Samenvattig: Sociale Psychologie Sociale psychologie: De wetenschap die probeert te verklaren in hoeverre en op welke wijze gedachten, gevoelens en gedrag van individuen wordt beïnvloed door de expliciete of impliciete aanwezigheid van anderen Sociologie richt zich op het gedrag van groepen, sociale psychologie richt zich onder andere op het gedrag van individuen wanneer anderen expliciet of impliciet aanwezig zijn, in sociologie wordt minder gebruik gemaakt van experimenten en sociologie bestudeert in meerdere mate brede sociale variabelen (verbanden) Verschil sociale psychologie en persoonlijkheidsleer: persoonlijkheidsleer legt de nadruk op de verschillen die bestaan tussen individuen die relatief stabiel blijven gedurende verschillende situaties terwijl sociale psychologie de nadruk legt op hoe sociale factoren de meeste individuen zullen beïnvloeden, waarbij hun persoonlijk karakter slechts een kleine rol speelt Verschil tussen sociale psychologie en klinische psychologie: sociale psychologie houdt zich niet bezig met storingen of afwijkingen maar meer met de typische manier waarop individuen denken, voelen, zich gedragen en met elkaar omgaan Verschil tussen sociale psychologieen cognitieve psychologie: beide wetenschappen zijn geïnteresseerd in mentale processen (denken, leren, herinneren) maar sociaal psychologen houden zich bezig met de relevantie van deze processen voor sociaal gedrag Voorbeeld sociaal psychologische onderzoeksvraag: Waarom fietst een wielrenner harder wanneer er anderen om hem heen zijn dan wanneer hij alleen is? Dit is een vraag naar in hoeverre het gedrag van een individu wordt beïnvloed door de expliciete aanwezigheid van anderen Recente ontwikkelingen binnen de sociale psychologie: Onderzoekers krijgen steeds meer interesse in hoe emotie, motivatie en cognitie samen kunnen werken in het beïnvloeden van gedachten, gevoelens en gedrag van individuen Biologische perspectieven, waaronder perspectieven gebaseerd op neurowetenschappen, genetica en evolutionaire principes, worden toegepast in de sociaal psychologische onderwerpen zoals man/vrouw verschillen, relaties en agressie Toenemende aantallen sociaal psychologen zijn de universele algemeenheid of de culturele specificatie van hun theorieën en bevindingen aan het evalueren door gelijkheden en verschillen tussen culturen net zoals tussen rassen en etnische groeperingen binnen culturen te onderzoeken Sociale psychologie is iets anders dan mensenkennis, mensenkennis alleen kan nogal tegenstrijdige resultaten opleveren waarvan ook niet door tests kan worden gemeten welke de juiste is, vaak is mensenkennis te simplistisch en daardoor misleidend Algemene kennis van de onderzoeksmethoden is belangrijk, want: Algemene ontwikkeling, mensenkennis en/of intuïtie over sociaal psychologische aangelegenheden kunnen misleidend zijn en elkaar tegenspreken, het is dus belangrijk het wetenschappelijk bewijs waarop sociaal psychologische theorieën en bevindingen gebaseerd worden, te begrijpen Het bestuderen van onderzoeksmethodes binnen de psychologie verbetert het nadenken over, beoordelen van gebeurtenissen in het echte leven en informatie die aangeboden wordt via de media en andere bronnen Sociaal psychologisch onderzoek: de bronnen hiervoor moeten openbaar zijn, zodat men weet waar de gebruikte informatie vandaan komt en het onderzoek nogmaals kan worden uitgevoerd onder dezelfde omstandigheden waarbijdezelfde conclusies getrokken kunnen worden, verder is het belangrijk te weten op welke manier de gegevens verzameld zijn omdat je dan weet of het onderzoek (deels) op betrouwbare en valide wijze is uitgevoerd Beschrijvend onderzoek: Sociaal psychologen meten hoe vaak of op welke manier men nadenkt, zich voelt of zich gedraagt in bepaalde situaties Een voorbeeld van beschrijvend onderzoek is observerend onderzoek, waarin onderzoekers individuen systematisch observeren, vaak in natuurlijke omgeving, een voorbeeld is ook een onderzoek binnen een archief of een survey (mensen vragen naar hun houdingen, opvattingen en gedragingen) Correlationeel onderzoek: Dit onderzoekt de associatie tussen variabelen, de correlatie coëfficiënt is een meetmiddel voor de kracht en richting waarin de associatie tussen twee variabelen optreedt; positieve correlatie betekent dat wanneer de scores op een variabele toenemen, ze op de andere variabele ook zullen toenemen, negatieve correlatie: de score op de ene variabele neemt toe, de score op de andere variabele neemt af Correlatie betekent geen oorzakelijk verband Experimenteel onderzoek: Experimenten vereisen uitoefenbare controle door degene die het experiment leidt over gebeurtenissen in het onderzoek en een aselecte toewijzing van deelnemers aan condities Experimenten worden vaak gehouden in laboratoria, zodat de onderzoekers controle kunnen hebben over de context en variabelen nauwkeurig kunnen meten Afhankelijke variabele: binnen een experiment een factor die onderzoekers meten om te zien of het beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele Onafhankelijke variabele: binnen een experiment een factor die gemanipuleerd wordt door de onderzoeker om te zien of het de afhankelijke variabele beïnvloedt Randomizatie: dit heeft te maken met het aselect toewijzen van mensen aan condities, je moet ervoor zorgen dat iedereen uit de populatie een gelijke kans maakt om deel te nemen aan het onderzoek zodat je een representatief deel van de populatie onderzoekt Condities: omstandigheden (waarbinnen een experiment uitgevoerd wordt) Hypothese: een toetsbare voorspelling over de condities waaronder iets zal voorvallen (een onderzoeksvraag) Manipulatie: het beïnvloeden door de onderzoeker van bijvoorbeeld de onafhankelijke variabele Operationalisatie: ervoor zorgen dat een onderzoek uitvoerbaar wordt, ervoor zorgen dat alle benodigde dingen voor handen zijn om te beginnen