kwaad: bij uitstek een ethische benadering dus. Danny Praet heeft, via een nauwkeurig onderzoek van de – ingewikkelde – literatuur over het zoroastrisme heel plausibel gemaakt dat de interpretatie van beloning en straf via opstanding van de lichamen tegen het einde van de 5de of het begin van de 4de eeuw v.o.t. bij de Perzen bestaan moet hebben (Praet 1993:4447). Dat biedt steun aan de stelling die ik zal verdedigen: dat de leer over de opstanding van de lichamen in het judaïsme een zoroastrische oorsprong heeft. 3.4. Ethiek en onsterfelijkheid Dat het echte onsterfelijkheidsgeloof een ethische grondslag heeft, kan men als volgt begrijpelijk maken. In de grote koninkrijken die vanaf het vierde, derde millennium gevormd werden, ontstonden complexe interacties tussen grote groepen van mensen die met landbouw, veeteelt, handel en nijverheid bezig waren. Dat vergde een machtsconcentratie rond een vorst die in staat was deze 41 ETIENNE VERMEERSCH interacties vlot te laten verlopen en zo een rechtsordening tot stand te brengen. De Codex van Hammurapi (18de eeuw v.o.t.) is het eerste bekende voorbeeld van een wetboek; maar in een meer elementaire vorm zal dit ook voorlopers hebben gehad. Zulke wetboeken hebben, ten dele of volledig, het karakter van strafwetboeken: “Wie de graanmaat vervalst, krijgt deze straf, enz.” Na enkele eeuwen moet hieruit de overtuiging ontstaan zijn dat er goede en slechte handelingen bestaan en dat het een intrinsieke wet is dat de slechte bestraft worden. Uit de talrijke verzamelingen van Spreuken kunnen we afleiden dat er ook aansporingen tot goede daden bestonden, die niet in een wet beschreven zijn. Zo ontstond langzamerhand de algemene gedachte van goed en kwaad en tevens de overtuiging dat het goede beloond moet worden en het kwade gestraft. De ervaring leert echter dat in het alledaagse leven deze wetmatigheid niet altijd in de feiten tot uiting komt. Zo ontstaat het probleem van het geluk van de bozen en het ongeluk van de goede mens. In het boek Job wordt dit probleem in zijn volle scherpte gesteld, maar ook in andere teksten uit het Midden-Oosten vindt men er voorlopers van. Langzamerhand wordt het voor veel mensen ondraaglijk dat de werkelijkheid zo onrechtvaardig is. (zie bv. Job 21, 7-34) Men krijgt de indruk dat het huidige leven bij de dood niet af is: al te zeer zijn er bozen die nooit gestraft worden en deugdzamen die nooit beloond worden. De drie hierboven besproken leerstellingen geven in principe een antwoord op dit probleem. Ze verklaren het ontstaan van het kwaad op aarde: (a) de val van de eeuwige ziel in een onvolmaakt lichaam; (b) de gevolgen in dit leven van de slechte daden in een vorig leven; (c) de kosmische 42 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF oorsprong van goed en kwaad en de noodzaak tot kiezen voor één van de kampen. Ze garanderen ook de ultieme zege van het goede: (a) de terugkeer naar de vormenwereld; (b) het herboren worden in een steeds betere toestand; (c) de eeuwige beloning en straf. KADER 1 ‘Bijbelse’ Geschiedenis Vertrek van Abraham uit Chaldea ca 2100 v.C. Izaak, Jacob, twaalf zonen, tocht van Israël naar Egypte ca 1930 Exodus uit Egypte ca 1500 v.C. Verovering van Kanaän ca 1450 v.C. v.C. 43 ETIENNE VERMEERSCH Richteren Koning Saul Koning David Koning Salomo Tempelbouw ca 1425 -1025 ca 1025-1005 ca 1005-970 ca 970-931 ca 966 Splitsing in Noordelijk Rijk (Israël) Zuidelijk Rijk (Judah) ca 931 Einde Noordelijk Rijk Einde Zuidelijk Rijk 722 587 Alleen de datums in vetjes staan historisch vast KADER 2 Hebreewse (Joodse) Bijbel TeNaCH (TNK) Tora Genesis Exodus Leviticus Numeri Deuteronomium 44 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF Nebî’îm (profeten) -vroege profeten Jozua Richteren Samuel, I,II Koningen,I,II I - late profeten Jesaja jeremia… Ketubim (geschriften) Psalmen Spreuken Hooglied Prediker Job… KADER III Bijbelse mythen Aards paradijs (Adam en Eva) Zondvloed (Noah) Toren van Babel Drie patriarchen (Abraham, Izaak, Jacob) Twaalf patriarchen (stamvaders van Israëlieten) Verblijf in Egypte (Jozef de dromer) 45 ETIENNE VERMEERSCH Exodus uit Egypte (Mozes en Aaron) Verovering van Kanaän (Jozuah) Richteren (Gideon, Jefta, Samson Delilah…) David Salomo (tempel van Salomo) 46 en VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF 4. Onsterfelijkheid in het Judaïsme9 4.1. Veel mensen, ook christenen, zijn ervan overtuigd dat de christelijke leer over het voortbestaan na de dood, als wederopstanding of onsterfelijke ziel, op de Bijbel gebaseerd is. In verband met de Tenach, de joodse bijbel, die overeenkomt met het Oude Testament van de 9 . Over onsterfelijkheid in het judaïsme vindt men een goed overzicht van de relevante vindplaatsen bij Danny Praet (1993) en bij Sutcliffe (1946). In verband met de verdere uiteenzetting over het judaïsme en het christendom steun ik op de jarenlange lectuur van talloze artikelen en boeken hierover. Aangezien dat voor mij altijd een nevenactiviteit geweest is, zou het een ontzaglijk werk vragen alle passussen op te sporen die mij geïnspireerd kunnen hebben. Ik doe dit alleen waar ik zoiets gebruik om een eigen hypothese te ontwikkelen. Heel algemeen verwijs ik echter voor het judaïsme naar Schürer (1986). Voor de hellenistische en Romeinse gedachtestromingen: Leipoldt & Grundman (1990). Voor het Nieuwe Testament, de werken van H. Conzelmann, E.P. Sanders, enz. Voor het christendom: Kelly (1972); Altaner & Stuiber (1966); Aland (1985); Pelikan (1971-1989); Denzinger (1960). Voor de huidige standpunten van de Kerk: Catechismus van de katholieke Kerk, die op het Internet te vinden is (http://www.rkdocumenten.nl/rkdocs/index.php?mi=600&doc=1). Uitgave Grieks Nieuw Testament: Nestle-Aland; Bijbelvertalingen: Willibrord. Wanneer ik suggereer dat een interpretatie of hypothese van mezelf komt, gebeurt dat te goeder trouw: onbewuste beïnvloeding kan ik moeilijk uitsluiten. 47 ETIENNE VERMEERSCH meeste protestantse kerken, is die opvatting onjuist (het O.T. van de katholieke Kerk voegt daar nog enkele ‘deuterocanonieke’ boeken aan toe, die de protestanten ‘apocriefen’ noemen.). Slechts in één boek uit de Tenach komt de gedachte aan onsterfelijkheid voor, namelijk het boek Daniël, dat uit het midden van de 2de eeuw v.o.t. dateert. Deze passus vormt echter een anomalie, want in de rest van de Tenach is deze gedachte niet alleen afwezig, maar uit een hele reeks teksten volgt dat er zeker geen onsterfelijk-heid kan bestaan (in de betekenis die we hier aan dat begrip geven). 4.2. Zoals ik reeds heb vermeld, kent de joodse bijbel een sheol, een ‘onderwereld’, vergelijkbaar met de Griekse Hades van Homeros. Alle doden gaan naar die Sheol en niemand keert eruit terug. Job, 14, 7-12: “Let wel, voor een boom is er hoop: zelfs omgehouwen kan hij nog uitbotten…maar een mens sterft en het is gedaan, geeft de geest en hij is voorbij… Als een mens eenmaal geveld is, blijft hij liggen zolang de hemel bestaat, hij slaapt en wordt niet meer wakker.” Job, 30, 23: “Dit is zeker, gij drijft mij terug in de dood, in de verzamelplaats van al wat leeft.” Psalm 89, 48-49: “O gedenk hoe kortstondig ik ben, de mens die Gij schiep, hoezeer schaduw. Zou er één mens kunnen bestaan die nimmer de dood zal aanschouwen?” Spreuken, 27, 20: “Het dodenrijk en de onderwereld raken nooit verzadigd.”