FILO_Samenvatting_1

advertisement
FILOSOFIE
Filosoferen; men neemt afstand van datgene waarover men zal nadenken.
Filosofie; Een spel maken van het spelbreker zijn.
In het bijzonder wil de cursus aantonen dat drie overtuigingen, die nagenoeg door iedereen worden gedeeld, allerminst evident
zijn;
1.) Dat we de werkelijkheid en onszelf kunnen kennen.
2.) Dat de wetenschap de beste manier is om onszelf en de wereld te kennen.
3.) Dat ons lichaam een soort machine is.
Opvattingen van verschillende filosofen hangen samen met;
1.) Beelden over de werkelijkheid (metafysica)
2.) Beelden over de mens (wijsgerige antropologie)
3.) Opvattingen over kennis (epistemologie)
4.) Wetenschap (wetenschapfilosofie)
 Culturele achtergrond
René Descartes (1596-1650);
Studeerde rechten en wiskunde, ook deed hij een omvangrijke studie over fysica, Le Monde ou Traité de la Lumière. Hij durfde
dit Copernicaanse werk niet te publiceren (1634) , omdat Galilei tot huisarrest was veroordeeld wegens het verspreiden van het
Copernicaanse gedachtegoed. In 1637 publiceerde hij wel de Discours de la Méthode, waarin hij argumenteerde dat de
wiskundige methode meer zekerheid verschafte dan elke andere methode.
Op zoek naar de eerste zekerheid;
Wiskundige methode; Men vertrekt bij een eerste, onbetwijfelbare zekerheid en leidt daar vervolgens andere zekerheden
vanaf.
Descartes` ideaal van de filosofie was dat van een samenhangend systeem van waarheden waarbij de waarheden besloten zijn
in andere zelfevidente waarheden.
Probleem; In de filosofie lijken geen zekerheden of zelfevidente waarheden te zijn.
Hij ging zoeken naar een eerste zekerheid met behulp van de methodische twijfel; alles wat de eerste zekerheid zou kunnen zijn
in twijfel trekken. Niet omdat Descartes daar als mens aan twijfelt, maar om de eerste zekerheid te zoeken.
Mogelijkheden voor de eerste zekerheid:
1.) Andere filosofen; De ene filosoof zegt dat X waar is, de andere filosoof stelt dat X onwaar is. Ze spreken elkaar
voortdurend tegen.  Betwijfelbaar
2.) Eigen zintuigen;
- Illusies; Soms klopt het beeld van ons netvlies niet met de werkelijkheid. We zouden
kunnen zeggen dat deze vertekening nog niet betekent dat er niets beantwoordt aan
onze zintuiglijke indrukken.
- Droom; We hebben voortdurend zintuiglijke indrukken, zonder dat er iets aan die zintuiglijke indrukken beantwoordt.
Misschien zijn al onze zintuiglijke indrukken wel een levenslange hallucinatie.( solipsisme)  Betwijfelbaar
3.) Wiskunde; Bepaalde gedachten ontlenen hun waarheid niet aan de overeenstemming met de werkelijkheid, maar aan
interne samenhang. Echter kan er een kwaadaardige geest (malin génie) bestaan die ons denken telkens van de juiste
conclusie afbrengt.
 Betwijfelbaar
Het enige dat nog kan onsnappen aan de twijfel; de twijfel zelf. Je kunt aan alles twijfelen, behalve aan het feit dat je twijfelt,
want dan twijfel je nog steeds.
Ik twijfel, ik denk (cogito), dus ik ben (ergo sum)
We kunnen hieruit afleiden dat we niet alleen denken, maar dat we ook zintuiglijke ervaringen hebben. Misschien is er niets
waar van wat we denken, maar dat we denken is onbetwijfelbaar. We weten dus dat we bestaan, maar misschien niet als
lichaam, maar wel als bron van denkende activiteit.
Andere zekerheden;
1
Om andere zekerheden te vinden vertrekt Descartes bij het principe van oorzakelijkheid; alles heeft een oorzaak, maar er wordt
niet gezegd wat de oorzaak is.
Zekerheden;
1.) Twijfel ( het Ik)
2.) Het idee van volmaaktheid/God;
Godsbewijs I;
Twijfelen kan gedefinieerd worden als onvolmaakt denken. Met de twijfel vinden we meteen ook het idee van onvolmaaktheid
in ons, dit is niets meer dan een ontkenning van de idee van volmaaktheid. Maar als ons denken onvolmaakt is, kan het niet zelf
het idee van volmaaktheid hebben voortgebracht, aangezien volgends Descartes de oorzaak minstens zo groot moet zijn als het
gevolg. Alleen de volmaaktheid zelf kan het idee ‘volmaaktheid’dus ooit veroorzaakt hebben en de volmaaktheid is dus niets
anders dan God.
Godsbewijs II:
Men kan uit het idee van volmaaktheid het bestaan van volmaaktheid afleiden, omdat het volmaakter is te bestaan dan niet te
bestaan.
Bij volmaaktheid hoort;
 Algoedheid
 Almacht
 Alwetendheid
 Bestaan
Als de idee van volmaaktheid niet zou bestaan, dan zou het niet meer het idee van volmaaktheid zijn. Kortom, de
volmaaktheid/God bestaat noodzakelijk. (God kan niet niet-bestaan)
Voor sommige mensen zijn deze godsbewijzen niet erg overtuigend; Descartes zou om religieus-politieke redenen de zekerheid
over het bestaan van God een zo belangrijke plaats hebben gegeven. (Argument; Intrekken publicatie van Le Monde)
Toch is het waarschijnlijker dat Descartes om filosofische redenen deze zekerheid een zo prominente plaats toebedeelde;
 Descartes beschouwde het geloof in een volmaakt opperwezen als effectief als een evidentie.
 Descartes heeft het bestaan van God nodig om te bewijzen dat er een buitenwereld is, cartesiaans filosofisch systeem.
3.) Het idee van uitgebreidheid (geometrische ruimte)/ De buitenwereld;
Descartes heeft aangetoond dat god volmaakt, algoed en almachtig is. God kan dus geen bedrieger zijn, waardoor de hypothese
van de malin génie ontkracht wordt. Hierdoor kan ook niet meer getwijfeld worden aan de wiskunde.
De buitenwereld;
De vorige zekerheden zijn ingeboren ideeën. Echter is er sprake van het probleem van de brug (le problème du pont) ; Is er een
uitgebreidheid buiten ons denken en geven onze zintuigen daar een accuraat beeld van?
Deze brug bestaat uit drie pijlers;
 We hebben zintuiglijke indrukken
 Causaliteitsprincipe;Deze indrukken moeten een oorzaak hebben, ‘van nature’ zijn we eerder geneigd te denken dat die
oorzaak een onafhankelijk van ons bestaande buitenwereld is.
 Uit Gods waarachtigheid kunnen wij er zeker van zijn dat god ons niet de neiging zou geven tot een foute conclusie te
komen.
 De buitenwereld is de oorzaak van mijn zintuiglijke ervaring en bestaat dus ook.
We kunnen daar echter niet uit concluderen dat de zintuiglijke indrukken worden weergeven zoals deze zijn. We hebben drie
middelen ter beschikking om schijn van zijn te onderscheiden;
 Andere zintuiglijke indrukken
 Geheugen
 Niet erg betrouwbaar omdat één zintuiglijke ervaring een andere zou moeten corrigeren.
 Het denken zelf. Het is meer bepaald door het wiskundige/geometrische denken. Dit wil zeggen; - Dat we de werkelijkheid
kunnen kennen zoals ze is
- Dat de indrukken zelf ons niet (noodzakelijk) een
accuraat beeld geven van de
werkelijkheid.
Als we de werkelijkheid accuraat of adequaat kunnen kennen, dan hebben we dat immers uitsluitend te denken aan de
wiskunde.
Wat is de buitenwereld precies?
2
De buitenwereld is een mathematische wereld; de wereld die we zien, voelen, ruiken, horen of smaken, is niet noodzakelijk de
echte werkelijkheid. Om de echte wereld te kennen moeten we denken in wiskundige categorieën en volgens wiskundige regels.
Om de werkelijkheid te kennen, kunnen we allen vertrouwen op onze ingeboren ideeën. Dat betekent dat de wetten van de
werkelijkheid eigenlijk in niets verschillen van de wetten van ons denken.
Dit betekent echter niet dat denken en buitenwereld identiek zouden zijn, Descartes denkt echter dat denken en uitgebreidheid
twee substanties zijn;
 Ze kunnen op zichzelf worden begrepen.
 Zowel het denken als de uitgebreidheid kunnen los van elkaar bestaan, dit toont het probleem van de brug aan.
 Ze hebben een fundamenteel andere aard. Uitgebreidheid is stoffelijk, heeft een vorm en neemt plaats in, terwijl ons
denken juist onstoffelijk is.
Het ik is niets anders dan een denkend ding en de uitgebreidheid (werkelijkheid) is puur materieel en heeft niets met het ik te
maken. Je kunt zeggen dat je een lichaam en hersenen hebt, maar nooit dat je dat lichaam inclusief de hersenen ook bent.
Positieve eigenschappen van de manier waarop Descartes filosofeerde;
 Hij was bijzonder kritisch; Hij nam afstand van de zekerheden van het gewone leven en vroeg door tot op het ogenblik dat
we nergens meer zeker van waren.
