De invloed van sociale steun en attitudes tegenover

advertisement
De invloed van sociale steun en attitudes
tegenover homoseksualiteit op de homoseksuele
identiteitsontwikkeling
Eindscriptie Bachelor Klinische Gezondheidspsychologie
Departement Psychologie en Gezondheid, Ontwikkelings- en Klinische Psychologie,
Universiteit van Tilburg
Michelle Rouhof
ANR: 265296
Begeleider: Dr. T.A. Klimstra
Juni 2013
Inhoudsopgave
1.0 Samenvatting
2.0 Inleiding
2.1 Homoseksuele identiteitsontwikkeling
2.2 Wat is identiteit?
2. 3 Theorie van Erik Erikson
2.4 Theorie van James Marcia
2.5 De homoseksuele identiteitsontwikkeling bij jongens in de adolescentie
2.6 Homofobie en stigmatisering op school
2.7 Nederland en moderne homonegativiteit
3.0 Methode
3.1 Selectiecriteria
3.2 Overzichtstabel
4.0 Resultaten
4.1 De homoseksuele identiteitsontwikkeling bij jongens in de adolescentie
4.2 Homofobie en stigmatisering op school
4.3 Nederland en moderne homonegativiteit
4.4 Resultaten outline tabel
5.0 Discussie
5.1 Algemene sterktes en limitaties
5.2 De homoseksuele identiteitsontwikkeling bij jongens in de adolescentie
5.3 Homofobie en stigmatisering op school
5.4 Nederland en moderne homonegativiteit
5.5 Conclusie
6.0 Referenties
Samenvatting
Dit literatuuronderzoek onderzocht het effect van sociale steun en attitudes op de
homoseksuele identiteitsontwikkeling. Deze studie is gespecifieerd op mannelijke homoseksuele
adolescenten. Er zijn drie stukken te onderscheiden, namelijk de homoseksuele
identiteitsontwikkeling bij jongens in de adolescentie, homofobie en stigmatisering op school, en
Nederland en moderne homonegativiteit. Er werd gekeken naar homonegativiteit en de
onderliggende verschuiving van traditionele homonegativiteit naar subtielere moderne
homonegativiteit in Nederland. Er is gezocht in elektronische databanken waarbij 16 relevante
studies zijn geselecteerd. Deze studies zijn vervolgens uitgewerkt en met elkaar vergeleken. Hier
is als conclusie uit gekomen dat homoseksuelen nog altijd worden gestigmatiseerd.
Homoseksuele jongeren worden zowel fysiek als verbaal vaak geconfronteerd met geweld om
hun seksuele voorkeur en activiteiten. Sociale steun en attitudes van mede-adolescenten hebben
een sterke invloed op het verloop van het proces van homoseksuele identiteitsontwikkeling.
Hoewel er tekenen zijn dat de acceptatie verbetert, lijkt in Nederland de traditionele
homonegativiteit plaats te hebben gemaakt voor moderne homonegativiteit. Dit rijmt echter niet
bij de huidige normen en waarden.
Keywords: Homosexual Identity, Identity Development, Stigma, Social Support, Netherlands.
Inleiding
Homoseksuele identiteitsontwikkeling
De normen en waarden die in de maatschappij aanwezig zijn over homoseksualiteit,
stemmen niet overeen met wat we in de praktijk zien. Wekelijks komt er zinloos geweld jegens
homoseksuelen in het nieuws. Deze tegenstelling roept verschillende vragen op: Wat hebben
deze negatieve geluiden voor effect op de homoseksuele identiteitsontwikkeling bij adolescenten?
Wat is het huidige stigma over homoseksualiteit op scholen? Wat zijn de gevolgen hiervan?
Sinds de jaren ‟70 is er meer aandacht en onderzoek gekomen voor de moeilijkheden van de
homoseksuele identiteitsontwikkeling, toch is “Homo” momenteel een van de meest gebruikte
scheldwoorden onder jongeren op school. Wat is het effect van deze vorm van discriminatie op
de identiteitsontwikkeling bij homoseksuele adolescenten? Met dit literatuuronderzoek zal
worden ingegaan op deze vragen om beter zicht te krijgen op de huidige situatie. Hierbij zal
specifiek ook naar Nederland worden gekeken. We stellen vaak dat we in een land wonen waar
acceptatie en respect hoog in het vaandel staan, maar hoe tolerant is Nederland nou eigenlijk écht?
Wat is identiteit?
Wat ben ik en wie ben ik? Dit zijn twee vragen waar men het hele leven wel een
antwoord op wil geven, maar waarschijnlijk zal hier nooit een definitief sluitend antwoord op
gegeven kunnen worden. Het vormen van een samenhangend beeld van de zelf en identiteit is
een belangrijk aspect van de menselijke ontwikkeling gedurende het hele leven. Een kind van
vier zal wellicht zeggen: “Ik ben Milan en ik ben 4 jaar” terwijl een jongvolwassene al een stuk
meer inzicht heeft. Ieder mens is uniek, heeft eigen ideeën, visies, standpunten en eigenschappen
die kunnen veranderen en ontwikkelen (Smith, Dermer & Astramovich, 2005). Ieder mens
ontwikkelt zo zijn eigen identiteit, een concept onderhevig aan verandering. Door het
expliciteren van je identiteit laat je zien aan anderen wie je bent en wordt je zelf ook bewust van
je eigen identiteit.
Sommigen identiteiten, zoals gender, lijken vaster en meer bepalend dan anderen
(Brubaker & Cooper, 2000). Ervaringen in seksuele gevoelens, gedrag en benoeming kunnen van
elkaar verschillen. Het aantal mensen dat zich seksueel aangetrokken voelt tot mensen van
hetzelfde geslacht is bijvoorbeeld groter dan het aantal mensen dat zich identificeert als
homoseksueel (Bakker de & Vanwesenbeeck, 2006). Gender en de hierbij behorende seksualiteit
omvat bepaalde verwachtingen en normen (Butler, 2004). Bij het doorbreken van dit
verwachtingspatroon is er een kans op sociale uitsluiting. Dit kan problematisch zijn bij
bijvoorbeeld de ontwikkeling van seksuele identiteit. Wat seksualiteit een bijzonder onderdeel
van identiteit maakt, is dat het een zeer persoonlijk proces is, waar altijd al taboes om heen
hebben gehangen, maar tegelijkertijd is het overal aanwezig en kunnen we er niet om heen
(Brubaker & Cooper, 2000). In de adolescentie, misschien wel meer dan in welke andere
levensfase dan ook, is het van belang een beeld te ontwikkelen van de zelf, sociale relaties en de
zelf ín sociale relaties (Erikson, 1959)
Theorie van Erik Erikson
Erik Erikson(1959) deed onderzoek naar identiteit. Later zou zijn theorie een van de
meest invloedrijke worden. Erikson had zijn eigen visie op de verschillende stadia in de
ontwikkelingspsychologie van de mens. Hij zag acht verschillende levensfase, elk met hun eigen
crisis. De uitkomsten in de levensfase met de bijbehorende crisis, zou een langdurig effect op het
zelfbeeld hebben en ook invloed op de latere stadia (Woolfolk, 2004). De crisis die in de
adolescentie speelt is volgens Erikson “de psychosociale crisis” (Schwartz, 2001). Erikson
spreekt over „ego identity‟ tegenover „identity confusion‟. „Ego identity‟ omschreef Erikson als
een samenhangend geheel dat je zowel naar jezelf als naar anderen projecteert (Schwartz, 2001).
Hier tegenover stond “identity confusion. Met „identity confusion‟ bedoelde Erikson het gebrek
aan de zoektocht naar identiteit waarbij men geen keuzes maakt of lessen weet te trekken uit
eerdere ervaringen.
Theorie van James Marcia
De theorie van James Marcia(1996) kan gezien worden als een uitbreiding of opvolger
van de theorie van Erikson (Meeus, 2011). Marcia onderscheidde vier verschillende identiteit
statussen waar een individu in kan vallen, namelijk Identity Diffusion, Identity Foreclosure,
Identity Moratorium en Identity Achievement. Tot welke status een individu behoort is
afhankelijk van de hoeveelheid exploratie en commitment die ervaren wordt. Met exploratie
