Bijlage bij Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012 1. Kaders 1.1 De Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid In de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (WCPV) zijn de taken en verantwoordelijkheden van de gemeente ten aanzien van collectieve preventie op het gebied van volksgezondheid oftewel openbare gezondheidszorg vastgelegd. De WCPV heeft tot doel gezondheidsbescherming, gezondheidsbevordering en ziektepreventie te bevorderen. Gemeenten brengen de hieruit voortvloeiende werkzaamheden over het algemeen onder bij de GGD. De WCPV onderscheidt drie deelterreinen: collectieve preventie, infectieziektebestrijding en jeugdgezondheidszorg. Van alle WCPV taken die de GGD uitvoert, zijn er een aantal taken waarover de gemeente meer regie heeft. De meeste taken zijn centraal geregeld. De taken waar de gemeenten meer regie over hebben, zijn: het maatwerk deel binnen de Jeugdgezondheidszorg, medische milieukunde, beleidsadvisering, epidemiologie gedeeltelijk en gezondheidsbevordering (zie bijlage 3). 1.2 Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) De Wet Maatschappelijke Ondersteuning maakt de gemeente verantwoordelijk voor maatschappelijke participatie van alle burgers. Kwetsbare groepen mogen geen drempels ervaren om deel te nemen aan de maatschappij. De WMO kenmerkt zich door een volledig decentrale sturingsvisie, dit betekent dat elke gemeente zelf mag bepalen hoe ze maatschappelijke ondersteuning organiseren. Daarnaast zal de WMO marktwerking stimuleren waardoor organisaties flexibeler moeten gaan inspelen op de wensen van burgers. De gemeenteraad is de voornaamste verantwoordingsplaats voor de uitvoering van de WMO. Onder de WMO moeten gemeenten periodiek per prestatieveld aangeven welke doelen ze nastreven, welke activiteiten ze ondernemen, welke resultaten ze daarop behalen en wat de samenhang is tussen de prestatievelden. Dit alles in goed overleg met de relevante organisaties, de burgers en de raad. In de doelstellingen van de WMO neemt de realisatie en versterking van een zogenaamde civil society een belangrijke plaats in. Het doel dat daarmee beoogd wordt, is dat burgers zorg en ondersteuning in hun eigen omgeving organiseren. De WMO omschrijft ‘maatschappelijke ondersteuning’ in negen prestatievelden. 1. Het bevorderen van de sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten; 2. Op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden; 3. Het geven van informatie, advies en cliëntondersteuning; 4. Het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers; 5. Het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem; 6. Het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behoud van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer; 7. Het bieden van maatschappelijke opvang, waaronder vrouwenopvang; 8. Het bevorderen van openbare geestelijke gezondheidszorg, met uitzondering van het bieden van psychosociale hulp bij rampen; 9. Het bevorderen van verslavingsbeleid. Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012 1.3 Relatie tussen de WCPV en de WMO De relatie tussen de beide wetten kan het best omschreven worden als die van twee naast elkaar fungerende onmisbare pijlers met als overstijgend doel het bevorderen van de kwaliteit van leven van burgers (zie figuur 2). De WCPV begeeft zich met name op het gebied van primaire en secundaire preventie en heeft ten doel de gezondheid van (nog) gezonde burgers te bevorderen en te beschermen. De WMO richt zich vooral op secundaire en tertiaire preventie en heeft ten doel burgers met een fysieke, sociale of psychische