Toets6_Omgeving

advertisement
Biologie
Thema Omgeving – Toetsvragen
Levend-dood-levenloos
1
Biologie betekent: leer van het leven. Je noemt iets levend als het
alle levenskenmerken of levensverschijnselen vertoont. Een levend wezen noem je
een organisme. Er zijn negen levenskenmerken.
Hieronder staan vijf omschrijvingen van levenskenmerken.
Over welke levenskenmerken gaat het?
Kies uit: reageren – voortplanten – groeien – uitscheiden – waarnemen
A. …………………… - Afvalstoffen worden verwijderd uit het lichaam.
B. …………………… - Het groter en zwaarder worden van een organisme
C. …………………… - Ervoor zorgen dat de soort blijft bestaan
D. …………………… - Zien, ruiken, proeven, horen, voelen zijn hier voorbeelden van.
E. …………………… - Er gebeurt iets in de omgeving van een organisme.
Daarom doet dat organisme iets.
2
Dingen kunnen levend, dood of levenloos zijn.
Waar of niet waar?
I Een houten stoel is levenloos.
II Een steen is dood.
A. I en II zijn beide waar.
B. I is waar, II is niet waar.
C. I is niet waar, II is waar.
D. I en II zijn beide niet waar.
Ecosysteem
3
De levensomstandigheden in een ecosysteem worden bepaald door levende (biotische)
en niet levende (abiotische) factoren. Hieronder zie je een aantal factoren die de
levensomstandigheden in een ecosysteem bepalen.
Kruis de abiotische factoren aan. Meerdere antwoorden mogelijk.
[ ] aanwezigheid van water
[ ] aanwezigheid van bodemdieren
[ ] de samenstelling van de bodem
[ ] de hoeveelheid licht
[ ] de temperatuur
Toetsvragen thema Omgeving
Biologie
4
De levensomstandigheden in een ecosysteem worden bepaald door levende (biotische)
en niet levende (abiotische) factoren.
Waar of niet waar?
I De biotische factoren zijn alle levende organismen in het ecosysteem.
II Eigenschappen van organismen kunnen zich aanpassen aan de abiotische factoren in
een ecosysteem.
A. I en II zijn beide waar.
B. I is waar, II is niet waar.
C. I is niet waar, II is waar.
D. I en II zijn beide niet waar.
Voedselweb en voedselketen
5
Welke woorden moeten hieronder worden ingevuld?
In een ..1.. kun je zien welke organismen een voedselrelatie met elkaar hebben.
Een ..2.. bestaat uit minstens een plant, een planteneter en een diereneter.
A. 1 = voedselweb, 2 = voedselweb.
B. 1 = voedselweb, 2 = voedselketen
C. 1 = voedselketen, 2 = voedselweb
D. 1 = voedselketen, 2 = voedselketen
6
Bekijk de afbeelding. In de afbeelding is met
pijlen aangegeven wie of wat door wie wordt
gegeten.
Waar of niet waar?
I In de afbeelding is een voedselweb
weergegeven.
II Als het aantal vossen in het ecosysteem
afneemt, zal het aantal fazanten ook afnemen.
A. I en II zijn beide waar.
B. I is waar, II is niet waar.
C. I is niet waar, II is waar.
D. I en II zijn beide niet waar.
Toetsvragen thema Omgeving
Biologie
7
Lees onderstaande tekst.
Welke woorden moeten nog worden ingevuld?
Een voedselweb bestaat uit voedselketens. Planten vormen de eerste stap van een
voedselketen. Planten maken hun eigen voedingsstoffen. Ze worden
daarom ..1.. genoemd.
De volgende stap in een voedselketen bestaat uit dieren. Dieren eten planten of andere
dieren. Ze worden ..2.. genoemd.
Aan het eind van een voedselketen staan organismen die leven van dode planten of
dieren. Deze schimmels en bacteriën worden ..3.. genoemd.
A. 1 = reducenten, 2 = consumenten, 3 = producenten.
B. 1 = reducenten, 2 = producenten, 3 = consumenten.
C. 1 = producenten, 2 = consumenten, 3 = reducenten.
D. 1 = producenten, 2 = reducenten, 3 = consumenten.
8
Bekijk de afbeelding. Je ziet een
voedselketen in zee.
Welk organismen zijn de producenten in
de keten?
A. algen
B. dierlijk plankton
C. bacteriën
D. zeehonden
9
Blauwwieren maken giftige stoffen die bij grote hoeveelheden schadelijk zijn voor andere
organismen. In een warme zomer was er in het IJsselmeer een massale sterfte van pos.
De pos is een zoetwatervis die veel watervlooien eet en zelf belangrijk voedsel is voor de
aalscholvers in het IJsselmeergebied.
Watervlooien voeden zich onder andere met blauwwieren. Men vermoedt dat de sterfte
van de pos in die zomer werd veroorzaakt door gif van blauwwieren.
De organismen (watervlo, pos, blauwwier en aalscholver) die in de tekst worden
genoemd, vormen een voedselketen. Hoe ziet die voedselketen eruit?