wordt het overwegen van verschillende overtuigingen voordat een keuze wordt gemaakt bedoelt
door Marcia. Met commitment wordt bedoeld in hoe verre iemand zich zeker voelt over zijn
gekozen idealen en ego identiteit en hier trouw aan blijft. Identity Diffusion status houdt in dat er
(reeds) weinig commitment en weinig exploratie is bij de adolescent. Identity Foreclosure status
betekent dat de adolescent wel een keuze (commitment) gemaakt heeft, maar er is geen of weinig
sprake van exploratie geweest. Bij Identity Moratorium status is de adolescent in een actieve
staat van exploratie, maar commitment is relatief afwezig. Identity Achievement status staat voor
een commitment welke wordt vastgesteld na een periode van exploratie. Het wordt gezien als de
meest geavanceerde status. Er is namelijk sprake geweest van een identiteitscrisis en er is
commitment jegens een bepaalde gekozen identiteit. Een adolescent met de Identity
Achievement status heeft het meest identiteitswerk verzet (Schwartz, 2001; Marcia, 1966). Hoe
zou dit proces verlopen bij homoseksuele adolescenten?
De homoseksuele identiteitsontwikkeling bij jongens in de adolescentie
Bij de adolescentie gaat het om de leeftijdsperiode van ongeveer 12 tot 21 jaar. Deze
periode wordt gezien als een van de belangrijkste ontwikkelingsfasen van de mens omdat het
gekenmerkt wordt door identiteitsvorming en het zoeken naar de “zelf”. Hoewel identiteit
dynamisch en vervormbaar is, kan er wel een duidelijk beeld over de eigen identiteit ontstaan.
Marcia(1996) en Erikson(1959) lieten al zien dat het proces van identiteitsontwikkeling meestal
niet vanzelf of vlekkeloos gaat. Deze zoektocht naar de groei in identiteit, waar adolescenten
naar op zoek zijn, is voor homoseksuelen relatief nog moeilijker (Cass, 1979).
Met name op het gebied van seksualiteit verandert er veel tijdens de adolescentie, zowel
fysiek, hormonaal als sociaal (Gijs, Laan & Slob, 2009). Zowel homo- als heteroseksuelen
ervaren soms seksuele gevoelens die hen in verwarring brengen over hun seksuele oriëntatie.
Deze verwarring verdwijnt met de tijd en levert verschillende uitkomsten voor verschillende
individuen op. Het vergelijken en kunnen identificeren met mensen in de directe omgeving is
hierbij belangrijk. Voor heteroseksuelen mannen zijn deze vaak dichtbij, in de directe omgeving
te vinden. Jongeren die er achter komen homoseksueel te zijn, hebben minder kans zich te
kunnen identificeren met mede homoseksuelen uit hun directe omgeving. Het gevoel „anders te
zijn‟ in een levensfase waarin juist de behoefte is je te identificeren en er bij te horen is vaak
stressvol (Crosnoe, Cavanagh & Elder, 2003).
Over de verschillende fases van de homoseksuele identiteitsontwikkeling zijn vele
onderzoeken bekend, maar de resultaten stemmen niet allemaal overeen. Wel is er een algemeen
verloop terug te zien in de meeste van de onderzoeken. Een van de onderzoeken is die van
Harrison(2009). Harrison onderscheidt de volgende vier fases: Early Awareness, Identity
Confusion, Identity Assumption en Identity Consolidation. De Early Awareness fase, waarin
jongens voor het eerst aantrekkingskracht voor hetzelfde geslacht ervaren is meestal rond hun
veertiende. Er zijn ook studies die resultaten vinden dat dit al eerder is, namelijk rond het tiende
levensjaar bij jongens (McClintock & Herdt, 1996). De gemiddelde leeftijd waarop jongens hun
homoseksuele identiteit rapporteren is 15,0 (Remafedi, Resnick, Blum & Harris, 1992). Het
besef homoseksueel te zijn gaat vaak direct gepaard met het „anders‟ voelen. Deze fase wordt
opgevolgd door de Identity Confusion fase waarbij het bewustzijn niet langer genegeerd kan
worden. Gevoelens van schuld en schaamte kunnen hierbij aanwezig zijn. Er wordt ook wel
gesproken van identiteitsconflict. Deze fase zien we min of meer terug in Eriksons‟ Identity
Confusion. In de opvolgende Identity Assumption fase wordt de homoseksuele identiteit vaak
geïntegreerd in het totale zelfbeeld. De laatste fase is de Identity Consolidation. De Ego Identity
fase van Erikson is vergelijkbaar met de Identity Consolidation. In beiden draait het namelijk
om de uiteindelijke acceptatie van de identiteit. Echter, dit gaat niet zo gemakkelijk als het klinkt.
Het kan zijn dat homoseksuele jongeren bijvoorbeeld blijven hangen in de Identity Confusion
fase (Harrison, 2009). Het positief voelen over de seksuele oriëntatie en dit kunnen toepassen in
het dagelijks leven lijdt tot meer welzijn en geestelijke gezondheid. Acceptatie van anderen en
sociale steun is hierin dus bepalend voor de geestelijke gezondheid. Homoseksuelen die hun
seksuele identiteit voor zichzelf houden, hebben meer kans op verschillende ziektes waaronder
kanker en infectieziektes (Cole, Kemeny, Taylor & Visscher, 1996)
Later in dit literatuuronderzoek zal nog worden ingegaan op de verschillen tussen de
ontwikkelingen van de afgelopen 30 jaar. Homoseksualiteit heeft de laatste jaren steeds meer
media aandacht gekregen, toch is er nog de nodige problematiek aanwezig. Het lijkt alsof de
norm van accepteren niet wordt doorgevoerd in gedachten én gedrag bij veel mensen.
Homofobie en stigmatisering op school
Algemene gedachtes en vooroordelen over homoseksuelen zijn sinds de jaren ‟70
enigszins verschoven. Tot de jaren ‟70 werd homoseksualiteit als individueel probleem of zelfs
stoornis of ziekte gezien, zoals beschreven in de DSM destijds (Bayer, 1981). Voorheen was er
in de media met name aandacht voor het geweld jegens homoseksuelen. Enkel deze medelijden
wekkende beelden tonen heeft niet geleid tot een verandering, maar juist bevestigend voor het
stigma (van Wijk, van de Meerendonk, Bakker & Vanwesenbeeck, 2005). Dit zal dan ook een
positieve beeldvorming juist in de weg staan, zowel bij homoseksuelen als bij heteroseksuelen.
Bij stigmatisering zijn de zichtbaarheid en de beheersbaarheid van belang.
Homoseksuelen kunnen contact hebben met anderen, zonder hun seksuele voorkeur uit te
spreken of deze te laten zien. Homoseksualiteit is een stigma dat theoretisch gezien verborgen of
onzichtbaar kan worden gehouden. Het verbergen van een stigma levert stress op, bijvoorbeeld
door de angst dat het zal worden ontdekt, de noodzaak constant alert te zijn en de twijfel of – en
wanneer- men de homoseksuele voorkeur wel zal uitspreken (Goffman, 1963). Voor sommige
stigma‟s worden mensen meer verantwoordelijk gehouden dan voor anderen (Weiner, Perry &
Magnusson, 1988). Zo zegt ongeveer de helft van de Amerikaanse bevolking seksuele
geaardheid te zien als een keuze voor een bepaalde levensstijl, terwijl de andere helft het ziet als
een biologisch gegeven waarop men weinig invloed heeft. Wanneer mensen een stigma zien als
beheersbaar of een keuze, lijdt dit tot grotere afkeer, afwijzing en negatieve behandeling
(Whitley, 1990). Onderzoek heeft ook uitgewezen dat seksuele minderheidsgroepen onder
jongeren meer kans hebben in aanraking te komen met geweld, meestal als slachtoffer van
fysieke intimidatie door medestudenten
Seksualiteit wordt tijdens de adolescentie een groot onderdeel van de identiteit en sociale