beperking te laten deelnemen aan de maatschappij. Mensen die deelnemen aan de maatschappij voelen zich gezonder, zo is uit menig onderzoek gebleken. Andersom maakt een goede gezondheid in zowel psychisch, sociaal als fysiek opzicht deelname aan de maatschappij weer mogelijk. Gezondheid in brede zin speelt dus een belangrijke rol bij de WMO (zie figuur 1). Beide wetten hebben uiteindelijk een overstijgend doel in zich, namelijk het bevorderen van de kwaliteit van leven. En een kwalitatief goed leven draagt bij aan het creëren van een civil society. Wanneer mensen een kwalitatief goed leven leiden zullen zij meer openstaan voor de maatschappij om hen heen. Kwaliteit van leven Gezondheid Deelname maatschappij WCPV WMO Figuur 2 : WCPV en WMO onmisbare pijlers voor kwaliteit van leven. De relatie tussen de WCPV en de WMO geeft tevens inzicht in het belang van preventie. Om problemen met betrekking tot de uitvoering van de WMO te voorkomen, moeten problemen vroegtijdig in beeld worden gebracht en preventief worden aangepakt. Binnen de WMO lijkt vooralsnog veel aandacht uit te gaan naar de zichtbare individuele WMO-voorzieningen, zoals bijvoorbeeld huishoudelijke hulp aan chronisch zieken. Veel (gezondheids) winst is te behalen wanneer men vroeg in het (ziekte)proces ingrijpt. Om te voorkomen dat (te veel) inwoners een beroep doen op de WMOvoorzieningen en gemeenten om financiële (krapte)redenen de aandacht richten op individuele voorzieningen, is het van belang dat gemeenten (blijven) investeren in de preventietaken binnen de beide wetten, de (collectieve) preventieactiviteiten die voorafgaan aan cure, care en welzijn. 1.4 Openbare gezondheidszorg Openbare gezondheidszorg (OGZ) is gericht op collectieve preventie: de bescherming, bevordering en bewaking van de volksgezondheid en acute hulpverlening aan de bevolking als geheel. Het meest karakteristiek aan deze zorg is dat er eerder sprake is van een maatschappelijke dan van een individuele hulpvraag. Bij openbare gezondheidszorg gaat het om zorg voor de gezondheid van de samenleving, van risicogroepen en van mensen die tussen de wal en het schip vallen. Deze zorg vult daarmee de reguliere, individugerichte zorg aan die zich met name richt op behandeling ter genezing (cure) en verzorging (care) van patiënten op het moment dat hun gezondheid al geschaad is. Preventie binnen de openbare gezondheidszorg, cure en care zijn dan ook eigenlijk opeenvolgende stadia in het (ziekte)proces. Naast collectieve preventie die kan gaan over alle terreinen van het leven: van de schoolarts tot voorlichting over dementie, van verslavingspreventie tot reizigersvaccinatie en van toegang tot de zorg tot het tegengaan van vochtige woningen, omvat de OGZ ook activiteiten die te maken hebben met overheidsverantwoordelijkheid voor beschikbaarheid en toegankelijkheid van zorg, en het acuut optreden bij (dreigende) ongevallen en rampen (zie ook bijlage 1). Naast de gemeenten (collectief niveau) hebben de zorgaanbieders, zoals huisartsen en de thuiszorg (individugericht) een verantwoordelijkheid in de openbare gezondheidszorg. Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012 Voor het bereiken van de doelen is het nodig dat alle beleidsterreinen van de samenleving zich betrokken voelen bij openbare gezondheidszorg. Die zorg voor de volksgezondheid raakt namelijk aan allerlei andere gemeentelijke beleidsterreinen zoals wonen, werken, welzijn, onderwijs, milieu en verkeer. Beslissingen die op deze terreinen worden genomen, beïnvloeden de openbare gezondheidszorg (facetbeleid). De openbare gezondheidszorg begeeft zich hierdoor ook buiten de keten van de gezondheidszorginstellingen. 