. Job, 7, 9: “Een wolk verdwijnt en is weg, zo komt geen mens meer terug uit de afgrond”; 16, 22: “Ach, jaren ongeteld komen aan, ik ga de weg waar niemand van keert.”; 10, 2022: “Is mijn leven niet kort genoeg? Laat me met rust, of is die korte vreugde mij ook niet gegund, voor ik beland waar 48 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF niemand van keert, in het dal van het donker, het stikkedonker, de chaos, waar zelfs het licht nog duisternis is.” Habakuk, 2, 5: “Hij die als de Dood zo onverzadigbaar is, hij die alle naties naar zich toehaalt, en alle volken bij zich verzamelt.” Er is geen onderscheid tussen de doden. Job 3, 17-19: “Daar valt het bejag der boosdoeners stil, hun ongedurigheid komt er tot rust; gevangenen zijn daar geen gevangenen meer; geen schreeuwende opzichters drijven hen voort; iedereen is gelijk, de slaaf vrij van zijn meester.” De doden kunnen niets positiefs meer doen of beleven. Prediker, 9, 4-10: “Zolang iemand leeft is er nog hoop. Beter een levende hond dan een dode leeuw. Levenden weten tenminste nog dat ze doodgaan, maar doden weten helemaal niets meer…hun liefde, hun haat, hun naijver: het is allemaal voorbij…Grijp met beide handen de kansen die je nu krijgt, want in de onderwereld, waarheen je op weg bent, is het gedaan met denken en doen, met kennis en wijsheid.” Psalm 88, 5-6: “Ik behoor bij wie daalden in de groeve, ik werd tot een man zonder kracht. Mijn leger is bij de doden, de verslagenen – zij zijn begraven en Gij gedenkt hen niet meer.” Jesaja, 38, 18-19: “Het dodenrijk brengt u geen lof, de doden prijzen u niet. Wie in het graf is afgedaald, hoopt niet meer op uw trouw. Levende mensen alleen kunnen u loven, zoals ik heden doe.” Baruch, 2, 17: “Niet de doden in de onder-wereld eren de Heer of prijzen zijn rechtvaardigheid; hen is het leven ontnomen.” Psalm 115, 17: “Niet de doden spreken Gods lof, geen één van wie gedaald zijn in de stilte, maar wij, wij zegenen God.” Psalm 30, 10: “Wat wint Gij met mijn heengaan, mijn dalen in de 49 ETIENNE VERMEERSCH groeve? Kan ooit het stof u loven, kan het uw trouw ooit melden?” Job, 13-15: “Als de onderwereld mijn toegewezen huis is, als mijn bed daar opgemaakt staat, als ik het graf mijn vader moet noemen, de wormen groeten als moeder en zus, waar is dan nog uitzicht voor mij?” De doden zijn dus voor altijd in de onderwereld, een wederopstanding is uitgesloten. Er is ook geen beloning of straf voor goed en kwaad. 4.3. Het apocriefe boek Jesus Sirach (Ecclesiasticus) dat dateert van de eerste helft van de tweede eeuw v.o.t. verdedigt nog steeds dezelfde opvattingen. 22,11: “Schrei om een dode, want hij is verstoken van licht.” 17, 27-28: “Wie zal in het dodenrijk de Allerhoogste loven, zoals degenen die leven en hem hun danklied zingen? Bij een dode, die als niets meer is, verstomt de lofprijzing.” 14, 16: “Geef en neem en doe u te goed, want in het dodenrijk is geen genoegen meer te vinden.” 41, 4: “Of gij tien, honderd of duizend jaar geleefd hebt, in het dodenrijk kunt gij u niet beklagen over uw levensduur.” 11, 28: “Voor zijn dood moet ge niemand gelukkig prijzen: pas aan zijn einde wordt een man gekend.” Zoals bij de Grieken is het leven dus volledig op het hier en nu (Diesseits) gericht en alleen een leven dat een bevredigend einde kent, is een goed leven geweest. Ook in dit boek wordt de verwachting van een beloning of straf na de dood nog ontkend. 4.4. In het boek Daniël, als enige van de Tenach, vinden we uiteindelijk toch een verwijzing naar de opstanding van de doden. Het boek wordt gesitueerd rond 165 v.o.t. en zou dus 50 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF ontstaan zijn in de beginperiode van de strijd van de Maccabeeën. Daniël 12, 1-3 luidt als volgt: “In die tijd zal de grote vorst Michaël opstaan om de kinderen van je volk te beschermen. Want het zal een tijd zijn zoals er eerder nog geen is geweest, zolang er volken zijn. Maar al degenen van je volk die in het boek staan opgetekend, zullen in die tijd worden gered. En velen van hen die slapen in het stof, zullen ontwaken, sommigen om eeuwig te leven, anderen om de smaad van een eeuwige schande te ondervinden. Dan zullen de wijzen stralen als de glans van het uitspansel en degenen die de mensen tot gerechtigheid hebben gebracht, zullen schitteren als de sterren, voor eeuwig en immer.” (mijn cursivering) Men verwijst soms naar Ezechiël, 37 (Tenach) waarin de profeet een visioen krijgt waarin een massa beenderen weer levend worden. Uit de context blijkt duidelijk dat het om een allegorische ‘voorspelling’ gaat, dat Israël als natie zal heropleven en zijn eenheid terugvinden. Deze correcte interpretatie neemt niet weg dat latere lezers deze passus konden vergelijken met de andere hier (4.4-4.5.) vermelde, en daarin de verwijzing naar een echte opstanding konden zien. In het apocriefe boek II Maccabeeën (dat tot de katholieke canon behoort, maar niet tot de joodse) vinden we eveneens verwijzingen naar de opstanding. Het boek stamt uit de eerste helft van de eerste eeuw v.o.t., maar de verwijzing naar de opstanding zou misschien ontleend kunnen zijn aan een vroegere versie uit de tweede helft van de eeuw ervoor. Het zevende hoofdstuk brengt het verhaal van de marteldood van zeven broers en hun moeder. Meerderen onder hen verklaren voor hun dood dat de heer 51 ETIENNE VERMEERSCH hen zal opwekken tot het eeuwig leven: 7, 9; 7, 11; 7, 14; 7, 23; 7, 29, 7, 36. Hoofdstuk 12, 43-44 vermeldt dat Judas Maccabaeus geld zond naar Jeruzalem om een zoenoffer te laten brengen voor de overledenen: “Dat was een mooie en edele daad, ingegeven door de gedachte aan de verrijzenis. Want als hij niet gehoopt had dat de gevallenen zouden verrijzen, dan was het nutteloos en dwaas geweest voor de overledenen te bidden.” Ten slotte vinden we in het apocriefe boek Wijsheid van Salomo een uitvoerige uiteenzetting over de onsterfelijkheid van de ziel. Het boek werd rond het midden van de eerste eeuw v.o.t. geschreven en is duidelijk platonisch beïnvloed. In hoofdstuk 2 worden de goddelozen (epicuristen?) aangevallen die elk voortbestaan na de dood loochenen en in hoofdstuk 3 vindt men het bekende offertorium uit de traditionele katholieke mis van Allerheiligen (dat men ook in veel polyfonische en nog latere motetten terugvindt): “Justorum animae in manu Dei sunt…” “De zielen der gerechtigen zijn in Gods hand en de kwelling van de boze zal hen niet deren. In de ogen van de dwazen leken zij te sterven, ze zijn echter in vrede.”10 Van beide hoofdstukken gaat een indrukwekkende poëtische kracht uit. 4.5. Uit de periode van het late judaïsme, tweede tot eerste eeuw v.o.t., zijn nog een aantal geschriften bewaard, enerzijds de ‘pseudepigrapha’ die vroeger soms als Openbaring golden, maar nu door niemand nog als zodanig aanvaard worden, en anderzijds de ‘Rollen van de Dode Zee’ of ‘van Qumran,’ die men meestal toeschrijft aan de 10 .Eigen vertaling van de liturgische tekst. 52 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF sekte van de Essenen. Die manuscripten zijn historisch belangrijk omdat ze zeker tussen de tweede eeuw v.o.t. en de eerste eeuw o.t. ontstaan zijn. Onder die geschriften vindt men ook fragmenten van pseudepigrapha (waarvan ook latere manuscripten bestaan), waaronder het boek Henoch. In dit boek vinden we verwijzingen naar een beloning en straf na de dood, maar sommige delen ervan kunnen christelijke interpolaties bevatten. Betrouwbaarder zijn de Testamenten van de twaalf patriarchen. Hier wordt zowel de opstanding als het voortbestaan van de ziel vermeld, alsook de beloning en straf voor goeden en kwaden. Het boek Jubileeën kent de verrijzenis niet, maar wel het oordeel over de zielen. De gedachte aan een algemene opstanding van alle mensen vinden we ten slotte duidelijk in het boek 4 Esdras, dat een joods geschrift is uit de eerste eeuw o.t. Het boek IV Maccabeeën beklemtoont dan weer het bestaan van onsterfelijke zielen. De Essenen, die vaak met Qumran geassocieerd worden, zouden volgens Flavius Josephus eveneens geloven in onsterfelijke zielen, die hij op platonische wijze interpreteert. Heel veel vinden we hiervan in de Qumranteksten niet terug. Zeker is er volgens de Regel van de Gemeenschap (Discipline-handboek) een voortbestaan met beloning en straf, zonder duidelijke precisering van het statuut van die overlevenden. Sinds 1991 kennen we ook het ‘Verrijzenisfragment,’ waarin duidelijk staat dat God de doden zal doen herleven; het vermeldt ook de Messias-gedachte. Overigens vindt men in veel Qumranteksten de tegenstelling licht-duisternis, waarheidleugen, wat een zoroastrische invloed suggereert. Vanuit die optiek is een geloof in een voortbestaan als ziel (geëvolueerde Bildseele), of na verrijzenis van het lichaam, 53 ETIENNE VERMEERSCH niet verwonderlijk. Des te meer daar beide thema’s gekoppeld zijn aan beloning en straf. 