Running head: EFFECT VAN LEEFTIJD EN GESLACHT OP MORELE ONTWIKKELING Leeftijd en geslacht als mogelijke voorspellers voor de morele ontwikkeling van jeugdigen Yvet van Oers ANR: 655140 Naam begeleider: M.J. Cima Bachelor Thesis Klinische Gezondheidspsychologie Department Forensische Psychologie Universiteit van Tilburg 2 Samenvatting In een nieuwe methode om morele ontwikkeling te meten bij adolescenten, wordt gekeken naar de redeneringen achter morele gedragingen. Dit werd gedaan aan de hand van dilemma’s oorspronkelijk afkomstig uit de Agressie Regulatie Training. Deze dilemma’s werden afgenomen bij adolescenten in de leeftijd van 12 tot 18 jaar en zijn gebaseerd op de theorie van Gibbs. Verwacht werd dat naarmate de leeftijd toeneemt de adolescenten een hogere morele ontwikkeling tonen en dat meisjes meer moreel ontwikkeld zijn dan jongens. Uit de resultaten bleek dat meisjes beter moreel ontwikkeld waren dan jongens, maar dat ouderen jeugdigen geen betere morele ontwikkeling hadden vergeleken met jongere jeugdigen. Er bleek een interactie-effect te zijn tussen geslacht en leeftijd op morele ontwikkeling. Meisjes zijn waarschijnlijk meer moreel ontwikkeld dan jongens omdat pubertijd een minder grote rol speelde vergeleken met jongens. Dit verklaart ook waarom leeftijd geen effect heeft op morele ontwikkeling, omdat de ontwikkeling van de meeste jongens vanwege gevolgen van de pubertijd wat achterloopt op die van de meisjes. In een vervolgstudie zou kunnen worden gekeken naar welke invloed de pubertijd heeft op morele ontwikkeling. Keywords: morele ontwikkeling, adolescenten, leeftijd, geslacht, ART 3 Leeftijd en geslacht als mogelijke voorspellers voor de morele ontwikkeling van jeugdigen Bij de overgang van kind naar volwassen persoon is moraliteit een belangrijk aspect. Morele opvoeding staat gelijk aan de leer van de regels en de ontwikkeling van het karakter. (Duska & Whelan, 1977). Wanneer moreel gedrag ontbreekt, is er sprake van antisociaal gedrag (Gibbs, 2003). Antisociaal gedrag kan worden opgevat als naar buiten gericht gedrag dat direct of indirect schade toebrengt aan anderen door de schending van belangrijke morele of sociale normen en bevat agressief gedrag wat mogelijk kan leiden tot het plegen van delicten (Barriga, Morrison, Liau, & Gibbs, 2004). Het leren van morele normen wordt ondersteund door morele socialisering, religieus onderwijs en door de sociale ecologie van de samenleving (Gibbs, 2003). Moreel redeneren benadrukt vaak de bewuste geest, door mensen te vragen om redenen te verwoorden bij het maken van oordelen (Kohlberg, 1981, 1984). Door sociale interactie, binnen de familie, later op school en met leeftijdsgenootjes, ontwikkelen kinderen een gevoel van moraliteit. Moraliteit is een beeldvorming van wat goed of juist, of fout of slecht is. (Crawfork., & Nova, 2013). Het is het vermogen om een juiste handeling van een slechte handeling te onderscheiden en acties en de consequenties te evalueren. Omdat deze cognitieve vaardigheid ten grondslag ligt aan de zelf-regulatie van gedrag, wordt de ontwikkeling hiervan als erg belangrijk gezien (Crawfork & Nova, 2013). Kohlberg (1984) stelt dat morele ontwikkeling primair wordt opgevat als een cognitief proces. Volgens Kohlberg (1969;1976) ontwikkelen kinderen het vermogen van moreel redeneren in een reeks van 6 hiërarchische stadia. Hierin wordt stap voor stap vooruitgang getoond in moreel redeneren (Kohlberg, 1976; Colby, et al., 1987). 