postmodern denken i van de modernen naar de postmodernen

advertisement
Er zijn geen feiten, er zijn slechts
interpretaties. En dit is een
interpretatie.
Friedrich Nietzsche
POSTMODERN DENKEN I
VAN DE MODERNEN NAAR DE POSTMODERNEN
Cursus van Jan Keij
Postmoderne filosofie: wat is dat?
Wat betekent postmoderne filosofie (postmodernisme)? Een begin van een uitleg luidt als volgt:
postmodern is wat na het moderne komt. Om precies te zijn: na het moderne tijdperk in de filosofie.
Dat moderne tijdvak begon al erg lang geleden, in de 17de eeuw, met de filosoof Descartes.
Het moderne is in de filosofie het tijdperk van de 'absolute waarheden'. Men geloofde dat de
filosofie een idee over de mens en de werkelijkheid om ons heen kon hebben die het wezen van die
mens en die werkelijkheid zou kunnen aangeven. Men meende dus dat er een overeenstemming zou
zijn tussen idee en werkelijkheid. Conform de oude, beroemde opvatting dat waarheid
'overeenstemming is van het verstand met de dingen' (adaequatio intellectus et rei). Dank zij die
overeenstemming is waarheid dan iets eenmaligs, bovenhistorisch. Eenmaal vastgesteld staat zij als
waarheid voor altijd vast. De Franse postmoderne denker Lyotard noemt dit moderne het tijdperk
van de waarheden als de 'grote verhalen'. In het 'grote' horen we het pretentieuze van de
waarheidsaanspraken meeklinken. In het grote klinkt het geloof aan DE waarheid.
Postmodern is post, is dus wat na het geloof in de absolute waarheid, komt. En 'post'
betekent in dit geval ook een breuk met het moderne. Die breuk houdt in dat absolute waarheden
worden verworpen. Dominerend wordt dan het relativisme. Iedereen kan en mag zijn eigen
'waarheid' hebben. Waarbij gezegd moet worden dat dit nieuwe begrip van 'waarheid' in
vergelijking met het oude weinig voorstelt. 'Waarheid' wordt zo misschien verkleind tot een
persoonlijke mening, al of niet door altijd alleen maar relatief geldige argumenten gesteund.
Dit inzicht, dat de waarheid relatief zou zijn (en dus geen echte waarheid meer) houdt ook
in dat de 'instabiliteit' van het denken belangrijk wordt. 'Instabiel denken' is een denken dat zichzelf
voortdurend sceptisch bejegent, dat zichzelf betwijfelt, dat zichzelf relativeert, ironiseert,
onderuithaalt (het instabiele!). Een denken dus dat daardoor voortdurend in beweging is,
gekenmerkt door een flexibele dynamiek van ideeën. Een denken dat voortdurend bereid is tot
verandering van (relatieve) opvattingen.
Nog eens anders geformuleerd: het postmoderne denken poneert de principiële ambiguïteit
(dubbelzinnigheid) van het denken. Woorden en gedachten hebben wel betekenis, maar altijd op
een diffuse, dubbelzinnige wijze. Woorden en gedachten zijn steeds anders te formeren en ook
anders te interpreteren. En nooit staat daarbij een laatste form(ul)ering, een laatste interpretatie, een
laatste waarheid vast.
Belangrijke namen in het postmoderne denken zijn: de Fransen Levinas, Derrida en
1
Lyotard, de Amerikaan Rorty, en ook de Italiaanse denker Vattimo. Als grondlegger, inspirator en
voorbereider kan Nietzsche beschouwd worden. Bij al deze denkers komt een vorm van relativisme
op een of andere wijze op de voorgrond te staan. Relativisme lijkt dus een overheersend kenmerk te
worden in het postmodernisme.
We komen het postmodernisme ook tegen als een stroming in de kunst: in de muziek, de
schilderkunst, en vooral in de architectuur. Het relativisme uit zich daar in een 'alles is toegestaan'.
Dat betekent ook dat de stijlvastheid wordt losgelaten. Je mag van alle stijlen 'plukken' naar
goeddunken en die verschillende stijlen dan verwerken in je compositie of in je architectonische
bouwwerk. Een duidelijk voorbeeld is het Groninger museum waar inderdaad allerlei stijlen in één
gebouw zijn samengevoegd. Men noemt dat in het postmodernisme 'citeren'. In de filosofie zou
zoiets ook wel eclecticisme worden genoemd. Want eclecticisme betekent het lenen, gebruiken van
delen van allerlei filosofieën, om die samen te voegen tot één nieuwe filosofie.