4.6. Uit de vergelijking van al die teksten volgt dat vanaf de tweede helft van de tweede eeuw v.o.t. bij bepaalde joodse groepen de overtuiging van een voortbestaan na de dood werd verspreid, die men nu eens als een opstanding van de doden interpreteerde en dan weer als het voortleven van een soort ziel, beide gepaard gaande met een beoordeling van het voorafgaande leven. Uit het Nieuwe Testament kan men afleiden dat in elk geval de Farizeeën die opinie waren toegedaan. Dat gold volgens Flavius Josephus ook voor de Essenen. De Sadduceeën echter, de priesters, ontkenden het voortbestaan en bleven dus trouw aan de leer van het overgrote deel van de Tenach. 4.7. Hoe kunnen we die evolutie in de denkbeelden verklaren?11 4.7.1. Tot 722 v.o.t bestonden in Palestina twee koninkrijken, bewoond door Hebreeuws sprekende volkeren: (a) het noordelijke rijk, Israël (Samaria), dat zeker vanaf de 9de eeuw een vrij hoge bloei kende, zoals blijkt uit de archeo-logische vondsten; (b) Het zuidelijke rijk, Judah, rond Jeruzalem, dat een eerder achterlijk gebied was. In 722 werd het noordelijke rijk definitief vernietigd door de Assyriërs en gekoloniseerd door andere volkeren. Een deel van de bevolking werd weggevoerd en een ander deel is blijkbaar gevlucht naar Judah. Van die noordelijke stammen 11 .Deze hypothese is geïnspireerd door Finkelstein & Silberman (2006). 54 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF heeft men nooit meer iets gehoord, behalve in legenden over de ‘lost tribes of Israel,’ die het Boek van Mormon in Amerika situeert. Het archeologisch onderzoek toont aan dat het zuiden (Judah) tegen het einde van de 8ste eeuw een sterke demografische en economische ontwikkeling doormaakte. Om de samenwerking tussen de autochtonen en de immigranten uit het noorden te stimuleren, vond koning Hezekiah het vermoedelijk nuttig een ideologische basis hiervoor te stimuleren. Het verwijzen naar gemeenschappelijke stamvaders, Abraham, Isaak en Jacob, en een gemeenschappelijke Exodus uit Egypte (iets waarvoor geen enkel historisch of archeologisch bewijs bestaat), kon een eerste mythologische grondslag vormen, aangevuld met het verhaal over een gemeenschappelijk koninkrijk onder David en Salomo (wat evenmin strookt met de archeologische vondsten). Vermoedelijk onder koning Josias werd die mythologie verder aangevuld met de unificatie van de Israëlitische godsdienst (Deuteronomische revolutie). Jahweh wordt de enige god van Israël die men alleen in de tempel van Jeruzalem mag vereren (bij zo’n ‘henotheïsme’ loochent men niet het bestaan van de goden van andere volkeren). De consolidatie van deze mythen werd doorgevoerd tijdens de periode van 722 tot 587, het jaar waarin Jeruzalem werd ingenomen door de Babylonische koning Nebukadnezar. 4.7.2. Van 587 tot 538 leefde een deel van het volk van Judah (judaioi, joden), vooral de vroegere elite, in ballingschap in Babylon. Deze definitieve nederlaag van de god van Israel betekende dat hij zwakker was dan Marduk. Men kon echter aan die pijnlijke (‘dissonante’) vaststelling ook een andere interpretatie geven: de nederlaag was een 55 ETIENNE VERMEERSCH straf van Jahweh wegens de ontrouw van het volk. Het radicaliseren van die gedachte stimuleerde de overtuiging dat Jahweh niet de enige god van Israël was, maar de enige god tout court. Hoe dit denkbeeld zich heeft ontwikkeld is moeilijk volledig te achterhalen, maar het lijkt merkwaardig dat de joden bevrijd werden door Cyrus (Kuros, Koresh) die Ahura Mazda als enige god vereerde. Cyrus wordt dan ook in de Bijbel Messias (gezalfde) van God genoemd. Het ene monotheïsme bekrachtigt dus het andere. Tijdens de periode na 538 komen veel joden terug, maar een aantal blijft in Babylon. De interactie tussen beide gemeenschappen maakte ook verdere culturele uitwisseling mogelijk. Het radicale monotheïsme stelde de joden weer voor een andere vraag: als Jahweh de enige god is, wat is dan zijn bijzondere relatie met het joodse volk, waarnaar de vroeger ontstane mythen onmiskenbaar verwezen? Het antwoord was dat ze zijn uitverkoren volk waren en in de wereldgeschiedenis een bijzondere rol zouden spelen. De gedachte aan de ene God, die nu duidelijk de god van het goede was, legt ook plichten op aan de individuele mens die er een persoonlijke relatie mee kan ontwikkelen. Dat komt tot uiting in de Psalmen, maar ook in kritische overwegingen van het individu, zoals in de boeken Prediker en Job. Van de vijfde tot de derde eeuw v.o.t. kon deze nieuwe godsdienstvisie zich vrij ongestoord ontwikkelen, maar in de tweede eeuw liet de hellenistische invloed en de dominantie van de vorsten van Syrië (Seleuciden, opvolgers van Alexander) zich steeds sterker en sterker voelen. Dat leidde tot de opstand van de Maccabeeën (rond 167). Opnieuw komt hier echter een prangend probleem aan de orde. Zoveel martelaren gaven hun leven voor hun God en hun volk; maar wat hadden ze eraan het uitverkoren volk te 56 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF zijn, als ze toch eeuwenlang onder vreemde heerschappij leefden en als individu alleen de dood in de Sheol konden verwachten? Hier kon de voedingsbodem van het zoroastrisme, met de gedachte aan een leven na de dood, een uitweg bieden. Ook het lot van degene die voor God in ‘gerechtigheid’ leeft, maar geen betere toekomst voor ogen heeft dan Sheol (zie het boek Job) kon de behoefte aan onsterfelijkheid stimuleren. Aangezien nu volgens de Tenach alle doden zich in de Sheol bevonden, kon een oplossing voor iedereen er moeilijk anders uitzien dan als een opstanding van al degenen die reeds gestorven waren. Toch waren die opvattingen in strijd met de in die Tenach vermelde kenmerken van het lot van de doden. Dat verklaart dat de nieuwe ideeën slechts langzaam vaste voet konden krijgen en pas in de eerste eeuw o.t. een brede aanvaarding binnen het judaïsme zouden bereiken. Hierbij speelde het succes van apocalyptische voorstellingen (over een catastrofaal wereldeinde) vermoedelijk een rol. De verpletterende macht van het Romeinse Rijk kan tot het inzicht geleid hebben dat alleen een goddelijke ingreep redding kon brengen. Dat Rijk Gods waarnaar men verlangt (als uitverkoren volk en als vroom individu) wordt dan verbonden met de overtuiging dat een gezalfde van God, een Messias, dat tot stand zal brengen. De analyse hierboven heeft natuurlijk een hypothetisch karakter en ze mag ook niet suggereren dat de joodse denkbeelden rond het begin van onze tijdrekening tot enkele eenvoudige schema’s te herleiden zijn, maar misschien wordt het zo iets duidelijker hoe vanuit die complexe situatie een zo merkwaardige godsdienst als het christendom kon ontstaan. 57 ETIENNE VERMEERSCH KADER IV Christendom: Nieuw Testament Thans bewaarde Manuscripten (handschriften) oudste: perkament. : Vaticanus (B) ca 350 Sinaiticus (aleph), ca 350 (1844 Tischendorf) Alexandrinus (A) 5de eeuw codex Ephraem (palimpsest) 5de eeuw oudste papyrusfragmenten 3de eeuw o.a. papyruscodex met Paulus eeuw 58 begin 3de VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF oudste papyrusfragment: kort stukje uit het evangelie van Joh. ca 130 KADER V 1 Datering van het ontstaan van de teksten - Authentieke brieven van Paulus 1 Thessalonicenzen ca 50 Galaten ca 52-54 Philippensen ca 52-54 Philemon ca 52-54 of 56-58 1 Corinthiërs ca 54-55, 2 Corinthiërs verzameling van korte brieven ca 55 Romeinen ca 56-57 de laatste brief - sterk betwiste authenticiteit 2 Thessalonicenzen 80-90 Colossenzen ca 70 Ephesiërs ca 80-90 - deuteropaulinisch (= zeker niet authentiek) 1 Timotheus ca 100 Titus ca 100 59 ETIENNE VERMEERSCH 2 Timotheus), ca 100 Hebreeën ca 85 dood van Paulus: vermoedelijk begin zestiger jaren, in Rome? KADER V 2 Datering van het ontstaan van de teksten (2) Evangeliën Handelingen van de Apostelen Marcus, ca 70 Rome(?) het slot, na 16,8 is van latere datum Mattheus ca 85 (?) Lucas ca 90 (?) Handelingen van de Apostelen; zelfde auteur als Lucas Johannes vanaf 100 (?) ‘Katholieke Brieven’ Jacobus (bedoeld is Jacobus de broer van Jezus) ca 100 (?) 