1 - GGD GHOR Kennisnet

advertisement
Bijlage bij Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012
1.
Kaders
1.1
De Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid
In de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (WCPV) zijn de taken en verantwoordelijkheden van
de gemeente ten aanzien van collectieve preventie op het gebied van volksgezondheid oftewel
openbare gezondheidszorg vastgelegd. De WCPV heeft tot doel gezondheidsbescherming,
gezondheidsbevordering en ziektepreventie te bevorderen. Gemeenten brengen de hieruit
voortvloeiende werkzaamheden over het algemeen onder bij de GGD. De WCPV onderscheidt drie
deelterreinen: collectieve preventie, infectieziektebestrijding en jeugdgezondheidszorg. Van alle
WCPV taken die de GGD uitvoert, zijn er een aantal taken waarover de gemeente meer regie heeft.
De meeste taken zijn centraal geregeld. De taken waar de gemeenten meer regie over hebben, zijn:
het maatwerk deel binnen de Jeugdgezondheidszorg, medische milieukunde, beleidsadvisering,
epidemiologie gedeeltelijk en gezondheidsbevordering (zie bijlage 3).
1.2
Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO)
De Wet Maatschappelijke Ondersteuning maakt de gemeente verantwoordelijk voor maatschappelijke
participatie van alle burgers. Kwetsbare groepen mogen geen drempels ervaren om deel te nemen
aan de maatschappij. De WMO kenmerkt zich door een volledig decentrale sturingsvisie, dit betekent
dat elke gemeente zelf mag bepalen hoe ze maatschappelijke ondersteuning organiseren. Daarnaast
zal de WMO marktwerking stimuleren waardoor organisaties flexibeler moeten gaan inspelen op de
wensen van burgers. De gemeenteraad is de voornaamste verantwoordingsplaats voor de uitvoering
van de WMO. Onder de WMO moeten gemeenten periodiek per prestatieveld aangeven welke doelen
ze nastreven, welke activiteiten ze ondernemen, welke resultaten ze daarop behalen en wat de
samenhang is tussen de prestatievelden. Dit alles in goed overleg met de relevante organisaties, de
burgers en de raad. In de doelstellingen van de WMO neemt de realisatie en versterking van een
zogenaamde civil society een belangrijke plaats in. Het doel dat daarmee beoogd wordt, is dat burgers
zorg en ondersteuning in hun eigen omgeving organiseren.
De WMO omschrijft ‘maatschappelijke ondersteuning’ in negen prestatievelden.
1. Het bevorderen van de sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten;
2. Op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van
ouders met problemen met opvoeden;
3. Het geven van informatie, advies en cliëntondersteuning;
4. Het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers;
5. Het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig
functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van
mensen met een psychosociaal probleem;
6. Het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch
probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behoud van
hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;
7. Het bieden van maatschappelijke opvang, waaronder vrouwenopvang;
8. Het bevorderen van openbare geestelijke gezondheidszorg, met uitzondering van het bieden
van psychosociale hulp bij rampen;
9. Het bevorderen van verslavingsbeleid.
Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012
1.3
Relatie tussen de WCPV en de WMO
De relatie tussen de beide wetten kan het best omschreven worden als die van twee naast elkaar
fungerende onmisbare pijlers met als overstijgend doel het bevorderen van de kwaliteit van leven van
burgers (zie figuur 2).
De WCPV begeeft zich met name op het gebied van primaire en secundaire preventie en heeft ten
doel de gezondheid van (nog) gezonde burgers te bevorderen en te beschermen. De WMO richt zich
vooral op secundaire en tertiaire preventie en heeft ten doel burgers met een fysieke, sociale of
psychische beperking te laten deelnemen aan de maatschappij.
Mensen die deelnemen aan de maatschappij voelen zich gezonder, zo is uit menig onderzoek
gebleken. Andersom maakt een goede gezondheid in zowel psychisch, sociaal als fysiek opzicht
deelname aan de maatschappij weer mogelijk. Gezondheid in brede zin speelt dus een belangrijke rol
bij de WMO (zie figuur 1). Beide wetten hebben uiteindelijk een overstijgend doel in zich, namelijk het
bevorderen van de kwaliteit van leven. En een kwalitatief goed leven draagt bij aan het creëren van
een civil society. Wanneer mensen een kwalitatief goed leven leiden zullen zij meer openstaan voor
de maatschappij om hen heen.