4 Elke fase wordt beschouwd als meer geavanceerd in het verstrekken van meer prescriptieve en universeel aanvaardbare oplossingen op morele kwesties dan de fase daarvoor (Van der Velden, Brugman, Boom, & Koops, 2010). Er zijn volgens Kohlberg 3 algemene niveaus van redeneren: het pre conventionele-, conventionele- en post conventionele niveau (Crawfork., & Nova, 2013). Het pre conventionele niveau bevat stadia 1 en 2 van morele ontwikkeling, waarin straf en gehoorzaamheid en behoeften van de zelf centraal staan (Duska & Whelan, 1975). Zelfbewuste emoties als schuld en schaamte beginnen een rol te spelen in de overgang van stadia 2 naar 3 (Colby & Kohlberg, 1987). Het conventionele niveau bevat stadia 3 en 4 van morele ontwikkeling. Bij dit niveau wordt het handhaven van de verwachtingen van de familie, groep van het individu of land als erg belangrijk gezien, ongeacht de onmiddellijke en duidelijke gevolgen hiervan (Duska & Whelan, 1975). De persoon neemt dus het gemeenschappelijke standpunt in van de deelnemers van een relatie of een groep (Colby et al., 1987). Bij het post conventionele niveau, dat bestaat uit stadia 5 en 6 van morele ontwikkeling, wordt het ‘juist’ handelen bepaald in termen van algemene individuele rechten en het besef van eigen verantwoordelijkheid en universele menselijke waarden (Kohlberg, 1973). De doorsnee bevolking functioneert op het conventionele niveau en kinderen en delinquenten op het preconventionele niveau. Als kinderen een normaal ontwikkelingpad volgen, bereiken ze stadia 3 (gekenmerkt door ideale wederkerigheid: ‘behandel anderen zoals je zelf behandeld zou willen worden’) bij de leeftijd van 12 tot 16 jaar (Colby, Kolhberg, Gibbs, & Lieberman, 1983). Cross-cultureel onderzoek wijst uit dat individuen in diverse culturen, bijvoorbeeld Turkije, Taiwan, Guatamala en Japan, inderdaad dezelfde stadia doorlopen (Eckensberger, 1994). Toch blijken niet alle beschreven hogere stadia in alle culturen voor te komen, niet 5 iedereen bereikt stadia 5 en 6. Alleen mensen met goede verbale vaardigheden en een brede algemene ontwikkeling schijnen daartoe in staat te zijn (Rest & Thoma, 1976). De stadia van Kohlberg bouwen voort op Piaget’s (1932) model van cognitieve ontwikkeling. Piaget analyseerde kinderen hun verbale houding ten op zichtte van spelregels, onhandigheid, stelen en liegen en hij verkende hierin vele aspecten van begrippen over rechtvaardigheid bij kinderen (Duska & Whelan.,1975). Uit het onderzoek van Piaget kwam naar voren dat jonge kinderen de neiging hebben om moraliteit te baseren op gehoorzaamheid aan volwassenen, terwijl oudere kinderen hun morele concept vormen aan de hand van het samen werken met leeftijdsgenootjes (Krebs, & Denton, 2005). In tegenstelling tot Piaget, geloofde Kohlberg (1984) dat de kansen op verschillende rollen, belangrijker zijn dan gelijke relaties met leeftijdsgenoten. In tegenstelling tot theoretici die ervan uitgaan dat kinderen verschillende waarden van verschillende groepen internaliseren, stelde Kohlberg (1984) hoe meer sociale stimulatie, hoe sneller de morele ontwikkeling zich ontwikkelt. Kohlberg (1984) beweerde dat morele fase verandering wordt gestimuleerd doordat stimuli niet logisch zijn en conflicten in het bestaande schema van het kind stimuleren om te veranderen (Krebs & Denton, 2005). Hoewel mensen verschillende tempo’s en verschillende leeftijden hebben bij het doorgaan van de verschillende fase bij het ontwikkelen van morele volwassenheid en hoewel de meeste mensen nooit de hoogste stadia (vijf en zes) bereiken, vindt de ontwikkeling altijd in dezelfde volgorde plaats. Er wordt nooit een fase overgeslagen of teruggekeerd naar lagere eerdere stadia (Kohlberg, 1971). Volgens Kohlberg en Piaget moet er niet alleen gekeken worden naar moreel gedrag, maar vooral naar de redenering achter de morele gedraging (Duska, & Whelan, 1975). Morele dilemma’s kijken naar de wijze waarop mensen over morele problemen redeneren, en niet wat ze zouden doen wanneer ze in verleiding werden gebracht (Zimbardo, Johnson, McCann, & Birnie, 2009). 