1 Petrus ca 90-100 2 Petrus ca 125 Judas (bedoeld is de Apostel Judas Thaddeus) ca 100125 Brieven van Johannes 60 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF 1 johannes na 100 2 johannes na 100 3 Johannes na 100 ( 2 en 3 zijn van dezelfde auteur) Openbaring (Apocalyps) na 100 door ‘een Johannes’ Geen enkele van deze teksten is geschreven door een Apostel of door iemand die Jezus gekend heeft: de namen zijn dus fictief. KADER VI Apokriefen van het Nieuw Testament Proto-evangelie van Jacobus ca 140 Evangelie van de Ebionieten Evangelie van de Hebreeën Evangelie van Petrus… ‘Handelingen’ van diverse apostelen Nag Hammadi-teksten (Koptisch, gnostisch) Thomasevangelie Pistis Sophia… 61 ETIENNE VERMEERSCH Deze teksten hebben geen enkele historische waarde betreffende het leven van Jezus, maar ze getuigen wel van het bestaan van legenden en leerstellingen van de 2de tot 4de eeuw. 5. Onsterfelijkheid in het christendom Het ontstaan en de vroege ontwikkeling van het christendom is één van de meest bevreemdende en onvoorzienbare processen uit de wereldgeschiedenis. Daarom is de verklaring ervan ook uiterst moeilijk. De directe aanleiding tot het ontstaan van die godsdienst is de kruisdood van een prediker, Jezus ‘van Nazareth’, en het geloof dat bij enkele van zijn volgelingen ontstond dat hij uit de doden was opgestaan. Het christendom is dus niet de leer van Jezus, maar een boodschap over zijn dood en verrijzenis. Volgens de Handelingen van de Apostelen, 10, 37-43, zou ‘Petrus’ die leer als volgt hebben samengevat: “Gij weet wat er overal in het joodse land gebeurd is; hoe Jezus van Nazareth zijn optreden begon in Galilea, na het doopsel dat Johannes predikte […] Hij ging al weldoende rond en genas allen die onder de dwingelandij van de duivel stonden, want God was met hem […] Hem hebben ze aan het kruishout geslagen en vermoord. God heeft hem echter op de derde dag doen opstaan en laten verschijnen […] aan ons die met hem gegeten en gedronken hebben, nadat hij uit de doden was opgestaan. Hij gaf ons de opdracht aan het volk te prediken en te getuigen dat hij de door God aangestelde rechter is over de levenden en de doden. Van hem leggen alle profeten het getuigenis af dat ieder die in hem gelooft, door zijn naam vergiffenis van de zonden verkrijgt.” 62 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF Zoals tevens blijkt uit kernstukken van de authentieke brieven van Paulus (de oudste christelijke geschriften), komt het wezen van de prediking van de apostelen dus hierop neer: men moet geloven dat Jezus de zoon van God is, de Messias, die mens geworden is om door zijn lijden, dood en verrijzenis, de mensen van de zonde te verlossen en om aan allen die in hem geloven de verrijzenis en het eeuwig leven te garanderen (zie bv. 1 Cor 15, 1-24; Rom 6, 3-11; 10, 911; 2 Cor 4, 13-15; Fil 2, 6-11; 3, 10-11; enz.). Het is evident dat dit onmogelijk de leer van Jezus zelf geweest kan zijn. De vraag is hoe we het ontstaan van die leer kunnen verklaren. 5.1. De palestijns-joodse christenen Hoewel er nog onderzoekers zijn die de oorsprong van het christendom als mythisch beschouwen, kan men de bronnen uit de eerste en tweede eeuw o.t. het best verklaren als we de hier door ‘Petrus’ vermelde feiten over Jezus’ leven als ongeveer historisch beschouwen. De vraag is hoe die opvatting over de verrijzenis van Jezus tot stand komt en hoe die als garantie wordt beschouwd van de opstanding en het eeuwige leven van hen die in hem geloven. Binnen het judaïsme bestonden in die tijd (ca. 25-30 o.t.) allerlei opvattingen over het leven na de dood: (a) de traditionele Sheol, (b) het voortbestaan als een soort (zoroastrische) Bildseele, met beloning en straf, (c) onder Griekse invloed de eeuwigheid van de redelijke ziel en, (d) de opstanding van de lichamen. Deze laatste werd wel in een ‘apocalyptische’ context gesitueerd: bij een laatste strijd of oordeel op het einde der tijden. 63 ETIENNE VERMEERSCH Nergens kent het judaïsme de gedachte aan de afzonderlijke verrijzenis van een mens (de ‘hemelvaart’ van Elia is geen verrijzenis: hij komt niet terug). Zo’n gebeuren kan dus moeilijk conceptueel uitgedacht zijn! Zoals in de uiteenzettingen hierboven (bv. 1.6) ga ik er in principe van uit dat we moeten pogen totaal onverwachte ideeën vanuit spontane menselijke attitudes af te leiden. Mijn verklaring is geïnspireerd door de dissonantietheorie van Festinger (Festinger, Riecken & Schachter 1956; Festinger 1962). Dissonantie ontstaat wanneer mensen geconfronteerd worden met cognitieve inhouden of informaties die onderling totaal tegenstrijdig of onverenigbaar zijn. Dissonantie is zo pijnlijk dat men de impact ervan poogt te verminderen door aan één van de tegenstrijdige elementen een nieuwe, verzachtende interpretatie te geven: dissonantiereductie. De trouwste volgelingen van Jezus waren diep getraumatiseerd toen hun vereerde leermeester, die zij allicht als een gezant van God beschouwden, op een smadelijke wijze ten onder ging. Deze dissonantie werd ‘gereduceerd’ toen sommigen hem in dromen of hallucinaties terugzagen en zo tot de overtuiging kwamen dat hij nog leefde. Maar die eerste dissonantiereductie volstond niet. Ook al was hij niet definitief dood, waarom moest hij die afschuwelijke vernederende kruisdood ondergaan? De confrontatie met het absurd karakter van de kruisdood leidt tot een tweede dissonantiereductie die het probleem definitief oplost Het ondraaglijke van dit gebeuren kon alleen verklaard worden, als precies dit de kern van zijn levenstaak was – bij 64 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF veel mislukte profetieën die Festinger bespreekt, wordt de mislukking het uitgangspunt van de nieuwe boodschap. Zo’n radicale oplossing komt natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Het concept ‘plaatsvervangend lijden’ (lijden voor anderen) kende wel voorbeelden in de joodse traditie: in de eerste plaats is er de mooie passus over de lijdende dienaar van Jahweh: Jesaja 53 (Deuterojesaja) aanvankelijk verwijzend naar het volk Israël. Sinds de Maccabeeën stond ook het martelaarschap hoog aangeschreven, en in de Qumranteksten heeft men het over de vervolgde Meester der Gerechtigheid. Het ‘plaatsvervangend lijden’ hoeft niet rechtstreeks in deze contexten bedoeld te zijn geweest; ze konden wel de gedachte eraan suggereren. Eveneens aansluitend bij joodse verwachtingen identificeerde men Jezus met de Messias (Christos) en ook met de ‘Mensenzoon’, die volgens Daniël zou terugkomen op het einde der tijden (Daniël 7, 13-14). Zo kon deze conceptie tevens aansluiten bij de Farizese en Esseense overtuiging van verrijzenis van de doden. Het volkomen onverwachte en uitzonderlijke aspect van dit geloof – de lichamelijke verrijzenis van een mens buiten de apocalyptische context – verklaar ik dus als het min of meer hallucinatoire gevolg van een sterke psychische drang tot dissonantiereductie, binnen een vrij gesloten groep van mensen die dezelfde ondraaglijke informatie moeten verwerken (ook dat aspect is in Festingers theorie relevant). De andere kenmerken vinden wel aansluiting bij enigszins bekende thema’s in het toenmalige judaïsme. Zo begrijpt men enerzijds dat een aantal mensen door deze visie 65 ETIENNE VERMEERSCH gefascineerd was, maar anderzijds dat het succes ervan binnen het traditionele jodendom beperkt bleef. 