Samenvattig: Social Psychologie

advertisement
Samenvattig: Sociale Psychologie
Sociale psychologie:
De wetenschap die probeert te verklaren in hoeverre en op welke wijze gedachten, gevoelens en
gedrag van individuen wordt beïnvloed door de expliciete of impliciete aanwezigheid van anderen
Sociologie richt zich op het gedrag van groepen, sociale psychologie richt zich onder andere op het
gedrag van individuen wanneer anderen expliciet of impliciet aanwezig zijn, in sociologie wordt minder
gebruik gemaakt van experimenten en sociologie bestudeert in meerdere mate brede sociale
variabelen (verbanden)



Verschil sociale psychologie en persoonlijkheidsleer: persoonlijkheidsleer legt de nadruk op
de verschillen die bestaan tussen individuen die relatief stabiel blijven gedurende
verschillende situaties terwijl sociale psychologie de nadruk legt op hoe sociale factoren de
meeste individuen zullen beïnvloeden, waarbij hun persoonlijk karakter slechts een kleine rol
speelt
Verschil tussen sociale psychologie en klinische psychologie: sociale psychologie houdt zich
niet bezig met storingen of afwijkingen maar meer met de typische manier waarop individuen
denken, voelen, zich gedragen en met elkaar omgaan
Verschil tussen sociale psychologieen cognitieve psychologie: beide wetenschappen zijn
geïnteresseerd in mentale processen (denken, leren, herinneren) maar sociaal psychologen
houden zich bezig met de relevantie van deze processen voor sociaal gedrag
Voorbeeld sociaal psychologische onderzoeksvraag:
Waarom fietst een wielrenner harder wanneer er anderen om hem heen zijn dan wanneer hij alleen is?
Dit is een vraag naar in hoeverre het gedrag van een individu wordt beïnvloed door de expliciete
aanwezigheid van anderen
Recente ontwikkelingen binnen de sociale psychologie:
 Onderzoekers krijgen steeds meer interesse in hoe emotie, motivatie en cognitie samen
kunnen werken in het beïnvloeden van gedachten, gevoelens en gedrag van individuen
 Biologische perspectieven, waaronder perspectieven gebaseerd op neurowetenschappen,
genetica en evolutionaire principes, worden toegepast in de sociaal psychologische
onderwerpen zoals man/vrouw verschillen, relaties en agressie
 Toenemende aantallen sociaal psychologen zijn de universele algemeenheid of de culturele
specificatie van hun theorieën en bevindingen aan het evalueren door gelijkheden en
verschillen tussen culturen net zoals tussen rassen en etnische groeperingen binnen
culturen te onderzoeken
Sociale psychologie is iets anders dan mensenkennis, mensenkennis alleen kan nogal
tegenstrijdige resultaten opleveren waarvan ook niet door tests kan worden gemeten welke de juiste
is, vaak is mensenkennis te simplistisch en daardoor misleidend
Algemene kennis van de onderzoeksmethoden is belangrijk, want:
 Algemene ontwikkeling, mensenkennis en/of intuïtie over sociaal psychologische
aangelegenheden kunnen misleidend zijn en elkaar tegenspreken, het is dus belangrijk het
wetenschappelijk bewijs waarop sociaal psychologische theorieën en bevindingen
gebaseerd worden, te begrijpen
 Het bestuderen van onderzoeksmethodes binnen de psychologie verbetert het nadenken
over, beoordelen van gebeurtenissen in het echte leven en informatie die aangeboden
wordt via de media en andere bronnen
Sociaal psychologisch onderzoek: de bronnen hiervoor moeten openbaar zijn, zodat men weet waar
de gebruikte
informatie vandaan komt en het onderzoek nogmaals kan worden uitgevoerd onder dezelfde
omstandigheden waarbijdezelfde conclusies getrokken kunnen worden, verder is het belangrijk te
weten op welke manier de gegevens verzameld zijn omdat je dan weet of het onderzoek (deels) op
betrouwbare en valide wijze is uitgevoerd
Beschrijvend onderzoek:
 Sociaal psychologen meten hoe vaak of op welke manier men nadenkt, zich voelt of zich
gedraagt in bepaalde situaties
 Een voorbeeld van beschrijvend onderzoek is observerend onderzoek, waarin onderzoekers
individuen systematisch observeren, vaak in natuurlijke omgeving, een voorbeeld is ook een
onderzoek binnen een archief of een survey (mensen vragen naar hun houdingen,
opvattingen en gedragingen)
Correlationeel onderzoek:
 Dit onderzoekt de associatie tussen variabelen, de correlatie coëfficiënt is een meetmiddel
voor de kracht en richting waarin de associatie tussen twee variabelen optreedt; positieve
correlatie betekent dat wanneer de scores op een variabele toenemen, ze op de andere
variabele ook zullen toenemen, negatieve correlatie: de score op de ene variabele neemt
toe, de score op de andere variabele neemt af
Correlatie betekent geen oorzakelijk verband
Experimenteel onderzoek:
 Experimenten vereisen uitoefenbare controle door degene die het experiment leidt over
gebeurtenissen in het onderzoek en een aselecte toewijzing van deelnemers aan condities
 Experimenten worden vaak gehouden in laboratoria, zodat de onderzoekers controle kunnen
hebben over de context en variabelen nauwkeurig kunnen meten
Afhankelijke variabele: binnen een experiment een factor die onderzoekers meten om te zien of het
beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele
Onafhankelijke variabele: binnen een experiment een factor die gemanipuleerd wordt door de
onderzoeker om te zien of het de afhankelijke variabele beïnvloedt
Randomizatie: dit heeft te maken met het aselect toewijzen van mensen aan condities, je moet
ervoor zorgen dat iedereen uit de populatie een gelijke kans maakt om deel te nemen aan het
onderzoek zodat je een representatief deel van de populatie onderzoekt
Condities: omstandigheden (waarbinnen een experiment uitgevoerd wordt)
Hypothese: een toetsbare voorspelling over de condities waaronder iets zal voorvallen (een
onderzoeksvraag)
Manipulatie: het beïnvloeden door de onderzoeker van bijvoorbeeld de onafhankelijke variabele
Operationalisatie: ervoor zorgen dat een onderzoek uitvoerbaar wordt, ervoor zorgen dat alle
benodigde dingen voor handen zijn om te beginnen
Betrouwbaarheid: Zijn de metingen van jouw onderzoek op de juiste wijze verricht met bijvoorbeeld
meetinstrumenten die in orde zijn? Kortom: heb je gemeten op de manier waarop je wilde meten?
Interne Validiteit: de mate waarin er redelijke zekerheid kan bestaan dat de onafhankelijke variabele
in een experiment de effecten veroorzaken op de afhankelijke variabele
Externe Validiteit: de mate waarin er een redelijk vertrouwen kan bestaan over het feit dat de
resultaten van het onderzoek ook door andere mensen in andere omstandigheden verkregen zullen
worden
Hoe kun je het ethisch verantwoorde gedeelte van je onderzoek in acht nemen?
 De overheid zorgt voor een aantal ethische standaardnormen
 Er bestaan onder psychologen ook bepaalde ethiek codes
 Het is belangrijk je participanten goed te informeren over het onderzoek zodat ze weten wat
ze kunnen verwachten en niet kunnen schrikken van bepaalde onderzoeksonderdelen
Zelfbeeld: (self concept): hoe denken we over onszelf, het geheel van eigenschappen die we
onszelf toekennen, dit verkrijgen we door middel van introspectie, door observatie (en attributie) van
ons eigen gedrag en door het vergelijken van onszelf met anderen
Zelfachting: (self esteem): hoe voelen we over onszelf, dit is belangrijk voor ons welzijn en onze
gezondheid
Dit wordt bepaald door de discrepantie tussen reële zelf en ideale zelf en de mate waarin we ons
focussen op die discrepantie, dit wordt hoog gehouden door allerlei beschermende mechanismen
Zelf presentatie (self presentation): hoe presenteren we ons naar anderen, het doel is goed te willen
overkomen op anderen, anderen overtuigen van het beeld dat we van onszelf hebben; dit laatste
doel lijkt het belangrijkste
Een positief zelfbeeld is niet altijd even realistisch, mensen met een negatief zelfbeeld hebben een
meer realistische kijk op zichzelf dan mensen met een positief zelfbeeld, wanneer je zelfbeeld te
veel afwijkt van de werkelijkheid vinden mensen je niet meer aardig, en je kunt door onrealistisch
optimisme bepaald gevaren niet tijdig erkennen
Hoe komen we aan ons zelf concept?