In deze cursus wordt een aantal postmoderne denkers besproken. De weg daarheen wordt gevormd
door een korte samenvatting van wat aan het postmoderne denken voorafging: het moderne denken.
Zo komen we vanzelf bij de postmodernen uit, en zo accentueer ik tegelijk het verschil tussen beide
stromingen. Waardoor een duidelijker beeld van het postmodernisme ontstaat.
Descartes
Descartes (1596-1650) markeert het begin van de moderne filosofie. Want hij zoekt naar een
absolute zekerheid; naar een zekerheid die kan fungeren als een stevig fundament voor een denken
dat zo hecht en betrouwbaar is als een wiskundig systeem. Descartes zoekt dus naar een
onbetwijfelbare waarheid, die voor altijd vaststaat.
Het moderne van Descartes is ook dat hij deze onbetwijfelbare waarheid op de rede, op de
ratio wil vestigen. Met andere woorden: de ontdekkingstocht naar de absolute waarheid is niet
langer exclusief het terrein van de theologie. Absolute waarheid hoeft niet langer te berusten op
goddelijke openbaring, absolute waarheid wordt niet meer slechts beschouwd als een verkondiging
door een goddelijke instantie. Nee, als het aan Descartes ligt zal het menselijke denken zelfstandig,
los van God, achter de waarheid komen.
Zo vangt met Descartes de moderniteit aan: het tijdperk van een onvoorwaardelijk geloof in
universeel geldige kennis, gebaseerd op de ratio. Een tijdperk dus ook met een onwrikbaar geloof
en vertrouwen in de ratio – het tijdperk van wat we ook wel de Verlichting noemen.
De meeste lezers kennen wel Descartes’ beroemde twijfelexperiment: zijn poging om alles
(opzettelijk) te betwijfelen, om te bezien of er dan uiteindelijk iets onbetwijfelbaars overblijft. Zo
kwam Descartes tot de ontdekking dat je niet kunt twijfelen aan het twijfelen zelf. Wie twijfelt aan
alles, twijfelt tenminste toch! Dat staat vast. Twijfelen is een wijze van denken: ik twijfel, dus ik
denk. En vervolgens komt daar dan uit: Ik denk, dus ik besta (cogito ergo sum).
Mijn wezen, en dat van alle mensen in alle culturen en in alle tijden is volgens Descartes
dan: denken, geest, ziel (synoniemen bij Descartes). Het ik, het zelf heeft dus een boventijdelijk, een
bovenhistorisch wezen. Dat is een typisch modern standpunt. Want het poneert een eeuwige
waarheid, die bovendien met behulp van slechts de menselijke rede gevonden is. De postmodernen
geloven hier niet meer in, maar dat gegeven komt straks aan de orde. Voor Descartes echter was dit
gegeven zo helder als glas. En dit heldere, klare uitgangspunt vormde de basis voor al zijn verdere
bedenksels, die streng (zo dacht hij) worden gededuceerd uit dit uitgangspunt.
2
De idee 'ik denk, dus ik besta' vormt ook het begin van wat we in de filosofie het weten(logie) van
het ik(ego), ego-logie dus, noemen. De egologie is de filosofie die het ik als zijn uitgangspunt en
fundament neemt. Paradoxaal genoeg zal dit denken uiteindelijk tot de filosofische destructie van
dat ik voeren. Waarom dat zo is zullen we nog zien.
Kant
De vreugde over het absolute uitgangspunt van Descartes was van korte duur. Filosofen zijn er om
problemen op te werpen, en ze zijn bovendien door hun kritische houding de eerste om de
onhoudbaarheid van absolute waarheden aan te geven, althans als het die van hun voorgangers
betreft.
De eerste die het moderne verhaal van Descartes ging ondermijnen was Kant (1724-1804).
Kant ging, als ik het zo mag zeggen, de eerste 'postmoderne' relativeringen in de opvatting van
Descartes aanbrengen. Zonder echter dat hijzelf daardoor geen 'groot verhaal' zou schrijven. Dus
Kant bleef tenslotte toch een modernist, zij het eentje met een begin van rafelende randjes aan zijn
modernisme.