Betrouwbaarheid: Zijn de metingen van jouw onderzoek op de juiste wijze verricht met bijvoorbeeld meetinstrumenten die in orde zijn? Kortom: heb je gemeten op de manier waarop je wilde meten? Interne Validiteit: de mate waarin er redelijke zekerheid kan bestaan dat de onafhankelijke variabele in een experiment de effecten veroorzaken op de afhankelijke variabele Externe Validiteit: de mate waarin er een redelijk vertrouwen kan bestaan over het feit dat de resultaten van het onderzoek ook door andere mensen in andere omstandigheden verkregen zullen worden Hoe kun je het ethisch verantwoorde gedeelte van je onderzoek in acht nemen? De overheid zorgt voor een aantal ethische standaardnormen Er bestaan onder psychologen ook bepaalde ethiek codes Het is belangrijk je participanten goed te informeren over het onderzoek zodat ze weten wat ze kunnen verwachten en niet kunnen schrikken van bepaalde onderzoeksonderdelen Zelfbeeld: (self concept): hoe denken we over onszelf, het geheel van eigenschappen die we onszelf toekennen, dit verkrijgen we door middel van introspectie, door observatie (en attributie) van ons eigen gedrag en door het vergelijken van onszelf met anderen Zelfachting: (self esteem): hoe voelen we over onszelf, dit is belangrijk voor ons welzijn en onze gezondheid Dit wordt bepaald door de discrepantie tussen reële zelf en ideale zelf en de mate waarin we ons focussen op die discrepantie, dit wordt hoog gehouden door allerlei beschermende mechanismen Zelf presentatie (self presentation): hoe presenteren we ons naar anderen, het doel is goed te willen overkomen op anderen, anderen overtuigen van het beeld dat we van onszelf hebben; dit laatste doel lijkt het belangrijkste Een positief zelfbeeld is niet altijd even realistisch, mensen met een negatief zelfbeeld hebben een meer realistische kijk op zichzelf dan mensen met een positief zelfbeeld, wanneer je zelfbeeld te veel afwijkt van de werkelijkheid vinden mensen je niet meer aardig, en je kunt door onrealistisch optimisme bepaald gevaren niet tijdig erkennen Hoe komen we aan ons zelf concept? Introspectie Observatie van ons eigen gedrag Jezelf vergelijken met anderen Je (autobiografisch) geheugen Culturele invloeden Verschillende vormen van zelfconcept in verschillende situaties: Zelf-complexiteit: mensen met een lage zelf-complexiteit kennen zichzelf in de meeste situaties dezelfde eigenschappen toe (ambitieus zowel op het sportveld als in de liefde), mensen met een hoge zelf-complexiteit kennen zichzelf in verschillende situaties verschillende eigenschappen toe (ambitieus op het sportveld maar lui op school) Hoe komen we aan onze zelfschema’s? Zelfschema’s zijn dat voor een totaal zelf-concept als wat een boek is voor een bibliotheek Het bestaat uit de opvattingen die men heeft over zichzelf om het zelf concept als het ware te sturen Beperkingen van introspectie als een manier om zelfkennis te verkrijgen: Onderzoek heeft bewezen dat introspectie soms de nauwkeurigheid van ‘self-reports’ kan verminderen Men neigt ook om de emotionele reactie te overschatten ten opzichte van positieve en negatieve gebeurtenissen in de toekomst Zelf-perceptie theorie (Bem, 1972): we krijgen kennis over onszelf door ons gedrag te observeren mits we het idee hebben dat we dit gedrag vrijwillig vertonen Onderzoek van Schlenker & Trudeau: a) pp werden met suggestieve vragen ertoe gebracht zichzelf positief te omschrijven, b) pp (…) negatief omschrijven, daarna vulde groep a de vragenlijst betreffende zelfbeeld positiever in dan groep b Sociale vergelijkingstheorie (Festinger, 1954): mensen vormen zich een beeld van zichzelf door hun mening, prestaties te vergelijken met anderen, wanneer vergelijkt men zich met anderen?, met wie vergelijkt men zich? Flashbulb memorie: je kunt je een bepaalde gebeurtenis in het verleden erg scherp voor de geest halen, bijvoorbeeld: je weet nog precies waar je was, met wie en van wie je het hoorde van de aanslag op het WTC De herinnering kan een discrepantie vertonen met de daadwerkelijke gebeurtenis, bijvoorbeeld door het romantiseren van de situatie Egocentric bias: men vervangt de afzwakkende persoonlijke geschiedenis om zo op een goede manier zichzelf te reflecteren (ik weet eigenlijk niet meer hoe het was, maar volgens mij heb ik heel veel plezier gehad) Hindsight bias: (voorbeeld) wanneer Anton terugkijkt op zijn mislukte liefde, herinnert hij zich dat er al veel ‘tekenen aan de wand’ waren terwijl de relatie nog in stand was Overjustification effect: als mensen worden betaald voor het uitvoeren van een taak die zij al leuk vonden gaan zij deze taak (na afloop) minder leuk vinden Twee -factor theorie van emoties: de theorie dat de emotiebeleving gebaseerd is op twee factoren: fysieke opwinding en een cognitieve interpretatie van deze opwinding Experiment van Schachter & Slinger: mensen van tevoren wel of niet informeren over het toedienen van noradrenaline, daarna de stemming van de proefpersonen uit de verschillende groepen meten Wanneer men niet zeker is van de persoonlijke emotionele staat interpreteren ze soms hoe ze zich voelen door naar anderen te kijken, voordat de opwinding onstaat moeten de andere mensen reeds aanwezig zijn en daarnaast kan je eigen staat van fysieke opwinding niet te sterk zijn anders kan een eventuele poging tot beïnvloeden alleen maar een negatief effect hebben Zelf-achting is belangrijk voor het dagelijks leven, want: een hoge zelfachting is belangrijk voor het algehele welzijn, een oplossing voor het gevaar van zelfachting is het proberen van het verminderen van de discrepantie tussen je reële en je ideale zelfbeeld, dit kun je onder andere doen door te ontsnappen aan de staat van zelfbewustzijn (door het vermijden van bepaalde situaties, druggebruik, alcohol, zelfmoord) De rol van zelfbewustzijn in zelfachting Over het algemeen zijn we ons niet zo bewust van