relaties. School en medestudenten spelen dus een centrale rol in de levens van ontwikkelende
adolescenten. Sociale instituten zoals school weerspiegelen vaak de grotere structuur van de
maatschappij, met de daarbij behorende normen en waarden (Epstein & Johnson, 1998). Het
onthullen van de seksuele identiteit kent risico‟s zoals afkeuring, discriminatie, stereotypering en
pesterijen op school (Mooij, Fettelaar & de Wit, 2012. „Homo‟ is een van de meest voorkomende
scheldwoorden op middelbare scholen in de huidige samenleving. Plummer (2001) vond dat
jongeren het woord „Homo‟ associëren met onder andere „een watje zijn‟, „als een meisje
gedragen‟ en „anders zijn‟. Russel en Joyner (2001) vonden dat 50% van de leerlingen vond dat
je op school beter niet voor je homoseksualiteit kan uitkomen. Ook vonden zij dat 12% van de
homoseksuele jongeren ooit een zelfmoordpoging heeft gedaan. In totaal heeft 66% van de
homoseksuele jongeren behoefte aan steun, vooral bij het uit de kast komen. Op veel middelbare
scholen wordt nog steeds (zeer) weinig aandacht aan homoseksualiteit en de beleving hiervan
gegeven.
Nederland en moderne homonegativiteit
Discriminatie van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen is in strijd met de
Nederlandse wet. Het Wetboek van Strafrecht (2013) stelt dat discriminatie op grond van
seksuele gerichtheid strafbaar is, zoals je opzettelijk beledigend uit laten over een groep mensen
wegens hun seksuele gerichtheid en in het openbaar aan te zetten tot haat tegen, of discriminatie
van mensen, of gewelddadig optreden wegens hun homoseksuele geaardheid. Desondanks
vinden we vaak homogeweld in het nieuws en worden er negatieve attitudes tegenover
homoseksuelen gevonden.
Traditionele homonegativiteit is gebaseerd op ouderwetse, moralistische, religieuze
ideeën en misopvattingen over homoseksualiteit (Morisson & Morisson, 2002).
Homoseksualiteit wordt volgens deze opvatting vaak gezien als een zonde en een ziekte. Dit is
een expliciete vorm van homonegativiteit die in Nederland steeds minder voorkomt. Hoewel er
in landen als Nederland meer aandacht voor seksuele voorlichting en homoseksualiteit is, wordt
homoseksualiteit ook in Nederland beschouwd als afwijkend van de norm (Graaf, Kruijer, Acke
& Meijer, 2012). Nederland wordt door zowel inwoners als buitenstaanders gezien als tolerant
(Sandfort, & Picavet, 2005). Dit schept de verwachting dat de ontwikkeling van de
homoseksuele identiteit niet of nauwelijks problematisch is in Nederland. In vergelijking met
zowel buurlanden als de rest van Europa, is het Nederlandse klimaat met betrekking tot
homoseksualiteit gunstig (Sandfort, 1998). Ook is deze tolerantie de laatste jaren toegenomen.
Toch is zinloos geweld tegen homoseksuelen, of het zelfmoord plegen van een gepeste
homoseksuele adolescenten, bijna dagelijks in het nieuws. “Homo” wordt dagelijks als
scheldwoord gebruikt op middelbare scholen, wellicht moeten we ons afvragen of er niet een
subtielere vorm van discriminatie in de plaats is gekomen in plaats van openlijke afkeuring?
Met deze thesis wordt getracht antwoord te geven op verschillende onderzoeksvragen en
een samenhangend beeld te schetsen. Deze literatuur studie is gespecificeerd op mannelijke
homoseksuele adolescenten. De hoofdvraag hierbij luidt: Wat is het effect van sociale steun op
de identiteitsontwikkeling bij homoseksuele jongeren? In het eerste deel wordt gekeken naar het
proces van de ontwikkeling van de identiteit bij homoseksuele adolescenten. In het tweede deel
wordt gekeken naar stigmatisering en homofobie. Hierbij wordt antwoord gegeven op de
deelvraag: Wat is het huidige stigma over homoseksuelen onder jongeren? In het derde deel is
gekeken naar de huidige Nederlandse tolerantie en homonegativiteit. Hierbij is antwoord
gegeven op de volgende deelvragen: Levert de homoseksuele identiteit nog steeds problemen op
voor adolescenten in tolerant Nederland? Is er sprake van een verschuiving van traditionele
homonegativiteit naar moderne homonegativiteit?
Methode
Bij het schrijven van deze thesis is gebruik gemaakt van verschillende zoekmachines om
informatie over het desbetreffende onderwerp verwerven. De gebruikte zoekmachines zijn:
PsycINFO, WorldCat Local, ScienceDirect, PubMed en Web of Science. “WorldCat Local” is
een zoekfunctie ontworpen voor en door de Universiteit van Tilburg.
Er zijn zowel Nederlandse als Engelse zoektermen gebruikt bij het zoeken naar relevante
artikelen. De volgende zoektermen werden gebruikt: Homosexual, Social support, Identity
development, School, Mental Health, Netherlands en Adolescents. Bij het zoeken werden deze
termen gecombineerd, ook is er op synoniemen gezocht om te kijken of dit andere resultaten zou
opleveren. De Nederlandse zoektermen leverden aanzienlijk minder treffers op dan de Engelse
termen. Ook werden, voor zover deze verkrijgbaar waren, relevantie artikelen gebruikt waar in
eerder gevonden artikelen naar gerefereerd werd. In totaal zijn 42 onderzoeken gebruikt voor
deze literatuurstudie. 16 studies zijn geselecteerd om uitgewerkt te worden en zijn onderling
vergeleken.
Er zijn verschillende selectiecriteria gesteld. Hiervan is ook een overzicht te vinden in
overzichtstabel 1. Artikelen van de laatste tien jaar hebben de voorkeur, gezien deze recenter
zijn. Echter, ook oudere artikelen kunnen waardevolle informatie bevatten, dus deze zijn ook
meegenomen. Dit was het geval wanneer er een vergelijking werd gemaakt tussen de huidige
situatie en de situatie voorheen. Er werd gekeken of deze ook op zoeksites als „WorldCat Local‟
stonden om een bepaalde mate van wetenschappelijkheid te garanderen.
Tabel 1.
Overzicht Zoektermen en Resultaten
Zoekterm
Zoekmachine
Aantal resultaten (2e
Gespecificeerd op
getal na specificering)
Social support AND
identity AND
homosexual
WorldCat Local Tilburg University
Library
765
Homosexuality AND
adolescents AND
identity
WorldCat Local Tilburg University
Library
670
Identity development
AND homosexual
ScienceDirect
132
303
251
126
Homosexual AND
adolescents AND mental
health
ScienceDirect
Netherlands OR Holland
AND homosexual
Pubmed
12
WorldCat Local Tilburg University
Library
English + Article
Journal + sexual
orientation + mental
health + adolescents
446
Journal + weglaten van
termen “woman” en
“african american”
238
72
Gay identity
development OR
homosexual identity
development AND
English + Article
“10 years ago” + free
full text available
624
234
English + Article
adolescents AND social
support
Stigma AND
homosexual AND school
WorldCat Local Tilburg University
Library
280
69
English + Article
Resultaten
De resultatensectie van deze literatuurstudie bestaat uit drie delen. 42 artikelen werden
geraadpleegd voor bruikbare informatie. Hierbij zijn 16 onderzoeken uitgebreid bestudeerd en
uitgewerkt in de resultatentabel omdat deze aanwijzingen naar het antwoord op de
onderzoeksvraag gaven.
Het doel van dit literatuuronderzoek is antwoord te krijgen op de volgende
onderzoeksvraag: Wat is het effect van sociale steun op de identiteitsontwikkeling bij
homoseksuele jongeren? In het eerste deel wordt gekeken naar het proces van de ontwikkeling
van de identiteit bij homoseksuele adolescenten. In het tweede deel wordt gekeken naar