Descartes stelde: "ik denk, dus ik besta". Wat Kant zich in verband met deze these afvroeg
was wat eigenlijk onder denken verstaan moet worden. Met andere woorden: Kant begon een
onderzoek naar de mogelijkheden en onmogelijkheden van het menselijke denken. En dat
resulteerde bij hem in een strenge afperking van het gebied waarbinnen ons denken iets zinnigs te
zeggen heeft.
Volgens Kant is dat gebied niet meer dan het gebied dat bestreken wordt door de menselijke
ervaring. Ofwel: het is het gebied van het waarneembare, van het empirische. En dat waarneembare
(hoorbare, zichtbare, voelbare, etc.) heeft zich, zo meent Kant, niet alleen aangepast aan de vormen
van onze zintuiglijkheid, maar ook aan de werking van ons verstand. Anders gezegd: wij zien altijd
door een menselijke bril, die we nooit kunnen af zetten. De wereld waarnemen is zo die wereld tot
onze wereld maken. Nogmaals via de zintuiglijkheid (1) en via het verstand(2).
1.De zintuiglijkheid werkt met de vormen ruimte en tijd. Die zijn niet een eigenschap van
de werkelijkheid om ons heen, maar van onszelf. Ruimte en tijd zitten in ons, en wij werpen
die over de werkelijkheid heen: wij projecteren die ruimte en tijd in de werkelijkheid, zodat
die zijn karakter van ruimte en tijd van ons gekregen heeft.
2.Het verstand werkt volgens ordeningsprincipes die we opleggen aan de werkelijkheid.
Wat we dan zien als een geordende, gestructureerde werkelijkheid is een werkelijkheid die
als het ware van ons komt. De aan ons verschijnende werkelijkheid is zo een door en door
menselijke werkelijkheid.
Zo wordt kennis bij Kant beperkt tot kennis van een waarneembare werkelijkheid die, als
waargenomen werkelijkheid, onze werkelijkheid is. De werkelijkheid zoals die op zichzelf zou zijn
kunnen wij niet kennen. Evenmin als een werkelijkheid die voorbij het waarneembare, dat is voor
Kant voorbij het ervaarbare, zou liggen. Bijvoorbeeld God. Het heeft dus volgens Kant geen zin om
je bezig te houden met Godsbewijzen en/of gedachten over het hoe en wat van een werkelijkheid
buiten de zichtbare. Het menselijke verstand kan daar toch niet bij. Als het dat toch probeert werkt
het boven zijn macht en vergaloppeert het zich aan de constructie van onzinnige ideeën, die zweven
3
in het luchtledige van niet gestoeld te zijn op een waarneming. Zweverigheid dus.
Deze reductie door Kant van de waarneembare werkelijkheid tot een wereld als gerelateerd
aan mijn denken en aan mijn zintuiglijke vormen van ruimte en tijd heeft al iets postmoderns in
zich. Maar echt postmodern is dit standpunt toch nog niet. Kant stelt namelijk dat ieder mens
weliswaar niet evenveel maar toch hetzelfde verstand heeft (het werkt bij iedereen op dezelfde
wijze). En hij stelt ook dat we allemaal op basis van ruimte en tijd waarnemen. Bovendien is dat
verstand zelf bij Kant nog niet gehistoriseerd: het is iets boventijdelijks. Hij stelt daarmee dat
objectieve waarheid toch mogelijk is. Want als wij ons verstand goed gebruiken zullen wij, mensen,
allemaal tot dezelfde conclusies komen, en dus dezelfde waarheid onderschrijven, die dan binnen
de waarneembare werkelijkheid voor eens en voor altijd vast staat. Mooi geformuleerd: hoewel
kennis subjectief gegrond is (kennis van en door mensen, dat wil zeggen van en door subjecten),
kan zij toch objectief geldig zijn (geldig voor altijd en voor iedereen).
Bovendien stelt Kant: hoewel de werkelijkheid op zichzelf onkenbaar is moet ik toch met
mijn verstand het bestaan van zo'n werkelijkheid op zichzelf aannemen. Ik kan immers slechts een
werkelijkheid waarnemen voor zover er een werkelijkheid is die zich tot waarneming leent. Deze
werkelijkheid, die zich door mij tot waargenomen werkelijkheid laat omvormen, is de
werkelijkheid op zichzelf. Een werkelijkheid an sich (ding an sich), die gedacht moet worden, maar
die nooit kenbaar is.