onszelf In bepaalde situaties zijn we ons meer bewust van onszelf Als we over onszelf praten Als we voor een publiek staan Als we onszelf op video zien Als we onszelf in een spiegel zien (zelfachting loopt gevaar) Individuele verschillen: sommige mensen zijn zich vaker en meer bewust van zichzelf dan anderen (zelfachting loopt gevaar) Strategieën die men erop nahoudt om de zelfachting hoog te houden: Self-serving bias (self serving cognitions): de schouderklop voor het succes graag in ontvangst nemen en het schaamtegevoel voor het falen negeren BIRG-ing: Basking in reflected glory; je identificeren met mensen of groepen die succes hebben CORF-ing: Cutting off reflected failure; je distantieren van mensen of groepen die falen Neerwaartse vergelijking: je vergelijken met anderen die het nog slechter hebben gedaan/getroffen Self-handicapping: het je zelf extra moeilijk maken zodat je bij falen de omstandigheden de schuld kan geven Optimistic bias: (are positive illusions adaptive?), positieve illusies zorgen voor zelfvertrouwen en mentale gezondheid maar mensen met een arrogante houding worden over het algemeen minder aardig gevonden anderen Zelf verificatie: de wil om de mensen om ons heen hetzelfde beeld te laten krijgen van onszelf als ons zelfbeeld Strategische zelfrepresentatie: we proberen om het beeld wat anderen van ons hebben zo te vormen zodat we aardig gevonden worden, als competent beschouwd worden Het is erg moeilijk te bepalen welke van deze twee factoren de overhand heeft wanneer iemand zich beter voordoet dan het persoon daadwerkelijk is, het is namelijk erg moeilijk voor deze personen om dit überhaupt toe te geven en hierover te praten en daarnaast is de grens tussen deze factoren sowieso erg vaag Gedrag van anderen wordt vaak intern geattribueerd, eigen gedrag vaker extern. Voorbeeld : als ik eerder wegga van werk, heb ik daarvoor een goede reden (moet nog leren); als iemand anders eerder weggaat is hij lui Verschillende soorten informatie/ 'feiten' die mensen ter beschikking staan bij sociaal waarnemen: uiterlijk, gedrag/ uitspraak/ prestatie/non-verbale communicatie in een bepaalde situatie Aantal nonverbale kenmerken: fysieke aantrekkelijkheid, oogcontact, gezichtsuitdrukking, houding, lichaamstaal, we trekken conclusies over iemand op basis van wat we zien; mooie mensen worden bijvoorbeeld vaak als ‘goed’ gezien Sociale scripts (of schemata): aangeleerde set van regels en verwachtingen; hoe werken deze bij het sociale waarnemen? We hebben meer aandacht voor schematische informatie We interpreteren gedrag op basis van aanwezige schema’s We onthouden schematische informatie beter Mensen zijn slecht in staat om waarheid van leugens te onderscheiden; enkele kenmerken, waarop je moet letten als je wil achterhalen of iemand de waarheid spreekt: Er worden meer nerveuze bewegingen gemaakt met de handen en voeten De leugenaar praat met een hogere stem, praat langzamer en maakt zinnen vaak niet af Leugenaars zoeken heel veel of juist heel weinig oogcontact Micro-expressies Attributie: het toeschrijven van oorzaken aan gebeurtenissen, gedrag/ prestatie/ uitspraak van jezelf en anderen Verschil is tussen persoonlijke (interne) en situationele (externe) attributies: Intern: gedrag wordt bepaald door persoon zelf/ karakter Extern: situatie bepaalt het gedrag Tevens kun je aangegeven op grond van welke vier kenmerken wij volgens de correspondenceinference theorie van Jones en Davis, dispositionele (interne) attributies maken Vrije keuze Sociaal wenselijk Gevolgen Voorbeeld (bv Piet slaagt of zakt voor zijn tentamen Psychologie) van een intern-stabiele, interninstabiele, extern-stabiel en extern-instabiele attributie: Intern-stabiel: aanleg Intern-instabiel: slecht geleerd Extern-stabiel: vak te moeilijk Extern-instabiel: te warm in het lokaal Attributietheorie van Kelly: Consensus: reageren anderen hetzelfde in die situatie? Distinctiviteit: reageert de persoon ook zo in andere situaties? Consistentie: reageert de persoon altijd zo in deze situatie (ander tijdstip)? Voorbeeld: Piet loopt weg bij een college Consensus: lopen andere mensen ook weg? Nee: lage consensus, zegt iets over Piet dus ‘intern’ Ja: hoge consensus, extern Distinctiviteit: loopt Piet altijd weg bij colleges? Nee: hoge distinctiviteit, extern Ja: lage distinctiviteit, intern Consistentie: zou Piet op een ander tijdstip ook weglopen? Nee: lage consistentie, extern Ja: hoge consistentie, kan zowel intern (bij lage consensus en distinctiviteit) als extern (bij hoge consensus en distinctiviteit) zijn Heuristieke informatieverwerking: informatieverwerking met behulp van vuistregels (snel en makkelijk, maar worden veel fouten mee gemaakt) Availability-heuristiek: naarmate een gebeurtenis gemakkelijker te herinneren is, lijkt deze vaker voor te komen False consensus effect: de neiging om de mate waarin andere mensen jouw mening en gedrag delen te overschatten De availability-heuristiek kan leiden tot het false-consensus effect doordat mensen vaak overdrijven als het gaat om hoeveel mensen hun mening delen Counterfactual thinking: de neiging om alternatieve gebeurtenissen of uitkomsten te verzinnen die voorgekomen zouden kunnen zijn, maar die niet zijn gebeurd Counterfactual thinking treedt vooral op als we een actie hebben ondernomen met een goed of slecht resultaat; het treedt veel minder op wanneer we geen actie hebben ondernomen (terwijl het resultaat hetzelfde kan zijn als wanneer er wel actie zou zijn ondernomen) Fundamentele attributiefout: als mensen anderen waarnemen, attribueren zij onevenredig vaak aan interne factoren; de rol die de situatie speelt wordt onderschat Actor-observer-bias: de neiging om ons eigen gedrag toe te schrijven aan de situatie waarin we ons bevinden en het gedrag van anderen aan persoonlijke factoren (zie voorbeeld over eerder weggaan van werk) Motivationele factoren: graag goed willen overkomen bij anderen en een positief beeld over jezelf willen hebben Voorbeeld: als ik zak voor mijn tentamen ligt het niet aan mijn intelligentie, maar aan het tentamen en aan de omstandigheden Belief in a just world: de overtuiging dat mensen krijgen wat ze verdienen in het leven, waardoor soms wordt gedacht dat slachtoffers krijgen wat ze verdienen Enkele factoren die leiden tot defensieve attributies??? Slechte prestaties, verbale aanvallen op je gedrag?? Om zich indrukken te vormen van anderen kijken mensen ten eerste naar het gedrag van de anderen. De ‘correspondent inference theory’ zegt dat mensen over anderen leren door te kijken naar gedrag dat vrijwillig is gekozen, dat onverwacht is en dat resulteert in een klein aantal wenselijke uitkomsten De indrukken die we vormen zijn gewoonlijk gebaseerd op een soort gemiddelde van eigenschappen van die persoon, ze hangen sterk af van de overtuigingen die de waarnemer al heeft; de ene waarnemer is gevoeliger voor bepaalde eigenschappen dan de andere negativiteits bias?? Impliciete persoonlijkheidstheorieen: een netwerk van aannames die mensen maken ten aanzien van de relatie tussen eigenschappen (traits) en gedrag Central traits: eigenschappen die een krachtige invloed uitoefenen op algehele impressies (overall impressions) Primacy effect: het idee dat informatie die het eerst wordt aangeboden in een reeks informatie meer invloed heeft op indrukken dan later gepresenteerd informatie Confirmation bias: de neiging om informatie te zoeken, interpreteren en creeren die aansluit bij bestaande overtuigingen Hoe dragen de volgende zaken bij aan de confirmation bias? Belief perseverance: mensen houden vast aan hun eerste indruk; alle later verkregen informatie wordt aangepast aan de oorspronkelijke overtuiging Confirmatory hypothesis-testing: als observeerders eenmaal bepaalde overtuigingen hebben over iemand, zoeken ze verdere informatie die deze overtuigingen bevestigen Self-fulfilling prohecy: eerste indrukken brengen de self-fulfilling prophecy in beweging, dit proces bestaat uit drie stappen: 1. Een observeerder vormt een verwachting van een persoon (target) 2. De observeerder gedraagt zich naar zijn eigen verwachtingen 3. De target gaat zich gedragen naar de verwachtingen die de observeerder van hem heeft Stereotype: een overtuiging die een groep mensen met bepaalde eigenschappen associeert Vooroordeel: negatieve gevoelens jegens personen, omdat zij tot een bepaalde groep behoren Discriminatie: gedrag gericht tegen personen, omdat zij tot een bepaalde groep behoren Sociale categorisatie: mensen in groepen (hokjes) indelen op basis van gemeenschappelijke eigenschappen Sociale categorisatie bespaart tijd wat betreft het inschatten van mensen en hun groep, maar leidt vaak ook tot onjuiste conclusies en outgroup-homogeniteit. Outgroup-homogeniteitstendens: de neiging om te geloven dat er een grotere overeenkomst is tussen de mensen uit een andere groep (onderling) en mensen binnen je eigen groep (ingroup) Voorbeeld: alle gabbers zijn kaal, dom en dragen een trainingspak. Stereotypen beïnvloeden de waarneming, de mensen uit een stereotype groep worden als meer stereotype gezien dan zij in werkelijkheid zijn; mensen interpreteren informatie die ze horen op een manier die past bij het stereotype dat ze al kennen (confirmation bias) en als iemand duidelijk afwijkt van het stereotype, dan wordt deze persoon als heel erg anders gezien, vanwege het contrast met de anderen Mensen zien illusoire correlaties (overschatting van correlaties tussen variabelen die eigenlijk niet of nauwelijks met elkaar correleren) tussen groepen en eigenschappen wanneer de eigenschappen opvallen of passen bij eerdere waarnemingen, mensen maken attributies wat betreft de oorzaken van het gedrag van groepsleden op een manier die het stereotype in stand houdt; groepsleden die niet in het beeld passen, worden als ‘subtype’ gezien, zodat het stereotype verder in tact blijft; een herziening wordt alleen afgedwongen wanneer de betreffende persoon op alle andere manieren in het stereotype beeld valt Pogingen om stereotypen te onderdrukken werken vaak averechts en veroorzaken een zogenaamd ‘rebound-effect’; door meer persoonlijke informatie te hebben over een persoon kan een meer individueel beeld van deze persoon worden gekregen, echter, al bestaande stereotypen worden snel gebruikt, zeker wanneer de observeerders druk, afgeleid of op een andere manier cognitief niet 100% functioneren (als mensen erg gemotiveerd zijn om een goed beeld van iemand te krijgen, maken zij minder snel gebruik van stereotypen) Robbers Cave experiment: jongens werden ingedeeld in rivaliserende groepen; er was al heel snel sprake van ‘intergroup prejudice’, dit werd sterk verminderd toen ze taken opgedragen kregen waarbij de groepen moesten samenwerken; uit dit experiment kwamen enkele punten naar voren die van belang zijn voor het tegengaan van vooroordelen: Realistic conflict theory: de theorie dat vijandigheid tussen groepen wordt veroorzaakt door directe competitie voor beperkte middelen Superordinate goals: gedeelde doelen die alleen kunnen worden bereikt doordat twee individuen of groepen samen werken Social identity theory: de theorie dat mensen leden van hun eigen groep verkiezen boven mensen uit een andere groep om hun eigen zelfvertrouwen (self-esteem) te verhogen Het verschil tussen de realistisch conflict-theorie en de sociale identiteits therorie: De eerste zegt dat vijandigheid tussen groepen ontstaat door het strijden om beperkte middelen De tweede zegt dat de vijandigheid tussen groepen ontstaat doordat mensen hun zelfvertrouwen willen verhogen door bij een groep te horen en de andere groep niet te mogen Omstandigheden waaronder intergroepscontact vooroordelen kan verminderen: zie superordinate goals Hoe wordt discriminatie ervaren door ‘de target’? De