5.2. De hellenistisch-joodse christenen Het christendom zou vermoedelijk slechts een korte tijd bestaan hebben, indien de verspreiding ervan zich tot Palestina had beperkt. Het overwicht van de Farizeeën werd stilaan zo groot dat de gedachte aan een smadelijk stervende Messias weinig succes liet verwachten. Twee belangrijke factoren hebben de balans in de andere richting doen overhellen: (a) de enorme aantallen joden (miljoenen) die in de eerste eeuw o.t. in de diaspora leefden en, (b) het vrij groot aantal ‘proselieten’ die hetzij volledig, hetzij als ‘compag-nons de route’ door het judaïsme waren aangetrokken (proselutos: ‘overgekomene’). Velen onder hen, joden, maar vooral proselieten, waren met het algemene geestesleven van die tijd vertrouwd. De mythen rond lijdende en stervende goden (Osiris, Attis, Adonis), die voor de Palestijnse joden moeilijk denkbaar waren, leken hier niet zomaar absurd. Rond die goden bestonden inwijdingen (mysteriën), waarbij het medeleven met de stervende godheid een vorm van redding (sōtēria) garandeerde, die, hoewel niet altijd even duidelijk, een soort goddelijk statuut en dus onsterfelijkheid tot gevolg had. Let wel: het christendom werd door de nieuwe godsdiensten niet bepaald, maar wel werd de receptie ervan door deze denkbeelden vergemakkelijkt. Die proselieten waren bovendien, ondanks hun hellenistische achtergrond, vertrouwd geraakt met een radicaal monotheïstische visie en met de ontzagwekkende traditie van de Bijbel. Ook het christendom was 66 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF monotheïstisch, beloofde verlossing, en heel duidelijk het eeuwige leven. Dat werd nog eens door het apocalyptische element versterkt: er is niet alleen een beloning voor de goeden, maar ook een straf voor de bozen, en bovendien is die nabij! M.a.w. de vroeger besproken behoefte aan een oplossing voor het probleem van het geluk van de bozen en het ongeluk van de goede mens, kreeg in het christendom een duidelijker formulering dan in de traditionele of de mysteriegodsdiensten. 5.3. Paulus. Men kan zich dus voorstellen dat het euaggellion, de ‘goede boodschap’ van de apostelen, tegemoet kwam aan aspiraties die de proselieten in elk geval reeds hadden, terwijl ze de zware last van het gehele judaïsme niet meer hoefden te dragen. Het enorme belang dat Paulus hechtte aan het vrij zijn van de ‘Wet,’ wijst erop dat dit aspect een niet te verwaarlozen rol speelde. Hiermee beweer ik niet dat de bekering van die proselieten een evidentie was: het christendom heeft zich slechts heel langzaam ontwikkeld, maar wel dat dit een belangrijke rol gespeeld kan hebben in de eerste uitbreiding ervan. Daartegenover kunnen we opmerken dat het farizeïsme in de diaspora meer en meer verspreiding kende (Paulus noemt zichzelf farizeeër) en dus ook de leer over de verrijzenis. In de Mishna staat uitdrukkelijk: “Wie zegt dat er geen verrijzenis van de doden is, heeft geen deel aan de komende wereld” (mSan 10.1). 67 ETIENNE VERMEERSCH 5.4. De dogmatische ontwikkeling 5.4.1. De Paulinische interpretatie van de christelijke boodschap, nl. verrijzenis van Jezus Christus in de historische tijd en opstanding van de doden bij het eindoordeel, was dus voor een (klein) deel van de hellenistische joden, en vooral voor de proselieten, geen onoverkomelijke hinderpaal en bood zo, althans in principe, de mogelijkheid tot een, qua aantallen, steeds verder gaande uitbreiding van het nieuwe geloof. Binnen het strikte Palestijnse jodendom was dat nagenoeg uitgesloten. Niet te verwaarlozen is ook het feit dat deze leer vanaf het begin heel duidelijk geformuleerd werd en zich als exclusieve waarheid voorstelde. Bij de lagere klassen van de bevolking kon ze zo concurreren met de mysterie-godsdiensten (die nochtans ook ‘verlossing’ beloofden). Men moet maar proberen de teksten rond de mysteriegodsdiensten te begrijpen, om zich van het verschil bewust te worden. Toch ontstonden problemen zodra ‘intellectuelen’ zich tot het christendom aangetrokken voelden. Voor hen was de onsterfelijkheid van de ziel, het ware voortleven van de mens en de wederopstanding van de lichamen, wegens het superieure statuut van de ‘ziel’ een vrij zinloos gebeuren. Sommigen maakten zich van dit probleem af door ervan uit te gaan, zoals Origenes († 254), dat dit een verhaal voor ‘dummies’ was, een allegorie, om hen toch enigszins aan de diepere waarheid deel te laten hebben. Anderen, zoals Justinus Martyr († ca. 165), veroordeelden die opvatting, terecht, omdat het parallellisme tussen de, als historisch voorgestelde, opstanding van Christus en de, in een nabije apocalyptische sfeer gegarandeerde, verrijzenis van de gelovigen een fascinerende en daardoor overtuigende indruk maakte. Paulus was zich daar heel goed van bewust: 1 Cor 68 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF 12-17: “…als Christus niet verrezen is, is ons geloof ijdel…” Toch zijn er in het Nieuwe Testament passussen die de gedachte aan een directe overgang van de dood naar het eeuwige leven niet volledig uitsluiten. Zo is er het bekende woord van Jezus tot de ‘goede moordenaar’: Lc 23, 43: “sēmeron met’ emou esei en tōi paradeisōi”, “Heden zult ge met mij zijn in het paradijs”. Ook Lc 16, 22-25 suggereert een directe overgang naar de hemel of de hel na de dood” (vgl. ook Fil. 1, 23; Hand. 7, 59). Vermoedelijk zijn deze passussen gesuggereerd door de pointe van het verhaal, waarin (zie ook 2.2.5. a.) inconsistenties kunnen voorkomen. Ze steunen in elk geval op de latente aanwezigheid van de gedachte dat een ‘ik’ (Bildseele) dadelijk een beloning of straf krijgt. Dat ‘ik’ wordt in Lc 16 als ‘lichamelijk’ voorgesteld; dus eerder zoroastrisch dan platonisch beïnvloed; ook de term ‘paradijs’ suggereert dezelfde oorsprong. 5.4.2. De radicale opstandingsleer van de eerste prediking zal vermoedelijk bijgedragen hebben tot het succes bij de ongeletterden, terwijl intellectuelen er, allegorisch opgevat, een filosofisch fundeerbare theorie van de ziel in konden zien. De ‘verrijzenis van de lichamen’ geeft aan het concept ‘geluk’ in het eeuwige leven een eerder ‘sensueel’ getinte duiding. Men merkt dat goed bij de beschrijvingen van het paradijs in de Koran: eten, drinken en seksuele belevenis in een mooie tuin. De ‘onsterfelijkheid van de ziel’ daarentegen werd onder platonische invloed als intellectuele schoonheids-ervaring geïnterpreteerd: de aanschouwing van de vormenwereld, en uiteindelijk van God (visio Dei). Augustinus zal dat prachtig uitdrukken in zijn beroemde 69 ETIENNE VERMEERSCH slotwoorden van De civitate Dei: “Ibi vacabimus et videbimus, videbimus et amabimus, amabimus et laudabimus; ecce quod erit in fine, sine fine.” “Daar zullen we vrije tijd hebben en aanschouwen, we zullen aanschouwen en liefhebben, we zullen liefhebben en loven; ziedaar wat er zal zijn op het einde, zonder einde.” Hieruit blijkt tevens dat de ambivalentie tussen deze twee concepties eigenlijk een wanverhouding is, en dat zal tot allerlei discussies, anomalieën, maar ook tot nieuwe voorstellingen aanleiding geven. Zoals reeds vermeld wees Justinus Martyr († ca. 165) de platonische benadering radicaal af. Na de dood gaan de overledenen als een soort (homerische) psuchai naar Hades en wachten daar op de wederopstanding en het laatste oordeel. In de tweede eeuw richten de gnostici (Basilides, Valentinus…) een directe aanval op die theorie. De Gnōsis, die vrij snel als ‘ketterij’ werd ervaren, beschouwde het materiële, en dus ook het lichaam, als waardeloos. De verlossing bestond in de ontwikkeling van het geestelijke in de mens, tot de ware kennis van de totale werkelijkheid, van God dus. In de tegenovergestelde richting situeert zich dan weer de ‘ketterij’ van Montanus, die vond dat het geloof in de wederkomst van Christus (parousie) te veel op de achtergrond geraakt was: hij voorspelde ze voor het jaar 170. Toen die zich niet voordeed, ontstond een ‘dissonantiereductie’ die leidde tot een radicale ethische leer, die vrij veel succes kende en waartoe ook de grote theoloog Tertullianus († na 220) zich bekeerde. De bekendste bestrijder van het gnosticisme, Irenaeus van Lyon (einde 2de eeuw), verdedigde over de opstanding ongeveer de opvatting van Justinus; hetzelfde geldt voor Tertullianus. 