Introspectie
Observatie van ons eigen gedrag
Jezelf vergelijken met anderen
Je (autobiografisch) geheugen
Culturele invloeden
Verschillende vormen van zelfconcept in verschillende situaties:
Zelf-complexiteit: mensen met een lage zelf-complexiteit kennen zichzelf in de meeste situaties
dezelfde eigenschappen toe (ambitieus zowel op het sportveld als in de liefde), mensen met een
hoge zelf-complexiteit kennen zichzelf in verschillende situaties verschillende eigenschappen toe
(ambitieus op het sportveld maar lui op school)
Hoe komen we aan onze zelfschema’s?
Zelfschema’s zijn dat voor een totaal zelf-concept als wat een boek is voor een bibliotheek
Het bestaat uit de opvattingen die men heeft over zichzelf om het zelf concept als het ware te sturen
Beperkingen van introspectie als een manier om zelfkennis te verkrijgen:
 Onderzoek heeft bewezen dat introspectie soms de nauwkeurigheid van ‘self-reports’ kan
verminderen
 Men neigt ook om de emotionele reactie te overschatten ten opzichte van positieve en
negatieve gebeurtenissen in de toekomst
Zelf-perceptie theorie (Bem, 1972): we krijgen kennis over onszelf door ons gedrag te observeren
mits we het idee hebben dat we dit gedrag vrijwillig vertonen
Onderzoek van Schlenker & Trudeau: a) pp werden met suggestieve vragen ertoe gebracht zichzelf
positief te omschrijven, b) pp (…) negatief omschrijven, daarna vulde groep a de vragenlijst
betreffende zelfbeeld positiever in dan groep b
Sociale vergelijkingstheorie (Festinger, 1954): mensen vormen zich een beeld van zichzelf door hun
mening, prestaties te vergelijken met anderen, wanneer vergelijkt men zich met anderen?, met wie
vergelijkt men zich?
Flashbulb memorie: je kunt je een bepaalde gebeurtenis in het verleden erg scherp voor de geest
halen,
bijvoorbeeld: je weet nog precies waar je was, met wie en van wie je het hoorde van de aanslag op
het WTC
De herinnering kan een discrepantie vertonen met de daadwerkelijke gebeurtenis, bijvoorbeeld door
het romantiseren van de situatie
Egocentric bias: men vervangt de afzwakkende persoonlijke geschiedenis om zo op een goede
manier zichzelf te reflecteren (ik weet eigenlijk niet meer hoe het was, maar volgens mij heb ik heel
veel plezier gehad)
Hindsight bias: (voorbeeld) wanneer Anton terugkijkt op zijn mislukte liefde, herinnert hij zich dat er
al veel ‘tekenen aan de wand’ waren terwijl de relatie nog in stand was
Overjustification effect: als mensen worden betaald voor het uitvoeren van een taak die zij al leuk
vonden gaan zij deze taak (na afloop) minder leuk vinden
Twee -factor theorie van emoties: de theorie dat de emotiebeleving gebaseerd is op twee factoren:
fysieke opwinding en een cognitieve interpretatie van deze opwinding
Experiment van Schachter & Slinger: mensen van tevoren wel of niet informeren over het toedienen
van noradrenaline, daarna de stemming van de proefpersonen uit de verschillende groepen meten
Wanneer men niet zeker is van de persoonlijke emotionele staat interpreteren ze soms hoe ze zich
voelen door naar anderen te kijken, voordat de opwinding onstaat moeten de andere mensen reeds
aanwezig zijn en daarnaast kan je eigen staat van fysieke opwinding niet te sterk zijn anders kan
een eventuele poging tot beïnvloeden alleen maar een negatief effect hebben
Zelf-achting is belangrijk voor het dagelijks leven, want: een hoge zelfachting is belangrijk voor het
algehele welzijn, een oplossing voor het gevaar van zelfachting is het proberen van het verminderen
van de discrepantie tussen je reële en je ideale zelfbeeld, dit kun je onder andere doen door te
ontsnappen aan de staat van zelfbewustzijn (door het vermijden van bepaalde situaties,
druggebruik, alcohol, zelfmoord)
De rol van zelfbewustzijn in zelfachting
Over het algemeen zijn we ons niet zo bewust van onszelf
In bepaalde situaties zijn we ons meer bewust van onszelf