target kan zowel voordelen als nadelen ervaren wat betreft hun zelfvertrouwen en gevoel van controle Iemands zelf-waardering kan ernstig worden beinvloed door het idee dat hij wordt beoordeeld zoals de categorie waar hij bij hoort beoordeeld wordt, de persoon is bang dat hij zal worden gezien op een negatieve, stereotype manier Stereotype threat: de angst te worden gezien op een negatieve en stereotype manier, door deze angst kunnen (intellectuele) prestatie en identiteit ernstig benadeeld worden (voorbeeld: als er een hardloopwedstrijd wordt gehouden en tegen donkere mensen wordt gezegd dat de intelligentie wordt gemeten, gaan ze vaak minder hard lopen) Attitude: positieve, negatieve of gemengde reactie op een persoon, object of idee Enkele methodes om attitudes te meten: Self-reports (attitude schalen) Voor eerlijke antwoorden: bogus pipeline (net leugendetector) Heimelijke attitude-metingen Nadelen van self-reports: neiging om gematigd te antwoorden, mensen kunnen liegen Voordelen: snel, groot bereik Heimelijke attitude-metingen: onopvallend, maar niet altijd betrouwbaar Theory of planned behavior: theorie dat attitudes wat betreft bepaald gedrag worden gecombineerd met sociale norm en ‘perceived behavior control’ om daden van een persoon te beinvloeden Attitudes kunnen gedrag het beste voorspellen als ze specifiek en sterk zijn; attitudes kunnen gedrag niet voorspellen als ze zwak en breed zijn Twee routes die in een overredende (bv reclame-) boodschap kunnen leiden tot attitudeverandering: Centraal Perifeer Factoren die bepalen welk van de twee routes gevolgd zal worden: Involvement (elaboratie motivatie) Need for cognition (elaboratie motivatie) Herhaling (elaboratie ability) Afleiding (elaboratie ability) Begrijpelijkheid (elaboratie ability) Medium (elaboratie ability) Voorbeeld van centrale attitudeverandering en perifere attitudeverandering: Centraal: denkwijze systematisch beinvloeden, argumenten gebruiken Perifeer: reclame (bijv. krantje) Welke zogenaamde "bron-kenmerken"spelen een rol bij het ‘overhalen’ van mensen: Geloofwaardigheid (betrouwbaarheid) Aantrekkelijkheid, likability Similarity Familiarity Product match-up (past de persoon bij het product) Welke “boodschapkenmerken” spelen een rol bij het overhalen van mensen? Lengte van de boodschap Statistieken of levende beelden Boodschapdiscrepantie Eén- of tweezijdige argumenten Positieve gevoelens Welke zogenaamde "ontvangers-kenmerken" spelen een rol? Need for cognition Culturele achtergrond Intelligentie Leeftijd Een gewaarschuwd mens telt voor twee.. Inoculatie (??) Subliminale beïnvloeding: een methode om stimuli zo snel of vaag aan te bieden dat mensen zich niet bewust zijn van het feit dat ze zijn blootgesteld aan deze stimuli Voorbeeld: in een bioscoop werd in de film de boodschap ‘eat more popcorn & drink coca cola’ op het beeld ‘geflitst’ en er bleek een toename van de verkoop van popcorn en cola in de pauze te zijn Onderzoek toont aan dat er geen belangrijke en blijvende veranderingen in attitudes wordt bewerkstelligd door subliminale beïnvloeding Aan de hand van de cognitieve dissonantie theorie kunnen uitleggen waarom kleine beloningen vaak resulteren in meer attitudeveranderingen dan grote beloningen: Als een grote beloning wordt gegeven voor een taak die je eigenlijk niet vervelend vindt, ga je denken dat de taak wel vervelend móet zijn, omdat je er anders niet zo’n grote beloning voor zou krijgen; als je een kleine beloning krijgt zal de taak wel leuk zijn, anders zou je wel een hogere beloning krijgen. Cognitieve dissonantie theorie: als er een discrepantie bestaat tussen hoe je je gedraagt en wat je attitude normaal is, wil je die discrepantie verkleinen Conformiteit (conformisme): een verandering in gedrag ten gevolge van de werkelijke of vermeende invloed van anderen Conformiteit: voldoen aan een (onuitgesproken) norm (je conformeert wanneer mensen om je heen dezelfde mening hebben en jij eigenlijk een andere had, iedereen in een kamer roept bijvoorbeeld dat een politicus onzin roept en jij gaat dat ook maar roepen terwijl je stiekem op hem stemt) Compliance: voldoen aan een verzoek van een ander (iets doen op verzoek van je huisgenoot) Gehoorzaamheid: voldoen aan een verzoek van een autoriteit (politiebevel opvolgen) Normatieve Invloed: mensen conformeren omdat zij informatie willen Informatieve Invloed: mensen conformeren omdat zij niet willen worden afgewezen door de groep Wat is van invloed op (mate van) conformisme? Hoe belangrijker de groep, des te meer conformiteit Hoe groter de groep, des te meer conformiteit (stagneert bij 4 a 5 personen) Hoe moeilijker de taak, des te meer conformiteit Hoe unaniemer de groep, des te meer conformiteit; als er nog een ‘afwijker’ is, daalt de conformiteit enorm Als mensen hun oordeel anoniem mogen geven daalt conformiteit (public acceptance vs private acceptance) Individuele-, cultuur- en sekseverschillen Meerderheidsinvloed: Wanneer de grootte van de meerderheid (met een incorrecte of tegenstellende mening) toeneemt, neemt het conformisme ook toe, tot op bepaalde hoogte Conformisme cijfers zijn hoger in collectivistische culturen dan in individualistische culturen Jong volwassenen conformeren het meest, oudere mensen het minst Minderheidsinvloed: Soms kunnen minderheden de druk weerstaan om te conformeren en zijn er toe in staat om grotere groepen te beïnvloeden Minderheidsinvloed neemt toe wanneer de bron een lid van de betreffende groep is Doordat minderheden de groep ervan overtuigen meer open te denken over bepaalde problemen, kunnen minderheden de kwaliteit van het nemen van beslissingen binnen een groep vergroten Compliance technieken: (foot in de door): ‘Zou u a.u.b. willen tekenen voor een veiligere buurt?’