70 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF Clemens van Alexandrië († vóór 215) was de eerste grote figuur die zowel de christelijke als de heidense leerstellingen volkomen beheerste en de noodzaak inzag die tot een overtuigende samenhang te brengen. Een vergelijkbare poging was reeds vroeger door Philo van Alexandrië († ca. 40 o.t.) ondernomen, maar dan tussen de Tenach en de Griekse filosofie. Clemens is ten gronde een platonisch denkende figuur, die er echter in slaagt heel wat christelijke thema’s vanuit zijn filosofie te interpreteren. Zo vond hij dat de Timaeus van Plato eigenlijk aan de Bijbel ontleend was. De ‘verlossing’ door Christus bestond in de navolging van zijn leven en leer. Zijn wederkomst (parousie) werd reeds door zijn menswording gerealiseerd. In deze context verliest de opstanding van de lichamen haar betekenis en komt het eeuwige leven aan de ziel toe. Die gedachtegang werd nog verder doorgetrokken door Origenes († 254). Hoewel van huis uit christen, volgde hij les bij de neoplatonicus Ammonius Sakkas, samen met Plotinus. Zo werd hij zelf als een gedegen filosoof erkend. Daarnaast had hij een zo ascetische levensvisie dat hij tot zelfcastratie overging. Hij zag vrij vlug in dat het project van Clemens slechts realiseerbaar was als de Bijbelteksten niet letterlijk, maar in een allegorische vorm werden begrepen. Het eeuwige leven is duidelijk een voortbestaan van de zielen die ook, zoals bij Plato, pre-existent zijn (vóór de geboorte bestaan). Na de dood ondergaan die een loutering, waarna ze tot vereniging met God opstijgen. Volstrekt origineel is zijn visie op de apokatastasis pantōn, de overtuiging dat een eeuwige straf niet strookt met de goedheid van God, en dat er dus een ‘herstel’ een ‘wedergoedmaking’ voor allen zal komen. De hel is niet 71 ETIENNE VERMEERSCH eeuwig. Zo werd hij de belangrijkste ketter uit de kerkgeschiedenis. Bij Gregorius van Nazianze († ca. 390) vinden we voor het eerst een oplossing voor het probleem van de ongedoopte onschuldige kinderen: zij gaan noch naar de hemel, noch naar de hel. Blijkbaar moet er voor hen een bijzondere plaats voorbehouden zijn (later limbo genoemd). Ze worden niet gepijnigd, maar de Visio Dei is hen voor altijd ontzegd. (Samen met Basilius en diens broer, Gregorius van Nyssa († 394) – zonen van een bisschop –, wordt hij beschouwd als een van de grootste kerkvaders. Die drie lagen aan de grondslag van de leer over de Drievuldigheid die in 381 tot dogma werd verklaard). Zijn opvatting over de ziel leunt aan bij die van Origenes, zonder de pre-existentie, maar wel met behoud van de apokatastasis. Toch werd hij nooit als ketter veroordeeld. Hoewel veel kerkvaders de nadruk legden op de onsterfelijke ziel en het eeuwige geluk als Visio Dei (zie ook Augustinus hierboven), kon men toch geen afstand doen van de verrijzenis op het einde der tijden: de teksten van Paulus waren al te duidelijk. En alle christelijke credo’s en doopselbelijdenissen vermeldden alleen het laatste oordeel en de anastasis nekrōn (verrijzenis van de doden). Ambrosius († 397) bracht in dat verband de eerste synthese. Hij stelde dat de leer over de onsterfelijkheid van de ziel onvolledig was zonder die over de verrijzenis. De verrijzenis betekende het toekennen aan het lichaam van de onsterfelijkheid die de ziel reeds bezat. Wanneer men echter de ziel platonisch opvat (de redelijke persoon) en niet als een traditionele psuchē, zoals Justinus, dan stelt zich het probleem welk statuut die persoon heeft in afwachting van het laatste oordeel. Heeft hij nog geen weet van de 72 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF einduitslag? En hoe voelt hij zich dan? Is het billijk dat de goede mensen zolang bang moeten zijn? Maar als men onmiddellijk na de dood bescheid weet, wat is dan de zin van die theatrale enscenering van het Laatste Oordeel? Augustinus († 430) suggereerde een oplossing, die definitief gepreciseerd werd door paus Gregorius I de Grote († 604). Blijkbaar is er een ‘bijzonder oordeel’ na de dood, waarbij de volkomen zuivere zielen recht naar de hemel gaan; de andere worden aan meer of minder lange straffen onderworpen in een purgatorium, een vagevuur. Dat liet toe een probleem op te lossen waarmee men al lang worstelde. Oorspronkelijk betekende het doopsel de verlossing uit de zonde en dus de volledige garantie op het eeuwige leven. Heel vlug bleek echter dat mensen ook daarna nog in zonde vielen en zelfs, tijdens de vervolgingen, hun geloof verloochenden. Toen die achteraf terug tot de Kerk wilden toetreden, ontstond er een discussie of dat wel mogelijk was. Uiteindelijk aanvaardde men dat, onder voorwaarde van een schuldbekentenis en boetedoening (aanvankelijk tegenover de hele gemeente, maar in de middeleeuwen werd dat vervangen door de persoonlijke biecht). Soms kon een persoon sterven vóór die boetedoening voltooid was; wat moest er dan met die ziel gebeuren? Dat nieuwe vagevuur bracht hiervoor de oplossing. Het doopsel en later de biecht redden de ziel wel van het hellevuur, maar er blijven tijdelijke straffen over, die men ofwel in dit leven, ofwel in het hiernamaals moet ondergaan. De tussenpoos tussen de dood en de verrijzenis krijgt hierdoor wel enige ‘nuttige’ invulling, maar hiermee blijft de vraag naar de zin van de enscenering van het Laatste Oordeel in het ongewisse (in de islam bestaat dat probleem niet: de doden zijn volledig dood tot aan het eindoordeel). 73 ETIENNE VERMEERSCH In het begin van de veertiende eeuw bracht Dante in zijn Divina Commedia een indrukwekkend totaalbeeld van de toenmalige visie op de ‘uitersten’ van de mens: inferno, purgatorio, paradiso. Het betreft hier het voortzetten van de thematiek van een reis naar de onderwereld, die begon bij de Sumeriërs (Inanna) en de Babyloniërs (Ishtar), en die Homeros en Vergilius op een hoog literair niveau brachten, dat door Dante nog werd overtroffen. In het concilie van Florence (1439) werd de leer over het vagevuur definitief bevestigd als dogma. Daar werd ook duidelijk dat de oosterse orthodoxe Kerk deze stelling niet aanvaardde: de Bijbel zegt over het vagevuur niets; de Kerk kan er zich dus niet over uitspreken en er ook geen beslissingen over nemen. Dat ging echter in tegen het toen reeds gangbare gebruik dat de paus aflaten (indulgentiae) kon verlenen, een praktijk die het enige zinvolle aspect van het vagevuur weer op de helling zette. Wie heel zijn leven gemoord en gebrand had, kon wel de hel vermijden door het doopsel of de biecht, maar werd niet gelijkgesteld met iemand die een deugdzaam leven geleid had: de ‘tijdelijke straf hier of in het vagevuur was er ook nog. Die elementaire vorm van rechtvaardigheid werd door de aflaten weer ongedaan gemaakt: door gewone aflaten werden die straffen verkort en door een volle aflaat werden ze helemaal kwijtgescholden. Hoe absurd dit gebruik ook was, het toekennen van aflaten begon vanaf de kruistochten de spuigaten uit te lopen en in de loop van de 15de eeuw kreeg het een werkelijk groteske omvang. Luther vond dat zo ergerlijk dat de noodzaak van een hervorming van de Kerk hem op de duur onvermijdelijk leek. Bij zijn verder onderzoek van deze 74 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF materie, verwierp hij niet alleen de aflaten: hij stapte ook af van het geloof in het vagevuur. Het Concilie van Trente (1545-1563) bevestigde niettemin zowel de leer betreffende het vagevuur als die over de aflaten. Daar werd ook de stelling herhaald: Extra ecclesiam nulla salus (buiten de Kerk geen heil), wat impliceert dat iemand die niet in de katholieke Kerk gedoopt is, ook al heeft hij een uitzonderlijk deugdzaam leven geleid, onvermijdelijk naar de hel gaat. Hierop bestond als uitzondering de reeds vermelde limbo voor de ongedoopte onschuldige kinderen en, tot aan de verrijzenis van Christus, een plaats voor de Bijbelse patriarchen en andere vrome joden die vóór Christus gestorven waren. Sinds het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) wordt de formule “buiten de Kerk geen heil” onder de mat geveegd: ze wordt niet expliciet herhaald, maar ook niet uitdrukkelijk verworpen. Wel werd in 2007 de limbo voor de ongedoopte kinderen door de paus afgeschaft. 