En bovendien stelt Kant:de 'werkelijkheid op zichzelf' openbaart zich aan ons in de morele
daad: daar ervaren we namelijk onszelf als vrij, en dankzij juist die vrijheid in staat tot moreel
handelen. Maar vrij zijn wil zeggen: buiten de waarneembare werkelijkheid (waar oorzaak en
gevolg heersen) geplaatst zijn. Ikzelf ervaar mij dus in de morele daad als een werkelijkheid op
zichzelf. Wat Kant zo via de voordeur naar buiten heeft gewerkt haalt hij via een achterdeur weer
terug. De theorie kan niet achter een werkelijkheid op zichzelf komen (via voordeur eruit), maar de
morele praktijk wel (via achterdeur naar binnen).
Nietzsche
Hegel(1770-1831) en Schopenhauer(1788-1860) doen na Kant aan wat 'restauratiewerk'. Zij denken
dat kennis wel de werkelijke en enige werkelijkheid bereikt. De oude correspondentietheorie dat
waarheid overeenstemming is van het verstand met de dingen wordt met name door Hegel nieuw
leven ingeblazen. Zijn beroemde en beruchte uitspraak luidt: "Al het werkelijke is redelijk, en al het
redelijke is werkelijk". Tenslotte komt dit neer op een samenvallen van denken en zijn
(zijn=werkelijkheid). De uitkomst van de filosofie is dan ook die van de absolute geest waarin
beide inderdaad samenvallen. En Schopenhauer meent dat we in het voelen van ons lichaam (onze
driften, lusten, hartstochten) kennis hebben van de werkelijkheid op zichzelf: de wil tot leven.
Maar in de voetsporen van Hegel en Schopenhauer treedt Nietzsche(1844-1900) op,
Nietzsche die met een cynische en sceptische blik naar al die 'goedgelovige' filosofen kijkt.
Uitgaande van de these van Descartes, ik denk dus ik besta, vroeg Nietzsche zich af: wat is dat, het
'ik'? Is dat zoiets geestelijks en eeuwigs als Descartes veronderstelde. Met andere woorden:
Nietzsche begon een onderzoek naar de werkelijkheid van het ik. Om op grond van dat onderzoek
het geloof in een wezenlijk zelf te bespotten als zijnde een oppervlakkige goedgelovigheid.
Nietzsche ging nog veel verder dan alleen de afbraak van een wezenlijk zelf. Hij stond ook
sceptisch tegenover alle zogenaamde 'waarheden' van de filosofen. Van de filosofen die menen dat
de waarheid er in het verborgene op wachtte om ontdekt te worden. En die meenden dat je voor die
ontdekking slechts je gezonde verstand nodig had, dat jou als een wichelroede naar de plek zou
4
voeren waar je die boventijdelijke essentie op zou kunnen graven, om haar zo, als de ware schat,
aan het licht te brengen.
Dat is allemaal onzin, meende Nietzsche. Eeuw na eeuw hebben filosofen elkaar
opgevolgd; filosofen die ieder voor zich pretendeerden dat hun voorganger een valse schat had
opgegraven; opvolgers die meenden, dat zij, door een wel zeer toevallige speling van het lot, pas
zelf de exclusieve, ware waarheid over het ik, over de werkelijkheid, over God, en nog veel meer
moois, hadden uitgepakt, dat wil zeggen ontdekt.
Al die filosofen waren stuk voor stuk opvolgers van elkaar die stuk voor stuk de ideeën van
hun voorgangers om zeep hielpen, en ondertussen meenden zelf de laatste filosoof te zijn. De
laatste filosoof, want ja, dat kan niet anders: of het nu om Amerika gaat of om de waarheid, je kunt
ze maar één keer ontdekken.
Nietzsche concludeerde tenslotte: wat die filosofen feitelijk hebben aangetoond is dat ze
allemaal, stuk voor stuk, een ik, een zelf verzonnen hebben dat paste bij de persoon die ze zelf
toevallig waren. Al die filosofietjes waren tenslotte niets anders dan privé-projecten die de filosofen
uit persoonlijke machtsoverwegingen tot een universele waarheid verhieven. Ze zeiden dus: "Het
ik, zoals ik het zie (lees: ervaar), is ook jouw ik en het ik van iedereen, en de werkelijkheid zoals ik
die zie idem dito." Ze poneerden een verlicht fundamentalisme. Wie niet denkt zoals zij zou
irrationeel zijn. Maar de paradoxale uitkomst van deze waarheidszoekers is dat ze, op een rijtje
gezet met hun ‘waarheden’, juist duidelijk hebben gemaakt dat de waarheid niet gevonden is. In
chronologische volgorde geplaatst zag je de talloze waarheden opgesteld, die zo als onwaarheden
ontmaskerd werden.