6 Gibbs borduurt verder op de theorie van Kohlberg (Gibbs, 1979; 2003). Gibbs benadrukt in zijn aangepaste versie van morele ontwikkeling, dat een individu zijn morele oordelen over situaties van een oppervlakkige beoordeling naar een volwassen beoordeling ontwikkeld. Ook beperkte Gibbs het aantal stadia van Kohlberg naar vier stadia, omdat uit onderzoek bleek dat stadium vijf en zes nauwelijks werden gevonden (Gibbs, 2003). Terwijl volgens Kohlberg (1984) morele ontwikkeling primair wordt opgevat als een cognitief proces, vind volgens Gibbs (2003) moraliteit zijn afkomst uit emotie evenveel als aan cognitie. Gibbs benadrukt de oppervlakkige en uitgesproken egocentrische vooringenomenheid van het onvolwassen stadia (1 en 2) als risicofactoren voor antisociaal gedrag bij adolescenten en volwassenen in plaats van de nadruk te leggen op de drie niveaus van de morele ontwikkeling (Gibbs, 2006). Egocentrisme duidt op een laag niveau van morele oordeelsvorming en empathie en laat een onvermogen zien om zich te verplaatsen en rekening te houden met de ander (Gibbs, 2003). Bij kinderen is egocentrisme een onvermijdelijk kenmerk van hun sociaal cognitieve ontwikkeling. Echter, als dit in de adolescentie nog steeds dominant is bij de sociale cognitie, wordt dit beschouwd als een cognitieve verstoring en dit verhoogd de kans op antisociaal gedrag (Gibbs, 2003). Het morele oordeel wordt namelijk beïnvloedt doordat men zich niet verantwoordelijk voelt voor zijn of haar bewuste gedrag (Gibbs, 2003). Er bestaan verschillen in morele ontwikkeling tussen jongens en meisjes (Piquero, Gover, MacDonald, & Piquero, 2005). Jongens zijn lager moreel ontwikkeld dan meisjes en dit komt door verschillende motieven van morele gedragingen tussen de sekse. De morele ontwikkeling bij meisjes wordt gestuurd door menselijke relaties en zorgen over het vermijden van het pijn doen van anderen, terwijl jongens hun moraal construeren in meer utilitaristische termen en (in vergelijking met meisjes) zich minder richten op de verantwoordelijkheid ten opzichte van anderen en meer op het nastreven van het eigenbelang 7 (Gilligan, 1982). Vooralsnog is er weinig bewijs voor sekseverschillen bij de morele ontwikkeling van adolescenten (Van der Graaff, Branje, Wied & Hawk, 2014). Huidig onderzoek is gebaseerd op de theorie van Gibbs. In een nieuwe methode om morele ontwikkeling te meten bij adolescenten wordt gekeken naar de redeneringen achter morele gedragingen. Dit wordt gedaan aan de hand van dilemma’s oorspronkelijk afkomstig uit de Agressie Regulatie Training (Glick & Goldstein, 1987). Deze dilemma’s worden afgenomen bij adolescenten in de leeftijd van 12 tot 18 jaar. Het onderdeel Moreel Redeneren van de ART stimuleert de groei naar een hoger niveau van morele ontwikkeling. Wanneer men individueel met antisociale jongeren spreekt, lijken ze vaak moreel redelijk ontwikkeld door het geven van sociaal wenselijke antwoorden (Glick & Goldstein, 1987). Ze geven bijvoorbeeld aan dat ze willen leven in een wereld zonder geweld waarin mensen voor elkaar zorgen. In werkelijkheid is hun moraliteit vaak lager van niveau dan dat zij voordoen. Dit komt naar voren wanneer de ART-dilemma’s aan de adolescenten worden voorgelegd. De antwoorden op de vragen bij de morele dilemma’s blijken soms van een hoger niveau dan de achterliggende redeneringen. Het bekijken naar de achterliggende redeneringen voor morele keuzes is dus vooral belangrijk bij het kijken naar morele ontwikkeling van jeugdigen (Glick & Goldstein, 1987). Het onderwerp moraliteit is belangrijk omdat het een grote rol speelt bij de ontwikkeling van adolescenten en het later ontwikkelen van