Thema 6 `Ecologie` Biologie §1-§6 en §9 en §10 §1 Milieu

advertisement
Thema 6 ‘Ecologie’
Biologie
§1-§6 en §9 en §10
§1
Milieu = leefomgeving
Biotische factoren = de invloeden die afkomstig zijn van de levenloze natuur (bijv.
andere organismen).
Abiotische factoren = invloeden die afkomstig zijn van de levenloze natuur (bijv.
regen, licht, lucht etc.).


Milieu en organismen beïnvloeden elkaar.
In de ecologie worden de relaties tussen organismen en hun milieu
onderzocht.
Individu = één enkel organisme
Populatie = een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich
onderling voortplanten.
Levensgemeenschap = een bepaald gebied waarin populaties van verschillende
soorten leven.
Biotoop = alle abiotische factoren (zie: abiotische factoren).
Ecosysteem = een bepaald gebied waarbinnen de biotische en abiotische factoren
een eenheid vormen.
Individu°
§2

populatie¹  levensgemeenschap²  ecosysteem³
(uitleg: van 3-0 wordt het steeds specifieker)
Voedselketen = een reeks soorten, waarbij elke soort voedselbron is voor de
volgende soort (bijv. een paardenbloem voor een konijn en een
konijn voor een wezel)
Voedselweb/voedselnet = het geheel van voedselrelaties in een ecosysteem.
Alleseters = dieren die zowel planten als dieren eten.


Elke voedselketen heeft een plantensoort als eerste schakel.
In een ecosysteem is nooit sprake van één voedselketen.
Producenten = planten die voedsel leveren voor elke andere organismen.
Consumenten = dieren die stoffen eten die door planten zijn gemaakt.
Afvaleters = de dieren die de dode resten van planten en dieren als voedsel
gebruiken.
Reducenten = de bacteriën en schimmels die overblijven nadat de afvaleters hebben
gegeten.



Planten zijn de producenten voor het voedsel van alle andere organismen
(producenten).
Producenten bevinden zich in de eerste schakel van een voedselketen.
Reducenten zetten de stoffen uit de dode resten van organismen om in
koolstofdioxide, water en voedingszouten (mineralen).



De koolstofdixode, water en voedingszouten kunnen weer door de
producenten worden opgenomen en bij fotosynthese worden uitgedrukt.
In de natuur maken alle stoffen een kringloop.
Reducenten maken de kringloop van stoffen in een ecosysteem compleet.
(uitleg: hoe de werking tussen de producenten, consumenten en reducenten zit, uitgelegd in schema)
Energierijke stoffen / organische moleculen: koolhydraten, eiwitten, vetten, DNA etc.
Energiearme stoffen / anorganische moleculen: CO2, O2, H2O, NO3, NO2 etc.
§3
Condensatie = de waterdamp die in waterdruppels verandert.
6CO2 + 6H2O


C6H12O6 + 6O2
Je lichaam komt aan water door drinkwater en eten.
§4
Elk organisme bestaat uit o.a. water, koolhydraten, eiwitten, vetten en mineralen.
energierijke stoffen
Biomassa = alle energierijke stoffen van dat organisme.


In een piramide van biomassa wordt de biomassa van elke schakel van een
voedselketen weergeven  heeft ALTIJD een piramidevorm.
In een voedselketen wordt de biomassa van elke volgende schakel kleiner
(werkt dus naar boven in dit schema (zie boven))
§5
Klimaat: licht, lucht (wind) en water (neerslag).
Optimumkromme = een diagram die weergeeft wat de groei- en
voortplantingskansen zijn van een bepaald organisme.
(zie afb. 26 tekstboek blz 84)
§6
Successie:
-
Zand dat na enige tijd begroeid wordt met planten
Een kaal stuk rots raakt begroeid (erg langzaam). In het begin
zijn de omstandigheden ongunstig. Temperatuurverschil kan
wel 50 °C worden. Door het klimaat begint de rots te
verweren. In kieren en scheurtjes ontstaat gruis vermengd
met fijne bodemdeeltjes. Deze factoren zorgen voor
minimale leefomstandigheden om korstmossen en vervolgens
ook insecten te vestigen  ecosysteem ontstaan op rots.
Pionier ecosysteem (lees: denk aan rots) = eerste ecosysteem dat op een
onbegroeid terrein ontstaat.



Eigenschappen pionier ecosysteem:
Weinig verschillende organismen.
Van de soorten die er leven veel individuen.
Voedselweb eenvoudig (door laag aantal soorten).
Verwering rots  begin groei korstmossen  gunstigere omstandigheden (rots wordt
minder heet)  korstmossen gaan dood  op de ondergrond ontstaat laagje humus
(mengsel van stoffen die uit resten van organismen zijn vrijgekomen, samen met
reducenten).

Humus bevat o.a. voedingsstoffen voor planten. Door de humus ontstaat op
de rots een dunne laag bodem. (zie afb. 28 tekstboek blz. 85) De aantal
humus zal langzaam toenemen. De levensomstandigheden worden steeds
beter en er komen steeds meer organismen (successie).
Climaxecosysteem = het eindstadium van de successie. De abiotische factoren zijn
dan bijna constant. Erg soortenrijk  ontwikkeling voedselweb.
Pionier ecosysteem  successie  climaxecosysteem
§9
Levenloze natuur : planten (autotroof: heeft geen andere organismen nodig
om zich te kunnen voeden).

Fotosynthese kan plaatsvinden doordat planten bladgroen hebben.
Koolstofdioxide (g) + water (l)  glucose (s)
Organismen (heterotroof: organismen die zich niet in leven kunnen houden met
alleen stoffen uit de levenloze natuur).
§10
Energiestroom: in elke schakel van een voedselketen verdwijnt er energie
uit de voedselketen. Al deze energie is afkomstig van de zon.
De energie van de zon wordt gebruikt door reducenten  individuen  individuen
volgende schakel etc. Deel energie wordt opgenomen in bloed, rest wordt verteerd. De
energie die overblijft in het lichaam, wordt gebruikt door de volgende individu.
Download