 Hij deed geen beroep op autoriteiten; Hij gebruikte alleen de rede (ratio), niet geloof intuïtie of gevoel dicteert de wet.
Problemen Descartes;
 Ingeboren ideeën; Als zintuiglijke waarnemingen er niet zouden zijn geweest, dan was er niets om over na te denken. En
zonder inhoud om over na te denken, is er helemaal geen denken meer; denken is altijd denken over iets. En dat ‘iets’ kan
het denken vermoedelijk niet zelf produceren.
 Cartesiaanse substantiebegrip (dualisme); Volgens Descartes zou het menselijke denken los bestaan van alle materie.
Gedachten zijn in tegenstelling tot hersenactiviteit niet reduceerbaar tot stof. Maar zonder hersenactiviteit is er geen
gedachte (noodzakelijke voorwaarde) en een bepaald soort hersenactiviteit is ook voldoende om denken te genereren.
(voldoende voorwaarde)  Er volgt uit dit inzicht niet dat het denken zonder brein kan werken. Het denken wordt
beïnvloed door dit brein, ons lichaam en de wereld.
 Enerzijds hiel Descartes vol dat de materie en het denken totaal verschillende substanties waren, maar anderzijds geloofde
hij wel dat de ene substantie de andere kon bewegen.
Denken en hersenen
Verschil tussen gedachten en hersenprocessen;
 Onze hersenen hebben geen bewustzijn, onze gedachten wel. (verschil in kwaliteit)
 Hersenen blijven altijd bestaan, gedachten bestaan slechts in de mate dat er iemand bij aanwezig is. Een gedachte moet
door iemand worden gedacht, anders bestaat ze niet.
 Wel moet men erop wijzen dat dit alles niet betekent dat er zoiets als een niet aan materie gebonden ‘ziel’ bestaat. Er zit
geen klein mensje (homonculus) in onze hersenen die zorgt voor de vertaling van hersenprocessen in gedachten.Men moet
gewoon de gedachte ernstig nemen dat hersenactiviteit effectief zowel noodzakelijk als voldoende voorwaarde is voor de
gedachten en voor de denker.
Subjectpool; Wat denkt
Objectpool; Wat gedacht wordt.
Het bewustzijn en kwaliteiten van de gedachten ontspringen (emergeren) als het ware uit materie. Levende wezens kunnen op
grond van hun levend-zijn iets doen in de wereld, maar gedachten horen dat niet te kunnen. Toch kunnen we met onze wil,
gevoel, overtuiging iets veranderen. Gedachten en de denker zijn alleen maar oppervlakte fenomenen (emergente kwaliteiten) ,
maar men mag niet beweren dat ze meer zijn dan die oppervlaktefenomenen.
Zombie; Iemand die hersenprocessen kent die wij kennen en die alles doet wat wij doen, maar die er geen bewustzijn van heeft.
Het verschil wordt gevormd door de oppervlaktefenomenen die we ‘gedachte/res cognitans’ noemen.
 Denken en lichaam hebben een andere aard, maar ond denken wordt fundamenteel en uitsluiten bepaald door
lichamelijkheid.
Intentionaliteit van ons bewustzijn; Het feit dat elk bewustzijn een ‘bewustzijn van iets’ is.
3
Wat is het lichaam?
Het lichaam fungeert als een instrument dat dient om toegang te krijgen tot de werkelijkheid.
Buitenwereld  Zintuigen (lichaam)  Ik (mijn denken)
Ik (mijn denken)  Lichaam  Buitenwereld
Het lichaam is iets wat we hebben, niet iets wat we zijn.
Als je een bepaald lichaamsdeel verliest zal het denken als denken niet veranderen. (Dit werd tevens door Descartes verwoord)
Echter als heel het lichaam ontbreekt, houdt het denken op denken te zijn. Dit betekent echter niet dat we denken met ons
lichaam en al evenmin dat we ons lichaam zijn.
Zowel het lichaam, de buitenwereld het denken en het ik kunnen alleen geobjectiveerd worden. Anderzijds kan de buitenwereld
nooit subjectieve pool worden. Wel kan het lichaam zelf ook objectiveren, dit gaat echter alleen met denken.
 Lichamelijke betrokkenheid veronderstelt dus denken, net zoals mentale betrokkenheid een lichaam veronderstelt. Het
besluit lijkt dus dat we evenzeer ons lichaam zijn als ons denken.
Volgens Descartes is de mens niet ‘het denken’, maar wel een denkend ding (res cogitans). Voor Descartes zijn we een subject
dat maar één activiteit het zijne mag noemen, namelijk denken. Deze cartesiaanse overtuiging hebben we bijgestuurd door erop
te wijzen dat;
 Een subject altijd een object nodig heeft.
 Een subject ook lichamelijk betrokken is op de buitenwereld.
Geen van deze correcties brengt je echter dichter bij het probleem wie of wat die subjectieve pool precies is.
Wat is het ik?
 De subjectspool; het perspectief van waaruit de wereld en de dingen worden bekeken of van waaruit over de dingen
wordt (na) gedacht.Zo`n perspectief lijkt een tijd-ruimtelijk element te noodzaken; het lichaam.
 Dit betekent echter nog niet dat mijn concrete lichamelijkheid identiek is met het ik.
 Ook veronderstelt het 'ik' een zekere continuïteit. Het is datgene wat het denken en handelen samenhoudt.
 Het lichaam in zijn geheel en dus niet alleen de hersenen zijn erg belangrijk voor ons denken en voor ons ik.
Wat is de mens?
De volgende stellingen over het cartesiaanse substantiebegrip hebben een aantal implicaties;
 Wij worden uitsluitend bepaald door het denken
 Dat denken is een van de drie substanties
De implicaties;
 Er volgt uit dat we meer zijn dan automaten of dieren, deze dingen hebben namelijk geen eigen subjectiviteit.
 Het denken draagt zichzelf, denken is bewustzijn en het is dus onmogelijk dat we ons niet bewust zouden zijn van ons
eigen ik.
Deze twee veronderstellingen zullen uitgebreid ondervraagd worden met behulp van Nietzsche, Freud en Darwin.
Friedrich Nietzsche
Zoon van een protestantse dominee, studeerde klassieke talen. Zijn geestelijke en lichamelijke gezondheid was erg labiel
Filosofie als een heftige kritiek op het christendom en op de westerse, zogenaamd 'socratische' wijsbegeerte. Vooral
geïnteresseerd in de achterliggende en vaak verborgen motieven voor bepaalde filosofische posities.
Descartes; Zintuigelijkheid voor de mens is van ondergeschikt belang, dit hoort niet tot de essentie van de mens. De menselijke
essentie is echter het 'zuivere' rationele denken.
Kritiek hierop van Nietzsche;
Descartes onderschat het belang van de zintuigen, omdat hij deze misprijst. (v.b. Als hij zegt dat de mens geen dier is, dan is dat
omdat hij geen dier wil zijn) Nietzes filosofie kan omschreven worden als filosofie van de wil. Mensen zijn ook niet
geïnteresseerd is wat goed op zich is, alleen maar in wat goed voor hen is.
4
Ressentiment; Het proces dat leidt tot de verkrachting van het ware.Het houdt in dat het hogere wordt gepresenteerd als het
lagere en het lagere als het hogere, om de eenvoudige reden dat men het hogere niet kan bereiken.
Volgens Nietzsche heeft dit geleid tot een cultuur waarin de waarden onwaarden zijn en de onwaarden waarden. Dit wordt in
stand gehouden door religie en de moraal. Nietzsche streeft voor een 'omwaardering van alle waarden' (Umwertung aller
Werte) om op die manier de oorspronkelijke, echte waardenhiërarchie opnieuw een plaats te geven.
Het ressentiment is geen primaire/basale aandrift; het parasiteert allen op een instinct;
De wil tot macht. Deze machtsstrijd is gewonnen door de zwakkeren tegen sterkeren. De filosofie, de moraal en de christelijke
religie hebben ertoe bijgedragen dat de zwakkeren de sterken ervan konden overtuigen dan;
1.) Hun kracht een zwakte was
2.) De zwakte van de zwakkeren geen zwakte, maar een waarde was.
Tegenwerping I;
 Hoe kan men nog spreken van zwakkeren ondanks dat ze winnen?
Ondanks hun overwinning blijven de zwakkeren toch de zwakken, omdat ze de overwinning alleen maar te danken hebben aan
de ontkenning van wat er echt toe doet; de Wil tot Macht. De zwakken zijn dus zwakken, omdat ze alleen maar kunnen winnen
door vals te spelen. De zwakkeren moeten vechten tegen;
1.) De mensen die wel dat 'instinct' volgen
2.) Hun eigen diepste verlangens
Tegenwerping II;
 Filosofie lijkt zichzelf te ondergraven.
Is Nietzsches werk geen manoeuvre om macht te krijgen? Waarschijnlijk zal het dat in tegenstelling tot de meeste filosofen niet
ontkennen. Tegenkracht als een evaluatie en is steeds geboren uit ressentiment. (Het is een poging zich boven die tegenkracht
te plaatsen door die tegenkracht als kracht te ontkennen)
Nietzsches intepretatie over lijden en de dood;
Nietzsches filosofie bevestigt dat het leven en de levenskrachten, ook al betekent dat dat diegene die deze filosofie volgt het
lijden en het noodlot moet omarmen. Hij zal verliezen in zijn strijd met de natuur en met de dood, maar dat verlies ziet de
'superman' (Uebermensch) niet als een verlies van zijn Ik, maar als een triomf van de Wil tot Macht.Wat sterker is, is gewoon
sterker.