antisociale of criminele gedragingen. Het is relevant omdat er kan worden gekeken welke gedragingen bij welke leeftijd als normaal worden bevonden. Bij het huidige onderzoek wordt onderzocht of morele ontwikkeling toeneemt naarmate de leeftijd toeneemt bij adolescenten in de leeftijd van 12-18 jaar, wat op grond van de theorie van Gibbs verwacht wordt. Tevens wordt er gekeken of meisjes een hogere morele ontwikkeling hebben vergeleken met jongens in de leeftijd van 12-18 jaar. Er wordt in het 8 huidige onderzoek een positieve relatie verwacht tussen leeftijd en moreel ontwikkelingsniveau (morele stadia) en er wordt verwacht dat jongens een lagere morele ontwikkeling laten zien dan meisjes op dezelfde leeftijd. Jongens hebben immers lagere morele waarden dan meisjes (Piquero, 2005). Methode Procedure. De totale testbatterij is afgenomen door studenten van de Universiteit van Tilburg op verschillende middelbare havo/vwo scholen in het zuiden van Nederland bij leerlingen van 12-18 jaar oud en waarbij wordt verondersteld dat deze geestelijk gezond zijn. De totale testbatterij bestaat uit meerdere vragenlijsten. Voor het huidige onderzoek beschreven in deze thesis is enkel gebruik gemaakt van de ART-dilemma’s. De totale afname van de vragenlijsten duurde ongeveer 60 minuten. Voorafgaande aan het onderzoek zijn de leerlingen over het onderzoek geïnformeerd. Vervolgens hebben zij toestemming gegeven. Bij kinderen tot en met 16 jaar is tevens om toestemming van de ouders gevraagd. De ART is door de leerlingen zelf ingevuld. Deelnemers. Er zijn in totaal 83 respondenten. Hiervan is 49,4% man en 50,6 % vrouw. Het opleidingsniveau varieerde van basisschool- tot en met Vwo-niveau. 34,9% zijn VMBO leerlingen, 57,8% havo leerlingen, 6,0% vwo leerlingen en 1,2% basisschoolleerlingen. De gemiddelde leeftijd is 15,6 jaar. Er zijn geen jongeren uitgesloten van deelname. Instrument. In huidig onderzoek is gebruik gemaakt van de ART dilemma’s gemeten in een cross-sectioneel design. Hierbij worden in totale schalen de morele cognities gemeten aan de hand van morele dilemma’s. De theorie van Gibbs over morele ontwikkeling staat aan de basis van het onderdeel Moreel Redeneren van de ART. Bij het werven van de proefpersonen is gebruik gemaakt van convenient sampling. De proefpersonen krijgen een vragenlijst en de uitgeschreven ART dilemma’s. De ART dilemma’s zijn dilemma’s als: “Jim 9 is jarig en krijgt van zijn vriend Dries een mp3-speler die hij graag wilde. De dag erna op school ziet Jim zijn andere vriend Mark. Mark is kwaad, want zijn nieuwe mp3-speler is gestolen. Jim vraagt Dries hoe hij aan de mp3-speler kwam en hij omschrijft de MP3 speler die erg lijkt op de mp3 van zijn vriend. Dries heeft hem dus van Mark gestolen. Wat zou Jim moeten doen?” De proefpersonen krijgen 13 morele dilemma’s van verschillende hoofdpersonen waar ze vragen op moeten beantwoorden. Deze vragen staan op het vragenformulier en hier moeten ze vragen beantwoorden over hoe de hoofdpersoon in het dilemma moet handelen volgens de proefpersoon en of er moreel wordt gehandeld. Dit zijn vragen als: “Wat zou Jim moeten doen?”, “Moet Jim eigenlijk aan Mark vertellen dat Dries de mp3-speler gestolen heeft?”, “Jim moet het wel/niet zeggen omdat..”, “Wat voor vriend is Dries? Kan Jim er op vertrouwen dat Dries niks van hem zal stelen?” en “Is het ooit goed om te stelen?”