stigmatisering en homofobie. Hierbij wordt antwoord gegeven op de deelvraag: Wat is het
huidige stigma over homoseksuelen onder jongeren?. In het derde deel is gekeken naar hoe het
zit met de Nederlandse tolerantie en homonegativiteit aan de hand van deelvragen als: Is er
sprake van een verschuiving van traditionele homonegativiteit naar moderne homonegativiteit?
En hoe tolerant is Nederland nou echt? Bruikbare resultaten uit deze studie zijn ook terug te
vinden in Tabel 2.
De homoseksuele identiteitsontwikkeling bij jongens in de adolescentie
Studies laten zien dat het ontwikkelingen van de homoseksuele identiteit problemen met
zich mee brengt. Longitudinale studies laten het verloop en de lange termijn effecten zien. De
longitudinale studie van Frijns en Finkenauer (2009) liet zien dat een geheim geheel voor jezelf
houden psychosociale problemen op kan leveren. Zie Tabel 2 voor data.
Er werd sterk bewijs gevonden dat seksuele minderheden (onder andere homoseksuelen)
meer kans hebben op het plegen van zelfmoord. Dit wees onderzoek van Russel & Joyner (2001)
uit waarin werd gevonden dat van de jongeren die wel eens een zelfmoordpoging gedaan heeft,
15% lesbo, homo of biseksueel is. Zie Tabel 2. Dit is twee keer zo hoog als bij heteroseksuelen.
Echter, er werd ook gevonden dat dit verschilt met hoe zeer homoseksuelen zich als
homoseksueel identificeren. Heteroseksuelen gaven aan de meeste stabiliteit te ervaren over 6
jaar gemeten over hun seksuele oriëntatie. Individuen die zich als 100% homo identificeerden,
scoren bijna gelijk aan jongeren die aangeven zich als 100% heteroseksueel te identificeren
(Salvin-Williams, Joyner & Rieger, 2012). Zie tabel 2 voor een overzicht van de data.
Longitudinaal onderzoek van Ueno (2005) vond dat seksuele minderheidsgroepen meer stress
rapporteren. Er werd een significant verschil gevonden tussen seksuele minderheids- en
meerderheidsgroepen (p<.005) (M=1.72). Onderzoek van Floyd & Stein (2003) liet zien dat het
comfortabel voelen over de eigen verkregen seksuele oriëntatie het hoogst is bij mensen die al op
jonge leeftijd achter hun seksuele voorkeur kwamen en weinig sociale inbedding krijgen. Zie
Tabel 2 voor data.
Homofobie en stigmatisering op school
Murdoch & Bolch (2005) vonden met hun studie onder 101 homo-, lesbi- en biseksuele
middelbare scholieren dat ondanks goede steun van de familie, het ontbreken van sociale steun
op school leidt tot zowel meer kans op slechte schoolresultaten als op meer spijbelgedrag. Zij
onderzochten dit door het afnemen van enquêtes waarin 3 aspecten van het schoolklimaat
werden belicht. Hieruit kwam naar voren dat jongeren die het klimaat van de school als negatief
ervaren en zich slachtoffer voelen, het meeste aangetast worden en stress ervaren. Zie Tabel 2
voor data. Deze bevindingen van verhoogde stress zijn in overeenstemming met de resultaten
van andere studies waarin werd gevonden dat 17% van de systematisch gepeste homoseksuelen
zo veel stress ervaart dat zij kenmerken van een posttraumatische stressstoornis laten zien
(p=0.005) (Rivers, 2004; Ueno, 2005). Dit sluit ook aan bij de volgende gevonden resultaten:
het bewust, dan wel onbewust, hebben van vooroordelen kan leiden tot discriminatie. De
wetenschap dat anderen jouw identiteit misschien minderwaardig vinden, kan leiden tot
wantrouwen jegens anderen (Steele, Spencer & Aronson, 2002). Zie Tabel 2 voor data.
Longitudinaal onderzoek van Ueno(2005) vond ook dat seksuele minderheidsgroepen meer
stress rapporteren dan seksuele meerderheidsgroepen. Dit resulteert in zowel geestelijke als
lichamelijke negatieve gevolgen (Sapolsky, 1998). Verdere cijfers en data zijn terug te vinden in
Tabel 2.
Homoseksuele adolescenten gaven in onderzoek van Mooij, Fettelaar en de Wit (2012)
aan zich relatief meer geconfronteerd te voelen met geweld en relatief onveiliger op school dan
niet-homoseksuelen. Er werd een significante stijging gevonden tussen 2008 en 2010. Er was
geen significant verschil tussen 2006 en 2010. Data is terug te vinden in Tabel 2.
Nederland en moderne homonegativiteit
Gebleken is dat homoacceptatie nog steeds gering is. Veel jongeren vinden het normaal
wanneer een jongen en een meisje elkaar zoenen op straat, maar 51% van de jongens keurt het af
wanneer dit twee jongens bedraagt. 12% van de jongens en 3% van de meisjes zegt dat
vriendschap zouden verbreken wanneer diegene homoseksueel blijkt te zijn. Homonegativiteit is
vooral bij jongens hoog en vaak hoger bij jongeren met een Turkse of Marokkaanse achtergrond,
streng Christelijke, streng Islamitische jongeren en bij lager opgeleiden. 30% van de homo- en
biseksuele jongens zegt bijvoorbeeld dat ze liever niet homo zouden zijn en 22% zegt dat het niet
fijn is om als homo te leven (Graaf et. al, 2012)
Ondanks dat homoacceptatie nog steeds gering is onder leeftijdsgenoten, is er tussen
2005 en 2012 toch een kleine toename te zien in het aantal jongeren dat durft te zeggen op
seksegenoten te vallen (Graaf et. al, 2012). Bij jongens gaat het om een toename van 2,1%
(Graaf, Meijer, Poelman & Vanwesenbeeck, 2005) naar 3,1% in de totale groep 12-15 jarigen.
Onder jongeren van 12 tot 14 jaar neemt het percentage dat zegt hierover te twijfelen iets af. Ook
is de leeftijd waarop jongens voor het eerst aan iemand verteld hebben dat ze (ook) op jongens
vallen in zeven jaar tijd afgenomen van gemiddeld 17,8 jaar naar de leeftijd van gemiddeld 16,6
(Graaf et. al, 2012).
Van Wijk, van de Meerendonk, Bakker & Vanwesenbeeck (2005) keken naar traditionele
en moderne homonegativiteit. Respondenten die hoog scoren op factor 1: „Moderne
homonegativiteit‟, vinden dat homoseksuelen niet zoveel nadruk moeten leggen op hun seksuele
geaardheid en worden moe van alle aandacht voor homoseksuelen. Deze items zijn modern te
noemen omdat ze het onderliggende idee omvatten dat homoseksualiteit geen probleem is maar
dat homoseksuelen zich niet zo duidelijk moeten profileren als homoseksueel. Factor 2 betrof de
„Traditionele homonegativiteit‟. Respondenten die hoog scoren op deze factor vinden
homoseksualiteit abnormaal en onnatuurlijk. Onder de Nederlandse bevolking komt moderne
homonegativiteit dus meer voor dan de traditionele vorm. Uit de resultaten blijkt dat bijna drie
keer zo veel mensen hoog scoren op de moderne schaal (24.7%) dan op de traditionele schaal
(7.1%). Er is ook een groot deel (43.1%) van de respondenten dat laag homonegatief blijkt te zijn
op de traditionele schaal, maar wel midden scoort op de moderne schaal.
Uit onderzoek van Burridge (2004) werd duidelijk dat het niet (meer) sociaal wenselijk is
om homoseksuelen te discrimineren of minderwaardig te vinden. Veel respondenten gaven aan:
“Ik heb niks tegen homo‟s, maar…” Bijvoorbeeld: “Ik heb niks tegen homo‟s, zolang ze maar
uit mijn buurt blijven”. Hoewel hier een positief gegeven is te zien is, klinkt er toch een
negatieve ondertoon. Stigmatisering kan dus openlijk zijn, maar ook heel subtiel (Dovidio, Major
& Crocker, 2000)
Tabel 2.
Overzichtstabel resultaten gevonden studies
Studie
Steekproef
Kenmerken design
Resultaten
Bakker &
Vanwesenbeeck
(2006)
N = 4147
N= 159 homo- of
biseksuelen