Kwaliteit van leven
Gezondheid
Deelname
maatschappij
WCPV
WMO
Figuur 2 : WCPV en WMO onmisbare pijlers voor kwaliteit van leven.
De relatie tussen de WCPV en de WMO geeft tevens inzicht in het belang van preventie. Om
problemen met betrekking tot de uitvoering van de WMO te voorkomen, moeten problemen vroegtijdig
in beeld worden gebracht en preventief worden aangepakt. Binnen de WMO lijkt vooralsnog veel
aandacht uit te gaan naar de zichtbare individuele WMO-voorzieningen, zoals bijvoorbeeld
huishoudelijke hulp aan chronisch zieken. Veel (gezondheids) winst is te behalen wanneer men vroeg
in het (ziekte)proces ingrijpt. Om te voorkomen dat (te veel) inwoners een beroep doen op de WMOvoorzieningen en gemeenten om financiële (krapte)redenen de aandacht richten op individuele
voorzieningen, is het van belang dat gemeenten (blijven) investeren in de preventietaken binnen de
beide wetten, de (collectieve) preventieactiviteiten die voorafgaan aan cure, care en welzijn.
1.4
Openbare gezondheidszorg
Openbare gezondheidszorg (OGZ) is gericht op collectieve preventie: de bescherming, bevordering
en bewaking van de volksgezondheid en acute hulpverlening aan de bevolking als geheel. Het meest
karakteristiek aan deze zorg is dat er eerder sprake is van een maatschappelijke dan van een
individuele hulpvraag. Bij openbare gezondheidszorg gaat het om zorg voor de gezondheid van de
samenleving, van risicogroepen en van mensen die tussen de wal en het schip vallen. Deze zorg vult
daarmee de reguliere, individugerichte zorg aan die zich met name richt op behandeling ter genezing
(cure) en verzorging (care) van patiënten op het moment dat hun gezondheid al geschaad is.
Preventie binnen de openbare gezondheidszorg, cure en care zijn dan ook eigenlijk opeenvolgende
stadia in het (ziekte)proces.
Naast collectieve preventie die kan gaan over alle terreinen van het leven: van de schoolarts tot
voorlichting over dementie, van verslavingspreventie tot reizigersvaccinatie en van toegang tot de zorg
tot het tegengaan van vochtige woningen, omvat de OGZ ook activiteiten die te maken hebben met
overheidsverantwoordelijkheid voor beschikbaarheid en toegankelijkheid van zorg, en het acuut
optreden bij (dreigende) ongevallen en rampen (zie ook bijlage 1).
Naast de gemeenten (collectief niveau) hebben de zorgaanbieders, zoals huisartsen en de thuiszorg
(individugericht) een verantwoordelijkheid in de openbare gezondheidszorg.
Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012
Voor het bereiken van de doelen is het nodig dat alle beleidsterreinen van de samenleving zich
betrokken voelen bij openbare gezondheidszorg. Die zorg voor de volksgezondheid raakt namelijk aan
allerlei andere gemeentelijke beleidsterreinen zoals wonen, werken, welzijn, onderwijs, milieu en
verkeer. Beslissingen die op deze terreinen worden genomen, beïnvloeden de openbare
gezondheidszorg (facetbeleid). De openbare gezondheidszorg begeeft zich hierdoor ook buiten de
keten van de gezondheidszorginstellingen.
2.
Achtergrond speerpunten Lokaal gezondheidsbeleid 2008-2012
2.1
Alcohol
Overmatig gebruik van alcohol brengt een scala aan problemen met zich mee. Naast (het risico op)
verslaving en de lichamelijke en psychische gevolgen hiervan voor de betrokkene zelf, worden ook
andere problemen zoals verkeersongevallen, overlast en criminaliteit geassocieerd met overmatig
alcoholgebruik.