. De dilemma’s worden hardop voorgelezen door de proefleider. De verwachte reacties op de ART Dilemma’s volgens Kohlberg theorie zijn: Jongeren die in stadium 1 van morele ontwikkeling zitten reageren vaak: Dries zal boos worden als hij erachter komt als je hem verlinkt hebt. Jongeren die in stadium 2 van morele ontwikkeling zitten reageren vaak: Als je het verteld, dan krijg je in de toekomst geen cadeau meer; je kunt een vriend die steelt best vertrouwen want je mag wel erop vertrouwen dat hij dat niet bij jou zal doen. Jongeren die in stadium 3 van morele ontwikkeling zitten reageren vaak: Jim kan Dries niet als een goede vriend vertrouwen; stelen is verkeerd; het is tegen de wet. Jongeren die in stadium 4 van morele ontwikkeling zitten reageren vaak: Jim moet het Mark wel vertellen, anders zorgt Jim ervoor dat Dries er zomaar mee kan wegkomen. Statistische analyse. Er wordt gekeken naar het verband tussen morele ontwikkeling aan de hand van ART-dilemma’s en leeftijd, geslacht en opleidingsniveau van adolescenten. De afhankelijke variabelen is de morele ontwikkeling, of wel het ART-niveau (hoe hoger de scoren op de ART, hoe beter de morele ontwikkeling) en de onafhankelijke variabele bestaan 10 uit leeftijd, geslacht en opleidingsniveau. De analyses zijn uitgevoerd met het computerprogramma SPSS 22.0. Er is een significantie niveau van a=.05 gehanteerd. Bij het testen van de hypotheses is gebruik gemaakt van onafhankelijke T-testen. Resultaten De dataset is gecontroleerd op missing-values en hier was geen sprake van bij de variabelen geslacht, leeftijd en morele ontwikkeling. Ook is er gekeken naar uitschieters en errors bij de gebruikte variabelen. Een antwoord werd gezien als een error wanneer het antwoord buiten de schaal die gebruikt werd voor dat item lag. Echter zijn er geen buitengewone antwoorden en uitschieters gevonden in de data-set. Er wordt gekeken naar correlaties tussen leeftijd en morele ontwikkeling en geslacht en morele ontwikkeling. Deze correlaties staan weergeven in tabel 1. Tabel 1: Correlatie morele ontwikkeling en leeftijd en geslacht Morele ontwikkeling Leeftijd -.026 Geslacht .244** Note: **= p<.05 Met een onafhankelijke t-test is gekeken naar verschil tussen jongens en meisjes op ART score. De deelnemers bestonden uit 42 meisjes en 41 jongens. Na het uitvoeren van een onafhankelijke T-test, bleek dat bij de meisjes een betere morele ontwikkeling aanwezig was dan bij de jongens [t(81) = 2.27; p =.026]. De leeftijden zijn ingedeeld in groep 0 en 1, waarbij groep 0 bestaat uit de leeftijden 12 tot en met 15 jaar en groep 1 bestaat uit 16 tot en met 18 jaar. Er zaten 36 deelnemers in groep 0 en 47 deelnemers in groep 1. Uit een onafhankelijke t-test bleek dat er geen significant verschil was m.b.t. de morele ontwikkeling en leeftijdscategorie [t(81) =.12; p =.906]. Ouderen jeugdigen waren niet beter moreel ontwikkeld dan de jongere jeugdigen. 11 Wanneer het effect van leeftijd op de morele ontwikkeling apart voor geslacht wordt bekeken, laat de scatterplot (zie figuur 1) zien dat er wel een stijgende lijn bij meisjes is, die voor een hogere leeftijd een hogere morele ontwikkeling aan geeft. Figuur 1 Een onafhankelijke t-test voor meisjes apart per leeftijdscategorie, laat zien dat dit effect niet significant is [t(40) = 1.59; p =.12]. Vervolgens is er een lineaire regressieanalyse uitgevoerd met de variabele geslacht en leeftijd. Hieruit blijkt dat geslacht een significant effect heeft op morele ontwikkeling als er wordt gecontroleerd op leeftijd. Tabel 2: Lineair model geslacht op morele ontwikkeling. Gerapporteerd met een 95% betrouwbaarheidsinterval. B SE B Model 1 Constant 26,564 6,158 Geslacht 2,437 1,085 .247 ,028** Leeftijd .057 .362 .017 .875 ,000 2 Note. R = .060 voor model 1. **= p<.05 Vervolgens is er een interactieve variabele leeftijd*geslacht toegevoegd in een regressieanalyse, waaruit twee modellen zijn ontstaan. Deze interactieve variabele is aangemaakt omdat uit de voorgaande test bleek dat meisjes die ouder zijn, beter moreel 12 ontwikkeld zijn dan meisjes die jonger zijn (wat bij jongens