6. Wijsgerige bespreking Met een ‘wijsgerige’ bespreking bedoel ik hier een onderzoek dat op het cognitieve vlak rekening houdt met alle verworvenheden van de wetenschappen, inclusief hun onderlinge samenhang, en op het waarderende vlak vertrekt van thans in ruime kring aanvaarde basiswaarden die o.m. in verklaringen van de Rechten van de Mens tot uiting komen. 6.1. Een dodencultus op zichzelf is niet irrationeel als die gericht is op het betuigen van eerbied, dankbaarheid en piëteit in een individuele of maatschappelijke context. De vorm daarvan kan van cultuur tot cultuur verschillen. 75 ETIENNE VERMEERSCH Behalve in verband met hygiëne moet men wel handelingen ontraden die ontstaan zijn door de vrees voor onreinheid of taboe van de dode. Het dodengeloof is een verzameling van prerationele houdingen, die samenhangen met denkbeelden die de gedragingen in de dodencultus moeten verklaren. Tevens zijn die het gevolg van het feit dat de ‘primitieve’, of meer algemeen, de niet-rationele mens het blijkbaar moeilijk heeft om het ‘niets’ te denken. Ieder ‘spreken over’, ook het spreken over de dode (bv. in dodenklachten), wordt ervaren als een spreken over ‘iets’ en de neiging bestaat om dat iets ook een zeker statuut te geven, bv. dat van een psuchē in Hades. Ook nu nog zijn er mensen die het zo moeilijk hebben met het verlies van een geliefde dat ze zich aan iedere strohalm zouden vastklampen, zeker als iemand suggereert dat er nog contact met die dode mogelijk is. In die zin leiden spiritistische séances tot een vorm van dodengeloof dat op wanhoop aan de ene kant en ergerlijk bedrog aan de andere kant gebaseerd is. Daarom blijft het nuttig de onmogelijkheid van een voortbestaan na de dood aan te tonen. 6.2. Leven na de dood. Algemeen Het geloof in onsterfelijkheid van het ‘ik’, via reïncarnatie, wederopstanding of autonoom bestaan van een ziel, bevat in al die vormen een interne contradictie. Levende organismen en ook menselijke personen bestaan alleen in de mate waarin ze functioneren. Ieder systeem dat functioneert, verandert echter. De cellen van biologische organismen worden vervangen, maar dit kan niet zonder verlies van ordening (2de wet van de thermodynamica). Zelfs een immaterieel brein – wat wetenschappelijk gezien uitgesloten 76 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF is – zou, als het leeft, informatie opdoen en verwerken. Daardoor zou het voortdurend veranderen, en wat voortdurend verandert, kan niet hetzelfde blijven. Men kan moeilijk zeggen dat een meisje van 16 dezelfde persoon gebleven is als ze een vrouw van 90 wordt: niet alleen fysiek, maar ook hormonaal en neurologisch is er heel wat gewijzigd. We hebben nog wel een illusie van ‘identiteit’, omdat we slechts een beperkte tijdspanne overzien. Er is ook een continue verandering van hetzelfde lichaam, zonder duidelijke cesuur en er blijven nog enkele herinneringen bestaan. Maar na 500 jaar zou er van die oorspronkelijke persoon nagenoeg niets meer overblijven. De genetische code van een leeuw van nu is ongeveer dezelfde als die van 1000 jaar geleden, maar als je, van generatie op generatie; tien miljoen jaar teruggaat, heb je met een andere soort te maken. Toch zou je, als je alle opeenvolgende generaties zou kunnen vergelijken, nooit de indruk hebben gehad dat er hier of daar een duidelijke verandering optrad. De identiteit van een individueel organisme, een persoon, verandert veel sneller dan een DNA-code en na een paar honderd jaar zou die grotendeels verdwenen zijn. Dat een persoon leeft, functioneert en dezelfde blijft, is een interne contradictie. 6.3. Leven na de dood. Concrete visies 6.3.1. De reïncarnatie is nog om andere redenen onmogelijk. Onze persoonlijkheid wordt bepaald (a) door onze genetische code, (b) door onze natuurlijke en culturele omgeving en (c) door de herinnering aan de belevenissen die tijdens onze ontwikkeling plaatsvonden. Bij een ‘nieuwe geboorte’ kan nooit dezelfde genetische code ontstaan (de waarschijn-lijkheid is onnoemelijk klein); de sociale en 77 ETIENNE VERMEERSCH culturele omgeving is nooit dezelfde. Ook de persoonlijke ontwikkeling en de herinnering eraan kunnen dus niet overeenkomen met die van een andere. Hoe kan dan die nieuwe persoon dezelfde zijn als iemand die vroeger geleefd zou hebben? Zelfs de herinnering eraan bestaat niet meer, behalve in enkele gevallen van zelfbegoocheling die aan ernstige testen niet weerstaan. 6.3.2 De wederopstanding van een lichaam, na duizend jaar ingevroren te zijn bij het absolute nulpunt, zou in principe dezelfde persoon weer tot leven brengen, omdat die in die duizend jaar niet geleefd heeft en dus niet gewijzigd is. Maar zodra die leeft en functioneert, zal die weer veranderen en na enkele eeuwen is hij niet meer dezelfde. Dat zou zich ook voordoen als een ‘god’ een dode zou laten verrijzen in de vorm waarin hij stierf. 6.3.3. De onsterfelijkheid van de ziel (zonder lichaam) stelt al onmiddellijk het probleem hoe die ziel identiek kan zijn aan een biologisch organisme. Onze emoties zijn bepaald door neurologische en hormonale processen (alleen al alcohol en andere drugs kunnen die grondig wijzigen), onze denkprocessen zijn gebaseerd op interacties tussen neuronen van ons brein en een hersenbloeding kan ze geheel of gedeeltelijk uitschakelen en ook het geheugen ligt in het brein opgeslagen. Als die ziel, zoals in de kerkelijke leer, uitein-delijk met het lichaam wordt verenigd, dan stellen zich dezelfde problemen als hierboven. 6.3.4. Men kan natuurlijk van de hypothese vertrekken dat voor ‘God’ niets onmogelijk is; maar ook ‘God’ kan geen 78 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF interne contradicties ongedaan maken. Bovendien kan men dan het volgende vragen. (1) Geeft hij dat eeuwig leven alleen aan de huidige Homo sapiens, of ook aan de neanderthaler, de Homo erectus, de Homo habilis, enz. tot de Ardipithecus ramidus, enz.? Tussen deze soorten bestonden opeenvolgende generaties die telkens nauwelijks van elkaar verschilden. Waar begon dan de onsterfelijkheid? Of kregen ook de voorouders van de chimpansee die al? (2) Onder welke vorm gebeurt de heropleving? Die waarin men overleden is: embryo, foetus, baby, adolescent, volwassen man, demente grijsaard? Maar wie wenst er als foetus of als alzheimerpatiënt te verrijzen? Of kiest God voor allen het type van de volwassen man of vrouw? Maar wat hebben die met dat embryo of die demente grijsaard gemeen? En met welke intelligentie wordt die persoon onsterfelijk? Een IQ van 150 of van 60? Dan blijft er een verregaande ongelijkheid, wat je moeilijk positief kunt noemen. Of worden ze allen superintelligent, maar wat hebben die dan met de oorspronkelijke mens te maken. Dezelfde vraag kan men stellen in verband met de karaktereigenschappen. 