Volwassen
Voor volwassenen in Hoorn is het overmatig alcoholgebruik 15% (voor volwassen en ouderen geldt:
gebruikt op minstens 1 dag per week 6 glazen alcohol of meer). Dit is vergelijkbaar met de gegevens
uit de regio West-Friesland. Overmatig alcoholgebruik hangt samen met roken; zo is bij overmatige
drinkers en alcoholisten het percentage rokers doorgaans veel hoger, namelijk ongeveer 80 à 90 %.
Jongeren
De jeugd in West-Friesland drinkt te veel, te vaak en al op zeer jonge leeftijd. Het percentage zware
alcoholgebruikers onder jongeren van 12-16 jaar is voor West-Friesland 42,9%. Voor Hoorn is dit
40,8%. De West-Friese jongeren behoren hiermee tot de zwaarste drinkers van Europa. Op basis
van de gezondheidsenquêtes onder jongeren blijkt dat 43% van de 12–16 jarigen een zware
alcoholgebruiker is (5 of meer alcoholische drankjes tijdens één gelegenheid in de afgelopen vier
weken). Ruim vier op de 10 jongeren van 12–16 jaar heeft in de afgelopen vier weken overmatig
alcohol gebruikt. Jongens en vmbo-leerlingen gebruiken vaker overmatig alcohol dan meisjes en
havo/vwo-leerlingen. Opvallend is verder dat van de jeugdige overmatige alcoholgebruikers 11%
zelf vindt dat hij of zij teveel drinkt; slechts 10% van de jongeren is van plan in de toekomst minder
te gaan drinken. 58,4% Van de jongeren geeft aan dat hun ouders het goed vinden dat zij alcohol
gebruiken.
Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012
Onderstaande tabel laat zien hoeveel jongeren een zware alcoholgebruiker is.
11 jaar
1%
12 jaar
4%
13 jaar
9%
14 jaar
28%
15 jaar
48%
16 jaar
64%
17 jaar
70%
18 jaar
74%
19 jaar
74%
20 jaar
75%
21 jaar
69%
22 jaar
70%
23 jaar
70%
Bron: Jeugdmonitor West-Friesland 2006 en 2007, I&O Research
Uit onderzoek blijkt dat jongeren in Nederland flink meer alcohol gebruiken dan de afgelopen jaren. De
gemiddelde leeftijd waarop jongeren voor het eerst alcohol hebben gedronken is 12 jaar. In 1992
dronk 40% van de jongeren, in 2003 was dit 57%. De stijging van het alcoholgebruik is het sterkst
onder 12-14 jarigen. Het gebruik onder deze leeftijdsgroep is in de afgelopen 10 jaar bijna verdubbeld.
In 1992 dronk 24%, in 2003 was dit 47%.
Onderstaande cijfers laten zien waar jongeren voornamelijk alcohol nuttigen.
10-15 jaar
16-23 jaar
Thuis, met anderen
50%
63%
Bij anderen thuis
46%
62%
In een discotheek
33%
72%
Café, restaurant of terras
15%
69%
Op een schoolfeest, school/werk
18%
20%
Buiten op straat
9%
6%
Thuis alleen
12%
10%
In sportkantine of bij vereniging
5%
25%
Bron: Jeugdmonitor West-Friesland 2006 en 2007, I&O Research
Ouderen
95% Van de ouderen in West-Friesland gebruikt (wel eens) alcohol; 95% van de mannen drinkt
alcohol en 96% van de vrouwen. 4% Drinkt geen alcohol en 1% van de ouderen heeft nog nooit
alcohol gedronken. Van de ouderen is 11% een zwaar alcoholgebruiker; dat wil zeggen dat op
minstens één dag per week zes of meer glazen alcohol wordt gedronken. Dit percentage is bij
mannen 16% en bij vrouwen 5%. Het percentage zware drinkers neemt af met de leeftijd.
(Ouderenenquête West-Friesland 2006).
3.