vragenlijst online
aangevuld met
oproepen op
specifieke internetsites
(fora) voor
homoseksuelen
20% vind dat er te veel aandacht is voor
homoseksualiteit.
Mannen (18.9%) > vrouwen(10.0%) negatief over
homoseksualiteit (p<0.05). Stelling: “Het is prima
als mannen seks met elkaar hebben”
25% van de homoseksuelen heeft nooit een
negatieve reactie gehad.
26.3% meerdere keren tot vaak negatieve reacties
Meest voorkomende vorm:
schelden/naroepen/kwetsende opmerkingen
(42.8)
Homoseksuelen:
37% vindt de situatie nu beter dan 5 jaar geleden.
19%vindt de situatie gelijk gebleven. 29% van de
vind de situatie nu slechter
Floyd & Stein
(2003)
N= 72
Leeftijd: 16-27
M= 16.32


cluster analyse
N=29 <16 identificatie
homoseksueel
N=43 16> identificatie
homoseksualiteit of
geen identificatie
Aan iemand seksuele voorkeur verteld M leeftijd
17.32 (SD=3.86)
Vertelt aan ouder M leeftijd 18.06 (SD=2.69)

Het comfortabel voelen met de eigen seksuele
oriëntatie is hoger bij mensen die hier op vroege
leeftijd achter komen
Frijns &
Finkenauer
(2009)
N= 278
adolescenten
Leeftijd: 13-18
N= 101 geheim
voor zichzelf
N=177 geheim
gedeeld

2 metingen
longitudinale studie
De participanten met geheim scoorden hoger op
depressieve gevoelens (m=2.75 SD=0.66) en
eenzaamheid (m=1.80 S0.60) en lager op
zelfbeeld (m=3.11 SD=0.54)
De participanten zonder geheim hebben een lager
cijfer voor depressieve gevoelens (m=2.25,
SD=0.70) en eenzaamheid(m=1.69, SD=0.58) en
een hogere score voor zelfbeeld (m=3.36
SD=0.49)
GGD Rotterdam
(2005)
51 voortgezet
onderwijs scholen
N= 4736 eerstejaars
N=4914 derdejaars

vragenlijst stellingen
Stelling: “Homo‟s of lesbo‟s zouden niet tot mijn
vrienden/vriendinnen mogen behoren”
44% eens
36% eens
Derdeklassers toleranter dan eerstejaars (p<0.05)
Graaf, Meijer,
Poelman &
Vanwesenbeeck
N=4821
Nederlandse
adolescenten

online vragenlijst
78% jongens 12-17 jarigen ooit aan iemand
verteld
93% jongens 18-20 jarigen ooit aan iemand
(2005)
12-25 jaar
Graaf, Kruijer,
Acke & Meijer
(2012)
N=3927 mannen‟
N=4137 vrouwen
15-71 jaar
N=128 homo- en
biseksuele jongens

online vragenlijst
51% van de jongens keurt het af als twee jongens
op straat met elkaar zoenen.
12% jongens zegt vriendschap te verbreken
wanneer ander homoseksueel blijkt
Homonegativiteit bij jongens > meisjes.
Homonegativiteit Christelijke, Islamitische,
Turkse, Marokkaanse afkomst > geen geloof.
30% geeft aan liever niet homoseksueel te zijn
2005-2012 3.1% toename homoseksuelen uit de
kast.
Mooij, Fettelaar
& de Wit
(2012)
N= aantal scholen
N= 37
N=140
N=89

tweejaarlijkse
monitoring bij
voorgezet onderwijs
vragenlijst
Geweldervaring
2006 M=4.53 SD=2,60
2008 M=5.94 SD=4.70
2010 M=7.49 SD=5.18
Onveilig voelen
2006 M=26.98 SD=33,82
2008 M=20.59 SD=35,61
2010 M=31.03 SD=33.69
Verschillen geweldervaring significant (p<0.05).
Toename geweldervaring 2008 en 2010 is
significant (p<0.05).
LHB leerlingen voelen zich relatief meer
geconfronteerd met geweld en relatief onveiliger
op school, dan niet-LHB-leerlingen
Geen significant verschil in onveilig voelen
tussen 2006 en 2010
Murdoch &
Bolch
(2005)
N= 101 lesbische,
homoseksuele en
biseksuele studenten
34 vrouwen
64 mannen
3 transgender

enquête over 3
aspecten van het
ervaren schoolklimaat
Hogere mate van spijbelen van school en geen
steun van de leraar hangen samen met het niet
thuis voelen op school.
Plummer
(2001)
N=30
Leeftijd: 18-33

flexibele interviews
tussen 1995-1997
Jongeren gebruiken scheldwoorden als „homo‟
alleen tegenover jongens. Het gebruik van het
woord „homo‟ gebeurd ook wanneer die persoon
anders is of zich „meisjesachtig‟ gedraagt.
De betekenis die mensen aan woorden als „homo‟
toekennen verandert met leeftijd. Bij jongeren
hoeft het woord „homo‟ niks met seksualiteit te
maken te hebben.