2. Achtergrond speerpunten Lokaal gezondheidsbeleid 2008-2012 2.1 Alcohol Overmatig gebruik van alcohol brengt een scala aan problemen met zich mee. Naast (het risico op) verslaving en de lichamelijke en psychische gevolgen hiervan voor de betrokkene zelf, worden ook andere problemen zoals verkeersongevallen, overlast en criminaliteit geassocieerd met overmatig alcoholgebruik. Volwassen Voor volwassenen in Hoorn is het overmatig alcoholgebruik 15% (voor volwassen en ouderen geldt: gebruikt op minstens 1 dag per week 6 glazen alcohol of meer). Dit is vergelijkbaar met de gegevens uit de regio West-Friesland. Overmatig alcoholgebruik hangt samen met roken; zo is bij overmatige drinkers en alcoholisten het percentage rokers doorgaans veel hoger, namelijk ongeveer 80 à 90 %. Jongeren De jeugd in West-Friesland drinkt te veel, te vaak en al op zeer jonge leeftijd. Het percentage zware alcoholgebruikers onder jongeren van 12-16 jaar is voor West-Friesland 42,9%. Voor Hoorn is dit 40,8%. De West-Friese jongeren behoren hiermee tot de zwaarste drinkers van Europa. Op basis van de gezondheidsenquêtes onder jongeren blijkt dat 43% van de 12–16 jarigen een zware alcoholgebruiker is (5 of meer alcoholische drankjes tijdens één gelegenheid in de afgelopen vier weken). Ruim vier op de 10 jongeren van 12–16 jaar heeft in de afgelopen vier weken overmatig alcohol gebruikt. Jongens en vmbo-leerlingen gebruiken vaker overmatig alcohol dan meisjes en havo/vwo-leerlingen. Opvallend is verder dat van de jeugdige overmatige alcoholgebruikers 11% zelf vindt dat hij of zij teveel drinkt; slechts 10% van de jongeren is van plan in de toekomst minder te gaan drinken. 58,4% Van de jongeren geeft aan dat hun ouders het goed vinden dat zij alcohol gebruiken. Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012 Onderstaande tabel laat zien hoeveel jongeren een zware alcoholgebruiker is. 11 jaar 1% 12 jaar 4% 13 jaar 9% 14 jaar 28% 15 jaar 48% 16 jaar 64% 17 jaar 70% 18 jaar 74% 19 jaar 74% 20 jaar 75% 21 jaar 69% 22 jaar 70% 23 jaar 70% Bron: Jeugdmonitor West-Friesland 2006 en 2007, I&O Research Uit onderzoek blijkt dat jongeren in Nederland flink meer alcohol gebruiken dan de afgelopen jaren. De gemiddelde leeftijd waarop jongeren voor het eerst alcohol hebben gedronken is 12 jaar. In 1992 dronk 40% van de jongeren, in 2003 was dit 57%. De stijging van het alcoholgebruik is het sterkst onder 12-14 jarigen. Het gebruik onder deze leeftijdsgroep is in de afgelopen 10 jaar bijna verdubbeld. In 1992 dronk 24%, in 2003 was dit 47%. Onderstaande cijfers laten zien waar jongeren voornamelijk alcohol nuttigen. 10-15 jaar 16-23 jaar Thuis, met anderen 50% 63% Bij anderen thuis 46% 62% In een discotheek 33% 72% Café, restaurant of terras 15% 69% Op een schoolfeest, school/werk 18% 20% Buiten op straat 9% 6% Thuis alleen 12% 10% In sportkantine of bij vereniging 5% 25% Bron: Jeugdmonitor West-Friesland 2006 en 2007, I&O Research Ouderen 95% Van de ouderen in West-Friesland gebruikt (wel eens) alcohol; 95% van de mannen drinkt alcohol en 96% van de vrouwen. 4% Drinkt geen alcohol en 1% van de ouderen heeft nog nooit alcohol gedronken. Van de ouderen is 11% een zwaar alcoholgebruiker; dat wil zeggen dat op minstens één dag per week zes of meer glazen alcohol wordt gedronken. Dit percentage is bij mannen 16% en bij vrouwen 5%. Het percentage zware drinkers neemt af met de leeftijd. (Ouderenenquête West-Friesland 2006). 