Het Nietzscheaanse ideaal; Een superman (Uebermensch) die op geen enkele manier vatbaar is voor ressentiment.
De oorsprong van de waarheid
Kritiek op de filosofie van Nietzsche:
Dat Nietzsches filosofie misschien wel in overeenstemming is met de Wil tot Macht, betekent nog niet dat zijn filosofie ook waar
is. Waarheid bestaat immers in de overeenstemming tussen denken en werkelijkheid, niet in overeenstemming tussen denken
en wil.
Agrumenten van Nietzsche;
 Als je moet kiezen tussen iets belangrijks (de Wil) en iets onbelangrijks (de Waarheid), dan kies je toch voor het
belangrijke en offer je het onbelangrijke op.
 Ook suggereert hij dat het criterium voor waarheid niets anders is dan de wil. Het denken is immers maar een
oppervlaktefenomeen dat gestuurd wordt door de wil, niet iets wat daarnaast staat. Wil en denken mogen bijgevolg
nooit afzonderlijk worden bekeken of beoordeeld.
 Waarheid is niet alleen minder belangrijk dan de Wil, het is er ook toe te herleiden.
Tegenargument;
De oorsprong van een bewering of een activiteit valt niet samen met de rechtvaardiging ervan. Wie meent dat dit wel het geval
is, begaat de 'genetische drogreden' (genetic fallacy) (Nietzsches filosofie)
Goede elementen uit Nietzsches filosofie;
 Hij wees erop dat de mens veel instinctiever is dan Descartes dacht. Het menselijk subject is niet alleen denken, maar
ook het lichaam en een bundel van driften.
 Ook heeft hij gelijk de nadruk te leggen op de neiging van mensen om te doen alsof ze in naam van de rede spreken,
terwijl ze alleen of voornamelijk bekommerd zijn om zogenaamd laag-bij-de-grondse zaken.Door deze neiging wordt
5
kennis over de buitenwereld en onszelf geperverteerd. (verdorven)  Hij leert ons een wantrouwige attitude aan te
nemen.
Nietzsche had verschillende alternatieven voor de theorie van Descartes;
 Introductie van instincten of lage motieven als deel van het mens-zijn zijn voor Nietzsche belangrijk.
 Ook had hij wantrouwen tegenover onze rede en de rede van anderen.
 Nietzsche ondermijnt de cartesiaanse opvatting en zegt dat het Ik een substantie is die zichzelf draagt, het is
onafhankelijk/zelfstandig Het Ik is een vermomming om de Wil tot macht te realiseren. Het ik is niet transparant, dit wil
zeggen dat onze zelfkennis beperkt is. Het ‘ik denk’ van Descartes is geen zekerheid maar een illusie. Het ‘ik’ is geen
baas over zijn gedachten, de gedachten dringen zich op aan het denken. Je kunt dus beter spreken over 'het denkt' als
eerste zekerheid, waarbij 'het' de instinctieve kern van moet voorstellen. Deze kwestie wordt nog ingewikkelder als de
stelling wordt aangevuld met het feit dat het 'ik' een oppervlaktefenomeen is dat gebruikt wordt om 'mij' te misleiden.
We worden dus door onszelf misleid; degene die misleidt en degene die misleidt wordt zijn dezelfde persoon.
 Om dit probleem op te lossen en om na te gaan of de bepaling van ons diepste streven Wil tot macht is zullen we Sigmund
Freud bespreken. .
Sigmund Freud
Bracht het grootste deel van zijn leven door in Wenen, Europese centrum van cultuur en extreme tegenstellingen. (Joden <->
antisemitisme) Propaganda voor seksuele vrijheid.
Freud was medicus en deed jaren onderzoek als neuroloog. Hij ging zich meer toesplitsen op de menselijke psychologie, dit
resulteerde in een psychologische theorie; de psychoanalyse.
Freud had dezelfde kritiek als Nietzsche op Descartes en andere filosofen;
 Filosofen hebben over het algemeen een veel te verheven beeld van de mens.
 Hij lijkt als taak te beschouwen om de filosofie en meteen ook de mens te ontmaskeren.
De onderwereld regeert de bovenwereld
Filosofen beweren altijd dat ze 'schijn' (illusie) vervangen door 'zijn' (werkelijkheid), maar in feiten doen ze weinig anders dan
het kritiekloos aanvaarden van een illusie eens ze het hebben over de menselijke ratio. Ze bouwen verder op het zelfbedrog dat
het mens-zijn kenmerkt.
Zelfbedrog door;
 Gebrek aan zelfkennis
 Veinzen (Men wil zich anders voordoen dan hij is)
 Mensen denken liever niet aan wat onaangenaam is.
Probleem;
Zelfbedrog lijkt te impliceren dat je iets weet dat je tegelijk niet weet.Het niet- contradictieprincipe zegt dat het niet A en tegelijk
ook niet-A kan zijn.
Oplossing;
Hypnose;
Na de hypnose weet men eerst van niets, terwijl men later wel weer zaken kan herinneren.. Uit deze hypnose leidde Freud af
dat we tegelijk kunnen weten en niet weten. Er bestaan psychische fenomenen die toch niet bewust zijn.
Verklaring;
 In de hypnose is er grote mate van ontspanning, dit maakt de remmingen zwakker en leidt tot impulsiviteit.
 Als men echter niet gehypnotiseerd is worden de meeste impulsen wel geremd. We censureren onszelf voortdurend,
het is een mechanisme voor bedrog en simulatie.
Volgens Freud gaat dit echter nog een stap verder; We willen gedachten vaak voor onszelf verbergen omdat we ze niet
ervaren als onze gedachten. Ze lijken als het waren vreemd, omdat; - De gedachten staan haaks op wat we denken te
zijn.
- Ze lijken van elders te komen.
Omdat deze niet bij ons zelfbeeld passen worden ze naar een andere plek verbannen. Als ze vanuit die ander plek, naar
hun oorspronkelijke plek terug gaan worden ze daar als ‘vreemd’ervaren.
Voorstelling van Freud van ons psychisme;
 Het bewuste systeem bevat alle voorstellingen (gedachten) waar we op dit ogenblik toegang tot hebben.
6


Censuur verhindert de toegang tot dit systeem door middel van de verdringing
De verdrongen voorstellingen komen terecht in het onbewuste.
Het lijkt er dus op dat zelfbedrog gebeurt door de censuur die het bewuste systeem bedriegt. Je kunt jezelf niet bedriegen, maar
een deel van mij kan wel een ander deel bedriegen.
Wat is die censuur? Aandacht; Voorstellingen blijven bewust omdat we er onze aandacht op richten. Ze verdwijnen door er de
aandacht van weg te trekken
Doel van de censuur? Onlust verdringen; We trekken onze aandacht allen weg van een idee als die idee onlustvol is.
 Probleem; Zelfbedrog-paradox; Hoe kan je je aandacht afwenden van een voorstelling die zich niet onder de aandacht
bevindt? Verdringing kan ook onlust vermijden als de voorstelling zich in de verte aandient.
Kritiek op Freud zijn theorie van Sartre ;
Volgens Sartre bestaat de verdringing niet; het is een theoretisch verzinsel om de kwade trouw (mauvaise foi) een redelijk,
wetenschappelijk of theoretisch fundament te geven.
Echt zelfbedrog (of echte verdringing) bestaat niet omdat het een regressus ad infinitum (onneindige teruggang in het denken)
zou veronderstellen;
1.) De censuur moet weten welke voorstellingen moeten worden verdrongen.
2.) De censuur moet zich ook in een staat van zelfbedrog bevinden wil de verdringing succesvol zijn; ze mag niet weten wat ze
weet. Er is daarvoor dus een tweede censuur nodig die de activiteit van de eerste verdringt etc.
Vermoedelijke tegenargument Freud;
De censuur is veel onpersoonlijker is dan dacht. De verdringing is met andere woorden eerder een kwestie van iets niet te
kunnen denken, dan een kwestie van iets niet te willen denken. Dit betekent ook meteen dat verdringing niet hetzelfde is als
zelfbedrog; niet 'ik' bedrieg mezelf, maar 'iets in mij' bedriegt 'mij'.
 Nieuwe voorstelling over de architectuur van het psychisme; niet bewuste en onbewuste zijn de cruciale onderverdelingen,
maar wel 'het Ik' en 'het Es' ( het Het)
Seks regeert de onderwereld
Overeenkomsten Freud en Nietzsche;
 Het 'ik' is een oppervlaktefenomeen bepaald door een onpersoonlijke macht, het Es. We zijn geen baas in eigen hoofd
in tegenstelling tot wat Descartes dacht, onze gedachten worden beheerst en bestuurd door diepe instincten of driften.
 Niet alle rechtstreekse uitdrukkingen zijn draaglijk voor een individu. Daarom moeten die uitdrukkingen van hun
oorspronkelijk doel worden afgeleid en soms tegen zichzelf worden gekeerd.
Verschil tussen Freud en Nietzsche;
 De aard van de drift; - Nietzsche; Het fundamentele instinct is de wil tot macht.
- Freud; Fundamentele instincten zijn; * zelfbehoudsdriften
* seksuele driften
 Antropologisch verschil; - Nietzsche; Mens heeft tekort aan instincten
- Freud; De mens kent neurose het dier niet.