5 enquêtes
Remafedi,
Resnick, Blum &
Harris
(1992)
N= 34.706
Leeftijd: 12-20
49.8% mannen
verteld
93% jongens 21-24 jarigen ooit aan iemand
verteld

M leeftijd dat jongens hun homoseksualiteit
rapporteerde = 15
27.1% van de studenten met homoseksuele
ervaring identificeert zichzelf ook als
homoseksueel.
10.7% onzeker was onzeker over hun seksuele
oriëntatie
Rivers
(2004)
Gepeste
homoseksuelen
N=190
Survey op school
N=119
Interviews N=16

Russel & Joyner
(2001)
N= 6254
Gesl: vrouw
N = 5868
Gesl: man

Ueno
(2005)
N= 12.579
Salvin-Williams,
Joyner & Rieger,
(2012)
Picavet &
Stanfordt
(2005 )
Van Wijk, van de
Meerendonk,
Bakker &
Vanwesenbeeck
(2005)
5 punt likert-schaal
vragenlijsten
3 jarige retrospectieve
studie
17% van de ondervraagde homoseksuele jongeren
had wellicht last van een posttraumatische
stresstoornis door het pesten
(p=0.005)
maakt gebruik van
data van de National
Longitudinal Study of
Adolescent Health
survey logistic
regressive
Van de 458 jongeren die rapporteerden een
zelfmoord poging gedaan te hebben was 15%
lesbi, homo- of biseksueel. LHB >
Heteroseksuelen


longitudinale studie
maakt gebruik van de
data van de National
Longitudinal Study of
Adolescent Health
Seksuele minderheidsgroepen rapporteren hogere
stress. ( p<0.05) M=1.72
2000
N = 20.745
2001 & 2002: N=
15.197
Leeftijd: 18-24
Leeftijd gem: 21.96
2007 & 2008
N= 15,701
Leeftijd: 24-32
Leeftijd gem: 28,53

longitudinal studie
Heteroseksuelen hebben de meeste stabiliteit
betreft hun seksuele oriëntatie over de 6 jaar
gemeten. Individuen die zich als 100% homo
identificeerden, waren wel bijna net zo stabiel als
mensen die zich als 100% heteroseksueel
identificeerden
Onderzoek 1:
N= 12
Leeftijd: ±12-18
Onderzoek 2:
N= 24
Gesl: 15 man
Leeftijd: ±12-30

2 onderzoeken
gecombineerd,
gegevens verzameld in
1997
door middel van
interviews
5 op de 36 jongeren zeggen het niet moeilijk te
hebben gevonden om met hun ouders over hun
homoseksualiteit te praten.
Doordat het kwalitatieve case studies zijn, is geen
data betreft significantie e.d. beschikbaar.
N= 200
Gesl: 107 vrouwen
92 mannen
Leeftijd: 20-66
M= 37.1


kwantitatief
schriftelijke
vragenlijst
convenient sample
steekproef
factoranalyse
Moderne homonegatieviteit: 9 items, verklaarde
variantie 39.9%. M=2.94
“als homoseksuele mannen net zo behandeld
willen worden als iedereen, moeten ze niet zo
veel ophef maken over hun seksuele voorkeur”
Eens: 50% oneens: 24.5%