/ ‘Zou u a.u.b. dit campagne bord in uw tuin willen plaatsen?’, werkt misschien omdat volgens de selfperception theory mensen hun eigen attitudes aanpassen door te kijken naar hun eigen gedrag (ach ik was toen zo aardig om de eerste stap te zetten, dan kan ik de tweede stap ook wel nemen, dat hoort blijkbaar bij mijn persoon), de techniek werkt alleen wanneer men consistentie wil nastreven met het beeld wat het persoon van zichzelf heeft (door in the face): ‘Heeft u 500 euro over voor de hartstichting?’/ ‘Heeft u dan 5 euro over voor de hartstichting?’ ,werkt omdat: er een contrast is in de perceptie tussen de twee verzoeken, het tweede verzoek lijkt minder groot en daarnaast werkt de techniek niet wanneer het tweede verzoek gedaan wordt door een ander persoon dan het persoon wat het eerste verzoek gedaan heeft (that’s not all): een compliance techniek die verloopt volgens twee stappen, waarin de beïnvloeder begint met een opgeblazen, buitenproportioneel verzoek, en het daarna inkrimpt door een korting of een bonus aan te bieden, werkt omdat op subtiele wijze het zelfbeeld van een persoon, de betrokkenheid bij het product en de perceptie van het echte voorstel gemanipuleerd worden Asch: conformiteitexperiment 8 proefpersonen (eigenlijk 1, de rest medewerkers van Asch), het echte proefpersoon komt steeds als 7e aan de beurt, de 7 proefpersonen geven 12 van de 18 keer unaniem het verkeerde antwoord Conclusie: ook als er geen sprake is van onduidelijkheid conformeren mensen, volgens Asch komt dit, omdat ze geaccepteerd willen worden door de groep Sherif: conformiteitsexperiment Onderzoeksopzet: autokinetische effect, pp moesten raden hoe veel (inches) het lichtje bewoog, eerst enkele sessies alleen, daarna enkele sessies in groepjes van drie, daarna weer alleen, conclusie van het experiment was dat mensen zich conformeren aan anderen wanneer het hun onduidelijk is hoe ze zich moeten gedragen, later bleek dat indien de individuele oordelen al in een richting wijzen, het groepsoordeel nog extremer wordt (groepspolarisatie) Milgram: gehoorzaamheidsexperiment In een serie van experimenten werden deelnemers door de onderzoeker opgedragen toenemende schokken toe te dienen aan een persoon, die qua voltage en dus ook qua pijn toenamen, 65% gehoorzaamde, maar voelde zich emotioneel heel erg slecht door het experiment, oorzaken voor de gehoorzaamheid kunnen onder andere gevonden worden in het feit dat de deelnemer zich niet persoonlijk verantwoordelijk voelde, in het feit dat de bevelen heel langzaam erger werden en in de autoriteit van de onderzoeker Invloed op de mate van gehoorzaamheid (mensen zorgen er vaak voor dat anderen gehoorzamen door middel van het zetten van valkuilen): manier waarop een verzoek gedaan wordt, manier van behandeling (norm of reciprocity; we treat others the way we treat us) Social Impact theorie: sociale invloed is afhankelijk van de kracht, de directheid en het aantal bronnen die druk uitoefenen ten opzichte van het aantal mensen waar de druk op wordt uitgeoefend Social Facilitation: individuele prestaties kunnen danwel positief, bij het uitvoeren van gemakkelijke taken, danwel negatief, bij het uitvoeren van moeilijke taken door aanwezigheid van anderen beïnvloed worden Social Loafing: individuele output neemt af wanneer men samenwerkt met anderen, maar het proces van social loafing wordt verminderd/ gereduceerd wanneer men denkt dat de individuele inspanningen belangrijk, relevant en betekenisvol zullen zijn Deïnviduatie: vermindert het gevoel van individualiteit van een persoon en de verlaging van de normale spanningen ten opzichte van afwijkend gedragopwinding, het gevoel van anonimiteit en verminderde gevoelens van individuele verantwoordelijkheid dragen samen bij aan deindividuatie, voorbeeld van deïndividuatie: na de winst van de Super Bowl in Januari 1998 vierden 20000 fans dit in de straten van Denver, er werden brandjes gesticht, auto’s omgeduwd en er werd geplunderd, midden in die grote groep kan het zijn dat men zich gedeïndividualiseerd voelt, en dit kan leiden tot afwijkend gedrag Waarom willen mensen relaties aangaan of bij een groep horen? Omdat zij via een groep/relatie bepaalde behoeften kunnen vervullen welke niet vervuld kunnen worden wanneer zij in hun eentje blijven voorbeeld van ‘behoeften’: behoefte aan informatie behoefte aan macht behoefte om gemeenschappelijke doelen te bereiken behoefte aan gezelschap behoefte aan sociale steun behoefte aan sociale status Wanneer zijn mensen tevreden over hun lidmaatschap van een bepaalde groep/relatie? Wanneer de baten hoger zijn dat de kosten Wanneer de kosten-baten ratio hoog genoeg is Voorbeelden van kosten: Inleveren (deel van) vrijheid Onhebbelijkheden van anderen moeten verdragen Soms compromissen moeten sluiten Kost tijd Lidmaatschapsgelden Groepsnorm: (ongeschreven) omgangsregel; je komt altijd te laat op vergaderingen, je spreekt elkaar met ‘je’ en ‘jij’ aan Groepsrol: een verwachte manier van zich gedragen waaraan de leden zich moeten houden Groepscohesie: de krachten die de leden van een groep bijeen houden, naar elkaar toe ‘duwen’ Voorbeeld formele rol in een studentenhuis is de penningmeester van het huis, informele rol in een studentenhuis is bijvoorbeeld degene die de maatschappelijk werker van het huis genoemd kan worden, waar iedereen altijd langskomt om te praten over problemen Additieve taak: het product van de groep is de som van alle bijdragen van de leden, bijvoorbeeld geld geven aan een goed doel Conjunctieve taak: het product van de groep wordt bepaald door het individu met de minste prestaties, bijvoorbeeld bergbeklimmers, wanneer er eentje minder ver komt heeft dit verregaande gevolgen op de prestaties van de gehele groep Disjunctieve taak: het product van de groep wordt (kan) bepaald (worden) door het individu met de beste prestaties, bijvoorbeeld het oplossen van een ingewikkeld wiskundig probleem, hoe groter de groep des te meer kans op het individu die de oplossing aandraagt