Zelfbehoudsdriften; Driften die ervoor zorgen dat we in leven blijven
Seksuele driften; Seks is een activiteit waarbij twee individuen van een ander geslacht copuleren met hun genitaliën. Er bestaan
tevens ook allerlei varianten, * Homoseksualiteit
* Fetisjisme
* Bestialiteit
* Anale seks
* Orale seks
Eigenlijk zijn al deze varianten bij kinderen aanwezig, polymorf pervers. Bij de volwassenheid zijn deze polymorf perverse driften
niet afwezig, maar verborgen of verdrongen.
Hoe gaat dit verdringen in zijn werk?
Sommige driften wordt de toegang tot het Ik ontzegd. Sommige seksuele wensen mogen niet benut worden. Er hoopt zich
energie op, waardoor de drift hoe dan ook toegang verschaft tot het bewustzijn. Ze vindt een uitlaatklep op die plaats waar ze
de minste tegenstand van het Ik ondervindt. (v.b. roken/balpen kauwen etc)
7
Waarom moeten seksuele aandriften verdrongen en onderdrukt worden?
 Polymorf seksuele aandriften leiden tot conflicten met de omgeving (Om zich toch nog te kunnen uiten)
 Bepaalde driften zijn zonder meer onbevredigbaar. (v.b. Bij sadistische omgang met je partner, zal deze je
hoogstwaarschijnlijk verlaten) (Om nog bevredigd te kunnen worden)
Er zijn dus twee opties:
 Neurose; Door af te zien van de meest oorspronkelijke (meest natuurlijke) bevrediging, wordt de mens onvermijdelijk
psychisch ziek. Neurose is een toestand waarbij mensen gekweld worden door schuld, schaamte, walg en een hele
reeks tics.
 Perversie; Echter moet men dan waarschijnlijk nog meer lijden dan bij een neurose, omdat de mens een sociaal wezen
is en niet/nauwelijks met de algemene afkeuring van de gemeenschap kan leven.
Verschil Descartes en Freud;
Descartes;
 Menselijk bewustzijn is een totale transparante zelfstandigheid
 Mens is een bijna goddelijke substantie
 Belangrijkste verschil mens-dier( antropologisch verschil) ; De mens heeft een bewustzijn.
 De mens staat boven de dieren.
Freud;
 Mens wordt door diepe instincten gedreven die het bewustzijn zowel dragen als verstoren.
 De mens is een ziek dier.
 Antropologisch verschil; De mens kent neurose het dier niet.
 De mens staat onder de dieren
Men maakt een link met de biologie omdat;
 Darwinisme ons het één en ander kan vertellen over het antropologisch verschil.
 We kunnen bepalen of de ultieme motieven van de mens/dier zelfbehoudsdriften en seksuele driften zijn of de wil tot
macht.
Charles Darwin;
Geen filosoof, studeerde geneeskunde en is daarna op de Beagle vertrokken op wereldreis. Hij noemde zich daarna geoloog en
publiceerde The Origin of Species by Means of Natural Selection en The Descent of Man.
Uitleg van het Darwinisme;
1. Er is sprake van variatie
2. Verschillen tussen individuen zijn erfelijk
3. Individuen met bepaalde adaptaties hebben een grotere kans om te overleven dan de
anderen  selectie.
Waarop is de aanpassing gebaseerd?;
Natuurlijke selectie; Trekken aangepast aan de natuurlijke omgeving.
Interseksuele selectie; Trekken aangepast aan de voorkeur van het andere geslacht. (vb. staart van pauwen)
Intraseksuele selectie; Trekken aangepast bij soortgenoten van hetzelfde geslacht. (vb. hertengewei)
Artificiële selectie; De mens stuurt selectie van bepaalde trekken.


Eigenschappen die de soort ten goede zouden komen, maar in het nadeel spelen van het individu, worden doorgaans
weggeselecteerd.
Eigenschappen die in het nadeel zijn van het individu, maar in het voordeel van diens genen worden vaak geselecteerd.
(vb. ouderzorg)
Toepassingen van de Darwinistische theorie;
Volgens Darwin is het menselijke lichaam resultaat van evolutie. We kunnen hieruit afleiden dat ook geest en zijn de hersenen
door natuurlijke en seksuele selectie werden gevormd. ( gedrag, attitude en mentale eigenschappen blijken een bepaalde
erfelijke component te hebben.)
Tegenstrijdig met het cartesiaanse begrip;
 De zelfstandigheid van de geest en de bijzondere positie van de mens in het dierenrijk zou er minstens gedeeltelijk door
worden ondermijnd. (verzwakt)
 Bovendien zou dit betekenen dat de menselijke geest niet ontwikkeld werd om tot volledige kennis van de wereld en
van zichzelf te komen, maar wel als een instrument voor voortplanting en overleving.
8
De geest is één van de 'listen' die onze genen gebruiken om zoveel mogelijk kopieën van zichzelf naar de volgende generatie
over te brengen. In dit opzicht is de geest een oppervlaktefenomeen, maar wordt deze gedreven door seks of door de wil tot
macht?
(Schijnbare) Argumenten voor beide theorieën:
 Het darwinisme zegt dat voortplanting alles is, en voor seksuele wezens zoals de Homo sapiens gebeurt die
voortplanting via seksualiteit. En vooraleer je tot voortplanting kan komen, moet je eerst een tijdje in leven blijven.
(zelfbehoudsdrift)
 Intraseksuele competitie vereist natuurlijk dat men beter wil zijn dan de ander, dit vergroot je kans op voorplanting.
(Wil tot Macht)
 Echter zegt het darwinisme dat gedrag zal worden geselecteerd als het de kans op reproductie vergroot. Maar het zegt niets
over de motieven voor dat gedrag. Het darwinisme zegt allen wat de ultieme oorzaken ( verleden oorzaken) zijn van ons gedrag,
niet wat de nabije oorzaken (enige oorzaken die nog over zijn gebleven) zijn. Dit betekent onder meer dat de belangrijke plaats
van de voortplanting in de darwinistische evolutietheorie geen onmiddellijke gevolgen heeft voor de aard van de motieven van
Nietzsche en Freud
Darwin; Het laat wel toe om alle motieven van de mens uiteindelijk terug te brengen tot één ultieme oorzaak (het reproductieve
succes), maar zonder allerlei motieven te herleiden tot één motief. Volgens Darwin zijn er vaak ketens van verlangen en
motieven.
Verklaring voor het antropologische verschil m.h.v. de theorie van Darwin door;
I. De filosoof Herder;
Het verschil tussen mens (Mangelwesen) en dier, is het menselijke tekort aan instincten. (ook Nietsche). Gelukkig heeft de mens
cultuur en techniek om zijn tekorten te compenseren. Echter maakt dit tekort de mens zeer kwetsbaar voor ontsporingen.
II. De filosoof William James;
Het verschil tussen mens en dier, is de menselijke overvloed aan instincten. De menselijke geest bestaat uit een aantal
deelorganen die door natuurlijke selectie geselecteerd werden. Hierdoor zijn er onuitputtelijke reeksenreactiepatronen
(mentale modules) aanwezig die voor flexibiliteit zorgen. De geest is dus geen 'leeg blad' dat alleen maar gevuld kan worden
door te leren. Het is eerder een 'Zwitsers legermes' met allemaal gespecialiseerde onderdelen.
Deze modules kunnen ook gebruikt worden om andere problemen op te lossen. (vb. nadenken over computers etc.) Dit maakt
de geest misschien ook bijzonder kwetsbaar, omdat we misschien vandaag in een omgeving leven die soms fundamenteel
verschilt van de omgeving waarvoor we gemaakt zijn
Descartes versus Darwin;
Descartes;
 Ons brein is een ‘blad’ dat door god werd beschreven
 Ingeboren ideeën hebben alleen het denken zelf nodig om zich te ontplooien.
 Door introspectie kan het denken zichzelf helemaal doorgronden.
 Menselijke geest is zelfstandig.
 Menselijke geest is ontwikkeld voor menselijke kennis en geluk.
Darwin;
 Ons brein is een ‘blad’ dat door de natuur werd beschreven
 Modules van ingeboren ideeën vereisen wel degelijk een vorm van leren.
- Er filter nodig die de zinvolle/belangrijke informatie selecteert.
- Niet alle zinvolle informatie wordt op dezelfde zinvolle wijze verwerkt.
 Modulariteit van de geest garandeert echter geen volledige zelfkennis. Zelfkennis is onmogelijk, niet omdat wij onszelf
niet willen kennen, maar omdat gebrek aan zelfkennis ons veel adaptiever maakt.
 Menselijke geest is niet zelfstandig.
 Menselijke geest is er allen om zoveel mogelijk kopieën van de genen te produceren.
Denken en het zelf worden gestuurd door;
 Onbewuste processen
 Genen
 Chemische processen
 Omgevingsfactoren, o.a. opvoeding
We denken dat we vrij zijn, maar we zijn eigenlijk door en door bepaald of gedetermineerd. Alles heeft een oorzaak en de
uiteindelijke oorzaak is altijd de natuur.
9
Descartes; Het 'Ik' was zelfstandig en autonoom. Het 'Ik' kon daardoor aangesproken worden op zijn daden.
Nietzche en Freud en Darwin; Het lichaam staat los van het ik en kan daarom niet aangesproken worden op zijn daden.
Vrijheid; De persoon zelf is oorzaak van zijn handelen; innerlijke dwang is identiek aan vrijheid.