3. Psychische gezondheid De inwoners van West-Friesland ervaren hun gezondheid als minder goed dan de gemiddelde Nederlander (26% in West-Friesland ten opzichte van 19% landelijk). In vergelijking met de gezondheidsenquête van 1989 is het oordeel over de ervaren gezondheid slechter geworden (22% in 1989 ten opzichte van 26% in 2002). In vergelijking met Nederland heeft een groter deel van de bevolking in West-Friesland één of meer aandoeningen (54% in West-Friesland ten opzichte van 42% landelijk). Het voorkomen van psychische problemen is gemeten met behulp van een gestandaardiseerde set vragen over onder andere slaapproblemen, concentratieproblemen en gevoelens van geluk, stress en dergelijke. Uit deze vragen is naar voren gekomen dat in WestFriesland meer psychische problemen voorkomen dan landelijk, namelijk 32% ten opzichte van 25% landelijk. 9% Van de volwassenen in West-Friesland voelt zich somber. Dat zou kunnen betekenen dat zij één van de symptomen van een depressie hebben. Jongeren Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012 De meeste West-Friese jongeren hebben een goede psychische gezondheid, namelijk 84%. 16% Van de jongeren heeft echter een lage score; dit wil zeggen dat ze psychisch minder gezond zijn en psychische klachten hebben. Psychische ongezondheid kan daarnaast nog worden opgesplitst in ernstig, matig of licht ongezond. Bijna driekwart van deze jongeren (74%) heeft te maken met een lichte psychische ongezondheid. Respectievelijk 16% en 10% van deze jongeren heeft te maken met matige of ernstige psychische ongezondheid. Ouderen Onder ouderen is de psychische problematiek het grootst. Uit een onderzoek uit 2003 blijkt dat ruim een kwart van de ouderen psychisch ongezond was. (Ouderenenquête West-Friesland 2006). Eenzaamheid Iemands (psychisch) welbevinden kan op verschillende manieren beïnvloed worden door sociale relaties. Het ontvangen van emotionele steun hangt samen met een kleinere kans op kanker, hart- en vaatziekten en met lichamelijk functioneren. De steun van sociale relaties kan leiden tot een betere psychische gezondheid omdat men zich meer gewaardeerd voelt en meer hulp beschikbaar is in geval van nood. Weinig steun kan daarentegen leiden tot het ontstaan van depressie, burn-out en verhoging van ziekteverzuim. Factoren die van invloed zijn op de sociale relaties zijn iemands persoonlijkheid, gezondheid, opleiding, urbanisatiegraad en specifieke levensgebeurtenissen. De levensfase waarin iemand zich bevindt, beïnvloedt zowel het aantal als het soort sociale relaties. Eenzaamheid is een indicator van ervaren steun of gebrek aan steun. Risicogroepen In het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) is primaire preventie van belang om gezondheidsproblemen zoals depressie in de toekomst te voorkomen. De WMO is erop gericht de samenhang en onderlinge relaties tussen mensen te versterken. Kinderen van ouders met een psychiatrische stoornis (KOPP-kinderen) hebben meer kans om zelf een psychiatrische stoornis te krijgen. Dit geldt ook voor volwassenen die vroeger mishandeld of verwaarloosd zijn. Nieuwe gevallen van mensen met depressie van 18 tot 65 jaar zijn verantwoordelijk voor 47% van de jaarlijkse kosten veroorzaakt door depressies. Preventie van depressie voorkomt niet alleen veel menselijk leed, maar kan ook voorkomen dat mensen in een later stadium duurdere zorg nodig hebben. 