Groupthink: een excessieve tendens om concurrentie tussen leden van de groep te zoeken Voorafgaand aan groupthink: Hoge mate van cohesie (binding) binnen de groep Groep structuur (homogene leden, isolatie, sturend leiderschap, onsystematische procedures) Stress situaties Symptomen van groupthink: Overschatting van de groep Toenemende druk op het ‘hetzelfde’ zijn Consequenties van groupthink: Beslissingen nemen op een verkeerde manier (niet-complete survey van alternatieven, nietcomplete survey van doelen) Hoge waarschijnlijkheid op het nemen van een verkeerde beslissing Brainstormen: alle ideeën die in je opkomen uitspreken, niets is te gek, hoe meer ideeën hoe beter, nog geen kritiek hebben op elkaars ideeën, de evaluatie komt later en alle ideeën zijn het bezit van de groep dus iedereen heeft de volledige vrijheid om elkaars ideeën aan te vullen en dergelijke Voordelen: Wanneer je meedoet aan een proces van brainstormen evalueer je het gedrag op een betere manier da dat individuen dit doen Wanneer je brainstormt, heb je meer lol dan in je eentje Nadelen: Wanneer mensen op hun beurt moeten wachten voordat ze iets mogen zeggen kan het zijn dat ze worden afgeleid tussendoor en bijvoorbeeld niet meer weten wat nou ook alweer hun eigen idee was Wanneer anderen bijdragen aan het brainstormen kan het zijn dat bepaalde leden van de groep het idee hebben dat hun bijdrage minder nuttig of interessant is en daardoor hun mond houden Bepaalde ideeën worden niet uitgesproken omdat mensen denken dat anderen die waarschijnlijk dom of raar vinden en men dus het risico loopt flinke kritieken te krijgen Sociaal Dilemma: een situatie waarin wanneer iedereen een keuze maakt die de beste uitkomsten voor zichzelf oplevert, dit voor ieder afzonderlijk lid van de groep de slechtste uitwerking heeft Enkele sociale dilemma’s: Resource dilemmas: hoe delen twee of meer mensen een gelimiteerde bron van iets Prisoner’s dilemma Agressie: een agressieve daad is een daad die als doel heeft een ander fysieke of psychische schade/ pijn te doen Instrumentele agressie: agressie als middel gebruiken om een bepaald doel te bereiken Vijandige agressie: agressie puur bedoeld om de ander pijn te doen (harm is inflicted for its own sake) Is agressie iets wat van nature in de mens (in iedere mens) zit? Is agressie aangeboren of aangeleerd? Er zijn aanwijzingen voor zowel genetische/ biologische invloeden als voor omgevingsinvloeden; menselijke agressie wordt duidelijk beïnvloed door leren en ervaring, biologische factoren en omgevingsfactoren beïnvloeden elkaar Wat zegt de evolutionaire psychologie hierover? De evolutionaire psychologie beschouwt agressie als universeel en aangeboren; agressie heeft zich ontwikkeld door natuurlijke en sexuele selectie Mannen zijn agressiever dan vrouwen (in ongeveer alle bestudeerde culturen en tijdsperioden); mannen zijn over het algemeen openlijk ‘fysiek’ agressief, vrouwen zijn vaak meer indirect en rationeel agressief, hoewel vrouwen ook net zo fysiek agressief kunnen zijn als mannen als dit wordt uitgelokt Social learning theory: theorie dat agressie wordt geleerd door het observeren van anderen en door de directe ervaring van beloning en straf Agressie wordt gestimuleerd door beloning en kan afnemen door straf onder bepaalde omstandigheden (die bijna niet voorkomen in het dagelijks leven) De social learning theory legt de nadruk op de invloed van (rol)modellen op het gedrag van de observeerders Rolmodellen die agressie gebruiken en zo ongestraft hun doel bereiken zullen het meest worden nagedaan, maar ook rolmodellen die worden gestraft zullen worden geïmiteerd, nietagressieve rolmodellen kunnen agressieve reacties van de observeerders verminderen Fysieke straffen om agressie af te leren werken vaak averechts; het kan zelfs de agressie stimuleren Enkele situationele factoren die agressie kunnen uitlokken: Pijn of fysiek ongemak (zoals hitte of geluidsoverlast) Frustratie Arousal, fysieke opwinding Onbewuste aanwijzingen tot agressie (bepaalde symbolen kunnen agressie opwekken, automatisch/ onbewust) Geweld in groepen: deindividuatie Frustratie-agressie theorie: het idee dat (1) frustratie altijd leidt tot agressieve neigingen en (2) agressie altijd wordt veroorzaakt door frustratie Displacement: agressie gericht op een vervangend doel, omdat agressieve daden gericht op de echte bron van frustratie worden verhinderd door angst of gebrek aan mogelijkheid (glas tegen een muur gooien) Catharsis: de agressieve neiging blijft bestaan totdat je je agressie hebt kunnen ventileren Kritiek die later is gekomen op de originele "frustration- aggression hypothesis": Frustratie is een te breed concept: niet alle frustratie leidt tot agressie Frustratie is slechts 1 van de oorzaken van agressie Kritiek m.b.t. het ‘catharsis’-effect: leidt het uiten van agressie wel tot verminderde agressie in de toekomst? Negatief effect stimuleert agressief gedrag, positief effect laat agressie afnemen; hoge temperaturen worden geassocieerd met agressief gedrag en geweld (uit correlationeel onderzoek is gebleken dat op hete dagen er meer rellen en misdrijven plaatsvinden dan op koelere dagen) Excitation transfer: proces waarbij de ‘arousal’ die wordt veroorzaakt door de eerste stimulus wordt toegevoegd aan de arousal veroorzaakt door de tweede stimulus en de gecombineerde arousal wordt toegeschreven wordt aan de tweede stimulus (bijv. De muis werkt eerst niet. Dan begint de monitor te trillen en dan gooi je de monitor uit het raam) Er wordt dan naar verhouding veel te heftig gereageerd op de tweede stimulus Cognitieve neoassociation analyse van Berkowitz: de visie dat negatieve ervaringen negatief affect veroorzaken, welke dan weer associaties stimuleren die samenhangen met boosheid en angst, emotionele uitkomsten en gedragingen hangen dan in ieder geval deels af van hogere orde cognitieve processen