 Probleem; Het blijkt echter dat die persoon zelf niet de oorzaak kan zijn van zijn handelen. Innerlijke krachten die een
individu tot een bepaalde activiteit drijven ontsnappen aan de controle van die persoon. De innerlijke dwang verschilt nauwelijks
nog van uiterlijke dwang, daardoor is de innerlijke dwang niet meer hetzelfde als vrijheid.
Kortom; Niet een immaterieel Ik, maar een materiaal zenuwstelsel veroorzaakt de handelingen van de mens.
Als alles bepaald is, dan geldt dat namelijk ook voor de morele categorieën zoals vrijheid en verantwoordelijkheid. Die
categorieën staan in een keten van oorzaken, die uiteindelijk leiden tot een bepaald gedrag. Echter verwart deze oplossing
determinisme met fatalisme.
Determinisme; Alles heeft een oorzaak.
Fatalisme; Alles is onveranderlijk.
Het feit dat onze morele categorieën volledig bepaald zijn door antecedente oorzaken, betekent echter niet dat ze
onveranderlijk zijn. Onze morele categorieën zijn veranderlijk en het bewijs in onder meer dat ze al veranderd zijn.
Is er nog een manier om vrijheid en de verantwoordelijkheid te redden; (blz. 48)
 Of je schikt je naar de wetenschappelijke inzichten en verwerpt de persoonlijke vrijheid (autonomie) en
verantwoordelijkheid
 Of je doet afstand van de wetenschap om de menselijke moraal te redden
 Vrijheid of vrije wil is geen absoluut begrip, er zijn verschillende gradaties in vrijheid. Biologische vrijheid; Als de ene
strategie niet werkt, dan ontwikkelen we een andere strategie om uit te proberen. We hebben een breder
gedragsrepertoire dan bijvoorbeeld de stekelbaars. Maar op elk moment in de tijd kunnen we maar op één manier
handelen, er is dus geen echte keuzevrijheid.
Hoe kunnen we iemand straffen als hij geen echte keuzevrijheid heeft?:
Verantwoordelijkheid; Strafbaarheid bij overtreding van bepaalde regels.
Regels; Manieren om het leven aangenamer te maken.
 Strafbaarheid en regels behoren tot determinanten die het gedrag in een bepaalde richting zullen sturen.
Dit is een redelijke oplossing van het probleem;
 Maar houdt wel in dat de vrijheid waarover we het gewoonlijk hebben een illusie is. Het brein doet alsof er een hele
reeks keuzemogelijkheden zijn, maar uiteindelijk ligt al vast wat de uitkomst zal zijn.
 De wetenschappelijke feiten en ervaringsfeiten kunnen van elkaar verschillen. Het gaat niet om de wereld zoals die
door de wetenschap wordt bestudeerd, maar hoe de wereld als bewust wordt ervaren. We ervaren onze gedragingen
effectief als vrij en zien onszelf als verantwoordelijke wezens. We moeten dus niet meer spreken over de ‘illusie van
vrijheid en verantwoordelijkheid’, maar gewoon over ‘vrijheid en verantwoordelijkheid’.
Ontoerekeningsvatbaar; Wanneer wij ons kunnen voorstellen dat een persoon zich niet als vrij ervoer bij het uitvoeren van een
bepaalde handeling, noemen wij deze zo.
Mediaat realisme (Descartes); Je kunt uit het cognito onmiddellijk het idee van God afleiden en de rest van de door Descartes
gevonden zekerheden afleiden.
 Het wil niet zeggen dat onze concrete zintuiglijke indrukken correct zijn, maar wel dat we zeker kunnen zijn dat ons idee over
‘de wereld bestaat buiten mij’ waar is omdat er effectief een wereld buiten mij bestaat.
Waarheid;
 Komt niet toe aan objecten
 Komt niet toe aan subjecten
 Komt toe aan proporties; - gedachten
- uitspraken
- geschriften
Waarheid; Als de proportie die door de gedachte wordt uitgedrukt, overeenstemt met de werkelijkheid die in die gedachte ligt
10
uitgedrukt.
Analytische proposities;
- Het volstaat hun betekenis te analyseren om de (on)waarheid te achterhalen.
- Je weet op voorhand, a priori of de analytische uitspraak waar of niet waar is.
- Ze zijn noodzakelijk waar of onwaar.
- Ze leveren per definitie geen nieuwe kennis op. Ze expliciteren allen wat men al weet op grond van de gemobiliseerde
concepten in de uitspraak.
Synthetische proposities;
- Je hebt ervaring nodig om de waarheid te achterhalen.
- Je weet pas naderhand, a posteriori, of de uitspraak waar of niet waar is.
- Ze zijn contigent (toevallig) waar; had de wereld er anders uitgezien, dan waren ze misschien wel onwaar geweest.
- Ze leveren wel nieuwe kennis op
Het is niet altijd even duidelijk of een uitspraak waar/onwaar is;
 Zinloze uitspraak; vb. Vandaag heeft geel langzaam geregend.
 Niet-geslaagde uitspraken;vb. Ik beloof je dat ik gisteren zal komen.
 Mislukte overtuiging; vb. De koning van Frankrijk is kaal
Kennis;
 Komt niet toe aan objecten
 Komt niet toe aan proporties
 Komt toe aan subjecten
Wanneer heeft iemand kennis;
1.) Als hij een overtuiging heeft (Als er geen mening is, is er geen kennis  geen belief)
2.) Als deze overtuiging waar is ( Als de uitspraak niet waar is  niet true)
3.) Als deze overtuiging gerechtvaardigd kan worden ( Als men altijd bijvoorbeeld een bepaalde mening heeft en deze
toevallig af en toe juist is  niet justified)
 Over het algemeen is er sprake van kennis als er een true justified belief is.
Descartes;
 Elke gerechtvaardigde (‘zekere’) overtuiging moet noodzakelijk waar moet zijn.
 Er is alleen sprake van echte kennis als je die kennis kunt deduceren uit andere, zelfevidente waarheden.
 Er zijn geen graden van zekerheid.
Problemen;
 Het lijkt alleen mogelijk om tot onfeilbare kennis te komen als we ons beperken tot analytische proposities. Als men
zich moet beperken tot logische afleidbaarheid, zal men nooit tot nieuwe kennis komen.
 Descartes denkt dit op te lossen door de uitgebreidheid en God af te leiden uit het cognito.
 Als men de cartesiaanse methodologie op een correcte manier wil volgen, zal men nooit verder kunnen komen dan een
twijfel aan alle proposities die niet analytisch waar zijn. (Spinoza)
Sceptici; Personen die de methodologie wel ernstig nemen en deze verder drijven zover dat niets nog zeker wordt.
Overeenkomst Descartes- secptici;
 Criteria voor rechtvaardiging van een overtuiging moeten hoog liggen
Verschil Descartes-sceptici;
 Volgens sceptici zijn er alleen maar goede gronden voor echte kennis als er een ‘true justified belief’ is. Echter kan men
volgens de sceptici nergens zeker van zijn (behalve van analytische proporties), omdat er nooit goede rechtvaardiging
is. Er is dus voor mensen geen echte kennis neergelegd, terwijl er volgens Descartes wel kennis verworven kon worden.
Redenen waarom men van niets zeker kan zijn volgens de sceptici;
1.) Andere wereld scenario;
Sceptische hypotheses zijn gebouwd rond een andere wereld waarin dezelfde ervaringen/overtuigingen zouden bestaan,
maar waarbij de overtuigingen niet waar zijn. Er wordt een sceptische scenario geïntroduceerd dat laat zien dat je geen
kennis hebt, maar wel subjectieve zekerheid. Omdat de ervaringen in de ‘andere wereld’ identiek zijn die wij hebben, kan
men niet weten wat de ‘echte’ wereld precies is.
11


We leven constant is een droom/hallucinatie; Alles wat we ervaren, is ons ingegeven door ons eigen denken.
We leven in een computersimulatie; Er zijn geen gegevens waar we beroep op kunnen doen om een onderscheid te
maken tussen de echte wereld en een nagemakt wereld, die we als identiek aan de echte wereld ervaren.
2.) Ultieme onfundeerbaarheid van kennisbronnen; Zekerheid kan alleen maar worden bereikt, als de kennisbron die tot
zekerheid leidt, zelf ook kennis oplevert. Wat we beschouwen als onze kennis, moet zelf in iets anders gegrond zijn, wil
het de gezochte zekerheid verschaffen.
 Bestaan van de buitenwereld is niet zeker.
Uitleg;
We kunnen de overeenstemming van ons denken met een buitenwereld alleen vaststellen als we ons buiten ons denken
bevinden. Alleen dan kan je werkelijk vaststellen of datgene wat gedacht wordt, ook buiten het denken bestaat. Men kan alleen
zichzelf alleen niet buiten zichzelf bevinden, dus is niets zeker.
Kritiek op het sceptisme;
 Self-stultifying; Pardox, Sceptist zegt dat niets zeker is, behalve dat niets zeker is. Hij spreekt zichzelf dus tegen.
Tegenargumenten van de sceptici;
1.) Er is één uitzondering op de sceptische stelregel, namelijk dat het scepticisme zelf waar is.
2.) Scepticisme is uitsluitend toepasbaar op synthetische proposities; van dergelijke proposities kunnen we nooit zeker
weten of ze waar dan wel onwaar zijn.