Als we over onszelf praten
Als we voor een publiek staan
Als we onszelf op video zien
Als we onszelf in een spiegel zien (zelfachting loopt gevaar)
Individuele verschillen: sommige mensen zijn zich vaker en meer bewust van zichzelf dan anderen
(zelfachting loopt gevaar)
Strategieën die men erop nahoudt om de zelfachting hoog te houden:
 Self-serving bias (self serving cognitions): de schouderklop voor het succes graag in
ontvangst nemen en het schaamtegevoel voor het falen negeren
 BIRG-ing: Basking in reflected glory; je identificeren met mensen of groepen die succes
hebben
 CORF-ing: Cutting off reflected failure; je distantieren van mensen of groepen die falen
 Neerwaartse vergelijking: je vergelijken met anderen die het nog slechter hebben
gedaan/getroffen
 Self-handicapping: het je zelf extra moeilijk maken zodat je bij falen de omstandigheden de
schuld kan geven
Optimistic bias: (are positive illusions adaptive?), positieve illusies zorgen voor zelfvertrouwen en
mentale gezondheid maar mensen met een arrogante houding worden over het algemeen minder
aardig gevonden anderen
Zelf verificatie: de wil om de mensen om ons heen hetzelfde beeld te laten krijgen van onszelf als
ons zelfbeeld
Strategische zelfrepresentatie: we proberen om het beeld wat anderen van ons hebben zo te
vormen zodat we aardig gevonden worden, als competent beschouwd worden
Het is erg moeilijk te bepalen welke van deze twee factoren de overhand heeft wanneer iemand zich
beter voordoet dan het persoon daadwerkelijk is, het is namelijk erg moeilijk voor deze personen om
dit überhaupt toe te geven en hierover te praten en daarnaast is de grens tussen deze factoren
sowieso erg vaag
Gedrag van anderen wordt vaak intern geattribueerd, eigen gedrag vaker extern. Voorbeeld : als ik
eerder wegga van werk, heb ik daarvoor een goede reden (moet nog leren); als iemand anders
eerder weggaat is hij lui
Verschillende soorten informatie/ 'feiten' die mensen ter beschikking staan bij sociaal waarnemen:
uiterlijk, gedrag/ uitspraak/ prestatie/non-verbale communicatie in een bepaalde situatie
Aantal nonverbale kenmerken: fysieke aantrekkelijkheid, oogcontact, gezichtsuitdrukking, houding,
lichaamstaal, we trekken conclusies over iemand op basis van wat we zien; mooie mensen worden
bijvoorbeeld vaak als ‘goed’ gezien
Sociale scripts (of schemata): aangeleerde set van regels en verwachtingen; hoe werken deze bij
het sociale waarnemen?
 We hebben meer aandacht voor schematische informatie
 We interpreteren gedrag op basis van aanwezige schema’s
 We onthouden schematische informatie beter
Mensen zijn slecht in staat om waarheid van leugens te onderscheiden; enkele kenmerken, waarop
je moet letten als je wil achterhalen of iemand de waarheid spreekt:




Er worden meer nerveuze bewegingen gemaakt met de handen en voeten
De leugenaar praat met een hogere stem, praat langzamer en maakt zinnen vaak niet af
Leugenaars zoeken heel veel of juist heel weinig oogcontact
Micro-expressies
Attributie: het toeschrijven van oorzaken aan gebeurtenissen, gedrag/ prestatie/ uitspraak van jezelf
en anderen
Verschil is tussen persoonlijke (interne) en situationele (externe) attributies:
 Intern: gedrag wordt bepaald door persoon zelf/ karakter
 Extern: situatie bepaalt het gedrag
Tevens kun je aangegeven op grond van welke vier kenmerken wij volgens de correspondenceinference theorie van Jones en Davis, dispositionele (interne) attributies maken
 Vrije keuze
 Sociaal wenselijk
 Gevolgen
Voorbeeld (bv Piet slaagt of zakt voor zijn tentamen Psychologie) van een intern-stabiele, interninstabiele, extern-stabiel en extern-instabiele attributie:




Intern-stabiel: aanleg
Intern-instabiel: slecht geleerd
Extern-stabiel: vak te moeilijk
Extern-instabiel: te warm in het lokaal
Attributietheorie van Kelly:
 Consensus: reageren anderen hetzelfde in die situatie?
 Distinctiviteit: reageert de persoon ook zo in andere situaties?
 Consistentie: reageert de persoon altijd zo in deze situatie (ander tijdstip)?
Voorbeeld: Piet loopt weg bij een college
Consensus: lopen andere mensen ook weg?
Nee: lage consensus, zegt iets over Piet dus ‘intern’
Ja: hoge consensus, extern
Distinctiviteit: loopt Piet altijd weg bij colleges?
Nee: hoge distinctiviteit, extern
Ja: lage distinctiviteit, intern
Consistentie: zou Piet op een ander tijdstip ook weglopen?
Nee: lage consistentie, extern
Ja: hoge consistentie, kan zowel intern (bij lage consensus en distinctiviteit) als extern (bij hoge
consensus en distinctiviteit) zijn
Heuristieke informatieverwerking: informatieverwerking met behulp van vuistregels (snel en
makkelijk, maar worden veel fouten mee gemaakt)
Availability-heuristiek: naarmate een gebeurtenis gemakkelijker te herinneren is, lijkt deze vaker
voor te komen
False consensus effect: de neiging om de mate waarin andere mensen jouw mening en gedrag
delen te overschatten
De availability-heuristiek kan leiden tot het false-consensus effect doordat mensen vaak overdrijven
als het gaat om hoeveel mensen hun mening delen
Counterfactual thinking: de neiging om alternatieve gebeurtenissen of uitkomsten te verzinnen die
voorgekomen zouden kunnen zijn, maar die niet zijn gebeurd
Counterfactual thinking treedt vooral op als we een actie hebben ondernomen met een goed of
slecht resultaat; het treedt veel minder op wanneer we geen actie hebben ondernomen (terwijl het
resultaat hetzelfde kan zijn als wanneer er wel actie zou zijn ondernomen)
Fundamentele attributiefout: als mensen anderen waarnemen, attribueren zij onevenredig vaak aan
interne factoren; de rol die de situatie speelt wordt onderschat
Actor-observer-bias: de neiging om ons eigen gedrag toe te schrijven aan de situatie waarin we ons
bevinden en het gedrag van anderen aan persoonlijke factoren
(zie voorbeeld over eerder weggaan van werk)
Motivationele factoren: graag goed willen overkomen bij anderen en een positief beeld over jezelf
willen hebben
Voorbeeld: als ik zak voor mijn tentamen ligt het niet aan mijn intelligentie, maar aan het tentamen
en aan de omstandigheden
Belief in a just world: de overtuiging dat mensen krijgen wat ze verdienen in het leven, waardoor
soms wordt gedacht dat slachtoffers krijgen wat ze verdienen
Enkele factoren die leiden tot defensieve attributies???
Slechte prestaties, verbale aanvallen op je gedrag??
Om zich indrukken te vormen van anderen kijken mensen ten eerste naar het gedrag van de
anderen. De ‘correspondent inference theory’ zegt dat mensen over anderen leren door te kijken
naar gedrag dat vrijwillig is gekozen, dat onverwacht is en dat resulteert in een klein aantal
wenselijke uitkomsten
De indrukken die we vormen zijn gewoonlijk gebaseerd op een soort gemiddelde van
eigenschappen van die persoon, ze hangen sterk af van de overtuigingen die de waarnemer al
heeft; de ene waarnemer is gevoeliger voor bepaalde eigenschappen dan de andere
negativiteits bias??
Impliciete persoonlijkheidstheorieen: een netwerk van aannames die mensen maken ten aanzien
van de relatie tussen eigenschappen (traits) en gedrag
Central traits: eigenschappen die een krachtige invloed uitoefenen op algehele impressies (overall
impressions)
Primacy effect: het idee dat informatie die het eerst wordt aangeboden in een reeks informatie meer
invloed heeft op indrukken dan later gepresenteerd informatie
Confirmation bias: de neiging om informatie te zoeken, interpreteren en creeren die aansluit bij
bestaande overtuigingen
Hoe dragen de volgende zaken bij aan de confirmation bias?
 Belief perseverance: mensen houden vast aan hun eerste indruk; alle later verkregen
informatie wordt aangepast aan de oorspronkelijke overtuiging
 Confirmatory hypothesis-testing: als observeerders eenmaal bepaalde overtuigingen hebben
over iemand, zoeken ze verdere informatie die deze overtuigingen bevestigen
 Self-fulfilling prohecy: eerste indrukken brengen de self-fulfilling prophecy in beweging, dit
proces bestaat uit drie stappen:
1. Een observeerder vormt een verwachting van een persoon (target)
2. De observeerder gedraagt zich naar zijn eigen verwachtingen
3. De target gaat zich gedragen naar de verwachtingen die de observeerder van hem
heeft
Stereotype: een overtuiging die een groep mensen met bepaalde eigenschappen associeert
Vooroordeel: negatieve gevoelens jegens personen, omdat zij tot een bepaalde groep behoren
Discriminatie: gedrag gericht tegen personen, omdat zij tot een bepaalde groep behoren
Sociale categorisatie: mensen in groepen (hokjes) indelen op basis van gemeenschappelijke
eigenschappen
Sociale categorisatie bespaart tijd wat betreft het inschatten van mensen en hun groep, maar leidt
vaak ook tot onjuiste conclusies en outgroup-homogeniteit.
Outgroup-homogeniteitstendens: de neiging om te geloven dat er een grotere overeenkomst is
tussen de mensen uit een andere groep (onderling) en mensen binnen je eigen groep (ingroup)
Voorbeeld: alle gabbers zijn kaal, dom en dragen een trainingspak.
Stereotypen beïnvloeden de waarneming, de mensen uit een stereotype groep worden als meer
stereotype gezien dan zij in werkelijkheid zijn; mensen interpreteren informatie die ze horen op een
manier die past bij het stereotype dat ze al kennen (confirmation bias) en als iemand duidelijk afwijkt
van het stereotype, dan wordt deze persoon als heel erg anders gezien, vanwege het contrast met
de anderen
Mensen zien illusoire correlaties (overschatting van correlaties tussen variabelen die eigenlijk niet of
nauwelijks met elkaar correleren) tussen groepen en eigenschappen wanneer de eigenschappen
opvallen of passen bij eerdere waarnemingen, mensen maken attributies wat betreft de oorzaken
van het gedrag van groepsleden op een manier die het stereotype in stand houdt; groepsleden die
niet in het beeld passen, worden als ‘subtype’ gezien, zodat het stereotype verder in tact blijft; een
herziening wordt alleen afgedwongen wanneer de betreffende persoon op alle andere manieren in
het stereotype beeld valt
Pogingen om stereotypen te onderdrukken werken vaak averechts en veroorzaken een zogenaamd
‘rebound-effect’; door meer persoonlijke informatie te hebben over een persoon kan een meer
individueel beeld van deze persoon worden gekregen, echter, al bestaande stereotypen worden
snel gebruikt, zeker wanneer de observeerders druk, afgeleid of op een andere manier cognitief niet
100% functioneren (als mensen erg gemotiveerd zijn om een goed beeld van iemand te krijgen,
maken zij minder snel gebruik van stereotypen)
Robbers Cave experiment: jongens werden ingedeeld in rivaliserende groepen; er was al heel snel
sprake van ‘intergroup prejudice’, dit werd sterk verminderd toen ze taken opgedragen kregen
waarbij de groepen moesten samenwerken; uit dit experiment kwamen enkele punten naar voren
die van belang zijn voor het tegengaan van vooroordelen:
 Realistic conflict theory: de theorie dat vijandigheid tussen groepen wordt veroorzaakt door
directe competitie voor beperkte middelen
 Superordinate goals: gedeelde doelen die alleen kunnen worden bereikt doordat twee
individuen of groepen samen werken
Social identity theory: de theorie dat mensen leden van hun eigen groep verkiezen boven mensen
uit een andere groep om hun eigen zelfvertrouwen (self-esteem) te verhogen
Het verschil tussen de realistisch conflict-theorie en de sociale identiteits therorie: De eerste zegt dat
vijandigheid tussen groepen ontstaat door het strijden om beperkte middelen
De tweede zegt dat de vijandigheid tussen groepen ontstaat doordat mensen hun zelfvertrouwen
willen verhogen door bij een groep te horen en de andere groep niet te mogen
Omstandigheden waaronder intergroepscontact vooroordelen kan verminderen: zie superordinate
goals
Hoe wordt discriminatie ervaren door ‘de target’? De target kan zowel voordelen als nadelen ervaren
wat betreft hun zelfvertrouwen en gevoel van controle
Iemands zelf-waardering kan ernstig worden beinvloed door het idee dat hij wordt beoordeeld zoals
de categorie waar hij bij hoort beoordeeld wordt, de persoon is bang dat hij zal worden gezien op
een negatieve, stereotype manier
Stereotype threat: de angst te worden gezien op een negatieve en stereotype manier, door deze
angst kunnen (intellectuele) prestatie en identiteit ernstig benadeeld worden (voorbeeld: als er een
hardloopwedstrijd wordt gehouden en tegen donkere mensen wordt gezegd dat de intelligentie
wordt gemeten, gaan ze vaak minder hard lopen)
Attitude: positieve, negatieve of gemengde reactie op een persoon, object of idee
Enkele methodes om attitudes te meten:
 Self-reports (attitude schalen)
 Voor eerlijke antwoorden: bogus pipeline (net leugendetector)
 Heimelijke attitude-metingen
Nadelen van self-reports: neiging om gematigd te antwoorden, mensen kunnen liegen
Voordelen: snel, groot bereik
Heimelijke attitude-metingen: onopvallend, maar niet altijd betrouwbaar
Theory of planned behavior: theorie dat attitudes wat betreft bepaald gedrag worden gecombineerd
met sociale norm en ‘perceived behavior control’ om daden van een persoon te beinvloeden
Attitudes kunnen gedrag het beste voorspellen als ze specifiek en sterk zijn; attitudes kunnen
gedrag niet voorspellen als ze zwak en breed zijn
Twee routes die in een overredende (bv reclame-) boodschap kunnen leiden tot attitudeverandering:
 Centraal
 Perifeer
Factoren die bepalen welk van de twee routes gevolgd zal worden:






Involvement (elaboratie motivatie)
Need for cognition (elaboratie motivatie)
Herhaling (elaboratie ability)
Afleiding (elaboratie ability)
Begrijpelijkheid (elaboratie ability)
Medium (elaboratie ability)
Voorbeeld van centrale attitudeverandering en perifere attitudeverandering:
 Centraal: denkwijze systematisch beinvloeden, argumenten gebruiken
 Perifeer: reclame (bijv. krantje)
Welke zogenaamde "bron-kenmerken"spelen een rol bij het ‘overhalen’ van mensen:





Geloofwaardigheid (betrouwbaarheid)
Aantrekkelijkheid, likability
Similarity
Familiarity
Product match-up (past de persoon bij het product)
Welke “boodschapkenmerken” spelen een rol bij het overhalen van mensen?





Lengte van de boodschap
Statistieken of levende beelden
Boodschapdiscrepantie
Eén- of tweezijdige argumenten
Positieve gevoelens
Welke zogenaamde "ontvangers-kenmerken" spelen een rol?






Need for cognition
Culturele achtergrond
Intelligentie
Leeftijd
Een gewaarschuwd mens telt voor twee..
Inoculatie (??)
Subliminale beïnvloeding: een methode om stimuli zo snel of vaag aan te bieden dat mensen zich
niet bewust zijn van het feit dat ze zijn blootgesteld aan deze stimuli
Voorbeeld: in een bioscoop werd in de film de boodschap ‘eat more popcorn & drink coca cola’ op
het beeld ‘geflitst’ en er bleek een toename van de verkoop van popcorn en cola in de pauze te zijn
Onderzoek toont aan dat er geen belangrijke en blijvende veranderingen in attitudes wordt
bewerkstelligd door subliminale beïnvloeding
Aan de hand van de cognitieve dissonantie theorie kunnen uitleggen waarom kleine beloningen
vaak resulteren in meer attitudeveranderingen dan grote beloningen:
Als een grote beloning wordt gegeven voor een taak die je eigenlijk niet vervelend vindt, ga je
denken dat de taak wel vervelend móet zijn, omdat je er anders niet zo’n grote beloning voor zou
krijgen; als je een kleine beloning krijgt zal de taak wel leuk zijn, anders zou je wel een hogere
beloning krijgen.
Cognitieve dissonantie theorie: als er een discrepantie bestaat tussen hoe je je gedraagt en wat je
attitude normaal is, wil je die discrepantie verkleinen
Conformiteit (conformisme): een verandering in gedrag ten gevolge van de werkelijke of vermeende
invloed
van anderen
 Conformiteit: voldoen aan een (onuitgesproken) norm (je conformeert wanneer mensen om je
heen dezelfde mening hebben en jij eigenlijk een andere had, iedereen in een kamer roept
bijvoorbeeld dat een politicus onzin roept en jij gaat dat ook maar roepen terwijl je stiekem
op hem stemt)
 Compliance: voldoen aan een verzoek van een ander (iets doen op verzoek van je
huisgenoot)
 Gehoorzaamheid: voldoen aan een verzoek van een autoriteit (politiebevel opvolgen)
Normatieve Invloed: mensen conformeren omdat zij informatie willen
Informatieve Invloed: mensen conformeren omdat zij niet willen worden afgewezen door de groep
Wat is van invloed op (mate van) conformisme?