4. Roken en drugs 4.1 Roken Het totale percentage rokers in de bevolking van 12 jaar en ouder was in de periode 2001-2004 iets lager dan gemiddeld in Nederland. Landelijk rookte 31,5% ten opzichte van 30,1% in West-Friesland. Van de 12-16 jarigen in Hoorn rookte 11%; dit betekent dat één op de negen jeugdigen rookt. Voor West-Friesland is het percentage van de 12–16 ook 11%. Uit gegevens van het Trimbos Instituut blijkt dat 45% van de jongeren in het voortgezet onderwijs ooit heeft gerookt en dat 9% dagelijks rookt. In West-Friesland rookt 35% van de bevolking in de leeftijd 20-64 jaar; 4% van de bevolking is een zware roker, dat wil zeggen dat hij of zij meer dan 20 sigaretten per dag rookt. Rookgewoonten verschillen aanzienlijk tussen laag en hoog opgeleiden. In West-Friesland rookt 48% van de laagopgeleiden (geen of alleen lager onderwijs) en 25% van de hoogopgeleiden (HBO/WO). Het percentage zware rokers is onder laagopgeleiden eveneens veel hoger dan onder hoogopgeleiden, namelijk 10% t.o.v. 2%. Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012 Jongeren In de regio West-Friesland blijkt uit onderzoek van de GGD West-Friesland (2006) dat 8% van de leerlingen in de tweede en vierde klas (12-16 jaar) dagelijks rookt. Elf procent van de leerlingen rookt minstens één keer per week. De jongeren in de regio West-Friesland roken hiermee minder vaak dagelijks vergeleken met de rest van de jongeren in Nederland (8% WF vs. 15% NL), maar roken vaker minstens een keer per week (11% WF vs. 5% NL). Ouderen In West-Friesland rookt 22% van de bevolking van 55 jaar en ouder. In de leeftijdscategorie 55-64 jaar rookt 27%, in de leeftijdscategorie 65-74 jaar 20% en in de leeftijdscategorie 75 jaar en ouder 12%. Landelijk is dit respectievelijk 25%, 14% en 12%. Mannen roken aanzienlijk meer dan vrouwen. Rookverbod Internationale vergelijkingen tonen aan dat een daling van 24% naar 20% haalbaar is. Dit is ook het doel in het Nationaal Programma Tabaksontmoediging 2006-2010 en het Nationaal Programma Kankerbestrijding. Vanaf 1 juli 2004 hebben werknemers recht op een rookvrije werkplek. Dit resulteerde in een daling van het aantal rokers van 30% tot 28% tussen 2003 en 2004. Toch werd voor werknemers in de horeca nog een uitzondering gemaakt, omdat een algeheel rookverbod nog op veel weerstand stuitte. Ierland was in 2004 het eerste land met een rookvrije horeca. Inmiddels zijn Noorwegen, Malta, Zweden, Schotland en Italië gevolgd. Sinds 1 juli 2008 is ook de Nederlandse horeca rookvrij. De eerste resultaten van het rookverbod zijn zeer positief. In de maanden mei en juni hebben 600.000 mensen een stoppoging ondernomen. Dat is drie keer zoveel als normaal gesproken in deze periode. Daarbij heeft een miljoen rokers zich voorgenomen om nog voor het einde van dit jaar te stoppen. Dit zou een verdubbeling van het aantal stoppers inhouden ten opzichte van voorgaande jaren. (onderzoek TNS Nipo in opdracht van Stivoro) 4.2 Drugs Druggebruik kan tot allerlei vormen van gezondheidsschade leiden. Cannabisproducten verminderen het reactie- en concentratievermogen en het korte termijn geheugen, waardoor school- en werkprestaties en verkeersgedrag nadelig beïnvloed kunnen worden. Er is toenemend bewijs dat cannabis psychotische symptomen kan ontlokken, met name bij personen die veel gebruiken en een aanleg hebben voor psychosen. Afgezien van het verslavende effect van harddrugs lopen gebruikers een verhoogde kans op allerlei aandoeningen. Aandoeningen die relatief veel voorkomen bij gebruikers die drugs roken zijn longaandoeningen. Met preventie van druggebruik is dus aanzienlijke gezondheidswinst te behalen. Cijfers Uit de Jongerenenquête E-MOVO West-Friesland (gehouden in 2005) blijkt dat één op de vijf WestFriese jongeren (18%) wel eens softdrugs heeft gebruikt. 9% Van de jongeren heeft in de afgelopen vier weken softdrugs gebruikt. 