Fundamentele verwerping van het Scepticisme door Ludwig Wittgenstein;
 Rede zou meer macht hebben dan ze in werkelijkheid heeft.
 De redelijkheid kan maar haar werk doen binnen een kader dat opgebouwd is uit een aantal niet te rechtvaardigen
aannames; - De werkelijkheid bestaat buiten ons.
- Dat we in staat zouden zijn tot het vormen
van justified true beliefs.
Wie deze drie fundamentele aannames in twijfel trekt door middel van de rede, laat de rede buiten zijn eigenlijke domein los.
Binnen het kader dat de rationaliteit mogelijk maakt, kan de rationaliteit natuurlijk wel specifieke overtuigingen controleren.
Binnen dat kader is het wel zinvol te vragen welke overtuigingen (meningen, beliefs) waar en gerechtvaardig zijn.
Hoe weten we dat zaken in het kader gerechtvaardigd zijn?
 Klassieke theorie; Er bestaat alleen waarheid als onze gedachten corresponderen met de werkelijkheid, ‘the nature of
truth’.
 Correspondentietheorie; Ze heeft het niet alleen over ‘the nature of truth’ , maar ook over de ‘access tot truth’.
Er zijn echter twee problemen;
1.) Klassieke probleem; Het realisme van de correspondentietheorie zet onmiddellijk de poort open voor sceptisme; als de
werkelijkheid echt onafhankelijk is van ons denken, hoe kunnen we er dan toegang tot hebben.
2.) Pobleem van de isomorfie; De correspondentietheorie gaat er te gemakkelijk vanuit dat er een gelijkvormigheid bestaat
tussen ons denken en de werkelijkheid, terwijl dit twee verschillende substanties zijn.
 Coherentiemodel; Het vertrekt bij de vaststelling dat we proposities nooit met de werkelijkheid zelf kunnen vergelijken,
maar wel met andere proposities. Er is sprake van waarheid als verschillende proposities met elkaar samenhangen. Die
samenhang moet begrepen worden als een combinatie van twee kenmerken;
1.) Logische consistentie; De ene propositie mag de andere niet tegenspreken.
2.) Interdependentie (onderlinge afhankelijkheid); De ene propositie (x) ligt in het verlengde van andere proposities.
Kritiek coherentiemodel;
1.) Elk individu heeft bepaalde overtuigingen die met elkaar in tegenspraak zijn. We passen ons overtuigingsysteem in een
bepaalde richting aan.
2.) Bepaalde systemen zijn intern extreem coherent, maar tegelijk neemt niemand deze systemen ernstig. (Paranoia) 
Een schijnbare oplossing voor dit probleem is het overtuigingensysteem uit te breiden; Een propositie is waar als ze
consistent is met de overtuigingen van alle mensen uit onze cultuur. Dit kan echter ook niet, iets wat waar is kan niet
democratisch bepaald worden.
Om deze moeilijkheid te omzeilen heeft de filosoof Pierce de volgende invulling aan het coherentiemodel gegeven; ‘ De basis
voor coherentie is het potentiële menselijke overtuigingssysteem’. Dit houdt in dat overtuigingen waar zijn als ze
overeenstemmen met het geheel van overtuigingen dat onze soort zou hebben bereikt onder ideale omstandigheden.
Problemen;
12


We kunnen een concrete overtuiging niet toetsen. We hebben immers geen toegang tot dat potentiële menselijke
overtuigingssysteem.
Wat zijn deze ideale omstandigheden en hoe kun je ze herkennen?
In feite heeft elke invulling van de coherentietheorie hetzelfde probleem; Waarin veranker je het systeem van overtuigingen?
Wat is de uiteindelijke toets van coherentie?
Deflatoire theorie; Waarheid van een propositie is in feite overbodig . Het woord ‘waarheid’ voegt geen informatie toe, het is
alleen de kracht waarmee iemand een bepaalde overtuiging (‘belief’) aanhangt. (Nietzsches versie; waarheid is een middel in de
strijd om macht, maar ook niets meer dan dat.)
Problemen;
 Het lijkt niet altijd mogelijk het woordje waarheid te schrappen zonder betekenisverlies.
Tegenargument; Je kunt perfect dezelfde betekenis verkrijgen door een ander wordt dat minder dubbelzinnig is.
 Het veranderen van overtuiging kan zelf alleen maar worden begrepen met de concepten waar en onwaar.
Pragmatische theorie; Waarheid is nut of bruikbaarheid. De waarheid van een propositie hangt af van haar werkzaamheid. De
praktijk wijst uit of een overtuiging wel/niet waar is.
Een overtuiging is waar (of nuttig) als ze helpt bij het verenigen van onze ervaringen in onze omgang met de wereld.
(Nietzsche`s versie; Hij meet het nut van een overtuiging af aan haar overtuigingskracht of retorisch potentieel)
In deze theorie zitten twee elementen;
 Uit coherentiemodel; De nadruk van het ‘verenigen’
 Uit correspondentiemodel; Belang van omgang met de buitenwereld
 De consistentie moet niet in eerste instantie logisch zijn, maar wel empirisch.
Kenmerken van deze theorie;
 Waarheid is gekoppeld aan voorspellingen. Een overtuiging wordt meer of minder evident naarmate de tijd vordert.
 De waarheid wordt nooit verworven. Hij kan op elk moment onwaar worden;
- Wordt de overtuiging die tot dan toe waar was plots onwaar?
- Of is die overtuiging altijd onwaar geweest?
Aanpassing; Een overtuiging is waar als ze helpt bij het verenigen van alle voorbije, actuele en toekomstige ervaringen van
mensen.
Nu is een overtuiging pas waar als ze keer op keer bevestigd wordt. Een definitief oordeel over de waarheid is er niet, maar
tegelijk kunnen we wel oordelen dat;
 Er waarheid is
 Dat bepaalde actuele overtuigingen in ieder geval werken bij het verenigen van onze ervaringen en dus waar lijken te
zijn.
Problemen;
 Een ware overtuiging lijkt een overtuiging die gerechtvaardigd wordt door ervaringen. Pragmatische theorie gaat alleen
over en aspect van kennis, maar niet over het waarheidsaspect.
 Pragmatici zeggen;
‘ Het werkt, dus het is waar’
Echter kunnen we hieruit niets concluderen.
Normale mensen redeneren;
‘ Het is waar, dus het werkt’
Waarom werkt volgens pragmatici een bepaalde overtuiging?
Secundair darwinisme;
‘Truth is a matter of fit’; Overtuigingen passen bij onze ervaringen van de wereld.
Overeenkomsten met de evolutietheorie;
1.) Variatie; een veelheid aan overtuigingen
2.) Selecterende instantie; de omgeving/ervaring
3.) Aangepast eindproduct; de door de ervaring/omgeving gerechtvaardigde overtuiging
13
 Het werkt omdat het past bij de omgeving.
Dit is echter geen goede overtuiging, je zegt eigenlijk; ‘Ze werkt, omdat ze werkt’
Evolutionair pragmatisme;
De functie (werkzaamheid) van ons kennisapparaat kan alleen verduidelijkt worden als men vertrekt van de realistische
aannames; Het kennisapparaat kan alleen aangepast zijn aan de omgeving als er een omgeving is. Het evolutionaire
pragmatisme neemt het bestaan van een buitenwereld dus gewoon aan. De door de natuur ingegeven neiging tot realisme is
niet alleen natuurlijk, ze is ook een adaptatie.
Is dit evolutionair pragmatisme de oplossing?
Nee, want
 Dat onze kennis bij de omgeving past wil nog niet zeggen dat die kennis de wereld zou weerspiegelen zoals die is.
Kennis heeft als nut; Empirisch succes bij het overleven en voortplanten.
 De evolutionaire kennistheorie zegt niet dat het menselijke kennisapparaat het best mogelijk is,
1.) Aangezien andere dieren ook beschikken over denkmechanismen.
2.) Misschien is een beter bestaand kennisapparaat nog nooit opgetreden.
3.) Perfectionering van elk orgaan wordt beperkt door de beginsituatie ervan.
4.) Elke aanpassing is een compromis; tegenover de baten staan ook altijd kosten.
 Je zou hieruit willen afleiden dat kennis en adaptatie identiek zijn. Echter is dit niet correct; Kennis helpt je om te overleven,
maar dat betekent niet dat alles wat je helpt bij overleven ook kennis is.
Problemen van de evolutietheorie over waarheid en kennis;
 Adaptaties zijn alleen maar adaptaties aan een bepaalde omgeving. Waarheid hangt af van in welke omgeving je leeft.
Maar een overtuiging kan niet tegelijk waar en onwaar zijn.
 Evolutietheorie wijst erop dat we met elkaar in competitie zijn. Bedriegen heeft meer succes als bedrogen worden.
Zelfbedrog is een fantastische manier om te kunnen bedriegen zonder betrapt te worden. Maar als dat bedrog
(onwaarheid) werkt, is het dan nog wel bedrog (onwaarheid).
 Waarheid en rechtvaardiging worden sterk bij elkaar gebracht. Zijn er dan geen onware, gerechtvaardige overtuigingen
of ware, ongerechtvaardigde overtuigingen?
 Evolutionaire epistemologie suggereert dat het menselijke kennisapparaat steeds vooruitgaat, maar is dit wel voordelig
aangezien dieren met een eenvoudig kennisapparaat ook succes hebben?