Toetsvragen thema Omgeving
Biologie
Zwerfafval
10
Bekijk de afbeelding.
Je ziet hoe de hoeveelheid huishoudelijk afval per
inwoner per jaar is toegenomen tussen 1950 en
2010. In 1950 produceerde een inwoner gemiddeld
ongeveer 125 kg afval. In 2010 was dat 500 kg
afval.
Bereken met hoeveel procent de hoeveelheid
geproduceerd afval per inwoner toegenomen?
11
In de afbeelding zie je samenstelling
van het huishoudelijk afval van een
gemiddeld gezin in procenten.
Waar of niet waar?
I Het grootste deel van het afval is
groente-, fruit- en tuinafval.
II Gebruikte batterijen behoren tot het
klein chemisch afval.
A. I en II zijn beide waar.
B. I is waar, II is niet waar.
C. I is niet waar, II is waar.
D. I en II zijn beide niet waar.
12
Veel afval wordt gescheiden ingezameld. Een deel van het afval kan hergebruikt worden.
a Hoe noem je het hergebruiken van afval?
b Hoe noem je het afval dat niet gescheiden kan worden?
Toetsvragen thema Omgeving
Biologie
Afhankelijk van de natuur
13
Veel voedingsmiddelen zijn afkomstig uit de landbouw. Een landbouwer (boer) zorgt
ervoor dat zijn planten en/of dieren voedsel krijgen en hij beschermt ze tegen vijanden
zoals parasieten of ziekteverwekkers. Hij verwerkt het afval dat ze produceren. Eigenlijk
maakt een boer een kunstmatig ecosysteem.
Binnen het ecosysteem is sprake van input en output.
Welke van de volgende zaken reken je niet tot de input.
A. Planten nemen koolstofdioxide op uit de lucht.
B. Zonlicht geeft de energie om de planten te laten groeien.
C. Plantenresten worden nuttig gebruikt.
D. Met behulp van bestrijdingsmiddelen wordt plaagdieren bestreden.
14
Aardolie is een belangrijke grondstof voor allerlei producten. Aardolie is ontstaan uit dode
organismen die miljoenen jaren in de bodem hebben gelegen.
Waar of niet waar?
I Aardolie is onder andere de grondstof voor verf en plastic.
II Aardolie is een voorbeeld van een fossiele brandstof.
A. I en II zijn beide waar.
B. I is waar, II is niet waar.
C. I is niet waar, II is waar.
D. I en II zijn beide niet waar.
15
Natuurlijke grondstoffen zijn afkomstig van dieren of van planten.
Welke van de volgende textielsoorten zijn dierlijke stoffen?
I Wol
II Katoen
III Zijde
A. Alleen
B. Alleen
C. Alleen
D. Zowel
I
I en III
II en III
I, II als III
Toetsvragen thema Omgeving
Biologie
16
Een landbouwer gebruikt verschillende gewasbeschermingsmiddelen om de planten die
hij verbouwt te beschermen tegen plaagdieren, zoals insecten en aaltjes (kleine
wormpjes).
Waarvoor gebruikt een landbouwer fungiciden?
A. tegen bacteriën.
B. tegen schimmels.
C. tegen insecten.
D. tegen vogels.
17
Sommige planten op een akker zijn sterker dan andere; ze kunnen bijvoorbeeld beter
tegen droogte of tegen insecten. Deze gunstige eigenschappen worden bepaald door het
DNA, dat in de kern van iedere plantencel ligt.
Waar of niet waar?
Als telers hun voedingsgewassen verbeteren door middel van selecteren en kruisen is
sprake van moderne biotechnologie.
Duurzaamheid
18
Welke omschrijving past het beste bij duurzaam?
A. Iets is duurzaam als het gerecycled kan worden.
B. Iets is duurzaam als voedselgewassen zonder chemische bestrijdingsmiddelen
verbouwd worden.
C. Iets is duurzaam als er geen fossiele brandstoffen voor nodig zijn.
D. Iets is duurzaam als het nu en in de toekomst geen schade toebrengt aan de aarde,
het milieu of aan andere mensen.
19
Wat is geen vorm van duurzame energie?
A. Het gebruik van aardgas.
B. Het gebruik van windenergie,
C. Het gebruik van biogas.
D. Het gebruik van aardwarmte.
Toetsvragen thema Omgeving
Biologie
Antwoorden
1
A. uitscheiden
B. groeien
C. voortplanten
D. waarnemen
E. reageren
2D
3 Abiotische factoren
[x ] aanwezigheid van water
[ ] aanwezigheid van bodemdieren
[ x] de samenstelling van de bodem
[ x] de hoeveelheid licht
[x] de temperatuur
4A
5B
6B
7C
8A
9 blauwwier >> watervlo >> pos >> aalscholver
10 Toename is 375 kg, dat is een toename van 300%. (375/125 = 3)
11 A
12
a recyclen
b restafval of grijsafval
13 C
14 A
15 B
Toetsvragen thema Omgeving
Biologie
16 B
17 niet waar
18 D
19 A
Toetsvragen thema Omgeving
Download