niet het geval was). In tabel 3 is te zien dat er inderdaad een samenhang is tussen leeftijd en geslacht [.023<.05]. Tabel 3: Lineair model interactie leeftijd*geslacht op morele ontwikkeling. Gerapporteerd met een 95% betrouwbaarheidsinterval. B SE B Model 1 Constant 26,564 6,158 Geslacht 2,437 1,085 0,247 ,028** Leeftijd .057 .362 .017 .875 Model 2 Constant 27,417 1,678 Leeftijd*geslacht ,159 ,068 ,000 ,000 ,25 ,023** Note. R2 = .060 voor model 1. R2 = .063 voor model 2. **= p<.05 Er zijn dus geen hoofdeffecten van leeftijd en geslacht. Wel is er een interactie-effect tussen leeftijd en geslacht. Dit geeft aan dat er bij meisjes wel een positief effect van leeftijd op morele ontwikkeling is en bij jongens niet. Conclusie Uit de analyses blijkt dus geen significant verschil van leeftijd op morele ontwikkeling. Wel is er een positief effect gevonden van leeftijd op morele ontwikkeling als er naar meisjes apart wordt gekeken, dit verschil blijkt echter ook niet significant te zijn. Verder is er een significant verschil gevonden tussen geslacht en morele ontwikkeling. Uit de resultaten blijkt dat meisjes meer moreel ontwikkeld zijn dan jongens, wat overeenkomt met de verwachtingen. Uit de regressieanalyse blijkt uit de interactieve variabele leeftijd*geslacht een significante samenhang tussen leeftijd en geslacht. Dit betekent dat er een tegenovergesteld effect op morele ontwikkeling is bij in vergelijking met meisjes, meisjes laten een hogere morele ontwikkeling laten zien naarmate zij ouder zijn, terwijl jongens dit niet laten zien. 13 Discussie Het doel van dit onderzoek is om inzicht te verwerven over de morele ontwikkeling van jeugdigen met de leeftijd van 12-18 jaar. Onderzocht is wat het effect van leeftijd en geslacht is op de morele ontwikkeling van adolescenten. Morele ontwikkeling wordt gemeten aan de hand van morele dilemma’s van de Agression Replacement Therapy. Verwacht werd dat jongens een lagere morele ontwikkeling laten zien dan meisjes op dezelfde leeftijd. Meisjes hebben immers lagere morele waarden dan meisjes blijkt uit eerder onderzoek (Piquero, et al, 2005). De resultaten komen overeen met de verwachting en meisjes bleken een hogere ART-score te hebben dan jongens. Een hogere ART-score betekent een hogere morele ontwikkeling. De reden waarom meisjes hoger scoren op morele ontwikkeling is toe te schrijven aan de verschillende drijfveren van morele ontwikkeling tussen de sekse. Jongens zijn bijvoorbeeld meer gericht op het nastreven van het eigenbelang (Gilligan, 1982). De ART-dilemma’s zijn gebaseerd op de theorie van Gibbs (1979) en verwacht wordt dat de resultaten hier mee in overeenstemming zijn. Er zou een verband bestaan van leeftijd en moreel ontwikkelingsniveau. Kinderen ontwikkelingen het vermogen van moreel redeneren via verschillende stadia, waarbij de morele ontwikkeling toeneemt naarmate zij ouder worden. Echter blijkt deze verwachting niet uit te komen. De oorzaak hiervoor kan zijn dat in de leeftijdscategorie 12-18 jaar er een groot sekse verschil bestaat in de mate waarin jongens en meisjes (moreel) ontwikkeld zijn. Morele ontwikkeling bij meisjes laten een steilere trend zien in stijging dan bij jongens. Ook tonen meisjes een hoger niveau van empathie in vergelijking met jongens (Van der Graaff, 2014). Empathisch bewustzijn is een belangrijk aspect van de morele ontwikkeling en blijft bij meisjes stabiel in de adolescentie. Bij jongens is een daling te zien van empathisch bewustzijn in de vroege tot midden adolescentie (als zij in de pubertijd komen), met later een terugval naar eerder niveau. 