Traditionele homonegativiteit: 7 items, verklaarde
variantie 8.6%
3x zo veel mensen scoren hoog op moderne
schaal (24.7%) dan op de traditionele schaal
(7.1%). 43.1% scoort laag op traditionele schaal,
maar wel midden op de moderne schaal.
“Kinderen in Nederland zouden moeten leren dat
het normaal is om homoseksueel te zijn”
Eens: 46.3% oneens: 29.1%
M=2.38
Discussie
Met dit literatuuronderzoek is getracht antwoord te krijgen op de volgende vragen: Wat is
het effect van sociale steun op de identiteitsontwikkeling bij homoseksuele jongeren? Wat is het
huidige stigma over homoseksualiteit onder adolescenten? Wat zijn de fysieke en psychische
gevolgen van dit stigma? Hoe gaan adolescenten hiermee om? Is er sprake van een verschuiving
van traditionele homonegativiteit naar moderne homonegativiteit? Hoe tolerant is Nederland nou
echt? Hierbij is getracht vragen voornamelijk sociale steun op school te betrekken.
Een al langer bestaand probleem als antihomoseksueel geweld en discriminatie
aanpakken, gaat sneller wanneer de concrete oorzaken hiervan bekend zijn. Hier was echter nog
een gebrek aan. Er is met deze studie een kritische evaluatie gemaakt van relevantie theoretische
en empirische wetenschappelijke publicaties betreft homoseksuele identiteitsontwikkeling en
homonegativiteit. De belangrijkste bevindingen en conclusies zijn gebruikt om te integreren in
een samenhangend verhaal. De resultaten van dit onderzoek kunnen niet worden gegeneraliseerd
naar lesbo‟s, gezien er alleen naar mannelijke homoseksuelen gekeken is om een accuraat beeld
te kunnen vormen.
De homoseksuele identiteitsontwikkeling bij jongens in de adolescentie
Duidelijk is geworden dat in de adolescentie jongeren vaak hun seksuele identiteit
ontdekken (Remafedi et. al, 1992). Een veilige omgeving, thuis, op school en onder vrienden
(Murdoch & Bolch, 2005), waarbij geen negatieve (voor)oordelen aanwezig zijn over
homoseksualiteit, zijn belangrijk en hebben een positieve invloed op het ontwikkelen van de
homoseksuele identiteit. Opmerkelijk was dat van de jongeren die wel eens seksueel contact
hebben gehad met anderen van hetzelfde geslacht slechts 27.1% zichzelf ook beschrijft als
homoseksueel (Remafedi et. al, 1992). Door het huidige stigma dat nog steeds op
homoseksualiteit ligt, hebben jongeren meer moeite met het accepteren en uiten van de
homoseksuele identiteit. Verschillende aanwijzingen werden gevonden die in de richting wijzen
dat homoseksuelen hun seksuele voorkeur liever niet vertellen. Een geheim voor jezelf houden
levert psychosociale stress op en hogere kans op depressieve gevoelens. Deze keuze en de
gevolgen leiden tot verhoogde stress, zoals Frijns en Finkenauer (2009) lieten zien. Stress heeft
op haar beurt weer een negatieve invloed op het immuunsysteem. Hieruit kan de conclusie
worden getrokken dat homoseksuele jongeren risico lopen te belanden in een negatieve spiraal.
Dit is duidelijk geworden doordat meerdere onderzoeken zijn gecombineerd.
Homofobie en stigmatisering op school
Duidelijk is geworden dat er nog steeds een stigma ligt op homoseksuelen (Bakker &
Vanwesenbeeck, 2006; GGD Rotterdam, 2005; Graaf et. al, 2012) Stigmatisering heeft een
dubbel negatief effect op de gestigmatiseerde homoseksuele jongeren zelf. Coping-strategieën
waarbij geprobeerd wordt de seksuele identiteit verborgen te houden, versterken eerder de
gevolgen van het stigma dan ze te verminderen. Positieve coping-strategieën zoals het onthullen
van het stigma en zoeken van sociale steun kan een positieve context opleveren voor de
gestigmatiseerde zelf, maar ook voor anderen door bijvoorbeeld politieke en maatschappelijke
veranderingen. Hierbij wordt echter risico gelopen dat ook de andere, negatieve kant op kan
slaan. Bovendien kunnen adolescenten gevolgen wellicht nog niet goed overzien. Discriminatie
en pesten kunnen gevolgen zijn van het openbaar maken van de seksuele identiteit voor de
homoseksuele adolescent (Rivers, 2004). Er is een neerwaartse spiraal te zien in het patroon
waarbij homoseksuelen bang zijn minderwaardig gevonden te worden, wat leidt tot geen sociale
steun zoeken en de seksuele voorkeur voor zichzelf houden. Dit geheim levert weer meer stress
op, gevolgd door nog meer geestelijke en lichamelijke gevolgen (Frijns & Finkenauer, 2009;
Ueno, 2005). Er werd sterk bewijs gevonden dat seksuele minderheden (onder andere
homoseksuelen) meer kans hebben op het plegen van zelfmoord (Russel & Joyner, 2001).
Leraren weten vaak nog weinig van homoseksualiteit, terwijl zij wel een belangrijke rol
spelen in het thuisgevoel op school. Dit thuis gevoel is weer van invloed op de prestaties en
spijbelgedrag (Murdoch & Bolch, 2005) . Zelfs wanneer situaties zich voordoen, wanneer een
leerling bijvoorbeeld een grapje maakt naar een andere leerling over homoseksualiteit grijpen
veel leraren niet in. Dit is omdat de leraren de grapjes dan wel onschuldig vinden, dan wel niet
weten hoe er mee te om te gaan of zelfs omdat ook leraren negatief kunnen zijn tegenover
homoseksualiteit (Murdoch & Bolch, 2005).
Wat mensen denken te doen en invullen in vragenlijsten is geen garantie voor eenzelfde
gedraging in het dagelijks leven. Daarom is er zowel gekeken naar onderzoek onder
homoseksuele mannen zelf als onder heteroseksuelen. Ook is er zowel gebruik gemaakt van
survey studies als vragenlijsten om een betrouwbaarder beeld te krijgen.
Nederland en moderne homonegativiteit
Verwacht werd dat Nederland, met zijn gayparade en homohuwelijk meer tolerantie en
acceptatie van homoseksualiteit zou hebben dan andere landen. Hieruit volgend werd verwacht
dat jongeren relatief ook minder psychosociale problemen zouden ondervinden dan in andere
landen. Dit werd bevestigd(Wijk et. al, 2005), al moet er wel uitgekeken worden met dit
positieve gegeven. Er kan geen terugval uitgesloten worden, bovendien geven nog veel jongeren
aan homoseksuelen niet echt normaal te vinden en homoseksuelen ervaren dit ook zo. 37% van
de homoseksuelen geeft aan dat de huidige situatie beter is dan 5 jaar geleden (Bakker &
Vanwesenbeeck, 2006). De leeftijd waarop jongens voor het eerst aan iemand durven te vertellen
dat ze homoseksueel zijn was in 2005 17,8 (Graaf et al., 2005) en 16,6 in 2012 in Nederland
(Graaf et al., 2012). Er zijn dus ook positieve geluiden. Echter, gewelddadige incidenten en het
gebruik van het scheldwoord „homo‟ onder adolescenten is nog dagelijks aan de orde (Mooij,
Fettelaar & de Wit, 2012; Plummer, 2012). Er kan geconcludeerd worden dat niet alle resultaten
overeenkomen (Bakker & Vanwesenbeeck, 2006).
Er werd verwacht dat traditionele homonegativiteit sterk verminderd was. Deze
hypothese werd bevestigd. In Nederland komt traditionele homonegativiteit relatief minder voor
dan in andere landen. De subtielere vorm van discriminatie, namelijk de moderne
homonegativiteit is op het eerste oog misschien minder zichtbaar, maar net zo voelbaar voor
homoseksuele jongeren. Doordat moderne intolerante reacties zowel positieve als negatieve
elementen bevatten, wordt het een stuk moeilijker voor homoseksuelen om daar mee om te gaan
(Burridge, 2004). Als een homoseksuele jongere de negatieve boodschap aan de kaak stelt kan de
ander reageren met „Maar ik zei toch dat ik niks tegen homo‟s had!‟. Zo lijkt Nederland dus
tolerant, maar is dit eigenlijk niet helemaal het geval (van Wijk et. al, 2005).
Picavet en Sandfort toonden dat homoseksuele jongeren vooral zo „normaal‟ mogelijk
gevonden willen worden. Dit sluit aan bij de zogeheten moderne homonegativiteit waarin
mensen zeggen niks tegen homoseksualiteit te hebben, maar ze wel „normaal moeten doen‟
(Wijk et. al, 2005). Wijk, Meerendonk, Bakker en Vanwesenbeeck (2005) vonden dat de helft
van de jongeren het eens is met de stelling “Als homoseksuele mannen net zo behandeld willen
worden als iedereen, moeten ze niet zo veel ophef maken over hun seksuele voorkeur”.
Meetinstrumenten waarbij traditionele homonegativiteit van moderne homonegativiteit wordt
onderscheiden, moet verder uitgewerkt worden. Er moet ook meer onderzoek gedaan worden
naar de gevolgen van moderne homonegativiteit. Er is nog een gebrek aan het meten van
moderne homofobie en er moet nog meer onderzoek gedaan worden naar de vraag waarom
mensen zich schuldig maken aan moderne homofobie. Hier kan aan worden toegevoegd dat
moderne homofobie wellicht geen goede definitie is. „Fobie‟ suggereert namelijk dat negatieve
gevoelens jegens homoseksuelen voortkomen uit angst, maar dit is niet altijd het geval.
Conclusie
Verschillende onderzoeken zijn bestudeerd voor deze literatuurstudie die tot een
samenhangend beeld met concrete antwoorden hebben gezorgd van de hoofd- en deelvragen. Er
kan niet worden uitgesloten dat bij sommige van de bestudeerde literatuur een sociaal wenselijk
antwoord is gegeven door respondenten. Dit kan ook opgevat worden als juist een versterking
van de gevonden resultaten in deze studie. De bevindingen dat mensen zich bewust zijn van
sociale wenselijkheid, met contravers gedrag in de werkelijkheid, zien we ook terug in de
moderne homonegativiteit. Het past niet bij de Nederlandse normen en waarden homoseksuelen