Psychische gezondheid
De inwoners van West-Friesland ervaren hun gezondheid als minder goed dan de gemiddelde
Nederlander (26% in West-Friesland ten opzichte van 19% landelijk). In vergelijking met de
gezondheidsenquête van 1989 is het oordeel over de ervaren gezondheid slechter geworden (22% in
1989 ten opzichte van 26% in 2002). In vergelijking met Nederland heeft een groter deel van de
bevolking in West-Friesland één of meer aandoeningen (54% in West-Friesland ten opzichte van 42%
landelijk). Het voorkomen van psychische problemen is gemeten met behulp van een
gestandaardiseerde set vragen over onder andere slaapproblemen, concentratieproblemen en
gevoelens van geluk, stress en dergelijke. Uit deze vragen is naar voren gekomen dat in WestFriesland meer psychische problemen voorkomen dan landelijk, namelijk 32% ten opzichte van 25%
landelijk. 9% Van de volwassenen in West-Friesland voelt zich somber. Dat zou kunnen betekenen
dat zij één van de symptomen van een depressie hebben.
Jongeren
Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012
De meeste West-Friese jongeren hebben een goede psychische gezondheid, namelijk 84%. 16% Van
de jongeren heeft echter een lage score; dit wil zeggen dat ze psychisch minder gezond zijn en
psychische klachten hebben. Psychische ongezondheid kan daarnaast nog worden opgesplitst in
ernstig, matig of licht ongezond. Bijna driekwart van deze jongeren (74%) heeft te maken met een
lichte psychische ongezondheid. Respectievelijk 16% en 10% van deze jongeren heeft te maken met
matige of ernstige psychische ongezondheid.
Ouderen
Onder ouderen is de psychische problematiek het grootst. Uit een onderzoek uit 2003 blijkt dat ruim
een kwart van de ouderen psychisch ongezond was. (Ouderenenquête West-Friesland 2006).
Eenzaamheid
Iemands (psychisch) welbevinden kan op verschillende manieren beïnvloed worden door sociale
relaties. Het ontvangen van emotionele steun hangt samen met een kleinere kans op kanker, hart- en
vaatziekten en met lichamelijk functioneren. De steun van sociale relaties kan leiden tot een betere
psychische gezondheid omdat men zich meer gewaardeerd voelt en meer hulp beschikbaar is in geval
van nood. Weinig steun kan daarentegen leiden tot het ontstaan van depressie, burn-out en verhoging
van ziekteverzuim. Factoren die van invloed zijn op de sociale relaties zijn iemands persoonlijkheid,
gezondheid, opleiding, urbanisatiegraad en specifieke levensgebeurtenissen. De levensfase waarin
iemand zich bevindt, beïnvloedt zowel het aantal als het soort sociale relaties. Eenzaamheid is een
indicator van ervaren steun of gebrek aan steun.
Risicogroepen
In het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) is primaire preventie van belang om
gezondheidsproblemen zoals depressie in de toekomst te voorkomen. De WMO is erop gericht de
samenhang en onderlinge relaties tussen mensen te versterken. Kinderen van ouders met een
psychiatrische stoornis (KOPP-kinderen) hebben meer kans om zelf een psychiatrische stoornis te
krijgen. Dit geldt ook voor volwassenen die vroeger mishandeld of verwaarloosd zijn. Nieuwe gevallen
van mensen met depressie van 18 tot 65 jaar zijn verantwoordelijk voor 47% van de jaarlijkse kosten
veroorzaakt door depressies. Preventie van depressie voorkomt niet alleen veel menselijk leed, maar
kan ook voorkomen dat mensen in een later stadium duurdere zorg nodig hebben.
4.
Roken en drugs
4.1
Roken
Het totale percentage rokers in de bevolking van 12 jaar en ouder was in de periode 2001-2004 iets
lager dan gemiddeld in Nederland. Landelijk rookte 31,5% ten opzichte van 30,1% in West-Friesland.
Van de 12-16 jarigen in Hoorn rookte 11%; dit betekent dat één op de negen jeugdigen rookt. Voor
West-Friesland is het percentage van de 12–16 ook 11%. Uit gegevens van het Trimbos Instituut blijkt
dat 45% van de jongeren in het voortgezet onderwijs ooit heeft gerookt en dat 9% dagelijks rookt.
