Biologie Thema Omgeving – Toetsvragen Levend-dood-levenloos 1 Biologie betekent: leer van het leven. Je noemt iets levend als het alle levenskenmerken of levensverschijnselen vertoont. Een levend wezen noem je een organisme. Er zijn negen levenskenmerken. Hieronder staan vijf omschrijvingen van levenskenmerken. Over welke levenskenmerken gaat het? Kies uit: reageren – voortplanten – groeien – uitscheiden – waarnemen A. …………………… - Afvalstoffen worden verwijderd uit het lichaam. B. …………………… - Het groter en zwaarder worden van een organisme C. …………………… - Ervoor zorgen dat de soort blijft bestaan D. …………………… - Zien, ruiken, proeven, horen, voelen zijn hier voorbeelden van. E. …………………… - Er gebeurt iets in de omgeving van een organisme. Daarom doet dat organisme iets. 2 Dingen kunnen levend, dood of levenloos zijn. Waar of niet waar? I Een houten stoel is levenloos. II Een steen is dood. A. I en II zijn beide waar. B. I is waar, II is niet waar. C. I is niet waar, II is waar. D. I en II zijn beide niet waar. Ecosysteem 3 De levensomstandigheden in een ecosysteem worden bepaald door levende (biotische) en niet levende (abiotische) factoren. Hieronder zie je een aantal factoren die de levensomstandigheden in een ecosysteem bepalen. Kruis de abiotische factoren aan. Meerdere antwoorden mogelijk. [ ] aanwezigheid van water [ ] aanwezigheid van bodemdieren [ ] de samenstelling van de bodem [ ] de hoeveelheid licht [ ] de temperatuur Toetsvragen thema Omgeving Biologie 4 De levensomstandigheden in een ecosysteem worden bepaald door levende (biotische) en niet levende (abiotische) factoren. Waar of niet waar? I De biotische factoren zijn alle levende organismen in het ecosysteem. II Eigenschappen van organismen kunnen zich aanpassen aan de abiotische factoren in een ecosysteem. A. I en II zijn beide waar. B. I is waar, II is niet waar. C. I is niet waar, II is waar. D. I en II zijn beide niet waar. Voedselweb en voedselketen 5 Welke woorden moeten hieronder worden ingevuld? In een ..1.. kun je zien welke organismen een voedselrelatie met elkaar hebben. Een ..2.. bestaat uit minstens een plant, een planteneter en een diereneter. A. 1 = voedselweb, 2 = voedselweb. B. 1 = voedselweb, 2 = voedselketen C. 1 = voedselketen, 2 = voedselweb D. 1 = voedselketen, 2 = voedselketen 6 Bekijk de afbeelding. In de afbeelding is met pijlen aangegeven wie of wat door wie wordt gegeten. Waar of niet waar? I In de afbeelding is een voedselweb weergegeven. II Als het aantal vossen in het ecosysteem afneemt, zal het aantal fazanten ook afnemen. A. I en II zijn beide waar. B. I is waar, II is niet waar. C. I is niet waar, II is waar. D. I en II zijn beide niet waar. Toetsvragen thema Omgeving Biologie 7 Lees onderstaande tekst. Welke woorden moeten nog worden ingevuld? Een voedselweb bestaat uit voedselketens. Planten vormen de eerste stap van een voedselketen. Planten maken hun eigen voedingsstoffen. Ze worden daarom ..1.. genoemd. De volgende stap in een voedselketen bestaat uit dieren. Dieren eten planten of andere dieren. Ze worden ..2.. genoemd. Aan het eind van een voedselketen staan organismen die leven van dode planten of dieren. Deze schimmels en bacteriën worden ..3.. genoemd. A. 1 = reducenten, 2 = consumenten, 3 = producenten. B. 1 = reducenten, 2 = producenten, 3 = consumenten. C. 1 = producenten, 2 = consumenten, 3 = reducenten. D. 1 = producenten, 2 = reducenten, 3 = consumenten. 8 Bekijk de afbeelding. Je ziet een voedselketen in zee. Welk organismen zijn de producenten in de keten? A. algen B. dierlijk plankton C. bacteriën D. zeehonden 9 Blauwwieren maken giftige stoffen die bij grote hoeveelheden schadelijk zijn voor andere organismen. In een warme zomer was er in het IJsselmeer een massale sterfte van pos. De pos is een zoetwatervis die veel watervlooien eet en zelf belangrijk voedsel is voor de aalscholvers in het IJsselmeergebied. Watervlooien voeden zich onder andere met blauwwieren. Men vermoedt dat de sterfte van de pos in die zomer werd veroorzaakt door gif van blauwwieren. De organismen (watervlo, pos, blauwwier en aalscholver) die in de tekst worden genoemd, vormen een voedselketen. Hoe ziet die voedselketen eruit? Toetsvragen thema Omgeving Biologie Zwerfafval 10 Bekijk de afbeelding. Je ziet hoe de hoeveelheid huishoudelijk afval per inwoner per jaar is toegenomen tussen 1950 en 2010. In 1950 produceerde een inwoner gemiddeld ongeveer 125 kg afval. In 2010 was dat 500 kg afval. Bereken met hoeveel procent de hoeveelheid geproduceerd afval per inwoner toegenomen? 