Hoe belangrijker de groep, des te meer conformiteit
Hoe groter de groep, des te meer conformiteit (stagneert bij 4 a 5 personen)
Hoe moeilijker de taak, des te meer conformiteit
Hoe unaniemer de groep, des te meer conformiteit; als er nog een ‘afwijker’ is, daalt de
conformiteit enorm
 Als mensen hun oordeel anoniem mogen geven daalt conformiteit (public acceptance vs
private acceptance)
 Individuele-, cultuur- en sekseverschillen
Meerderheidsinvloed:
 Wanneer de grootte van de meerderheid (met een incorrecte of tegenstellende mening)
toeneemt, neemt het conformisme ook toe, tot op bepaalde hoogte
 Conformisme cijfers zijn hoger in collectivistische culturen dan in individualistische culturen
 Jong volwassenen conformeren het meest, oudere mensen het minst
Minderheidsinvloed:
 Soms kunnen minderheden de druk weerstaan om te conformeren en zijn er toe in staat om
grotere groepen te beïnvloeden
 Minderheidsinvloed neemt toe wanneer de bron een lid van de betreffende groep is
 Doordat minderheden de groep ervan overtuigen meer open te denken over bepaalde
problemen, kunnen minderheden de kwaliteit van het nemen van beslissingen binnen een
groep vergroten
Compliance technieken:
 (foot in de door): ‘Zou u a.u.b. willen tekenen voor een veiligere buurt?’/ ‘Zou u a.u.b. dit
campagne bord in uw tuin willen plaatsen?’, werkt misschien omdat volgens de selfperception theory mensen hun eigen attitudes aanpassen door te kijken naar hun eigen
gedrag (ach ik was toen zo aardig om de eerste stap te zetten, dan kan ik de tweede stap
ook wel nemen, dat hoort blijkbaar bij mijn persoon), de techniek werkt alleen wanneer men
consistentie wil nastreven met het beeld wat het persoon van zichzelf heeft
 (door in the face): ‘Heeft u 500 euro over voor de hartstichting?’/ ‘Heeft u dan 5 euro over voor
de hartstichting?’ ,werkt omdat: er een contrast is in de perceptie tussen de twee verzoeken,
het tweede verzoek lijkt minder groot en daarnaast werkt de techniek niet wanneer het
tweede verzoek gedaan wordt door een ander persoon dan het persoon wat het eerste
verzoek gedaan heeft
 (that’s not all): een compliance techniek die verloopt volgens twee stappen, waarin de
beïnvloeder begint met een opgeblazen, buitenproportioneel verzoek, en het daarna
inkrimpt door een korting of een bonus aan te bieden, werkt omdat op subtiele wijze het
zelfbeeld van een persoon, de betrokkenheid bij het product en de perceptie van het echte
voorstel gemanipuleerd worden
Asch: conformiteitexperiment
8 proefpersonen (eigenlijk 1, de rest medewerkers van Asch), het echte proefpersoon komt steeds
als 7e aan de beurt, de 7 proefpersonen geven 12 van de 18 keer unaniem het verkeerde antwoord
Conclusie: ook als er geen sprake is van onduidelijkheid conformeren mensen, volgens Asch komt
dit, omdat ze geaccepteerd willen worden door de groep
Sherif: conformiteitsexperiment
Onderzoeksopzet: autokinetische effect, pp moesten raden hoe veel (inches) het lichtje bewoog,
eerst enkele sessies alleen, daarna enkele sessies in groepjes van drie, daarna weer alleen,
conclusie van het experiment was dat mensen zich conformeren aan anderen wanneer het hun
onduidelijk is hoe ze zich moeten gedragen, later bleek dat indien de individuele oordelen al in een
richting wijzen, het groepsoordeel nog extremer wordt (groepspolarisatie)
Milgram: gehoorzaamheidsexperiment
In een serie van experimenten werden deelnemers door de onderzoeker opgedragen toenemende
schokken toe te dienen aan een persoon, die qua voltage en dus ook qua pijn toenamen, 65%
gehoorzaamde, maar voelde zich emotioneel heel erg slecht door het experiment, oorzaken voor de
gehoorzaamheid kunnen onder andere gevonden worden in het feit dat de deelnemer zich niet
persoonlijk verantwoordelijk voelde, in het feit dat de bevelen heel langzaam erger werden en in de
autoriteit van de onderzoeker
Invloed op de mate van gehoorzaamheid (mensen zorgen er vaak voor dat anderen gehoorzamen
door middel van het zetten van valkuilen): manier waarop een verzoek gedaan wordt, manier van
behandeling (norm of reciprocity; we treat others the way we treat us)
Social Impact theorie: sociale invloed is afhankelijk van de kracht, de directheid en het aantal
bronnen die druk uitoefenen ten opzichte van het aantal mensen waar de druk op wordt uitgeoefend
Social Facilitation: individuele prestaties kunnen danwel positief, bij het uitvoeren van gemakkelijke
taken, danwel negatief, bij het uitvoeren van moeilijke taken door aanwezigheid van anderen
beïnvloed worden
Social Loafing: individuele output neemt af wanneer men samenwerkt met anderen, maar het
proces van social loafing wordt verminderd/ gereduceerd wanneer men denkt dat de individuele
inspanningen belangrijk, relevant en betekenisvol zullen zijn
Deïnviduatie: vermindert het gevoel van individualiteit van een persoon en de verlaging van de
normale spanningen ten opzichte van afwijkend gedragopwinding, het gevoel van anonimiteit en
verminderde gevoelens van individuele verantwoordelijkheid dragen samen bij aan deindividuatie,
voorbeeld van deïndividuatie: na de winst van de Super Bowl in Januari 1998 vierden 20000 fans dit
in de straten van Denver, er werden brandjes gesticht, auto’s omgeduwd en er werd geplunderd,
midden in die grote groep kan het zijn dat men zich gedeïndividualiseerd voelt, en dit kan leiden tot
afwijkend gedrag
Waarom willen mensen relaties aangaan of bij een groep horen?
Omdat zij via een groep/relatie bepaalde behoeften kunnen vervullen welke niet vervuld kunnen
worden wanneer zij in hun eentje blijven
voorbeeld van ‘behoeften’:






behoefte aan informatie
behoefte aan macht
behoefte om gemeenschappelijke doelen te bereiken
behoefte aan gezelschap
behoefte aan sociale steun
behoefte aan sociale status
Wanneer zijn mensen tevreden over hun lidmaatschap van een bepaalde groep/relatie?
 Wanneer de baten hoger zijn dat de kosten
 Wanneer de kosten-baten ratio hoog genoeg is
Voorbeelden van kosten:





Inleveren (deel van) vrijheid
Onhebbelijkheden van anderen moeten verdragen
Soms compromissen moeten sluiten
Kost tijd
Lidmaatschapsgelden
Groepsnorm: (ongeschreven) omgangsregel; je komt altijd te laat op vergaderingen, je spreekt
elkaar met ‘je’ en ‘jij’ aan
Groepsrol: een verwachte manier van zich gedragen waaraan de leden zich moeten houden
Groepscohesie: de krachten die de leden van een groep bijeen houden, naar elkaar toe ‘duwen’
Voorbeeld formele rol in een studentenhuis is de penningmeester van het huis, informele rol in een
studentenhuis is bijvoorbeeld degene die de maatschappelijk werker van het huis genoemd kan
worden, waar iedereen altijd
langskomt om te praten over problemen
Additieve taak: het product van de groep is de som van alle bijdragen van de leden, bijvoorbeeld
geld geven aan een goed doel
Conjunctieve taak: het product van de groep wordt bepaald door het individu met de minste
prestaties, bijvoorbeeld bergbeklimmers, wanneer er eentje minder ver komt heeft dit verregaande
gevolgen op de prestaties van de gehele groep
Disjunctieve taak: het product van de groep wordt (kan) bepaald (worden) door het individu met de
beste prestaties, bijvoorbeeld het oplossen van een ingewikkeld wiskundig probleem, hoe groter de
groep des te meer kans op het individu die de oplossing aandraagt
Groupthink: een excessieve tendens om concurrentie tussen leden van de groep te zoeken
Voorafgaand aan groupthink:
 Hoge mate van cohesie (binding) binnen de groep
 Groep structuur (homogene leden, isolatie, sturend leiderschap, onsystematische procedures)
 Stress situaties
Symptomen van groupthink:
 Overschatting van de groep
 Toenemende druk op het ‘hetzelfde’ zijn
Consequenties van groupthink:
 Beslissingen nemen op een verkeerde manier (niet-complete survey van alternatieven, nietcomplete survey van doelen)
 Hoge waarschijnlijkheid op het nemen van een verkeerde beslissing
Brainstormen: alle ideeën die in je opkomen uitspreken, niets is te gek, hoe meer ideeën hoe beter,
nog geen kritiek hebben op elkaars ideeën, de evaluatie komt later en alle ideeën zijn het bezit van
de groep dus iedereen heeft de volledige vrijheid om elkaars ideeën aan te vullen en dergelijke
Voordelen:
 Wanneer je meedoet aan een proces van brainstormen evalueer je het gedrag op een betere
manier da dat individuen dit doen
 Wanneer je brainstormt, heb je meer lol dan in je eentje
Nadelen:
 Wanneer mensen op hun beurt moeten wachten voordat ze iets mogen zeggen kan het zijn
dat ze worden afgeleid tussendoor en bijvoorbeeld niet meer weten wat nou ook alweer hun
eigen idee was
 Wanneer anderen bijdragen aan het brainstormen kan het zijn dat bepaalde leden van de
groep het idee hebben dat hun bijdrage minder nuttig of interessant is en daardoor hun
mond houden
 Bepaalde ideeën worden niet uitgesproken omdat mensen denken dat anderen die
waarschijnlijk dom of raar vinden en men dus het risico loopt flinke kritieken te krijgen
Sociaal Dilemma: een situatie waarin wanneer iedereen een keuze maakt die de beste uitkomsten
voor zichzelf
oplevert, dit voor ieder afzonderlijk lid van de groep de slechtste uitwerking heeft
Enkele sociale dilemma’s:
 Resource dilemmas: hoe delen twee of meer mensen een gelimiteerde bron van iets
 Prisoner’s dilemma
Agressie: een agressieve daad is een daad die als doel heeft een ander fysieke of psychische
schade/ pijn te doen
Instrumentele agressie: agressie als middel gebruiken om een bepaald doel te bereiken
Vijandige agressie: agressie puur bedoeld om de ander pijn te doen (harm is inflicted for its own
sake)
Is agressie iets wat van nature in de mens (in iedere mens) zit? Is agressie aangeboren of
aangeleerd? Er zijn aanwijzingen voor zowel genetische/ biologische invloeden als voor
omgevingsinvloeden; menselijke agressie wordt duidelijk beïnvloed door leren en ervaring,
biologische factoren en omgevingsfactoren beïnvloeden elkaar
Wat zegt de evolutionaire psychologie hierover? De evolutionaire psychologie beschouwt agressie
als universeel en aangeboren; agressie heeft zich ontwikkeld door natuurlijke en sexuele selectie
Mannen zijn agressiever dan vrouwen (in ongeveer alle bestudeerde culturen en tijdsperioden);
mannen zijn over
het algemeen openlijk ‘fysiek’ agressief, vrouwen zijn vaak meer indirect en rationeel agressief,
hoewel vrouwen ook net zo fysiek agressief kunnen zijn als mannen als dit wordt uitgelokt
Social learning theory: theorie dat agressie wordt geleerd door het observeren van anderen en door
de directe ervaring van beloning en straf
Agressie wordt gestimuleerd door beloning en kan afnemen door straf onder bepaalde
omstandigheden (die bijna niet voorkomen in het dagelijks leven)
De social learning theory legt de nadruk op de invloed van (rol)modellen op het gedrag van de
observeerders Rolmodellen die agressie gebruiken en zo ongestraft hun doel bereiken zullen het
meest worden nagedaan, maar ook rolmodellen die worden gestraft zullen worden geïmiteerd, nietagressieve rolmodellen kunnen agressieve reacties van de observeerders verminderen
Fysieke straffen om agressie af te leren werken vaak averechts; het kan zelfs de agressie
stimuleren
Enkele situationele factoren die agressie kunnen uitlokken:




Pijn of fysiek ongemak (zoals hitte of geluidsoverlast)
Frustratie
Arousal, fysieke opwinding
Onbewuste aanwijzingen tot agressie (bepaalde symbolen kunnen agressie opwekken,
automatisch/ onbewust)
 Geweld in groepen: deindividuatie
Frustratie-agressie theorie: het idee dat (1) frustratie altijd leidt tot agressieve neigingen en (2)
agressie altijd wordt veroorzaakt door frustratie
Displacement: agressie gericht op een vervangend doel, omdat agressieve daden gericht op de
echte bron van frustratie worden verhinderd door angst of gebrek aan mogelijkheid (glas tegen een
muur gooien)
Catharsis: de agressieve neiging blijft bestaan totdat je je agressie hebt kunnen ventileren
Kritiek die later is gekomen op de originele "frustration- aggression hypothesis":
 Frustratie is een te breed concept: niet alle frustratie leidt tot agressie
 Frustratie is slechts 1 van de oorzaken van agressie
 Kritiek m.b.t. het ‘catharsis’-effect: leidt het uiten van agressie wel tot verminderde agressie in
de toekomst?
Negatief effect stimuleert agressief gedrag, positief effect laat agressie afnemen; hoge temperaturen
worden geassocieerd met agressief gedrag en geweld (uit correlationeel onderzoek is gebleken dat
op hete dagen er meer rellen en misdrijven plaatsvinden dan op koelere dagen)
Excitation transfer: proces waarbij de ‘arousal’ die wordt veroorzaakt door de eerste stimulus wordt
toegevoegd aan de arousal veroorzaakt door de tweede stimulus en de gecombineerde arousal
wordt toegeschreven wordt aan de tweede stimulus (bijv. De muis werkt eerst niet. Dan begint de
monitor te trillen en dan gooi je de monitor uit het raam) Er wordt dan naar verhouding veel te heftig
gereageerd op de tweede stimulus
Cognitieve neoassociation analyse van Berkowitz: de visie dat negatieve ervaringen negatief affect
veroorzaken, welke dan weer associaties stimuleren die samenhangen met boosheid en angst,
emotionele uitkomsten en gedragingen hangen dan in ieder geval deels af van hogere orde
cognitieve processen
Hogere-orde cognitieve processen kunnen agressie afremmen of juist faciliteren; je beslist namelijk
met je ‘gezond verstand’ wat je gaat doen in een situatie die agressie oproept
Law of effect: gedrag dat beloond wordt gaat steeds vaker optreden, gedrag dat bestraft wordt gaat
minder vaak optreden
Beloning heeft over het algemeen een beter effect op het afleren van agressie dan straffen,
rolmodellen hebben een grote invloed op agressief gedrag, dit kan positief of negatief zijn
Frustratie veroorzaakt ook vaak agressie, hitte, geluidsoverlast en andere ongemakken bevorderen
de agressie ook; hetzelfde geldt ook voor wapens en alcohol
Geweld op TV leidt zeer waarschijnlijk tot agressie, maar dit is moeilijk te onderzoeken. Waarom
zou geweld op TV tot agressie kunnen leiden?
 Via modeling: model-leren, via TV leren dat geweld loont; imitatie, nadoen wat je ziet op TV
 Via desensitisatie: minder gevoelig worden, minder te doen hebben met het slachtoffer
Affiliatie(behoefte): de behoefte om veel belonende interpersoonlijke relaties te krijgen en te houden
Affiliatiebehoefte is groter wanneer mensen iets te vieren hebben en ten tijde van stress
(Schachter, 1959): externe bedreiging zorgt ervoor dat de angst toeneemt en dit motiveert ons om te
affiliëren, speciaal met die mensen die dezelfde bedreiging ondervinden
Wat bevordert de attractie tussen twee mensen?





