Justus Lipsius (Overijse, 1547 – Leuven, 1606)

advertisement
Justus Lipsius (Overijse, 1547 – Leuven, 1606),
een humanist van eigen bodem met Europese uitstraling
Jeanine De Landtsheer
Justus Lipsius toonde zich al vroeg een veelbelovende student en ging in 1559 studeren aan het
Collegium tricoronatum, een onderdeel van de universiteit van Keulen. Het onderricht was er in
handen van de jezuïeten, die hem inwijdden in de retoriek en de filosofie. Kort na zijn promotie
tot baccalaureus artium keerde hij naar Brabant terug, waar hij zich op 14 augustus 1564
inschreef aan de Leuvense universiteit als student in de rechten. Omdat hij zich nog steeds sterk
aangetrokken voelde tot de literatuur van de oudheid, volgde hij ook de colleges Latijn van
Cornelius Valerius ab Auwater aan het beroemde Collegium trilingue. Nadat de dood van zijn
ouders in 1565 besloot hij op humanistenreis te gaan naar Rome, de droom van iedere student.
Hij slaagde erin voor zijn vertrek, einde augustus 1568, zijn eerste publicatie te voltooien;
wellicht dankzij een goed woordje van Valerius beloofde de vermaarde Antwerpse drukker
Christoffel Plantijn het werk ter perse te leggen. Lipsius droeg zijn eersteling op aan kardinaal
Granvelle, die hem enkele maanden na zijn aankomst te Rome in dienst zou nemen als secretaris
voor de Latijnse correspondentie. Toch beschikte hij nog over veel vrije tijd waarin hij door de
stad zwierf om er de overblijfselen van de oudheid te bekijken en ijverig de opschriften te noteren
die hij op zijn wandelingen opmerkte. Zijn groeiende reputatie als latinist en de invloed van zijn
beschermheer brachten hem in contact met een aantal invloedrijke of veelbelovende humanisten
in Rome. Hij werd opgenomen in een groepje jonge studenten rond de bekende Franse humanist
Marcus Antonius Muretus en kon zich zonder problemen aanmelden bij de eigenaars van rijke
bibliotheken of hun secretarissen, zoals Fulvio Orsini (de bibliothecaris van de Farneses, die zelf
ook een mooie collectie boeken en antiquaria bezat), Paolo Manutio, de zoon van de beroemde
Venetiaanse drukker, en Gulielmo Sirleto. Beide laatsten waren verantwoordelijk voor de
Vaticaanse bibliotheek. Zo kon Lipsius naar hartelust manuscripten en oude drukken van vooral
Latijnse auteurs met elkaar vergelijken en zijn verzameling inscripties verder aanvullen. Wellicht
onder invloed van Muretus ontwikkelde hij een voorliefde voor twee grote auteurs uit de zilveren
latiniteit, Tacitus en Seneca. Toen hij in april 1570 de terugreis naar de Nederlanden aanvatte, had
hij een schat aan materiaal verzameld, dat hij later in in zijn publicaties zou verwerken. Natuurlijk
poogde hij per brief de banden met zijn Romeinse vrienden te onderhouden.