2% Van de jongeren heeft de afgelopen vier weken harddrugs gebruikt. De meest gebruikte harddrug onder jongeren is XTC. XTC is ook landelijk de meest gebruikte harddrug onder jongeren. 18,2% Van de groep 12-16 jarigen heeft ooit hasj of wiet gebruikt en 9,1% heeft dat de afgelopen maand gedaan. 1,6% Van deze groep heeft de afgelopen maanden andere drugs gebruikt, zoals cocaïne en XTC. Van de jongeren die drugs (soft- en of harddrugs) hebben gebruikt, geeft 32% aan dat hun ouders/verzorgers op de hoogte zijn van dit gebruik. 77% Van deze jongeren geeft aan dat de ouders/verzorgers dit gebruik afkeuren of verbieden. De West-Friese situatie verschilt niet van de landelijke. Opvallend is dat uit de Jeugdmonitor West-Friesland naar voren komt dat de positie van ouders ten opzichte van het drugsgebruik van hun kinderen sterk verschilt met de opinie omtrent hun drinkgedrag. Bijna éénderde deel van de ouders weet niets af van het drugsgebruik van hun kinderen. Volgens de jongeren heeft de overgrote meerderheid van de ouders geen problemen met het alcoholgebruik van de jongeren: ‘ze zeggen er niets van’ of ‘ze vinden het goed’ zegt 86% over wat hun ouders van hun alcoholgebruik vinden. GGD West-Friesland heeft begin 2006 het aantal drugsgebruikers geïnventariseerd, onder personen en instellingen die beroepsmatig contact (kunnen) hebben met deze personen. Deze inventarisatie is bedoeld om de West-Friese gemeentebesturen te adviseren en te ondersteunen bij het lokale drugsbeleid. Momenteel worden de aangeleverde gegevens tot een rapportage verwerkt. Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012 5. Overgewicht Het percentage volwassenen met overgewicht in West-Friesland is in de periode 2000-2003 lager dan gemiddeld in Nederland, namelijk 40% ten opzichte van 45% landelijk. Wat betreft ernstig overgewicht is dit in West-Friesland in de periode 2000-2003 iets lager dan het landelijk gemiddelde, namelijk 7,0% ten opzichte van 9,8% landelijk. Met de leeftijd 60 à 70 neemt het percentage mensen met ernstig overgewicht sterk toe. Daarna neemt het percentage weer af. 34% Van de volwassenen in West-Friesland heeft overgewicht en nog eens 9% heeft obesitas (ernstig overgewicht). De cijfers uit de gezondheidsenquête komen overeen met de landelijke cijfers: in Nederland heeft één op de tien Nederlanders obesitas. Ouderen hebben vaker overgewicht dan jongeren. Veel mensen onderschatten hun gewichtsprobleem; ruim een derde van de mensen met obesitas vindt het eigen gewicht ‘goed’ of vindt zichzelf slechts ‘een beetje te zwaar’. Van mensen met matig overgewicht vindt één op de zes het eigen gewicht (ongeveer) goed. In Hoorn ligt het percentage voor volwassen op 44%, dit komt overeen met het regiopercentage. 60% Van de ouderen heeft overgewicht en 12% heeft obesitas. Jongeren Onder jeugdigen is het overwichtpercentage eveneens gestegen. In 1980 had 1 op de 15 kinderen van 4 tot 14 jaar overgewicht, in 1997 was dit al één op de 8 á 9 kinderen. In de zes jaar hierna is dit aantal verder toegenomen tot 1 op de 5 kinderen. Voor de 7-16-jarigen is het percentage jeugdigen met overgewicht in 2002-2004 ten opzichte van de meting in 1997 sterk gestegen en soms zelfs verdubbeld. Het percentage jeugdigen met ernstig overgewicht (obesitas) is in diezelfde periode ook sterk toegenomen, op sommige leeftijden zelfs verdrievoudigd. Van de jeugdigen in de regio in de basisschoolleeftijd heeft 12,2% overgewicht; 2,8% van de 4-12 jarigen heeft ernstig overgewicht. Ernstig overgewicht komt vaker voor bij leerlingen in het speciaal basisonderwijs (11,5%) dan bij leerlingen in het basisonderwijs (2,5%). Van de jeugdigen van 12-15 jaar heeft 12,5% overgewicht en 2,5% ernstig overgewicht. Er is weinig verschil in het voorkomen van (ernstig) overgewicht tussen jongens en meisjes. De prevalentie van overgewicht bij peuters in West-Friesland bedraagt 6,7% ernstig overgewicht komt in de peuterleeftijd voor bij 1,5%. In Hoorn heeft 18% van de 4-12 jarigen overgewicht en 17% van de 12-16 jarigen Ouderen Matig overgewicht komt voor bij 46% van de ouderen, daarnaast heeft nog eens 11% obesitas (ernstig overgewicht). Matig overgewicht komt vaker voor bij mannen: 51% tegenover 41% van de vrouwen. Ernstig overgewicht daarentegen komt vaker voor bij vrouwen; 13% tegenover 9% van de mannen. Ouderen met een laag opleidingsniveau hebben vaker overgewicht dan ouderen met een hoog opleidingsniveau. 6. Diabetes Mellitus Diabetes Mellitus, ofwel suikerziekte, is een chronische stofwisselingsziekte die gepaard gaat met een te hoog glucosegehalte in het bloed. Glucose is de brandstof voor alle organen in het lichaam. Bij diabetes mellitus is het lichaam niet meer in staat om glucose goed te verwerken. Dat komt omdat er te weinig of geen insuline wordt aangemaakt of omdat het lichaam ongevoelig is geworden voor de insuline. Bij geen of onvoldoende insuline heeft het lichaam moeite om de glucose uit het bloed te krijgen en stijgen de bloedglucose waarden. Hierdoor ontstaan allerlei klachten en complicaties. Er worden twee typen onderscheiden namelijk type 1 en type 2. Type 1 diabetes mellitus ontstaat als gevolg van de afbraak van insulineproducerende cellen van de alvleesklier en komt meestal voor bij mensen onder de 30 jaar. Type 2 diabetes mellitus ontstaat als gevolg van stoornissen in de afscheiding van insuline en/of het niet optimaal benutten van de aanwezige insuline door weefsels. Hierdoor ontstaat op den duur een te hoog glucosegehalte in het bloed. Deze vorm van diabetes komt vooral voor bij mensen die te zwaar zijn; 85% van de mensen met type 2 diabetes heeft overgewicht. Op basis van alleen demografische ontwikkelingen is de verwachting dat het absoluut aantal personen met diabetes mellitus tussen 2005 en 2025 met 32,5% zal stijgen. Daarnaast is het waarschijnlijk dat Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012 het aantal patiënten met diabetes nog verder zal stijgen door de toename van het aantal mensen met overgewicht. Cijfers Het percentage diabetespatiënten in West-Friesland is iets lager dan gemiddeld in Nederland; landelijk had in de periode 2001-2004 2,8 % van de totale bevolking diabetes en in West-Friesland was dit 2,0%. Op basis van zelf gerapporteerde gegevens heeft 0,5% van de 12-16 jarigen in WestFriesland diabetes, 2,7% van de volwassenen en 9,6% van de ouderen. Uit landelijk onderzoek blijkt dat zelfrapportage de werkelijke prevalentie onderschat. Ook in Hoorn bedraagt het percentage volwassenen met diabetes 2% (gebaseerd op de zelfrapportage in de gezondheidsenquête) Van de ouderen in Hoorn heeft 11% diabetes (gebaseerd op de ouderenenquête), ook dit wijkt niet af van de regio 7. Overige aspecten 7.1 Beweging Jongeren In 1998 is de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) vastgesteld; dit is een landelijk gebruikte norm die aangeeft dat jongeren dagelijks een uur matig intensief moeten bewegen. Deze beweegactiviteiten moeten minimaal twee maal per week gericht zijn op het verbeteren of handhaven van lichamelijke fitheid (kracht, lenigheid en coördinatie). De huidige NNGB gaat uit van dagelijks minimaal een uur lichaamsbeweging. In de E-MOVO vragenlijst is echter gevraagd naar lichaamsbeweging per week. In