Descartes heeft erg veel ontzag voor de wetenschap. Toch meent hij dat de wetenschap zichzelf niet kan funderen, daar heeft
hij de filosofie voor nodig. Om de echte wereld te kennen, moeten we onze zintuiglijke indrukken mathematiseren.
Je zou kunnen zeggen dat dit een cirkelredenering is ( filosofiewetenschapfilosofie), toch is dat niet zo. We kunnen zeggen
dat Descartes` filosofie niet verder op de wetenschap bouwt en zich er alleen maar door laat inspireren, deze inspiratiebronnen
hoeven niet ‘correct’ te zijn om te kunnen inspireren.
Descartes denkt aan te tonen dat de werkelijkheid zo gestructureerd is dat de wetenschappelijke structuren daarmee overeen
komen. (corresponderen) Dit doel van Descartes was driedelig;
1.) Aantonen dat er een wetenschappelijk denken is.
2.) Aantonen dat er een werkelijkheid is, ook los van het denken.
3.) Aantonen dat het wetenschappelijke denken een juiste weergave is van de stoffelijke werkelijkheid die wij ervaren.
 In het hedendaagse ‘wetenschappelijke realisme’ blijft alleen de derde redenering over.
Om te onderzoeken of dit doel ook kan worden gerealiseerd, moeten we nagaan;
1.) Wat de verhouding is tussen onze ervaringen en de wetenschap
2.) Of wetenschap aanspraak kan maken op waarheid
Volgens Descartes garandeert de filosofie dat de wetenschappelijke benadering recht doet aan die werkelijkheid. Hij denkt dat
werkelijkheid zo gestructureerd is dat de wetenschappelijke structuren daarmee overeen komen. (corresponderen).
Tegenwoordig is gebleken dat deze theorie onwaar is, maar er is wel een variant. Wetenschappelijke realisme; Het
wetenschappelijke denken geeft de werkelijkheid zoals wij die ervaren op de best mogelijke manier weer. Om dit te
onderzoeken moet men de volgende vragen stellen;
 Wat is de verhouding tussen onze ervaringen en de wetenschap
 Kan wetenschap aanspraak maken op waarheid.
Volgens Edmund Husserl zijn er twee componenten die samen het wetenschappelijke denken vormen;
14


De meetkunde
Objectivering van de zintuiglijke ervaringen
Hij gaf aan dat wetenschappelijke objectiviteit zelf geen origineel gegeven was, maar moest worden bekeken als een soort
historische toevalligheid.
Meetkunde
Het ontstaan van de meetkunde in het oude Griekenland;
1.) Techniek gaat vooraf aan de wiskunde; Het doel van de ambachtslui was maken van bepaalde gebruiksvoorwerpen, ze
ontdekten dat bepaalde vormen functioneler waren dan andere. Zo creëerden ze steeds meer geperfectioneerde
geometrische figuren.  Praktische interesse.
2.) Theoretische perspectief; Deze is per toeval ontstaan, nadat de vormen al een praktisch doel hadden. Deze ontstaat dus
niet uit noodzaak.
3.) Geometrische wetmatigheden; Dit is de ideële constructie, dit betekend twee dingen;
 Geometrische wetmatigheden zijn zaken die men uitvindt/creëert, het gaat niet om plotselinge ontdekkingen uit de
ervaringswereld. Niemand heeft immers ooit een geometrisch figuur gezien.
 De objecten zijn tevens universeel toegankelijk. Je hebt geen enkel concreet object nodig, alleen het normale denken.
 Deze aspecten zijn objectief omdat ze; - Voor iedereen
- als één en dezelfde evidentie gelden.
4.) Deze wetmatigheden hebben ook weer een positief effect op technologische praktijken, voor het maken van voorwerpen.
(de feedback)
Objectivering van de zintuiglijke ervaringen
Meetkunde werd niet toegepast buiten voorwerpen, vormen etc. Hierop kon de ‘perfecte cirkel’ niet worden toegepast. (b.v.
geel kan niet perfect zijn)
Toch zijn er wel een aantal gelijknissen tussen vormen/afmetingen en zintuiglijke kwaliteiten;
 Ook zintuiglijke kwaliteiten kunnen als gradaties worden beschreven.
Zintuiglijke indrukken kunnen altijd indirect worden gemathematiseerd. (v.b. klanken  verschillende frequenties) (Galilei,
noemde dit de positieve of natuurwetenschappen)
Theoretische en praktisch is deze beredenering van Galilei erg succesvol;
 Het maakt ten eerste mogelijk dat alle zintuiglijke kwaliteiten worden geobjectiveerd.
 Ook kan men deze kennis gaan toepassen op de zintuiglijke kwaliteiten zelf.
Dit doet de indruk ontstaan dat de werkelijkheid eigenlijk in essentie mathematisch is. (In overeenstemming met Descartes)
Deze voorspellingen stellen ons verder ook in staat om via de techniek de wereld te beheersen. (Kennis is macht)
Maar deze mogelijkheden van de wetenschap kunnen ook misleidend zijn;
1.) Het succes van de mathematisering maakt alleen duidelijk dat de werkelijkheid door onze theoretische blik
mathematiseerbaar is. (Wetenschap werkt, maar je kunt niet zeggen dat deze werkelijkheid dan ook waar is)
2.) De wereld wordt geobjectiveerd door de wetenschap. Onze meest oorspronkelijke ervaring van de wereld is niet
mathematisch. (v.b. Water is geen H2O, maar we kunnen door een gedachteconstructie van water wel H2O maken)
Er is sprake van substitutie van een ervaren realiteit door een constructie; substructie. (Ex.!)
3.) De wetenschap is zo succesvol dat alles wat niet-wetenschappelijk is, meteen wordt afgewezen. (gevolg van substructie)
a.) Elke andere manier dan de wetenschap is waardeloos.
b.) Alles wat niet universeel toegankelijk is, is niet echt. Alles wat echt is, is mathematisch. De rest is slechts een illusie.
Het probleem van Husserl met de wetenschap is niet dat ze ons illusies heeft afgenomen, maar wel dat ze enkele illusies heeft
gecreëerd;
a.) De wetenschap vat de werkelijkheid zoals ze is.
b.) Alles wat de wetenschap niet kan vatten is als bijgevolg niet werkelijk.
Max Weber, De wereld is onttoverd;
1.) Wetenschap heeft ervoor gezorgd dat de magie uit de werkelijkheid is verdwenen. De werkelijkheid wordt niet beheerst
door magische krachten, maar wel door rationele principes.
2.) Atheïsme; De wetenschap toont aan dat de wereld door redelijke principes wordt geregeerd, er is dus geen goddelijke
macht meer nodig.
15
3.) Werkelijkheid wordt gedesubjectiveerd. De werkelijkheid is niet meer getekend op een plan van God en wordt niet
gestuurd door een subject. De werkelijkheid wordt zinloos/betekenisloos.
 Husserls kritiek op substructie sluit hier ten dele bij aan.
De onttovering wordt altijd met een zekere nostalgie uitgesproken, maar toch kan de wetenschap de wereld ook mooier
maken;
1.) Wetenschap is een instrument waarmee heel nuttige en mooie dingen kunnen worden gerealiseerd;
a.) Wetenschap creëert zelf ook grote problemen die op bepaalde zaken grote impact hebben. (vb. milieuvervuiling 
kanker  opgelost door wetenschap  milieuvervuiling)
b.) Het instrument kan zowel voor goede als slechte zaken gebruikt worden.
2.) Voor de onttovering was de mens onderworpen aan de natuur (passief). Dankzij de wetenschap kan de mens actief staan
tegenover de natuur, het lot wordt in eigen handen gehouden. (kennis is macht)
a.) Het is nooit zo geweest dat de mens totaal passief stond ten opzichte van de werkelijkheid.
b.) Ons ideaal van activiteit zou misschien zijn gecreëerd door de wetenschap.Het is niet duidelijk of dit ideaal ook bij een
wetenschapsloze cultuur bestaat.
3.) Verklaring van iets interessant, zou iets meteen niet meer interessant maken. Dit is echter niet waar. (Tweede wet v/d/
thermodynamica) (Het is de genetische drogreden  Nietzsche)
4.) De wetenschap is zelf een bron van heel wat verwondering en esthetische gevoelens. Feyman;
a.)
De schoonheid van dingen neemt niet af door ze te bestuderen.
b.)
Wetenschappelijke bestuderen van dingen levert een esthetische meerwaarde op.
 Wetenschap zorgt door haar onttovering voor een nieuwe betovering, die bovendien ook praktisch nut heeft en voor iedereen
(principieel) toegankelijk is.
Francis Bacon stelde tot doel de wetenschappelijke methode precies te beschrijven.
Doel van alle kennis; Vooruitgang nog sneller te laten gaan en het menselijke bestaan aangenamer maken. Wetenschappelijke
methode bestaat uit ‘ware en perfecte inductie (conclusie)’.
Bacons waarneming wordt gestuurd door experimenten. Je moet je wil opleggen aan de werkelijkheid om die werkelijkheid te
leren kennen, waarna je de werkelijkheid dankzij de verworven kennis nog beter kan beheersen of controleren.
Bacons uitspraak ‘kennis heeft macht’ heeft een dubbele betekenis;
 Je moet macht gebruiken om kennis te verwerven
 Uit kennis vloeit nieuwe macht voort.
Inductie; Je moet beginnen bij feiten en waarnemingen, niet bij redeneringen. (Bacons voorkeur) Dit maakt het verschil tussen
wetenschap en logische, filosofie en pseudo-wetenschap.