6.4. Ethische benadering. Het probleem van goed en kwaad in de wereld 6.4.1. In de zoroastrische, de christelijke en de islamitische opvatting bestaat de ultieme beloning en straf na de dood uitsluitend in eeuwig geluk of eeuwig lijden. Dat zou aanvaardbaar zijn als er alleen extreem boosaardige en 79 ETIENNE VERMEERSCH extreem goede mensen zouden bestaan. Maar de meerderheid van de mensen bevindt zich ergens in de middenmoot. Kan men daar willekeurig een grens trekken? Deze poging om rechtvaardigheid te realiseren loopt dus uit in verregaand onrecht. 6.4.2. In het christendom vinden we bovendien de vreemde gedachte dat alleen de mensen die geloven en gedoopt zijn, gered worden. De miljarden mensen die zelfs nooit de kans daartoe gehad hebben, vallen dus uit de boot. En als ze toch gered kunnen worden, zoals moderne theologen beweren, waarvoor waren dat geloof en dat doopsel dan nodig? Overigens is de idee van een goede God die een oneindige foltering uitvindt, een interne contradictie, zoals tenminste Origenes had ingezien. 6.4.3. De reïncarnatiegedachte heeft dat nadeel niet: de volgende geboorte hangt in kwaliteit af van de daden van de vorige. Maar dat veronderstelt wel dat de levende wezens en de mensen in het bijzonder, gekenmerkt zijn door een hiërarchie op het vlak van kwaliteit. Gelijkheid onder de mensen bestaat dan niet: we hebben een mensbeeld waarvan de discriminatie een essentieel onderdeel vormt. Waarom zou de baarmoeder van een teef, een zeug of een kasteloze minder waard zijn dan die van een prinses? 7. Besluit Toen ik vijftig jaar geleden het onderzoek over de begrippen ‘ziel’ en ‘onsterfelijkheid’ aanvatte, had die thematiek voor mij nog een existentiële betekenis. Ik wilde achterhalen hoe die begrippen ontstaan en geëvolueerd waren, om na te gaan of ze eventueel een ‘bovennatuurlijke’ dimensie hadden, iets 80 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF waarover ik toen nog geen definitieve mening had. Mijn onderzoeksmethode werd mede bepaald door de overtuiging dat, wanneer een ‘naturalistische’ of, meer algemeen, wetenschappelijk verklaring van het ontstaan van een denkbeeld voorlag, die andere dimensie overbodig werd. Hoewel die problematiek voor mij al lang opgelost is, blijft mijn historisch onderzoek in die domeinen nog altijd gedreven door de behoefte aan ‘verklaring’: een loutere opsomming van feiten kan mij niet bevredigen. Zo hoop ik te hebben aangetoond hoe dodengeloof via psychologische mechanismen evolueert uit de dodencultus en de algemene waardenhiërarchie van een gegeven cultuur. Dezelfde behoefte aan verklaring vindt men in de thesis dat het echte onsterfelijkheidsgeloof ontspruit uit de morele nood van mensen die vinden dat het goede niet altijd wordt beloond en het kwade niet altijd gestraft. In verband met het judaïsme en het christendom ga ik na hoe uiteenlopende denkbeelden door specifieke probleemsituaties naar nieuwe ontwikkelingen leiden en hoe die op hun beurt problemen stellen die tot anomalieën en soms tot absurditeit aanleiding geven. Na zo’n onderzoek is de verwijzing naar het bovennatuurlijke al lang voorbij. Toch blijft de thematiek mij nu nog boeien. Dat heeft te maken met twee vaststellingen. (1) Er zijn hoog intellectuele denkers, bv. theologen, die een duidelijk inzicht hebben in de zwakheid van de traditionele voorstellingen in verband met voortbestaan, maar er toch nog een kern van blijven behouden. Zij geven de indruk dat, wanneer de verschillende ‘overbodige’ lagen van de ui zijn afgepeld, er nog een zinvol restant overblijft. In mijn optiek toont het historisch onderzoek aan dat de hele ui het resultaat is van de interactie van naturalistisch 81 ETIENNE VERMEERSCH verklaar-bare processen. Hun standpunten stimuleren wel de kritiek op de hypothesen die ik voorstel en dat is vanuit een wetenschappelijk oogpunt waardevol. ste (2) In de 21 eeuw zijn er in West-Europa nog mensen die volledig opgaan in de traditionele concepties en die niet inzien dat, vanuit alles wat we op basis van de natuur- en de menswetenschappen weten, deze denkbeelden totaal onhoud-baar zijn. Zo vind je ‘westerlingen’ die zomaar de reïncar-natiegedachte overnemen, en anderen die in een spiritistisch getinte geestenwereld geloven. Mensen uit de islamtraditie, maar ook ‘bekeerlingen’ bij ons, denken hun leven zin te geven door het geloof in de wederopstanding en het paradijs, alsof naast die naïeve tuin niet de absurde gruwel van de hel ligt: een eeuwig vuur dat gestookt wordt door een god die ze overigens ‘barmhartig’ en ‘erbarmend’ noemen (rahman rahim). Afgezien van de vreugde die gepaard gaat met elk onderzoek waarin men samenhangen vindt (al moeten we die steeds aan de toets van de kritiek onderwerpen), blijft het een waardevolle opdracht medemensen van dwaalwegen af te brengen. Bibliografie Aland, K. (1985), A History of Christianity. Vol. I, Philadelphia, Fortress Press. Altaner, B. & Stuiber, A. (1966), Patrologie: Leben, Schriften und Lehre der Kirchenväter. Freiburg, Herder. Arbman, E. (1926-1927), Untersuchungen zur primitiven Seelenvorstellung mit besonderer Rücksicht auf Indien. In: Le Monde Oriental, 20, 1926, pp. 85-222; 21, 1927, pp. 1-185. 82 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF Balagangadhara, Rao (1994), The Heathen in his Blindness: Asia, the West and the Dynamics of Religion. Leiden, Brill. Bremmer, J.N. (1983), The Early Greek Concept of the Soul. Princeton, Princeton University Press. Bremmer, J.N. (2002), The Rise and Fall of the Afterlife. London, Routledge. Cazeneuve, J. (1958), Les rites et la condition humaine: d’après des documents ethnographiques. Paris, Presses Universitaires de France. Dawkins, R. (2009), The God Delusion. London, Bantam. Denzinger, H. (1960), Enchiridion Symbolorum. ed. C. Rahner. Freiburg, Herder. Diels, H. & Kranz, W. (1934-1935), Die Fragmente der Vorsokratiker. Griechisch und Deutsch. Erster Band, Berlin, 1934. Zweiter Band. Berlin, 1935. Berlin, Weidmann. Festinger, L., Riecken, H.W. & Schachter, S. (1956), When Prophecy Fails: a Social and Psychological Study of a Modern Group that Predicted the Destruction of the World. New York, Harper & Row. Festinger, L. (1962), A Theory of Cognitive Dissonance. Stanford, Stanford University Press. Finkelstein, I. & Silberman, A. (2006), Temple and Dynasty: Hezekiah, the Remaking of Judah and the Rise of the Pan-Israelite Ideology. In: Journal for the Study of the Old Testament, 30, 2006, pp. 259-285. Kelly, J.N.D. (1972), Early Christian Creeds. London, Longman. 83 ETIENNE VERMEERSCH Leipoldt, J. & Grundman, W. (1990), Umwelt des Urchristen-tums. I-III. Berlin, Evangelische Verlagsanstalt. Nilsson, M.P. (1941), Geschichte der griechischen Religion. München, Beck. Nestle-Aland (1979), Novum Testamentum Graece. Stuttgart, Deutsche Bibelstiftung. Pelikan, J. (1971-1989), The Christian Tradition. A History of the Development of Doctrine 1-5. Chicago, University of Chicago Press. Praet, D. (1993), Opstanding der lichamen en onsterfelijkheid van de ziel. Aspecten van de prechristelijke Joodse hiernamaalsvoorstellingen in hun godsdiensthistorische context. Licentieverhandeling Universiteit Gent, s.n. Rohde, E. (1894), Psyche: Seelenkult und Unsterbligkeitsglaube der Griechen. Freiburg im Breisgau, Mohr. Schreuer, H. (1916), Das Recht der Toten. Eine germanistische Untersuchung. In: Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft, 1916, 33, pp. 333-432; 34, pp. 1-208. Schürer, E. (1986), The history of the Jewish People in the Age of Jesus Christ, revised and edited by Geza Vermes, Fergus Millar and Martin Goodman, rev. edition. Edinburgh, T. & T. Clark. Sutcliffe, E.F. (1946), The Old Testament and the Future Life. London, Burns Oates and Washbourne. Tylor, E.B. (1889), Primitive Culture. Researches into the Development of Mythology, Philosophy, Religion, Language, Art, and Custom. New York, Holt. 84 VAN DODENCULTUS NAAR CHRISTELIJK ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF Vermeersch, E. (1997), Van Antigone tot Dolly: veertig jaar kritisch denken. Samengesteld door Johan Braeckman & Hugo Van den Enden. Antwerpen, Hadewijch. 85