Uiterlijk, er zo goed mogelijk uitzien
Reciprocity, wanneer je laat merken dat je elkaar aardig vindt
Similarity, het eens zijn en overeenkomsten benadrukken
Proximity, het zoveel mogelijk bij elkaar in de buurt zijn
Attractie wordt ook bevorderd wanneer de relatie tussen twee mensen een beloning oplevert,
een directe, een indirecte of een geassocieerde beloning
Fysieke kenmerken die door mensen van verschillende culturen als mooi worden gezien:
(cross culture onderzoek)
vrouwen: grote ogen, zandloperfiguur, prominente jukbeenderen, smalle neus, smalle kin
mannen: V-vorm, grote ogen, prominente jukbeenderen, brede kaak
voor mannen en vrouwen geldt, dat symmetrie in lichaam en gezicht als mooi wordt ervaren
Culturele en tijdsaspecten van ‘schoonheid’:
De perceptie van schoonheid is behoorlijk consistent in verschillende culturen
Mensen houden van gemiddelde gezichten omdat deze meer beschouwd worden als een prototype
voor de mens zelf en meer bekend overkomen voor de mens
Baby’s nemen gemiddeld meer tijd om te kijken naar een aantrekkelijk gezicht dan om te kijken naar
een minder aantrekkelijk gezicht
Uitgangspunt evolutionaire psychologie:
Individuen willen vooral hun genen doorgeven
Eigenschappen die daartoe bijdragen overleven
Eigenschappen die daar niet toe bijdragen ‘sterven uit’
Problemen bij het doorgeven van genen
Mannen weten nooit 100% zeker dat het kind van hen is
Voor mannen is het onduidelijk wanneer een vrouw ovuleert
Vrouwen moeten middelen hebben om hun kinderen groot te brengen
Voor de vrouw moet de man succesvol zijn en succes willen delen
Bevindingen:
 Mannen staan welwillender t.o.v. eenmalige seks dan vrouwen, voor de man is eenmalige
seks een kans om zijn genen door te geven, de vrouw heeft niets aan een one-night stand
wanneer de man niet bereid is voor haar kinderen te zorgen
 Mannen vinden het erger wanneer hun partner met iemand anders naar bed gaat, vrouwen
vinden het erger wanneer hun partner verliefd wordt op iemand anders, mannen zijn bang
dat er een kind komt dat niet van hem is (onterechte investering) en vrouwen zijn bang dat
man hen verlaat (wegvallen van de middelen)
 De man zoekt een gezonde (= mooie) vrouw, kans op ‘goede’ kinderen is dan het grootst,
vrouw zoekt welvarende man, kans op ‘goede’ kinderen/welzijn van de kinderen is dan het
grootst
Kritiek op evolutionaire psychologie:
 Geen echt experimenteel onderzoek mogelijk
 Bevindingen kunnen ook anders verklaard worden (vrouwen bieden schoonheid -> voldoen
aan stereotypen, vrouwen vragen maatschappelijk succes -> zelf geen toegang)
Social Exchange theorie: relaties als vraag en aanbod, relaties blijven in stand als de baten (liefde,
vriendschap, vervulling van seksuele behoeften) hoger zijn dan de kosten (conflicten, sluiten van
compromissen)
Comparison level: is het verschil tussen kosten en baten hoog genoeg?(vergelijking met vorige
relaties, relaties van vrienden)
Comparison level for alternatives: biedt deze relatie mij meer dan het alternatief? (is er geen andere
relatie die mij meer oplevert, is geen andere relatie misschien nog wel beter?)
Investeringen: hoeveel heb ik al geïnvesteerd in de relatie? (heb ik mijn carrière vergooid, de kans op
kinderen verspeeld?, meer investeringen -> meer trouw)
Exchange relatie: een relatie waarin de deelnemers strikte gelijkheid verwachten en nastreven
betreffende hun interacties (voorbeeld: zakelijke partners)
Communal relatie: een relatie waarin de deelnemers gelijke verantwoordelijkheid in hun interacties
verwachten en nastreven (voorbeeld: familieleden, hele goede vrienden)
Hatfield: passionate en companionate love:
Companionate: de gevoelens van intimiteit en affectie die wij voelen voor een persoon zonder dat er
sprake is van passie of opwinding als die persoon in de buurt is
Passionate: de gevoelens van intens verlangen, gepaard gaand met fysieke opwinding die we voelen
in de nabijheid van de ander
Sternberg: Triangular theory of love
Drie elementen: passie, intimiteit en verbintenis
Aardig vinden; intimacy
Verliefdheid; passion
‘Lege’ liefde; commitment
Intimacy en passion: romantische liefde
Passion en commitment: blinde liefde
Commitment en intimacy: vriendschappelijke liefde
alle drie tegelijk: alomvattende liefde
Lee: love styles
Eros (erotische liefde)
Ludus (spelletjes spelende liefde zonder vastigheid)
Storge (vriendschappelijke liefde)
Mania (veeleisende en bezitterige liefde)
Agape (altruïstische liefde, gericht op de ander)
Pragma (pragmatische (nuttige, leerzame) liefde)
Download