In West-Friesland rookt 35% van de bevolking in de leeftijd 20-64 jaar; 4% van de bevolking is een
zware roker, dat wil zeggen dat hij of zij meer dan 20 sigaretten per dag rookt. Rookgewoonten
verschillen aanzienlijk tussen laag en hoog opgeleiden. In West-Friesland rookt 48% van de
laagopgeleiden (geen of alleen lager onderwijs) en 25% van de hoogopgeleiden (HBO/WO). Het
percentage zware rokers is onder laagopgeleiden eveneens veel hoger dan onder hoogopgeleiden,
namelijk 10% t.o.v. 2%.
Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012
Jongeren
In de regio West-Friesland blijkt uit onderzoek van de GGD West-Friesland (2006) dat 8% van de
leerlingen in de tweede en vierde klas (12-16 jaar) dagelijks rookt. Elf procent van de leerlingen rookt
minstens één keer per week. De jongeren in de regio West-Friesland roken hiermee minder vaak
dagelijks vergeleken met de rest van de jongeren in Nederland (8% WF vs. 15% NL), maar roken
vaker minstens een keer per week (11% WF vs. 5% NL).
Ouderen
In West-Friesland rookt 22% van de bevolking van 55 jaar en ouder. In de leeftijdscategorie 55-64 jaar
rookt 27%, in de leeftijdscategorie 65-74 jaar 20% en in de leeftijdscategorie 75 jaar en ouder 12%.
Landelijk is dit respectievelijk 25%, 14% en 12%. Mannen roken aanzienlijk meer dan vrouwen.
Rookverbod
Internationale vergelijkingen tonen aan dat een daling van 24% naar 20% haalbaar is. Dit is ook het
doel in het Nationaal Programma Tabaksontmoediging 2006-2010 en het Nationaal Programma
Kankerbestrijding. Vanaf 1 juli 2004 hebben werknemers recht op een rookvrije werkplek. Dit
resulteerde in een daling van het aantal rokers van 30% tot 28% tussen 2003 en 2004. Toch werd
voor werknemers in de horeca nog een uitzondering gemaakt, omdat een algeheel rookverbod nog op
veel weerstand stuitte. Ierland was in 2004 het eerste land met een rookvrije horeca. Inmiddels zijn
Noorwegen, Malta, Zweden, Schotland en Italië gevolgd. Sinds 1 juli 2008 is ook de Nederlandse
horeca rookvrij.
De eerste resultaten van het rookverbod zijn zeer positief. In de maanden mei en juni hebben
600.000 mensen een stoppoging ondernomen. Dat is drie keer zoveel als normaal gesproken in deze
periode. Daarbij heeft een miljoen rokers zich voorgenomen om nog voor het einde van dit jaar te
stoppen. Dit zou een verdubbeling van het aantal stoppers inhouden ten opzichte van voorgaande
jaren. (onderzoek TNS Nipo in opdracht van Stivoro)
4.2
Drugs
Druggebruik kan tot allerlei vormen van gezondheidsschade leiden. Cannabisproducten verminderen
het reactie- en concentratievermogen en het korte termijn geheugen, waardoor school- en
werkprestaties en verkeersgedrag nadelig beïnvloed kunnen worden. Er is toenemend bewijs dat
cannabis psychotische symptomen kan ontlokken, met name bij personen die veel gebruiken en een
aanleg hebben voor psychosen. Afgezien van het verslavende effect van harddrugs lopen gebruikers
een verhoogde kans op allerlei aandoeningen. Aandoeningen die relatief veel voorkomen bij
gebruikers die drugs roken zijn longaandoeningen. Met preventie van druggebruik is dus aanzienlijke
gezondheidswinst te behalen.
Cijfers
Uit de Jongerenenquête E-MOVO West-Friesland (gehouden in 2005) blijkt dat één op de vijf WestFriese jongeren (18%) wel eens softdrugs heeft gebruikt. 9% Van de jongeren heeft in de afgelopen
vier weken softdrugs gebruikt. 2% Van de jongeren heeft de afgelopen vier weken harddrugs gebruikt.