In Leuven nam hij zijn studie in de rechten weer op; hij sloot vriendschap met
een aantal jonge, enthousiaste filologen, waarmee hij zijn verdere leven in contact zou blijven:
Victor Giselinus, Janus Lernutius en de toekomstige jezuïeten Martinus Antonius Delrio en
Andreas Schott. Einde 1571 vertrok hij echter in allerijl opnieuw, misschien ten gevolge van een
amoureuze escapade met zijn hospita, Anna van den Calstere. Inmiddels mocht hij zich
baccalaureus in de beide rechten noemen. In Wenen aangekomen maakte hij kennis met een
aantal grote humanisten, met wie hij correspondentie bleef voeren: Augerius Busbequius die
gedurende vele jaren keizerlijk ambassadeur was bij de sultan, humanist en geneesheer Johannes
Sambucus, en plantkundige Carolus Clusius. De verhoopte aanstelling aan het hof van keizer
Maximiliaan II bleef echter uit en Lipsius zette zijn tocht verder naar Jena, waar hij benoemd
werd als hoogleraar in de geschiedenis en de welsprekendheid. Bij de dood van Johann-Wilhelm,
hertog van Saksen-Weimar († 1573) werd hij gevraagd een lijkrede uit te spreken; hierin herkent
men duidelijke sporen van sympathie voor het lutheranisme, wellicht ter ere van de overleden
hertog. In de zomervakantie van dat jaar trok hij naar Keulen en trouwde er met Anna van den
Calstere, die intussen weduwe was geworden. Zij voelde echter niet veel voor een verblijf in het
buitenland, zodat beide echtgenoten enkele maanden elk hun eigen weg gingen. Naast zijn
colleges werkte Lipsius in Jena verder aan zijn uitgave van de Romeinse geschiedschrijver
Tacitus en een tweede verzameling kritische annotaties bij Latijnse auteurs. De publicatie ervan
stelde hij uit, omdat hij in zijn onmiddellijke omgeving geen drukker naar zijn zin vond. In maart
1574 diende hij zijn ontslag in en keerde terug naar Keulen, waar Anna hem opwachtte. Het
echtpaar bleef er enkele maanden, terwijl Lipsius de laatste hand legde aan zijn manuscripten en
ze liet bezorgen aan Plantijn, die had aangedrongen om de Tacitus te publiceren. Lipsius zou zijn
verdere leven aan deze auteur blijven werken: in 1581 kwam er een nieuwe uitgave, aangevuld
met een uitvoerige commentaar bij de Annales, opgedragen aan de Staten van Holland. In 1585
werd de heruitgave uitgebreid met een annotaties bij de overige werken. De laatste, zevende,
heruitgave verscheen postuum in 1607 aan de hand van zijn aanvullingen en notities.
Na vier jaar in het buitenland keerde Lipsius einde 1575 terug naar de Nederlanden en
ging hij weer studeren te Leuven. Op 23 januari 1576 behaalde hij de graad van licentiaat in de
rechten. Ook Plantijn woonde de promotie bij: de zakelijke relatie was uitgegroeid tot
vriendschap. Na een kort verblijf te Overijse zocht Lipsius bescherming tegen rondtrekkende
benden Spaanse soldaten die het platteland onveilig maakten, en vestigde hij zich opnieuw te
Leuven. Vanaf juli 1576 gaf hij er als privé-docent (dat wil zeggen met de instemming van de
universiteit, maar zonder officieel statuut) colleges over Livius en de Romeinse instellingen. Hij
kreeg er bezoek van Janus Dousa, een van de curatoren van de pas gestichte Leidse universiteit
(in 1575), die hem naar Holland uitnodigde, omdat hij er terecht van uitging dat Lipsius’
aanwezigheid een grote aantrekkingskracht zou uitoefenen. De daarop volgende maanden bracht
de succesvolle opmars van landvoogd Don Juan en zijn generaal Farnese richting Brabant grote
onrust teweeg. De humanist bleef zolang mogelijk te Leuven, maar in maart 1578 besloot hij in te
gaan op het voorstel van Dousa.