11 In de afbeelding zie je samenstelling van het huishoudelijk afval van een gemiddeld gezin in procenten. Waar of niet waar? I Het grootste deel van het afval is groente-, fruit- en tuinafval. II Gebruikte batterijen behoren tot het klein chemisch afval. A. I en II zijn beide waar. B. I is waar, II is niet waar. C. I is niet waar, II is waar. D. I en II zijn beide niet waar. 12 Veel afval wordt gescheiden ingezameld. Een deel van het afval kan hergebruikt worden. a Hoe noem je het hergebruiken van afval? b Hoe noem je het afval dat niet gescheiden kan worden? Toetsvragen thema Omgeving Biologie Afhankelijk van de natuur 13 Veel voedingsmiddelen zijn afkomstig uit de landbouw. Een landbouwer (boer) zorgt ervoor dat zijn planten en/of dieren voedsel krijgen en hij beschermt ze tegen vijanden zoals parasieten of ziekteverwekkers. Hij verwerkt het afval dat ze produceren. Eigenlijk maakt een boer een kunstmatig ecosysteem. Binnen het ecosysteem is sprake van input en output. Welke van de volgende zaken reken je niet tot de input. A. Planten nemen koolstofdioxide op uit de lucht. B. Zonlicht geeft de energie om de planten te laten groeien. C. Plantenresten worden nuttig gebruikt. D. Met behulp van bestrijdingsmiddelen wordt plaagdieren bestreden. 14 Aardolie is een belangrijke grondstof voor allerlei producten. Aardolie is ontstaan uit dode organismen die miljoenen jaren in de bodem hebben gelegen. Waar of niet waar? I Aardolie is onder andere de grondstof voor verf en plastic. II Aardolie is een voorbeeld van een fossiele brandstof. A. I en II zijn beide waar. B. I is waar, II is niet waar. C. I is niet waar, II is waar. D. I en II zijn beide niet waar. 15 Natuurlijke grondstoffen zijn afkomstig van dieren of van planten. Welke van de volgende textielsoorten zijn dierlijke stoffen? I Wol II Katoen III Zijde A. Alleen B. Alleen C. Alleen D. Zowel I I en III II en III I, II als III Toetsvragen thema Omgeving Biologie 16 Een landbouwer gebruikt verschillende gewasbeschermingsmiddelen om de planten die hij verbouwt te beschermen tegen plaagdieren, zoals insecten en aaltjes (kleine wormpjes). Waarvoor gebruikt een landbouwer fungiciden? A. tegen bacteriën. B. tegen schimmels. C. tegen insecten. D. tegen vogels. 17 Sommige planten op een akker zijn sterker dan andere; ze kunnen bijvoorbeeld beter tegen droogte of tegen insecten. Deze gunstige eigenschappen worden bepaald door het DNA, dat in de kern van iedere plantencel ligt. Waar of niet waar? Als telers hun voedingsgewassen verbeteren door middel van selecteren en kruisen is sprake van moderne biotechnologie. Duurzaamheid 18 Welke omschrijving past het beste bij duurzaam? A. Iets is duurzaam als het gerecycled kan worden. B. Iets is duurzaam als voedselgewassen zonder chemische bestrijdingsmiddelen verbouwd worden. C. Iets is duurzaam als er geen fossiele brandstoffen voor nodig zijn. D. Iets is duurzaam als het nu en in de toekomst geen schade toebrengt aan de aarde, het milieu of aan andere mensen. 19 Wat is geen vorm van duurzame energie? A. Het gebruik van aardgas. B. Het gebruik van windenergie, C. Het gebruik van biogas. D. Het gebruik van aardwarmte. Toetsvragen thema Omgeving Biologie Antwoorden 1 A. uitscheiden B. groeien C. voortplanten D. waarnemen E. reageren 2D 3 Abiotische factoren [x ] aanwezigheid van water [ ] aanwezigheid van bodemdieren [ x] de samenstelling van de bodem [ x] de hoeveelheid licht [x] de temperatuur 4A 5B 6B 7C 8A 9 blauwwier >> watervlo >> pos >> aalscholver 10 Toename is 375 kg, dat is een toename van 300%. (375/125 = 3) 11 A 12 a recyclen b restafval of grijsafval 13 C 14 A 15 B Toetsvragen thema Omgeving Biologie 16 B 17 niet waar 18 D 19 A Toetsvragen thema Omgeving