De meest gebruikte harddrug onder jongeren is XTC. XTC is ook landelijk de meest gebruikte
harddrug onder jongeren. 18,2% Van de groep 12-16 jarigen heeft ooit hasj of wiet gebruikt en 9,1%
heeft dat de afgelopen maand gedaan. 1,6% Van deze groep heeft de afgelopen maanden andere
drugs gebruikt, zoals cocaïne en XTC. Van de jongeren die drugs (soft- en of harddrugs) hebben
gebruikt, geeft 32% aan dat hun ouders/verzorgers op de hoogte zijn van dit gebruik. 77% Van deze
jongeren geeft aan dat de ouders/verzorgers dit gebruik afkeuren of verbieden. De West-Friese
situatie verschilt niet van de landelijke.
Opvallend is dat uit de Jeugdmonitor West-Friesland naar voren komt dat de positie van ouders ten
opzichte van het drugsgebruik van hun kinderen sterk verschilt met de opinie omtrent hun
drinkgedrag. Bijna éénderde deel van de ouders weet niets af van het drugsgebruik van hun kinderen.
Volgens de jongeren heeft de overgrote meerderheid van de ouders geen problemen met het
alcoholgebruik van de jongeren: ‘ze zeggen er niets van’ of ‘ze vinden het goed’ zegt 86% over wat
hun ouders van hun alcoholgebruik vinden.
GGD West-Friesland heeft begin 2006 het aantal drugsgebruikers geïnventariseerd, onder personen
en instellingen die beroepsmatig contact (kunnen) hebben met deze personen. Deze inventarisatie is
bedoeld om de West-Friese gemeentebesturen te adviseren en te ondersteunen bij het lokale
drugsbeleid. Momenteel worden de aangeleverde gegevens tot een rapportage verwerkt.
Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012
5.
Overgewicht
Het percentage volwassenen met overgewicht in West-Friesland is in de periode 2000-2003 lager dan
gemiddeld in Nederland, namelijk 40% ten opzichte van 45% landelijk. Wat betreft ernstig overgewicht
is dit in West-Friesland in de periode 2000-2003 iets lager dan het landelijk gemiddelde, namelijk 7,0%
ten opzichte van 9,8% landelijk. Met de leeftijd 60 à 70 neemt het percentage mensen met ernstig
overgewicht sterk toe. Daarna neemt het percentage weer af.
34% Van de volwassenen in West-Friesland heeft overgewicht en nog eens 9% heeft obesitas (ernstig
overgewicht). De cijfers uit de gezondheidsenquête komen overeen met de landelijke cijfers: in
Nederland heeft één op de tien Nederlanders obesitas. Ouderen hebben vaker overgewicht dan
jongeren. Veel mensen onderschatten hun gewichtsprobleem; ruim een derde van de mensen met
obesitas vindt het eigen gewicht ‘goed’ of vindt zichzelf slechts ‘een beetje te zwaar’. Van mensen met
matig overgewicht vindt één op de zes het eigen gewicht (ongeveer) goed. In Hoorn ligt het
percentage voor volwassen op 44%, dit komt overeen met het regiopercentage. 60% Van de ouderen
heeft overgewicht en 12% heeft obesitas.
Jongeren
Onder jeugdigen is het overwichtpercentage eveneens gestegen. In 1980 had 1 op de 15 kinderen
van 4 tot 14 jaar overgewicht, in 1997 was dit al één op de 8 á 9 kinderen. In de zes jaar hierna is dit
aantal verder toegenomen tot 1 op de 5 kinderen. Voor de 7-16-jarigen is het percentage jeugdigen
met overgewicht in 2002-2004 ten opzichte van de meting in 1997 sterk gestegen en soms zelfs
verdubbeld. Het percentage jeugdigen met ernstig overgewicht (obesitas) is in diezelfde periode ook
sterk toegenomen, op sommige leeftijden zelfs verdrievoudigd. Van de jeugdigen in de regio in de
basisschoolleeftijd heeft 12,2% overgewicht; 2,8% van de 4-12 jarigen heeft ernstig overgewicht.