Het filosofieproject van Nietzsche hield een historiseren van alle waarheden in. Zoals we het ik
beschouwen, of zoals we de werkelijkheid om ons heen zien, dat is, zo constateerde hij, allemaal
een kwestie van historische toevalligheid. Die kijk op de zaak is in de loop van de geschiedenis
(evolutie) toevallig zo ontstaan, gegroeid. En wel op grond van een natuurlijke selectie met
toevallige mutaties. We hadden anders kunnen zien, als de selectie wat anders verlopen was. Maar
toevallig hebben we nu eenmaal deze kijk... dit perspectief. En wij verabsoluteren dit perspectief –
we zien het dus niet meer als perspectief. Ten onrechte!
Nietzsche historiseerde zo alle zogenaamde boventijdelijke, filosofische waarheden. Hij
maakte ze ondergeschikt aan de gang van de tijd. Voor dit historiseren staat zijn uitspraak ‘God is
dood’ model. Want die uitspraak vernietigde het boventijdelijke bij uitstek.
Zo is Nietzsche een relativist, en daarmee eigenlijk het prototype van de huidige
postmodernist. Maar sommige hedendaagse postmoderne denkers beweren dat Nietzsche nog niet
postmodern genoeg was. Nietzsche zou namelijk bepaalde 'metafysische trekjes' behouden. Vooral
vanwege zijn ponering van de wereld als wil tot macht. De werkelijke wereld, de wereld an sich
zou bij Nietzsche wil tot macht zijn. Hij zou dus tenslotte een universele, objectieve waarheid
poneren: alles is wil tot macht. Daardoor zou hij ten diepste toch een modern denker blijven. Ikzelf
meen echter dat Nietzsche genoeg ironicus was om ook zijn idee van de wil tot macht te relativeren.
Nietzsche immers was de filosoof die "elke leermeester uitlachte die niet om zichzelf kon lachen".
Herstel en hernieuwde afbraak: Husserl en Heidegger
Na Nietzsche zorgt de denker Husserl(1859-1938) voor het herstel van zekerheden. Ook hij laat
zich, evenals Descartes, inspireren door de wiskunde. Hij zoekt een zeker fundament voor de
filosofie, en vindt dat door het 'experiment van de wereldvernietiging'. De uitgangsvraag bij dat
5
experiment luidt: 'wat is absoluut? De wereld of het bewustzijn'? Welnu, stelt Husserl, ik vernietig
in gedachten de wereld (de werkelijkheid om mij heen), en zie, het bewustzijn blijft bestaan. Maar
als ik het bewustzijn wegdenk dan verdwijnt ook de wereld. Conclusie voor Husserl: de wereld is
afhankelijk van het bewustzijn. Het bewustzijn is daarom absoluut (een conclusie zoals die van
Descartes). De wereld daarentegen is relatief, in de zin van gerelateerd aan het bewustzijn.
De zekerheden in de filosofie komen met Husserl dus weer even terug, maar worden al snel
weer grondig ondermijnd door een leerling van Husserl: Heidegger. En met zijn fenomenologische
methode had Husserl zelf voor die ondermijning de kiem gelegd.
Na Husserl komt dus Heidegger(1889-1976). Uitgaande van de formule van Descartes, ik denk, dus
ik besta, kun je stellen dat Heidegger zich afvraagt wat bestaan is. In navolging van Nietzsche
historiseert Heidegger dan de mens verder. Volgens hem is de mens in het bestaan geworpen, dat
wil zeggen: buiten zijn wil om in een bepaalde historische en culturele context terecht gekomen; in
een niet-gekozen situatie die zijn onmogelijkheden en mogelijkheden bepaalt. Kortom, de mens is
gesitueerd.