Leiden (maart 1578 – maart 1591)
Op 5 april werd Lipsius benoemd tot professor in de geschiedenis en de rechten met een
jaarsalaris van 500 gulden. Al in 1579 werd hij rector voor een termijn van twee jaar. Deze
Leidse periode was ongetwijfeld de meest creatieve en gelukkigste van zijn leven. Hier kwamen
de reeds vermelde commentaren bij Tacitus tot stand. Zijn groeiende belangstelling voor filosofie
uitte zich in de De constantia (Over standvastigheid), een werk met een sterk stoïcijnse inslag, dat
een jaar later al beschikbaar was in de Nederlandse vertaling van Jan Moretus, een schoonzoon
van Plantijn. Een aantal verhandelingen, onder meer over de gladiatorenspelen en het amfitheater,
illustreren zijn toenemende belangstelling voor en kennis van de antieke cultuur. In 1586 zag een
eerste verzameling van honderd brieven het licht. De gestaag groeiende correspondentie van die
jaren toont aan hoe Lipsius bij geleerden overal in Europa steeds meer geapprecieerd werd voor
zijn fenomenale kennis van het Latijn en van de leefwereld van de oudheid. Andere brieven
getuigen van de waardering die hij als docent genoot bij collega's en studenten, of van de hechte
vriendschap die groeide tussen hem en een aantal van zijn Leidse collega’s. Korte kattebelletjes
die tot ons zijn gekomen via briefcollecties gekopieerd door secretarissen, en die zeker nooit voor
publicatie waren bedoeld, getuigen hoe zij regelmatig bij elkaar te gast waren, uitstapjes
ondernamen of bijeenkomsten organiseerden waarin de poëtische of de retorische talenten van
henzelf of andere gasten werden getest. Begin 1583 had ook Christoffel Plantijn zich bij het
gezelschap gevoegd. Onzeker over het lot dat Antwerpen, dat intussen al enkele jaren door
calvinisten werd bestuurd, te wachten stond wanneer Farnese voor de poorten zou komen, had hij
zijn zaken toevertrouwd aan zijn schoonzoons Franciscus Raphelengius, een calvinist, en de
katholieke Jan Moretus. Met enkele meegebrachte persen zette hij een nieuw filiaal op in Leiden,
waar de groeiende universitaire gemeenschap dringend nood had aan een bekwaam drukker.
Dankzij Lipsius' invloed werd hij aangesteld tot officieel drukker van de universiteit. Toen
Plantijn na de val van Antwerpen (17 augustus 1585) naar de Scheldestad was teruggekeerd,
zorgde Lipsius’ invloed ervoor dat Franciscus Raphelengius zijn schoonvader kon opvolgen als
universiteitsdrukker; hij werd ook aangesteld als professor Hebreeuws. Vanaf 1586 vertrouwde
Lipsius zijn nieuwe publicaties aan hem toe.
Inmiddels waren vele protestante families naar het Noorden uitgeweken, onder meer naar
Leiden. Hun immigratie deed de tolerantie op religieus gebied afnemen: ze hadden immers haast
al hun bezittingen en hun vaderland opgegeven in een bewuste keuze voor het nieuwe geloof.
Ook het autoritaire optreden van de graaf van Leicester, de vertegenwoordiger van de Engelse
koningin Elisabeth in de Noordelijke Nederlanden, deed de spanning op politiek en godsdienstig
vlak sterk toenemen, zodat het haast tot een breuk kwam binnen de afgescheiden provincies.
Lipsius vreesde dat deze situatie zou ontaarden tot een gewapend conflict en voelde zich als
katholiek met groeiende argwaan bekeken. Hij besloot dus terug te gaan naar zijn vaderland, waar
de situatie nu gestabiliseerd leek. De academische overheid weigerde zijn ontslag te aanvaarden,
maar verleende hem wel enkele maanden ziekteverlof om zijn zwakke gezondheid in een Duits
kuuroord weer op peil te brengen. Lipsius volgde zijn eigen agenda en nam contact op met zijn
vrienden en invloedrijke relaties in het Zuiden, onder meer ook met Plantijn. Hij vertrok midden
september 1586 en volgde dezelfde route als zijn Antwerpse vriend een jaar voordien. Militaire
activiteiten in de buurt van Oldenburg hielden hem echter binnen deze stad tot de winter voor de
deur stond, waarop hij met hangende pootjes terugkeerde naar zijn ‘Bataafse gevangenis’, zoals
hij schreef. Zijn vrienden probeerde hem weer plezier te geven in het leven: de stad stelde hem
gratis een lap grond ter beschikking – een permanente leen – waarop hij zich naar hartelust kon
wijden aan het kweken van bloemen en planten. In ruil mocht de faculteit Geneeskunde ervan
gebruik maken voor de colleges plantkunde. In 1588 werd hij opnieuw voor twee jaar tot rector
verkozen en zijn wedde werd verhoogd. Uit deze periode dateert Lipsius’ meest controversiële
werk, de Politica (1589), opgebouwd uit honderden citaten van antieke auteurs, met sterke nadruk
op Tacitus. Lipsius bespreekt hierin de morele kwaliteiten waarover een vorst dient te beschikken
en gaat in op het politieke en militaire inzicht dat men van een goed bestuurder mag verwachten.