Ernstig overgewicht komt vaker voor bij leerlingen in het speciaal basisonderwijs (11,5%) dan bij
leerlingen in het basisonderwijs (2,5%). Van de jeugdigen van 12-15 jaar heeft 12,5% overgewicht en
2,5% ernstig overgewicht. Er is weinig verschil in het voorkomen van (ernstig) overgewicht tussen
jongens en meisjes. De prevalentie van overgewicht bij peuters in West-Friesland bedraagt 6,7%
ernstig overgewicht komt in de peuterleeftijd voor bij 1,5%. In Hoorn heeft 18% van de 4-12 jarigen
overgewicht en 17% van de 12-16 jarigen
Ouderen
Matig overgewicht komt voor bij 46% van de ouderen, daarnaast heeft nog eens 11% obesitas (ernstig
overgewicht). Matig overgewicht komt vaker voor bij mannen: 51% tegenover 41% van de vrouwen.
Ernstig overgewicht daarentegen komt vaker voor bij vrouwen; 13% tegenover 9% van de mannen.
Ouderen met een laag opleidingsniveau hebben vaker overgewicht dan ouderen met een hoog
opleidingsniveau.
6.
Diabetes Mellitus
Diabetes Mellitus, ofwel suikerziekte, is een chronische stofwisselingsziekte die gepaard gaat met een
te hoog glucosegehalte in het bloed. Glucose is de brandstof voor alle organen in het lichaam. Bij
diabetes mellitus is het lichaam niet meer in staat om glucose goed te verwerken. Dat komt omdat er
te weinig of geen insuline wordt aangemaakt of omdat het lichaam ongevoelig is geworden voor de
insuline. Bij geen of onvoldoende insuline heeft het lichaam moeite om de glucose uit het bloed te
krijgen en stijgen de bloedglucose waarden. Hierdoor ontstaan allerlei klachten en complicaties.
Er worden twee typen onderscheiden namelijk type 1 en type 2. Type 1 diabetes mellitus ontstaat als
gevolg van de afbraak van insulineproducerende cellen van de alvleesklier en komt meestal voor bij
mensen onder de 30 jaar. Type 2 diabetes mellitus ontstaat als gevolg van stoornissen in de
afscheiding van insuline en/of het niet optimaal benutten van de aanwezige insuline door weefsels.
Hierdoor ontstaat op den duur een te hoog glucosegehalte in het bloed. Deze vorm van diabetes komt
vooral voor bij mensen die te zwaar zijn; 85% van de mensen met type 2 diabetes heeft overgewicht.
Op basis van alleen demografische ontwikkelingen is de verwachting dat het absoluut aantal personen
met diabetes mellitus tussen 2005 en 2025 met 32,5% zal stijgen. Daarnaast is het waarschijnlijk dat
Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012
het aantal patiënten met diabetes nog verder zal stijgen door de toename van het aantal mensen met
overgewicht.
Cijfers
Het percentage diabetespatiënten in West-Friesland is iets lager dan gemiddeld in Nederland;
landelijk had in de periode 2001-2004 2,8 % van de totale bevolking diabetes en in West-Friesland
was dit 2,0%. Op basis van zelf gerapporteerde gegevens heeft 0,5% van de 12-16 jarigen in WestFriesland diabetes, 2,7% van de volwassenen en 9,6% van de ouderen. Uit landelijk onderzoek blijkt
dat zelfrapportage de werkelijke prevalentie onderschat.
Ook in Hoorn bedraagt het percentage volwassenen met diabetes 2% (gebaseerd op de
zelfrapportage in de gezondheidsenquête) Van de ouderen in Hoorn heeft 11% diabetes (gebaseerd
op de ouderenenquête), ook dit wijkt niet af van de regio
7.
Overige aspecten
7.1
Beweging
Jongeren
In 1998 is de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) vastgesteld; dit is een landelijk gebruikte
norm die aangeeft dat jongeren dagelijks een uur matig intensief moeten bewegen. Deze
beweegactiviteiten moeten minimaal twee maal per week gericht zijn op het verbeteren of handhaven
van lichamelijke fitheid (kracht, lenigheid en coördinatie). De huidige NNGB gaat uit van dagelijks
minimaal een uur lichaamsbeweging. In de E-MOVO vragenlijst is echter gevraagd naar
lichaamsbeweging per week. In dit rapport is als richtlijn aangehouden dat men minimaal zeven uur
per week matig intensief dient te bewegen.