Deductie; Je begint met een algemene regel waaruit je vervolgens een specifieke toepassing afleidt.
 Op grond van zijn voorkeur voor inductie en experimenten wees Bacon de wiskunde af als wetenschappelijke methode. De
wiskunde is namelijk een bij uitstek deductieve methode.
Problemen;
Bacon verwacht dat als men meer waarnemingen doet, de juiste hypothesen zich wel vormen. Echter structureert een hypothese
de waarnemingen en het maakt de waarnemingen zinvol. Uit het waarnemen zelf volgt eigenlijk geen wetenschappelijke
hypothese.  Al onze waarnemingen zijn theoriegeladen en dus selectief.
Verschillenden belangen maken duidelijk dat de moderne wetenschap heel wat activiteit vergt;
 Experimenten
 Theoriegeladenheid van onze waarneming
 De mathematisering van onze ervaring voor de moderne wetenschap
De wetenschap transformeert de wereld tijdens haar activiteit en levert bijgevolg ook informatie over die getransformeerde
wereld. Dit leidt tot vermoedens dat wetenschap slechts een gedachteconstructie is.
16
Popper; Hij was erg onder de indruk van ;
 psychoanalyse  Geen wetenschap

Einstein
 Wetenschap
Hij was erg geïnteresseerd in het demarcatieprobleem; Wat onderscheidt wetenschap van pseudo-wetenschap?
 Falsifieerbaarheid; Echte wetenschap moet zoeken naar weerlegging. Een falsifieerbare hypothese hoeft niet altijd
correct te zijn, maar kan dan nog wel wetenschappelijk zijn.
Het falsifiëren van een stelling is veel krachtiger en veel gemakkelijker dan het verifiëren van een stelling; duizend bevestigingen
van een theorie maken die theorie nog niet waar. Eén weerlegging maakt ze echter wel onwaar. 
Als A dan B
( Als ik geslaagd (A) ben heb ik een goed punt voor filosofie (B))
Als B dan ?
( Als ik een goed punt heb voor filosofie, betekend dat niet dat ik
ben geslaagd)
Als niet B dan niet A
( Als ik geen goed punt heb voor mijn filosofie, ben ik
waarschijnlijk ook niet geslaagd)
Een theorie wordt wetenschappelijker als ze onwaarschijnlijker is. (er worden meer zaken verboden/ ze is informatiever) Je kan
dus nooit zeggen dat een wetenschappelijke hypothese waar is. Een theorie kan duizend maal gecorroboreerd (bevestigd) zijn,
maar niet geverifieerd.
Een nieuwe theorie moet aan de volgende eisen voldoen;
 Dezelfde gegevens als de oude theorie verklaren
 Niet gefalsifieerd worden door de waarnemingen die de oude theorie falsifiëren
Reden waarom falsifiëring van een wetenschappelijke theorie niet onmiddellijk leidt tot het opgeven van die theorie;
1.) Er ontbreekt een goede alternatieve theorie
2.) Het experiment was eigenlijk geen test van de theorie die men door dat experiment dacht te testen.
3.) Er kunnen meetfouten zijn opgetreden. Men moet het experiment dus eerst repliceren. (nakijken)
4.) Een falsifiërende waarneming kan ook altijd opgevangen worden door de theorie enigszins aan te passen, dergelijke
toevoegingen noemen we ad hoc-hypothesen. Let daar wel bij op dat;
- Het aantal ad hoc-hypothesen zo groot is geworden dat men geneigd is om de
theorie als gefalsifieerd te zien.
- De ad hoc-hypothesen moeten testbaar zijn en de theorie niet immuun maken
voor falsifiëring.
Popper gaat er vanuit dat elke wetenschap een probleemoplossende activiteit is. Wetenschappelijke vooruitgang kan men allen
maar beschrijven tegen een bepaalde achtergrond (het probleem) en op basis van een competitie tussen verschillende (variatie)
oplossingen voor dat probleem. De geselecteerde oplossing (de strijd gewonnen bij competitie) is nooit definitief omdat ze de
omgeving verandert. (Darwin) Het heeft dus geen zin om te zoeken naar absolute waarheden, alleen relatieve waarheden zijn
beschikbaar.
Problemen van de Popperiaanse opvatting;
1.) Popper lijkt te gemakkelijk aan te nemen dat wetenschap uit zou zijn op falsificatie. Echter worden de meeste
wetenschappen niet aanvaard omdat ze falsifieerbaar zijn, maar omdat ze zoveel succes hebben bij het verklaren van
verschillende fenomenen. Wel is een theorie sterker naarmate ze meer contra-intuïtief is.
2.) Niet alle falsifieerbare hypothesen zijn wetenschappelijk; bijvoorbeeld telekinese.
Tegenargument; Telekinese; Is al vaak gefalsifieerd
Wetenschap; Is falsifieerbaar, maar nog niet gefalsifieerd.
3.) De waarschijnlijkheid van een theorie neemt toe, naarmate ze meer gecorroboreerd wordt. Dit zou volgens Popper
betekenden dat ze dan minder wetenschappelijk is, dit botst met de intuïtie.
4.) Volgnes Popper is wetenschap een graduele evolutie
Verloop van wetenschap volgens;
Popper
Evoluties
Sprongen
Theorieën falsifiëren
Kuhn
Revoluties
Graduele ontwikkelingen
Theorieën de mate van het mogelijke proberen vast
te h ouden.
Wetenschap  Wetenschappers  Psychologie/Sociologie
17
Hoe denken de wetenschappers zelf over de wetenschap;
- Naïef wetenschapsfilosofisch realisme; Ze veronderstellen dat de wetenschap zegt hoe de wereld is.De fundamentele
begrippen, wetten, methoden en standaarden worden van leermeester op leermeester doorgegeven. (sociologisch proces) 
‘Normale wetenschap’
‘Normale wetenschap’leidt ook tot ‘normale’resultaten. Die resultaten zijn zelfs dermate normaal dat de meeste
wetenschappers op voorhand min of meer weten wat het resultaat zal zijn. Toch kan er wisseling optreden van paradigma`s.
Twee factoren;
1.) Ontdekking; Er worden nieuwe feiten ontdekt die haaks staan op de voorspelde gegevens. Deze onverwachte
onderzoeksresultaten zijn anomalieën. Met veel anomalieën moet men vaststellen dat de theorie toch geen
perfect beeld gaf van de wereld zoals die is; ‘een crisis van het paradigma’.
2.) Uitvinding; Als ook gerenommeerde wetenschappers falen, is er een grote kans dat de theorieën worden
veranderd. Als er een crisis ontstaan zijn er drie mogelijkheden;
 De problemen die de crisis creëren worden toch opgelost door het heersende paradigma.
 De problemen raken niet opgelost en men schuift de problemen door naar een volgende generatie.
 Een nieuwe theorie wordt uitgevonden die zich opwerpt als een nieuw paradigma.
Overeenkomsten Popper en Kuhn;
 Beiden hechten belang aan fenomenen die de theorie weerleggen
 Ze voeren ad hoc-hypothesen in om een theorie te redden
 Een alternatieve theorie is noodzakelijke voorwaarde voor het ernstig nemen van een anomalie
Verschillen Popper en Kuhn:
 Popper; Wetenschappers zoeken naar weerleggingen
Kuhn; Wetenschappers gaan weerleggingen uit de weg
 Popper; De nieuwe theorie is een verbeterde versie van de oude.
Kuhn; De oude theorie vervalt en er komt een totaal nieuw paradigma voor in de plaats. Geheel nieuwe wereldbeeld
 Popper; Logica is wetenschap bij uitstek
Kuhn; Psychologie is wetenschap bij uitstek
Revoluties uiten zich in;
 Incommensurabiliteit; Wetmatigheden van het oude paradigma zijn onvergelijkbaar met het nieuwe. Er is geen
criterium dat door beide theorieën wordt aanvaard om vast te stellen welke theorie het beste is. De reden waarom het
ene paradigma wordt ingewisseld voor het andere heeft niet te maken met dat het nieuwe paradigma meer problemen
oplost, maar wel met het feit dat men het probleemoplossende vermogen van het nieuwe paradigma hoger inschat.
Selectiefactoren voor een nieuw paradigma;
 Werkelijkheid
 Geschiedenis
 Tijdsgeest
 Psychologie
Paradigmacrisis; Elk paradigma creëert problemen waarop het zelf geen antwoord kan verzinnen.
Het paradigma maakt altijd de wereld waar dat paradigma over gaat, hoezeer elk paradigma dat ook wil ontkennen. De
wetenschappelijke objectiviteit is met andere woorden een product van een wetenschappelijke subjectiviteit die niet alleen
veranderlijk is, maar bovendien zelf niet rationeel, laat staan wetenschappelijk te verantwoorden is.
Is er volgens Kuhn sprake van wetenschappelijke vooruitgang?
Ja; Binnen een paradigma
Nee; Tussen de paradigma`s niet, regels van vooruitgang worden altijd vastgesteld door het paradigma zelf.
 Kuhn pluralstische-relativistische visie; De ene wetenschap is niet beter dan de andere, men kijkt gewoon op een andere
manier naar de wereld.
Kortom; Als elk paradigma de standaarden bepaalt voor goede wetenschap, dan ligt het voor de hand dat het paradigma zelf
een voorbeeld zal blijken van goede wetenschap.
18
Download