Vooral het vierde boek, waarin de verhouding tussen staat en godsdienst en de kwestie van
godsdienstvrijheid aan bod komen, lokte een ongemeen heftige reactie uit vanwege Dirck
Coornhert. Ongetwijfeld was deze polemiek, die op de koop toe door Coornhert in het Nederlands
werd gevoerd, een van de concrete aanleidingen van Lipsius’ definitieve vertrek uit Leiden. Het
viel hem bijzonder hard dat uitgerekend Leiden de opdracht van het boek aanvaardde, terwijl het
elders was afgewezen!
Aan de academische overheid vroeg hij opnieuw verlof om gezondheidsredenen. Die
rook onraad en stelde meteen een loonsverhoging voor, wat hem tot de best betaalde hoogleraar
maakte. Lipsius moest plechtig beloven aan een afgezant van de Staten van Holland dat hij zou
terugkeren, zodra hij hersteld was. Midden maart 1591 vertrok hij, officieel voor een viertal
maanden, in het gezelschap van een aantal oud-leerlingen, die hun studie elders gingen
verderzetten. Op paasdag sprak hij zijn biecht in het jezuïetencollege te Mainz en verzoende hij
zich met de katholieke kerk. Op 19 mei kwam hij eindelijk aan in Spa, waar hij door jezuïeten
van het Luikse college, studiegenoten uit Keulen en Leuven, werd opgewacht. Even hield hij zijn
verblijfplaats nog geheim, maar zodra hij voldoende garanties had dat hij wel degelijk welkom
was in het Zuiden, stelde hij op 2 juni de burgemeesters van Leiden en de academische overheid
op de hoogte van zijn besluit en diende hij een officiële aanvraag tot ontslag in. Tegelijkertijd
wendde hij zich tot een aantal prominenten in het Zuiden met het verzoek de formaliteiten voor
zijn terugkeer zo snel mogelijk te regelen. Dat Lipsius dertien jaar in het calvinistische Leiden
had gewoond en er carrière had gemaakt, wekte immers bij velen argwaan over zijn
rechtgelovigheid en zijn trouw aan de Spaanse koning. Pas eind augustus - begin september kreeg
hij na herhaaldelijk aandringen het gewenste eervolle ontslag toegekend vanuit Leiden. Inmiddels
was Lipsius goed ingeburgerd te Luik: hij kon rekenen op de steun van de jezuïeten en een aantal
humanisten-juristen die behoorden tot de raadgevers van prins-bisschop Ernst van Beieren. Hij
besloot er de winter doorbrengen en zich in alle rust wijden aan zijn groots opgezette Fax
historica, bedoeld als een algemene inleiding bij de oude geschiedschrijvers over allerlei aspecten
van de oudheid, al dan niet aangevuld met de editie van hun werken. Uiteindelijk zouden hiervan
alleen de traktaten over kruisiging als straf (1593) en een tweeluik over de legerinrichting van de
Romeinen en hun manier van oorlog voeren (1595-1596) ter perse worden gelegd bij Jan
Moretus, die de drukkerij van zijn inmiddels overleden schoonvader had overgenomen.