dit rapport is als richtlijn aangehouden dat men minimaal zeven uur per week matig intensief dient te bewegen. Van alle jongeren voldoet 24% aan de norm van minimaal zeven uur per week matig bewegen. Ruim driekwart van de jongeren (76%) beweegt dus onvoldoende. Meer jongens voldoen aan deze beweegnorm dan meisjes, van de jongens voldoet 26% aan de norm van de meisjes 22%. Tweedeklassers voldoen net zo vaak aan de norm als vierdeklassers. Minder vmbo-leerlingen voldoen aan de norm dan havo/vwo-leerlingen, 22% tegenover 26% (Jongerenenquête West-Friesland 2006). Volwassenen In de gezondheidsenquête is gevraagd op hoeveel dagen per week men tenminste een half uur bezig is met fietsen, klussen, tuinieren of sporten. Als norm voor voldoende beweging wordt de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) gebruikt. Norm-actieven bewegen op vijf dagen of meer minimaal 30 minuten per dag. In West-Friesland voldoet 34% van de volwassenen aan de NNGB. 31% Van de mannen en 36% van de vrouwen uit het onderzoek voldoet aan de bewegingsnorm. Van de oudste leeftijdsgroep uit het onderzoek voldoet 35% aan de beweegnorm, in de leeftijdsgroep 35-49 jaar voldoet 37% en in de jongste groep (20-34 jaar) voldoet 29%. (gezondheidsenquête West-Friesland 2003) Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012 Ouderen De Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) stelt dat ouderen tenminste een half uur matig intensief moeten bewegen, op minimaal 5 dagen in de week. In West-Friesland voldoet 54% van de ouderen aan deze norm. Meer mannen (58%) bewegen voldoende dan vrouwen (51%). Naarmate de leeftijd toeneemt voldoen minder ouderen aan de beweegnorm. Ook lager opgeleiden voldoen minder vaak aan deze norm. (ouderenenquête West-Friesland 2006) 7.2 Voeding Volwassen Ruim één op de drie volwassenen (35%) in West-Friesland voldoet niet aan de norm van drie hoofdmaaltijden per dag. Met name het ontbijt wordt vaak overgeslagen: één op de tien gebruikt nooit het ontbijt. Oudere volwassenen (50-64 jaar) eten vaker drie keer per dag een hoofdmaaltijd dan jongere volwassenen (20-34 jaar), namelijk 68% ten opzichte van 59%. Minder dan één op de vijf volwassenen (18%) gebruikt voldoende groenten (200 gram per dag) én voldoende fruit (2 stuks per dag); vrouwen gebruiken iets vaker voldoende groenten en fruit dan mannen, namelijk 20% van de vrouwen en 17% van de mannen. Jongeren Ruim acht op tien jongeren (84%) ontbijt minimaal vijf dagen per week en 16% slaat dus meer dan twee keer per week het ontbijt over. 7% Van de jongeren ontbijt zelfs nooit. Er is geen verschil tussen jongens en meisjes wat betreft het regelmatig overslaan van het ontbijt. Tweedeklassers ontbijten wel vaker regelmatig dan vierdeklassers. Van de tweedeklassers ontbijt 13% minder dan vijf dagen per week tegenover 19% van de vierdeklassers. Er is ook een verschil tussen vmbo-leerlingen en havo/vwo-leerlingen. Ruim één op de vijf vmbo-leerlingen (21%) ontbijt minder dan vijf dagen per week en dat is hoger dan bij havo/wvo-leerlingen (12%). Ouderen Eén op de drie ouderen (33%) voldoet niet aan de norm van drie hoofdmaaltijden per dag. Vooral het ontbijt wordt vaak overgeslagen; 13% gebruikt nooit een ontbijt. Vrouwen (70%) gebruiken vaker dan mannen (64%) drie hoofdmaaltijden per dag. Iets meer dan de helft van alle ouderen (56%) gebruikt voldoende groente (200 gram per dag) én voldoende fruit (2 stuks per dag). Mannen en ouderen met een laag opleidingsniveau eten gemiddeld ongezonder. Dit beeld wordt bevestigd door landelijk onderzoek. Bijlage Nota Lokaal Gezondheidsbeleid 2008-2012