14 Jongens die fysiek meer volwassen zijn, tonen lager empatische bezorgdheid vergeleken met minder fysiek ontwikkelde leeftijdsgenoten. (van der Graaff, 2014). Dit verklaart waarom er bij de onderzochte jongens geen stijgende lijn te zien was in morele ontwikkeling, wat bij meisjes wel het geval was. Dit impliceert dat pubertijd een rol speelt in de morele ontwikkeling van de onderzochte leeftijdsgroep. De oppervlakkige en uitgesproken egocentrische vooringenomenheid waar Gibbs (2006) dus van spreekt als risicofactoren voor minder sociaal gedrag bij adolescenten is hier dus meer te zien bij de jongens. Egocentrisme duidt op een laag niveau van morele oordeelsvorming en empathie en laat een onvermogen zien om zich te verplaatsen en rekening te houden met de ander (Gibbs, 2003). De verwachting dat naarmate de leeftijd toeneemt de morele ontwikkeling toeneemt, blijkt dus onjuist te zijn. Dit kan worden verklaard door een middel tot groot significant interactie-effect tussen leeftijd en geslacht voor morele ontwikkeling. Dit toont de tegenovergestelde ontwikkelingstrends voor jongens en meisjes aan, waar bij meisjes een hogere morele ontwikkeling laten zien naarmate zij ouder zijn, terwijl jongens dit niet laten zien. Dit effect bij meisjes blijkt echter niet significant. Het feit dat leeftijd niet significant samenhangt met morele ontwikkeling als er alleen naar meisjes gekeken wordt, kan worden verklaard door een relatief klein aantal proefpersonen. Hierdoor ontstaat er een power probleem. De conclusie van dit onderzoek is dus dat op basis van de resultaten niet kan worden geconcludeerd dat naarmate adolescenten ouder worden ze meer moreel ontwikkeld zijn. De reden hiervoor is waarschijnlijk omdat de jongens uit de onderzoeksgroep, meer beïnvloed zijn door de gevolgen van de pubertijd dan meisjes. Dit zorgt voor een kromme lijn in leeftijd van morele ontwikkeling bij jongens. Echter is er wel een positieve trend te zien van leeftijd 15 als er gekeken wordt meisjes. Dat het resultaat niet significant is zou kunnen liggen aan het relatief kleine aantal respondenten. Ook kan er worden geconcludeerd dat meisjes meer moreel ontwikkeld zijn dan jongens bij het beantwoorden van de ART-dilemma’s. Een beperking van het onderzoek is dat de vragenlijsten voornamelijk zijn afgenomen in groepen die bij elkaar in één ruimte zaten. Het zou kunnen dat de jeugdigen door elkaar afgeleid raakten. Verder zouden de ART-dilemma’s oorspronkelijk gepresenteerd worden aan de hand van een video met afbeeldingen. Door bepaalde redenen is er uiteindelijk gekozen om de dilemma’s voor te lezen. Dit zou er voor kunnen zorgen dat het inlevingsniveau van de proefpersonen lager was dan eigenlijk bedoeld was door de Agression Replacement Therapy. Positief aan het onderzoek was dat de deelnemers een gemiddeld opleidingsniveau hadden (HAVO), waardoor de vragen over de verschillende dilemma’s op redelijk niveau beantwoord zijn. In een vervolgonderzoek kan worden gekeken of er tekenen zijn van pubertijd bij de proefpersonen. Dit zou kunnen worden gedaan aan de hand van de Zelf-rapport Pubertijd Ontwikkeling Schaal, ontwikkeld door Peterson, Crockett, Richards, & Boxer (1988). Jongens worden hier gevraagd of ze fysieke ontwikkelingen ondergaan, zoals het krijgen van schaamhaar, okselhaar, gezichtshaar en een lagere stem. Ook meisjes worden gevraagd over fysieke handelingen die ze door kunnen maken tijdens te pubertijd, namelijk het ontstaan van lichaamsbeharing, het krijgen borsten en ongesteld worden. Hier zou een onderzoeksvraag kunnen worden opgesteld als: “Wat is het effect van het ervaren van pubertijd en de morele ontwikkeling van adolescenten?”. De morele ontwikkeling zou weer kunnen worden gemeten aan de hand van ART-dilemma’s. Hiermee zou kunnen worden getest of pubertijd inderdaad invloed heeft op morele ontwikkeling en meer bij jongens dan bij meisjes. 