Zodra het nieuws van Lipsius’ vertrek uit Leiden zich in humanistenkringen verspreidde,
kreeg hij eervolle aanbiedingen vanuit Florence, München en Würzburg. Ook de Luikse prinsbisschop wilde hem aan zijn hof verbinden en een oude studievriend uit Rome, de jezuïet
Francesco Benci, liet hem verstaan dat de paus eveneens belangstelling leek te hebben. Lipsius
bedankte beleefd en verklaarde uitdrukkelijk dat hij niet uit was op geld, maar liefst naar zijn
oude Alma Mater zou terugkeren.
Leuven.
Op 9 augustus 1592 zag Lipsius zijn wens in vervulling gaan en kwam hij eindelijk in Leuven
aan; in september 1592 werd hij aangesteld als professor oude geschiedenis, twee maanden later
als professor Latijn. De correspondentie leert ons dat hij voor zijn colleges regelmatig de
historicus Florus op het programma zette, evenals filosofische traktaatjes van Seneca. Omdat zijn
bezoldiging nogal laag uitviel, verleende Filips II hem op 14 december 1595 de titel van
koninklijk geschiedschrijver, een erefunctie waaraan een jaarlijkse toelage van duizend florijn
vasthing. Na zijn publicaties over het Romeinse leger heeft Lipsius nog één groot historisch
traktaat geschreven, Over de grootsheid van Rome (1598), niet alleen als hoofdstad van het oude
imperium, maar ook als centrum van de katholieke wereld.
Anderhalf jaar na zijn aankomst te Leuven kocht hij een huis met ruime tuin, zodat hij
zich weer ten volle kon wijden aan zijn liefhebberij. Vanaf 1595 kreeg hij een aantal studenten in
huis, zonen van prominenten die hoopten dat hun kinderen op die manier niet alleen vloeiend
Latijn zouden leren, maar ook een goede levenshouding die hen zou helpen bij het uitbouwen van
een carrière in Kerk of Staat. Eind 1596, bijvoorbeeld, stuurde minister-president Jean Richardot
twee van zijn zonen; ze werden vergezeld van een pedagogische begeleider, Filip Rubens, de
oudere broer van de bekende schilder. Lipsius zou een grote genegenheid opvatten voor deze
begaafde, maar bescheiden jongeman en zag in hem een waardige opvolger. Tussen 1599 en 1601
voltooiden zijn studenten een na een hun studie; doorgaans vertrokken ze daarna op 'grand tour'
naar Frankrijk, Spanje of Italië gewapend met een lovend 'testimonium' en aanbevelingsbrieven
aan Lipsius’ geleerde collega’s in het buitenland. Vaak gaf hun verblijf in deze of gene stad een
nieuwe impuls aan de briefwisseling tussen hun gewezen mentor en hun nieuwe beschermheer.
Midden 1599 speelde hij met het idee om op uitnodiging van enkele Italiaanse vrienden naar
Rome te reizen en er het Heilig Jaar 1600 te vieren. Uiteindelijk liet hij dit plan varen: zijn
gezondheid was zwak, hij zag op tegen de lange, vermoeiende tocht en er was tegenwind van de
autoriteiten, die vreesden dat Lipsius wel eens voorgoed in Italië zou blijven. Intussen was Jan
Moretus al een tijdje bezig om een na een alle publicaties opnieuw ter perse te leggen. Begin
1601 en in 1602 zwichtte Lipsius voor het aandringen van humanisten over heel Europa en
publiceerde hij nogmaals zeshonderd brieven. Vanaf dan concentreerde hij zijn onderzoek op de
editie van de filosofische werken van Seneca. Al gauw besloot hij het gedachtegoed van de Stoa
in een meer systematische inleiding te publiceren (maart 1604); in september 1605 kwam de
editie zelf van de pers, een fraaie folio met een sterk symbolisch titelblad. Ze werd opgedragen
aan de pas verkozen paus Paulus V en Filips Rubens mocht hem zijn exemplaar overhandigen.