Van alle jongeren voldoet 24% aan de norm van minimaal zeven uur per week matig bewegen. Ruim
driekwart van de jongeren (76%) beweegt dus onvoldoende. Meer jongens voldoen aan deze
beweegnorm dan meisjes, van de jongens voldoet 26% aan de norm van de meisjes 22%.
Tweedeklassers voldoen net zo vaak aan de norm als vierdeklassers. Minder vmbo-leerlingen voldoen
aan de norm dan havo/vwo-leerlingen, 22% tegenover 26% (Jongerenenquête West-Friesland 2006).
Volwassenen
In de gezondheidsenquête is gevraagd op hoeveel dagen per week men tenminste een half uur bezig
is met fietsen, klussen, tuinieren of sporten. Als norm voor voldoende beweging wordt de Nederlandse
Norm Gezond Bewegen (NNGB) gebruikt. Norm-actieven bewegen op vijf dagen of meer minimaal 30
minuten per dag. In West-Friesland voldoet 34% van de volwassenen aan de NNGB. 31% Van de
mannen en 36% van de vrouwen uit het onderzoek voldoet aan de bewegingsnorm. Van de oudste
leeftijdsgroep uit het onderzoek voldoet 35% aan de beweegnorm, in de leeftijdsgroep 35-49 jaar
voldoet 37% en in de jongste groep (20-34 jaar) voldoet 29%. (gezondheidsenquête West-Friesland
2003)
Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012
Ouderen
De Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) stelt dat ouderen tenminste een half uur matig
intensief moeten bewegen, op minimaal 5 dagen in de week. In West-Friesland voldoet 54% van de
ouderen aan deze norm. Meer mannen (58%) bewegen voldoende dan vrouwen (51%). Naarmate de
leeftijd toeneemt voldoen minder ouderen aan de beweegnorm. Ook lager opgeleiden voldoen minder
vaak aan deze norm. (ouderenenquête West-Friesland 2006)
7.2
Voeding
Volwassen
Ruim één op de drie volwassenen (35%) in West-Friesland voldoet niet aan de norm van drie
hoofdmaaltijden per dag. Met name het ontbijt wordt vaak overgeslagen: één op de tien gebruikt nooit
het ontbijt. Oudere volwassenen (50-64 jaar) eten vaker drie keer per dag een hoofdmaaltijd dan
jongere volwassenen (20-34 jaar), namelijk 68% ten opzichte van 59%.
Minder dan één op de vijf volwassenen (18%) gebruikt voldoende groenten (200 gram per dag) én
voldoende fruit (2 stuks per dag); vrouwen gebruiken iets vaker voldoende groenten en fruit dan
mannen, namelijk 20% van de vrouwen en 17% van de mannen.
Jongeren
Ruim acht op tien jongeren (84%) ontbijt minimaal vijf dagen per week en 16% slaat dus meer dan
twee keer per week het ontbijt over. 7% Van de jongeren ontbijt zelfs nooit. Er is geen verschil tussen
jongens en meisjes wat betreft het regelmatig overslaan van het ontbijt. Tweedeklassers ontbijten wel
vaker regelmatig dan vierdeklassers. Van de tweedeklassers ontbijt 13% minder dan vijf dagen per
week tegenover 19% van de vierdeklassers. Er is ook een verschil tussen vmbo-leerlingen en
havo/vwo-leerlingen. Ruim één op de vijf vmbo-leerlingen (21%) ontbijt minder dan vijf dagen per
week en dat is hoger dan bij havo/wvo-leerlingen (12%).
Ouderen
Eén op de drie ouderen (33%) voldoet niet aan de norm van drie hoofdmaaltijden per dag. Vooral het
ontbijt wordt vaak overgeslagen; 13% gebruikt nooit een ontbijt. Vrouwen (70%) gebruiken vaker dan
mannen (64%) drie hoofdmaaltijden per dag. Iets meer dan de helft van alle ouderen (56%) gebruikt
voldoende groente (200 gram per dag) én voldoende fruit (2 stuks per dag). Mannen en ouderen met
een laag opleidingsniveau eten gemiddeld ongezonder. Dit beeld wordt bevestigd door landelijk
onderzoek.
Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012
Download