Hogere-orde cognitieve processen kunnen agressie afremmen of juist faciliteren; je beslist namelijk met je ‘gezond verstand’ wat je gaat doen in een situatie die agressie oproept Law of effect: gedrag dat beloond wordt gaat steeds vaker optreden, gedrag dat bestraft wordt gaat minder vaak optreden Beloning heeft over het algemeen een beter effect op het afleren van agressie dan straffen, rolmodellen hebben een grote invloed op agressief gedrag, dit kan positief of negatief zijn Frustratie veroorzaakt ook vaak agressie, hitte, geluidsoverlast en andere ongemakken bevorderen de agressie ook; hetzelfde geldt ook voor wapens en alcohol Geweld op TV leidt zeer waarschijnlijk tot agressie, maar dit is moeilijk te onderzoeken. Waarom zou geweld op TV tot agressie kunnen leiden? Via modeling: model-leren, via TV leren dat geweld loont; imitatie, nadoen wat je ziet op TV Via desensitisatie: minder gevoelig worden, minder te doen hebben met het slachtoffer Affiliatie(behoefte): de behoefte om veel belonende interpersoonlijke relaties te krijgen en te houden Affiliatiebehoefte is groter wanneer mensen iets te vieren hebben en ten tijde van stress (Schachter, 1959): externe bedreiging zorgt ervoor dat de angst toeneemt en dit motiveert ons om te affiliëren, speciaal met die mensen die dezelfde bedreiging ondervinden Wat bevordert de attractie tussen twee mensen? Uiterlijk, er zo goed mogelijk uitzien Reciprocity, wanneer je laat merken dat je elkaar aardig vindt Similarity, het eens zijn en overeenkomsten benadrukken Proximity, het zoveel mogelijk bij elkaar in de buurt zijn Attractie wordt ook bevorderd wanneer de relatie tussen twee mensen een beloning oplevert, een directe, een indirecte of een geassocieerde beloning Fysieke kenmerken die door mensen van verschillende culturen als mooi worden gezien: (cross culture onderzoek) vrouwen: grote ogen, zandloperfiguur, prominente jukbeenderen, smalle neus, smalle kin mannen: V-vorm, grote ogen, prominente jukbeenderen, brede kaak voor mannen en vrouwen geldt, dat symmetrie in lichaam en gezicht als mooi wordt ervaren Culturele en tijdsaspecten van ‘schoonheid’: De perceptie van schoonheid is behoorlijk consistent in verschillende culturen Mensen houden van gemiddelde gezichten omdat deze meer beschouwd worden als een prototype voor de mens zelf en meer bekend overkomen voor de mens Baby’s nemen gemiddeld meer tijd om te kijken naar een aantrekkelijk gezicht dan om te kijken naar een minder aantrekkelijk gezicht Uitgangspunt evolutionaire psychologie: Individuen willen vooral hun genen doorgeven Eigenschappen die daartoe bijdragen overleven Eigenschappen die daar niet toe bijdragen ‘sterven uit’ Problemen bij het doorgeven van genen Mannen weten nooit 100% zeker dat het kind van hen is Voor mannen is het onduidelijk wanneer een vrouw ovuleert Vrouwen moeten middelen hebben om hun kinderen groot te brengen Voor de vrouw moet de man succesvol zijn en succes willen delen Bevindingen: Mannen staan welwillender t.o.v. eenmalige seks dan vrouwen, voor de man is eenmalige seks een kans om zijn genen door te geven, de vrouw heeft niets aan een one-night stand wanneer de man niet bereid is voor haar kinderen te zorgen Mannen vinden het erger wanneer hun partner met iemand anders naar bed gaat, vrouwen vinden het erger wanneer hun partner verliefd wordt op iemand anders, mannen zijn bang dat er een kind komt dat niet van hem is (onterechte investering) en vrouwen zijn bang dat man hen verlaat (wegvallen van de middelen) De man zoekt een gezonde (= mooie) vrouw, kans op ‘goede’ kinderen is dan het grootst, vrouw zoekt welvarende man, kans op ‘goede’ kinderen/welzijn van de kinderen is dan het grootst Kritiek op evolutionaire psychologie: Geen echt experimenteel onderzoek mogelijk Bevindingen kunnen ook anders verklaard worden (vrouwen bieden schoonheid -> voldoen aan stereotypen, vrouwen vragen maatschappelijk succes -> zelf geen toegang) Social Exchange theorie: relaties als vraag en aanbod, relaties blijven in stand als de baten (liefde, vriendschap, vervulling van seksuele behoeften) hoger zijn dan de kosten (conflicten, sluiten van compromissen) Comparison level: is het verschil tussen kosten en baten hoog genoeg?(vergelijking met vorige relaties, relaties van vrienden) Comparison level for alternatives: biedt deze relatie mij meer dan het alternatief? (is er geen andere relatie die mij meer oplevert, is geen andere relatie misschien nog wel beter?) Investeringen: hoeveel heb ik al geïnvesteerd in de relatie? (heb ik mijn carrière vergooid, de kans op kinderen verspeeld?, meer investeringen -> meer trouw) Exchange relatie: een relatie waarin de deelnemers strikte gelijkheid verwachten en nastreven betreffende hun interacties (voorbeeld: zakelijke partners) Communal relatie: een relatie waarin de deelnemers gelijke verantwoordelijkheid in hun interacties verwachten en nastreven (voorbeeld: familieleden, hele goede vrienden) Hatfield: passionate en companionate love: Companionate: de gevoelens van intimiteit en affectie die wij voelen voor een persoon zonder dat er sprake is van passie of opwinding als die persoon in de buurt is Passionate: de gevoelens van intens verlangen, gepaard gaand met fysieke opwinding die we voelen in de nabijheid van de ander Sternberg: Triangular theory of love Drie elementen: passie, intimiteit en verbintenis Aardig vinden; intimacy Verliefdheid; passion ‘Lege’ liefde; commitment Intimacy en passion: romantische liefde Passion en commitment: blinde liefde Commitment en intimacy: vriendschappelijke liefde alle drie tegelijk: alomvattende liefde Lee: love styles Eros (erotische liefde) Ludus (spelletjes spelende liefde zonder vastigheid) Storge (vriendschappelijke liefde) Mania (veeleisende en bezitterige liefde) Agape (altruïstische liefde, gericht op de ander) Pragma (pragmatische (nuttige, leerzame) liefde)