16 Er is uiteindelijk geen bewijs gevonden om te zeggen dat leeftijd een effect heeft op morele ontwikkeling, maar er is wel bewijs gevonden dat er een interactie bestaat tussen leeftijd en geslacht. Met verder onderzoek zou kunnen blijken of deze interactie verklaard zou kunnen worden door de beïnvloeding van pubertijd. Bovenal is het uiterst interessant voor gedragsonderzoekers om te weten welke aspeten een rol spelen bij de morele ontwikkeling van jeugdigen en wat er nou precies voor zorgt dat er een verschil aanwezig is bij jongens en meisjes in hun morele ontwikkeling. 17 Referenties Barriga, A.Q., Morrison, E.M., Liau, A.K., & Gibbs, J.C. (2001). Moral cognition: Explaining the gender difference in antisocial behavior. Merrill-Palmer Quarterly, 47, 532 – 562. Barriga, A.Q., Gibbs, J.C., Potter, G.B., & Liau, A.K. (2001). How IThink (HIT) Questionnaire Manual. Champaign, Ill.: ResearchPress. Colby, A., Kohlberg, L., Gibbs, J., & Lieberman (1983). A longitudinal study of moral judgment. Monographs of the Society for Research in Child Development, 48(1–2, Serial No. 200), 1–96 Colby, A., Kohlberg, L., Speicher, B., Hewer, A., Candee, D. Gibbs, J. & Power, C. (1987). The measurement of moral judgment. (Vol. I, Vol. II). New York: Cambridge University Press Duska, R., & Whelan, M. (1975). Moral development: A guide to Piaget and Kohlberg. Gill and Macmillan. Dublin. Gibbs, J.C. (2001). Moralcognition: Explaining the gender difference in antisocial behavior. Merrill-Palmer Quarterly, 47, 532 – 562. Gibbs, J.C. (2003). Moral Development & Reality: Beyond the theories of Kohlberg and Hoffman. Thousend Oaks: Saga publications. Gilligan, C. (1982). In a different voice. Cambridge, MA: Harvard University Press Glick, B., & Goldstein, A.P. (1987). Aggression replacement training: A comprehensive intervention for aggressive youth. Champaign, Illinois: Research Press. Kohlberg, L, & Kramer, R. (1969). Continuities and discontinuities in childhood and adult moral development. Human Development, 12, 93-120 Kohlberg, L. (1973). The is-ought problem: A developmental perspective. Zygon, volume 8, issue 3-4, 631-632 18 Kohlberg, L. (1976). Moral stages and moralization. In: T. Lickona (Ed.). Moral development and behavior. New York: Holt, 31-53. Kohlberg, L (1981). Essays on Moral Development, Vol. I: The Philosophy of Moral Development. San Francisco, Harper & Row. Kohlberg, L. (1984).Essays in moral development: The psychology of moral development. The nature and validity of moral stages, 2, 74-315. Krebs, C.J., & Denton, K. (2005). Large-scale experiments needed to save Australia's biota. Australasian Science, 43 Petersen, A. C., Crockett, L., Richards, M., & Boxer, A. (1988). A self-report measure of pubertal status: Reliability, validity, and initial norms. Journal of Youth and Adolescence, 17, 117–133 Piquiro, N.L., Gover, A.R., MacDonald, J.M., & Piquero, A.R. (2005). The Influence of delinquent peers on delinquency: Does Gender Matter? Youth Society, volume 36, 251. Piaget, J. (1932). The moral judgement of the child. London: Free press Rest, J. R. (1979). Development in Judging Moral Issues. Minneapolis: University of Minnesota Press. Van der Graaf, J., Branje, S., De Wied, M., Hawk, S., van Lier, P., & Meeuw, W. (2014). Perspective taking and empathic concerns in adolescence: gender differences in developmental changes. Developmental Psychology, 50 (3), 881 – 888. Van der Velden, F., Brugman, D., Boom, J. & Koops, W. (2010). Moral cognitive processes explaining antisocial behavior in young adolescents. International Journal of Behavior Development, 34, 292-301. Zimbardo, P.G., Johnson, R.L., McCann, V., & Birnie, S.G. (2009). Psychologie, een inleiding, 6e editie.