te discrimineren, toch zien we dit nog gebeuren en is er plaats gemaakt voor subtiele
homonegativiteit.
Opvallend is dat er ook gevonden werd dat 20% van de Nederlander vindt dat er te veel
aandacht is voor homoseksualiteit (Bakker & Vanwesenbeeck, 2006; Wijk et. al, 2005). Met
deze studie is aangetoond dat er wel degelijk extra aandacht voor homoseksualiteit en de
bijkomende problemen nodig is. Er zal een manier gevonden moeten worden waarop het niet
lijkt alsof er te veel aandacht is voor homoseksualiteit, maar het toch tot iedereen doordringt dat
homoseksuelen en heteroseksuelen gelijk zijn. Er is al veel onderzoek gedaan naar hoe we
stereotypen en vooroordelen kunnen wegnemen bij mensen. Dit is echter erg moeilijk gebleken.
Voor een toleranter Nederland zal meer onderzoek gedaan moeten worden hoe langdurige
effecten betreft homoacceptatie worden bereikt. Programma‟s op scholen kunnen hierbij een
sleutelfunctie zijn. Homoseksualiteit en homo-acceptatie zijn thema‟s die aandacht (blijven)
behoeven. Zolang homoseksuelen nog niet volledig worden geaccepteerd in de Nederlandse
maatschappij en er nog steeds homonegativiteit bestaat, is het belangrijk dat er ingezet blijft
worden op gelijkheid. Deze studie draagt bij aan een inzicht in homonegativiteit, homoseksuele
identiteitsontwikkeling en het bewustzijn hiervan.
Uit deze literatuurstudie zijn een aantal aanbevelingen voorgekomen betreft mogelijke
vervolgonderzoeken. Toekomstig onderzoek zal meerdere middelbare scholen door heel
Nederland, zowel in steden als dorpen, mee moeten laten doen aan een grootschalig onderzoek.
Dit onderzoek zal moeten gaan over de attitudes naar homoseksualiteit en de gevoelens en
ervaringen van de homoseksuele adolescenten zelf. Dit zal een diepgaander beeld van de
homoseksuele identiteitsontwikkeling en bijkomstigheden moeten vormen. Mede hieruit, zouden
programma‟s kunnen worden opgesteld om betere voorlichting te kunnen geven op scholen.
Doordat het jaarlijks gemeten wordt, kunnen verbeteringen, maar ook verdere verbeterpunten
goed aan bod komen. Het hele idee van school is dat het kinderen klaarmaakt voor de
samenleving en kennis bijbrengt, of dit nou homo- of heteroseksueel is: het hoort niet uit te
maken.
Homoseksualiteit zou al vanaf jongs af aan een onderwerp kunnen zijn dat in de klas aan
bod komt. Immers; homoseksualiteit is misschien „anders‟ maar dit maakt het niet meteen „raar‟.
Bovendien bereik je samen meer dan in je eentje en deze sociale steun is net waar homoseksuele
jongeren behoefte aan hebben. Iedereen heeft het recht om te zijn wie hij of zij is!
Referenties
Bayer, R. (1981). Homosexuality and American Psychiatry. Journal of Medicine and
Philosophy,7, 376-381.
Brubaker, R., & Cooper, F. (2000). Beyond “identity”. Theory and Society, 29, 1-47.
Burridge, J. (2004). „“I‟m not homophobic but…”. Disclaiming in discourse resisting
repeal of section 28‟. Sexualities, 3, 327-344.
Butler, J. (2004). Undoing gender. New York: Routledge.
Cass, V. C. (1979). Homosexual identity formation: A theoretical model. Journal of
Homosexuality, 4, 219-235.
Cole, S. W., Kemeny, M. E., Taylor, S. E., & Visscher, B. R. (1996). Elevated physical health
risk among gay men who conceal their homosexual identity. Health Psychology, 15, 243–
251.
Crosnoe, R., Cavanagh, S., & Elder, G. H. (2003). Adolescent friendship as academic resources:
The intersection of friendship, race, and school disadvantage. Sociological Perspectives,
36, 331-362.
Dovidio, J. F., Major, B., & Crocker, J. (2000). Stigma: Introduction and overview. The Social
psychology of stigma, 1-28. New York: Guillford Press.
Epstein, D., & Johnson, R. (1988). Schooling sexualities. Buckingham: Open University Press
Erikson, E. H. (1959). Identity and the life cycle: Selected papers. Psychological Issues, 1, 1171.
Floyd, F., J., & Stein, T., S. (2003). Sexual orientation identity formation among gay, lesbian,
and bisexual youths: Multiple patterns of milestone experiences. Journal of Research on
Adolescence, 12, 167-191.
Frijns, T., & Finkenauer, C. (2009). Longitudinal associations between keeping a secret and
psychosocial adjustment in adolescence. International Journal of Behavioral
Development, 33, 145-154.
GGD Rotterdam. (2005). Homo(in)tolerantie. Factsheet oktober 2005. Rotterdam: GGD.
Gijs, L., Laan, E., & Both, S. (2009). Psychologische benaderingen van seksualiteit. In L. Gijs,
W.L. Gianotten, I. Vanwesenbeeck, & P.T.M. Weijenborg (2nd ed.). Seksuologie (pp.
127-156). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Goffman, E. (1963). Stigma: Notes on the management of spoiled identity. New York: Simon
and Schuster.
Graaf, H., Meijer, S., Poelman, J., & Vanwesenbeeck, I. (2005). Seks onder je 25e. Seksuele
gezondheid van jongeren in Nederland anno 2005. Delft: Eburon.
Bakker, F., & Vanwesenbeeck, I. (2006). Seksuele gezondheid in Nederland 2006. Delft: Eburon.
Graaf, H., de, Kruijer, H., Acker, J. van, & Meijer, S. (2012). Seks onder je 25e
2: Seksuele gezondheid van jongeren in Nederland anno 2012. Delft: Eburon.
Harrison, T. W. (2009), Adolescent homosexuality and concerns regarding disclosure. Journal
of School Health, 73, 107–112.
Marcia, E. J. (1966). Development and validation of ego-identity status. Journal of Personality
and Social Psychology, 3, 551-558.
McClintock, M. K., & Herdt, G. (1996). Rethinking puberty: The development of sexual
attraction. Current Directions in Psychological Science, 5, 178-183
Meeus, W. (2011). The study of adolescent identity formation 2000 – 2010; A review of
longitudinal research. Journal of Research on Adolescence, 21, 75 – 94.
Mooij, T., Fettelaar, D. & Wit de, W. (2012). Sociale onveiligheid van LBH schoolpersoneel en
LBH leerlingen: Onderzoeksverslag. Nijmegen: ITS, Radboud Universiteit Nijmegen
Morrison, M.A., & Morrison, T.G. (2002). Development and validation of a scale measuring
modern prejudice toward gay men and lesbian woman. Journal of Homosexuality, 43, 1537.
Murdoch, T. B., & Bolch, M. B. (2005). Risk and protective factors for poor school adjustment
in lesbian, gay, and bisexual (LGB) high school youth: Variable and person-centered
analyses. Psychology in the Schools, 42, 159-172.
Plummer, D.C. (2001). „The quest for modern manhood. Masculine stereotypes, peer
culture and the social significance of homophobia‟. Journal of Adolescence, 24,
15-23.
Remafedi, G., Resnick, M., Blum, R., & Harris, L. (1992). Demography of sexual orientation
in adolescents. Pediatrics, 89, 714-721.
Rivers, I. (2004). Recollections of bullying at school and their long-term implications for
lesbians, gay men, and bisexuals. Journal of Crisis Intervention and Suicide Prevention,
25, 169-175.
Russel, S. T., & Joyner, K. (2001). Adolescent sexual orientation and suicide risk: Evidence
from a national study. Journal of Public Health, 91, 1276-1281.
Ueno, K. (2005). Sexual orientation and psychological distress in adolescence : Examining
interpersonal stressor and social support processes. Social Psychology Quarterly, 68
258-277.
Sapolsky, R.M. (1998). Why zebras don’t get ulcers: An updated guide to stress, stress-related
diseases, and coping. New York: Freeman.
Salvin-Williams, R. C., Joyner, K., & Rieger, G. (2012) Prevalence and stability of selfreported sexual orientation identity during young adulthood. Archives of Sexual Behavior,
41, 103-110.
Sandfort, T. (1998). Homosexual and bisexual behaviour in European countries. In M. Hubert,
N. Bajos & T. Sandfort (Red.), Sexual Behavior and HIV/AIDS in Europe, (pp. 68-106).
London: UCL Press.
Sandfort, T., & Picvet, C. (2005). Problemen? Geen problem! Homo/lesbo worden in een
tolerant socicaal klimaat. New York: New York State Psychiatric Institute.
Schwartz, J. S. (2001). The evolution of Eriksonian and neo-Eriksonian identity theory and
research: A review and integration. Identity: An International Journal of Theory and
Research, 1, 7–58.
Smith, S. D., Dermer, S. B., & Astramovich, R. L. (2005) Working with nonheterosexual youth
to understand sexual identity development, at-risk behaviors, and implications for health
care professionals. Psychological Reports, 96, 651-654.
Steele, C. M., Spencer, S.J., & Aronson, J. (2002). Contending with group image: The
psychology of stereotype and social identity threat. Advances in Experimental Social
Psychology, 34, 379-440.
Weiner, B., Perry, R. P. & Magnusson, J. (1988). An attributional analysis of reactions to
stigmas. Journal of Personality and Social Psychology, 55, 738-748
Whitley, B. E. (1990). The relationship of heterosexuals‟ attributions of the causes of
homosexuality to attitudes toward lesbians and gay men. Personality and Social
Psychology Bulletin, 16, 369-377
Wijk van, E., Meerendonk van de, B., Bakker, F., & Vanwesenbeeck, I. (2005). Moderne
homonegativiteit: de constructie van een meetinstrument voor het meten van hedendaagse
reacties op zichtbare homoseksualiteit in Nederland. Tijdschrift voor Seksuologie, 29, 19
27.
Woolfolk, A. (2004). Educational Psychology. Boston, MA: Allyn &Bacon.
Wetboek van Strafrecht. (2013). Artikelen 137 c t/m f en 429.
Download