De vraag 'wie ben ik' is dan ook eigenlijk: 'wie word ik waar'? Met andere woorden: het
maakt nogal verschil uit of ik word grootgebracht door Neanderthalers, Jehova’s getuigen,
stalinisten of babyboomers. Het maakt verschil uit voor mijn uitleg van mijzelf en van mijn
omgeving. en het heeft consequenties voor de filosofie die ik wil en kan bedenken, en dus voor de
zogenaamde waarheden die ik tenslotte zal ventileren. Perowne bedenkt in de roman Zaterdag van
Ian McEwan:
“Hij erkent het toevallige karakter van meningen […] Meningen zijn een worp met de
dobbelstenen.”
En de filosoof Gadamer stelt dat er geen uitleg van wat dan ook zonder vooroordeel is.
Maar wat is dan zo gezien nog het wezen of de waarheid van het ik? Welnu, dat wezen lijkt
er niet langer te zijn: wie ik ben wordt bepaald door toevallige omstandigheden. Mijn kijk op
mijzelf, mijn beschrijving van mijzelf, hangt af van hoe en waar ik ben opgegroeid. Er is dus, zo
lijkt het, geen wezenlijk zelf, en mocht dat er wel zijn dan is dat voor ons, toevallige passanten in
een evolutie, onbereikbaar.
Maar… toch is Heidegger nog steeds geen postmoderne denker. Want hij meent, ondanks
de gesitueerdheid, de mens te kunnen beschrijven volgens kenmerken, existentialia genaamd.
Existentialia zijn wezenskenmerken van de menselijke existentie. Ze hebben voor Heidegger een
boventijdelijke algemeengeldigheid. Volgens Heidegger geldt dus voor alle mensen altijd een
geworpenheid, een doodsangst, et cetera. Zo poneert hij stiekem toch een objectieve en universele
waarheid omtrent de mens. Zo meent hij toch de geworpenheid (gesitueerdheid) te kunnen
ontlopen, juist in en met zijn theorie van de gesitueerdheid. Niet voor niets meent hij dan ook dat de
geschiedenis van de filosofie met hem eindigt. Heidegger zou, volgens eigen zeggen, de laatste
filosoof zijn. Het heeft dus volgens Heidegger geen zin meer om na hem nog te filosoferen. We
hebben dan immers Heidegger al!
Echter, de teerling is geworpen: de idee van gesitueerdheid en historiciteit zal uiteindelijk
voeren tot het inzicht dat alles wat de mens denkt onderworpen is aan situatie en geschiedenis,
inclusief de idee van gesitueerdheid en historiciteit. De teerling is geworpen: het inzicht in de
historiciteit is als een virus dat ook dit inzicht van de historiciteit zelf aantast, en dus betrekkelijk
6
maakt.
Doorbraak van de ondermijning
Het ik wordt zo meer en meer ondermijnd in zijn wezen als bovenhistorisch en universeel. En met
de ondermijning van de mens gaat ook het ik dat het wezen van de werkelijkheid zou kunnen
vinden verloren. Een verdere, radicale ondermijning van de mens vinden we bij de structuralist
Foucault (1926-1984) die het subject dood verklaart. De mens, zo zegt hij, is “als een naam in het
zand, uitgewist door de golfslag van de zee”. En deze mens, die niets wezenlijks in zich heeft, leeft
als een illusoir ik binnen structuren... “op de wijze van het stom bezet houden van wat hem
ontgaat.” Wij mensen, wij worden geleefd, gevormd, gekneed door die structuren. Ook door de
structuren van de taal. De conclusie is tenslotte: niet ik voer het woord, maar het woord voert mij.
Ecce homo: ziedaar, uiteindelijk, de mens, het ik: een sociale, biologische reflex, door het
analytische, filosofische denken uiteengevallen in bergjes moleculen. De erfgenamen van Descartes
hebben het ik-denken, de egologie, laten eindigen in de verdwijning zelf van dat ik. Het ego-denken
heeft langzaam maar zeker zijn eigen bron verorberd. Wat resteert is slechts de structuur, als een
totaliteit, waarbinnen het ik slechts een partikeltje is.
Maar... wie kijkt er dan? Wie kan dit zien? Moet je niet een bijzonder partikeltje zijn om dit
allemaal te kunnen zeggen, c.q. zien? En ben je dan nog wel een partikeltje. Tja, deze gedachten
zijn misschien... voer voor talrijke meditaties, en zeker voer voor een volgende cursus.