Onder invloed van de contrareformatie en de promotie van de eredienst van Maria door de de
aartshertogen Albrecht en Isabella en de jezuïeten schreef Lipsius nog een geschiedenis van de
mirakelen van Onze-Lieve-Vrouw van Halle en van Scherpenheuvel, toen een nieuw en enorm
populair bedevaartsoord. Deze mirakelboeken werden op hoongelach onthaald bij de
protestanten, maar kenden veel succes in de katholieke regio’s: ze kenden er herdruk na herdruk,
werden vertaald in het Nederlands en het Frans, en stonden model voor een hele reeks
gelijkaardige publicaties. Eind 1605 verscheen nog een beschrijving van de stad Leuven en haar
universiteit; zoals verscheidene van Lipsius' werken werd het voorgesteld als een fictieve dialoog,
in dit geval tussen Lipsius en enkele van zijn studenten, onder meer Filip Rubens, tijdens een
wandeling rond Leuven en Heverlee. Aansluitend hierbij had Lipsius net een traktaatje over de
wonderen van de Sedes Sapientiae in de Leuvense St-Pieterskerk voltooid, toen hij ziek werd en
vrij snel op 23 maart 1606 overleed.
Betekenis van Lipsius
Nog tijdens zijn leven had Lipsius een internationale reputatie opgebouwd in humanistenkringen.
Dat blijkt duidelijk uit de intense briefwisseling die hij voerde met geleerden over heel Europa.
Zijn collega’s hielden hem op de hoogte van hun publicaties en plannen, vroegen zijn advies,
keken op hun beurt uit naar zijn projecten en werken. De snelle verspreiding van brieven en
boeken werd gegarandeerd door de vriendschapsrelatie met Plantijn en diens schoonzonenopvolgers, Franciscus Raphelengius (Leiden) en Jan Moretus (Antwerpen). Het resultaat van zijn
bekendheid was dat hij door verschillende vorsten en universiteiten werd uitgenodigd: Rome,
Pisa, Milaan, Würzburg, Bologna, zelfs de Franse koning Hendrik IV hadden Lipsius wat graag
als docent onthaald.
Zijn faam strekt zich uit over verschillende domeinen.
Als filoloog werd Lipsius
voortdurend geraadpleegd omdat hij bijzonder goed vertrouwd was met de antieke auteurs.
Humanisten die twijfels hadden bij bepaalde lezingen of die zich geen raad wisten met de
betekenis van bepaalde woorden, uitdrukkingen of eigennamen kwamen bij hem te rade.
Regelmatig speelde hij variante lezingen of verbeteringen bij een bepaalde auteur door aan een
collega die die schrijver wilde uitgeven. Lipsius' naam werd verder verbonden met een 'nieuwe'
Latijnse stijl: waar humanisten voordien bij voorkeur het spoor volgden van Cicero, creëerde hij
een specifieke eigen stijl, asymmetrisch en gebald, naar het voorbeeld van zijn lievelingsauteurs
Tacitus en Seneca. Inzake woordgebruik greep hij regelmatig terug naar archaïsche, postklassieke of poëtische uitdrukkingen.
Zijn commentaren bij auteurs als Tacitus en Seneca getuigen niet alleen van een
uitzonderlijk inzicht in de teksten, maar ook van een fenomenale encyclopedische kennis van de
leefwereld van de oudheid. Zoals gezegd bundelde hij die kennis in een aantal studies over
bepaalde praktische aspecten van het leven in de oudheid. Daarbij illustreerde hij zijn theorieën
met tal van citaten uit Latijnse en Griekse auteurs, waarbij hij ook gebruik maakt van epigrafisch
materiaal. Munten kwamen minder aan bod, meestal pas nadat vrienden hem afbeeldingen hadden
toegestuurd. Lipsius was duidelijk in de eerste plaats een man van het woord.