Nietzsche als een postmodern denker
Nietzsche is in zekere zin misschien een evolutionist, dat wil zeggen iemand die de evolutie, een
historische ontwikkeling, tot uitgangspunt voor zijn denken maakt. Kennis is daarom volgens
Nietzsche niet een middel tot waarheid, maar een middel tot overleven. Kennis is daarom,
beschouwd vanuit het oogpunt van de waarheidszoeker, fictie. Kennis van de werkelijkheid kan dus
ook nooit meer dan een fictie zijn. Ik leg dat uit.
Laten we de evolutie eens als uitgangspunt nemen. Wat daarin telt is strijd om het bestaan
en overleven van de meest aangepaste. De zich ontwikkelende natuur is, eenmaal tot leven
gekomen, eten of gegeten worden, jagen of gejaagd worden. Een kwestie van erop of eronder.
Nietzsche zou zeggen: de natuur is een uitdrukking van de wil tot macht.
In de loop van die evolutie ontstaan mutaties, zowel nuttige als schadelijke. De nuttige
mutaties voorzien organismen van nieuwe eigenschappen waarmee ze de omgeving beter aan
kunnen. Daarom zijn deze mutaties blijvend. In de loop van de evolutie leiden die mutaties ook tot
steeds ingewikkelder structuren. Dat is de gang van het anorganische naar het organische. Via
planten en dieren komen we dan tenslotte en voorlopig bij de mens uit. De mens is het dier met een
bijzondere mutatie: het denken, als de mogelijkheid logisch te ordenen, te structureren. De mens is
ook de mogelijkheid van taal, kunst, wetenschap en filosofie. De mogelijkheid dus van Mozart,
Einstein en Plato.
Maar, in een zo beschreven werkelijkheid kun je van het bewustzijn stellen dat het toevallig
ontstaan is; ontstaan op grond van een historische samenloop van omstandigheden. Nietzsche stelt
daarom: als die omstandigheden anders waren geweest dan hadden we een ander bewustzijn gehad.
Ons bewustzijn is dus slechts één van de vele mogelijke bewustzijns. Als we dan nu een ander soort
van bewustzijn zouden hebben, dan zouden we de wereld ook anders waarnemen. Dan zouden onze
uitspraken, opvattingen over de werkelijkheid anders zijn. We zouden die werkelijkheid anders
zien. Kortom, we zouden... een andere werkelijkheid gehad hebben.
7
Maar, als waarheid pas echt waarheid is als er maar één waarheid is, namelijk die waarheid
die het wezen weergeeft van die ene werkelijkheid, dan betekent dit dat een bewustzijn, als een
toevallige interpretatie, geen waarheid kan opleveren.
Wat dan wel? Nietzsche zou stellen:
het bewustzijn is een mutatie van een evolutie waarin de mutatie blijft als die voor overleven en
voor macht van waarde is. De mutatie 'bewustzijn' heeft dus een pragmatische waarde. Het
bewustzijn is nuttig voor het leven. 'Waar' is wat mijn kansen op overleven vergroot. 'Onwaar' is
wat mijn kansen op overleven verkleint. Waar is wat nuttig is, onwaar is wat schadelijk is. Tussen
waar en onwaar bestaat dan nog slechts een gradueel verschil. Wat we waarheid noemen duidt
slechts een uitspraak aan met een bepaalde plaats binnen het geheel van vergissingen dat het
bewustzijn oplevert. Sommige vergissingen zijn nuttig. We dopen ze met de mooie naam
'waarheid'.
Bovendien stelt Nietzsche: het bewustzijn als waarneming selecteert uit een chaotische
veelvuldigheid van ontelbare prikkels die op mij afkomen. Dat selecteren is nodig om een snelle en
adequate reactie op de omgeving voor mij mogelijk te maken. Selecteren echter is vereenvoudigen
door weglaten. Vereenvoudigen is vervalsen. Want wat ik na de selectie in handen heb (waarneem)
is immers niet het oorspronkelijke geheel. Het bewustzijn vervalst dus de werkelijkheid. En wie
durft dan nog het woord waarheid in zijn mond te nemen?
En bovendien stelt Nietzsche dat het bewustzijn de werkelijkheid logificeert (logisch
maakt). Hij bedoelt daarmee dat de wetten van het denken worden opgelegd aan de werkelijkheid
om mij heen. Maar die werkelijkheid zelf hoeft helemaal niet logisch te zijn. Logificeren is dus
vervalsen.