Op het domein van de filosofie heeft hij een diepgaande invloed uitgeoefend op het
denken van de zeventiende en de achttiende eeuw. Zowel in zijn politiek denken als in zijn
optreden als pedagoog heeft hij ernaar gestreefd het gedachtegoed van de Stoa te verzoenen met
het christendom en aan te passen aan de noden van zijn tijd.
Ten slotte liet hij ook een enome correspondentie na: in totaal bleven ca. 4.500 brieven
van en aan hem bewaard. De oogst uit de periode als beginnend humanist is eerder schaars –
Lipsius was toen nog niet zo bekend en dacht wellicht nog niet aan het bijhouden van zijn
correspondentie. Maar naarmate zijn reputatie groeide kwam geleidelijk een epistolair netwerk tot
stand met geleerden uit heel niet-islamitisch Europa, waarbij de halfjaarlijkse Frankfurter Messe,
veertien dagen voor Pasen en veertien dagen voor St-Michiels (29 september) een aanzielijke rol
speelde als doorgeefluik. In zijn Leidse periode bleven contacten met katholieke landen bij uitstek
als Italië en Spanje beperkt; omgekeerd wonnen juist die landen aan belang, ten nadele van de
Noordelijke Nederlanden, zodra Lipsius naar Leuven was teruggekeerd. Nog tijdens zijn leven
had Lipsius acht Centuriae (een geheel van honderd brieven) gepubliceerd en twee andere delen
voorbereid die postuum werden uitgegeven. Zij bieden een goudmijn aan informatie voor de
geschiedenis van het humanisme uit die periode voor het leven en werken van Lipsius, maar ook
van zijn talrijke correspondenten. Hij toonde zich bovendien sterk geïnteresseerd in de politieke
gebeurtenissen van zijn tijd, waar zijn correspondenten zich ook bevonden. Op die manier
vormen de brieven dus een boeiend tijdsdocument, waarin hoop en vrees, opluchting en
ontgoocheling tot uiting komt. De voertaal was doorgaans Latijn, al zijn er ook brieven in het
Nederlands, het Frans en een enkele in het Italiaans het Duits of zelfs in het Grieks bewaard.
Toch heeft Lipsius ook veel tegenwind gekend. Dat hij na een verblijf van dertien jaar in het
calvinistische Leiden terugkeerde naar het katholieke, Spaanse Zuiden, maakte hem
controversieel bij beide partijen. In het Zuiden bleven velen hem met argusogen bekijken en
vragen stellen over zijn rechtgelovigheid. Vandaar dus Lipsius' paniekreactie toen men hem
vanuit Rome waarschuwde dat zijn Politica dreigden te worden opgenomen op de Index van de
verboden boeken, of toen in 1600 op de herfstboekenmarkt van Frankfurt een piraatuitgave
opdook van zijn Lutheraans getinte lijkrede voor de hertog van Saksen-Weimar. Sinds zijn
terugkeer inaar Leuven, durfde hij amper nog te schrijven aan zijn beste, calvinistische vrienden
in het Noorden, zeker wanneer die ook nog een officiële functie bekleedden. Omgekeerd zette
zijn vertrek natuurlijk veel kwaad bloed in het Noorden, omdat hij zijn plechtige belofte zo
moeiteloos verbroken had. De kritiek nam nog toe bij het verschijnen van zijn werken over
Maria. De protestanten waren geschandaliseerd, niet alleen door de inhoud die zij naïef,
goedgelovig en belachelijk vonden, maar vooral omdat Lipsius zo laf en manifest met de wind
was meegedraaid. Hij werd gebrandmerkt als een marionet in de handen van de jezuïeten. Het
waren onder meer diezelfde jezuïeten die onmiddellijk na zijn dood zijn verdediging op zich
namen en hem als modelkatholiek gingen opvoeren. Zo ontstond ook in het katholieke kamp een
eenzijdig en vertekend beeld, nu van Lipsius als paladijn in dienst van Kerk en Staat.
Download