En bovendien, om de laatste twijfel weg te nemen: Nietzsche stelt dat het bewustzijn in de
evolutie een van de laatst toegevoegde mutaties is. Het is het laatst ontstaan, en daarom het minst
uitgeprobeerd. Daarom heeft het ook de meeste kans de planken mis te slaan. En Nietzsche meent
daarbij ook dat het bewustzijn geleid wordt door alles wat achter haar ligt. Door het verleden dus.
In elke waarneming, in elke gedachte zit een verleden vervat. Piet Vroon heeft daarover in De
tranen van de krokodil geschreven. Volgens Nietzsche hebben de meest voor de hand liggende,
gewoonste oordelen het meest aan verleden in zich. Die oordelen zijn zo gewoon en zo
aannemelijk, omdat het verleden er zo'n krachtige rol in speelt.
Kortom, denkend binnen het paradigma van de evolutie historiseert Nietzsche de waarheid:
alle waarheid is relatief. Als eerste komt hij systematisch met het voorstel om de idee van 'de
werkelijkheid kennen' of 'de waarheid in pacht hebben' te laten vallen. Het is allemaal een kwestie
van op verschillende manieren kijken. Nietzsche zegt het in Umwertung aller Werte zo:
"Voor zover het woord 'kennis' betekenis heeft is de wereld kenbaar: maar de wereld is
anders kenbaar, anders uitlegbaar - ze verbergt niet één betekenis, maar ontelbare
betekenissen: perspectivisme."
En:
"De abusievelijkheid van de wereld waarin wij denken te leven is het meest zekere en
bestendige waarop ons oog vat kan krijgen [...]. Heeft het denken ons tot nu toe niet de
allergrootste poets gebakken? En wat garandeert ons dat het niet voortgaat met te doen wat
het altijd gedaan heeft?"
8
En:
“Er zijn geen feiten, er zijn slechts interpretaties. En dit is een interpretatie.”
Laat deze uitspraak tot u doordringen. Deze uitspraak verkondigt het einde van het zoeken naar wat
werkelijk is, conform de uitspraak van Richard Rorty in zijn artikel Antiklerikalisme en atheïsme:
“Ooit zullen historici die zich met de geschiedenis van het denken bezig houden
opmerken dat de 20ste eeuw de tijd was waarin hoogleraren filosofie begonnen op te
houden de verkeerde vragen te stellen; vragen als ‘wat bestaat werkelijk’ en […] ‘hoe
verhoudt de taal zich tot de werkelijkheid.” Deze vragen gaan ervan uit dat de
wijsbegeerte a-historisch beoefend kan worden.”
De wijsbegeerte kan niet a-historisch beoefend worden. Dat ‘inzicht’ houdt in dat we uit komen bij
wat Vattimo het zwakke denken noemt: het denken dat zijn zwakte erkent, zijn menselijkheid in de
zin van… slechts denken van en door in een historie ondergedompelde mensen.
Het relativisme tiert dus bij Nietzsche welig. En dus is hij een postmodern denker. Mijns inziens
zeker ook omdat hij zelfs het paradigma van de evolutie niet verabsoluteert. Dat hij daarmee zijn
eigen theorie van de wil tot macht ondermijnt deert hem niet. Want het is wat hem betreft een
relativist waardig dat hij zijn eigen denkbeelden onderuit haalt. Er zijn immers slechts
interpretaties. Ook de theorie van wil tot macht is dus slechts… een interpretatie.
Besluit
Met Nietzsche is een historische opening gecreëerd naar het huidige postmoderne denken. Dat
denken zal in de komende hoofdstukken worden geëtaleerd. Aan de orde komen achtereenvolgens
dan:
II. Derrida
III. Lyotard
IV. Rorty
V. Levinas
Tussendoor geef ik ook af en toe het woord aan Vattimo. We zullen zien hoe iedere denker zijn
eigen redenen en verklaringen opvoert om de relativiteit van de waarheid te poneren. Tegelijk
zullen we daarbij op de grenzen van het relativisme stuiten, dat wil zeggen: met de scherven van de
vele gebroken waarheden in handen zullen we op een absolute waarheid, of liever waarde, stuiten,
die ook door postmoderne denkers, juist door postmoderne denkers, erkend wordt.
9
Download