Soorten en populaties Hoofdstuk 2 Soorten indelen Definitie van een soort • Individuen kunnen vruchtbare nakomelingen krijgen Soortnamen • Binominale naamgeving – Linnaeus – Indeling op basis van gemeenschappelijke kenmerken – Geslachtsnaam en soortnaam • Rode klaver: Trifolium pratense • Witte klaver: Trifolium repens 2.2 Populaties • Populatie – Organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied – Meestal geografische scheiding – Uitwisseling van individuen zorgt voor sterkere populatie • Voorbeelden – Paardenbloemen in een grasveld – Alle koolmezen in Nederland • Welke populatie bosuilen is het meest geïsoleerd? • Bedenk een verklaring voor de verspreiding van de gele en de bruine & roze huisjesslak • Genetische diversiteit – Verschillen in genetisch materiaal (DNA) • Versnippering – Het opdelen van het leefgebied in kleine stukken • Ontsnippering – Het verbinden van opgedeelde leefgebieden (MJPO) Toepassen • Hoeveel soorten leven op aarde? Opdrachten 1. 10x 270000 = 2,7 miljoen 2. a. 6 x 270000 = 1,6 miljoen b. Onbetrouwbaar, de omstandigheden in West-Europa zijn heel anders dan in andere delen van de wereld 3. Vlinders kun je zien, nematoden niet. Vlinders zijn beter bekend als nematoden. Er zullen meer vrijwilligers meedoen bij het tellen van vlinders, dan bij de nematoden 2.3 Elke soort is anders • Koolmezen zingen anders in de stad • Habitat – Natuurlijke leefomgeving van een soort – Leefomgeving van een organisme met specifieke biotische en abiotische factoren • Biotisch: levende en dode factoren, zoals andere organismen, poep, etc. (ook wel levensgemeenschap) • Abiotisch: milieufactoren, zoals water, temperatuur, etc. (ook wel biotoop) • Optimum – De waarde van de milieufactor waarbij hij het best gedijt • Tolerantiegrens – Minimum en maximum waarde voor abiotische factoren – Varieert per organisme a.g.v. variatie in de genen • Niche – De plaats die een soort in het ecosysteem inneemt – Niet voor elk jaargetijde hetzelfde • Niche – De plaats die een soort in het ecosysteem inneemt – Niet voor elk jaargetijde hetzelfde • Ecosysteem – Biotoop: abiotische factoren – Levensgemeenschap: biotische factoren 2.4 Relaties • Eten en (niet) gegeten worden • Populatieschommelingen – Afhankelijk van • Predatie/ voedselaanbod • (E)migratie • Geboorte/ sterven • Voedselrelaties – Voedselketen • De reeks energiestappen vanaf plant tot het laatste organisme dat de energie gebruikt – Producent » Plantaardige organismen: leggen zonne-energie vast, maken dus hun eigen ‘voedsel’ – Consument » Niet-plantaardige organismen: hebben andere organismen nodig voor hun voedsel » 1e orde, 2e orde etc. • Maak de voedselketen • Voedselweb – Alle voedselketens van een ecosysteem die met elkaar zijn verbonden • Hoeveel voedselketens zijn er? • 8 A = sperwer B = koolmees C = rups D = sla E = konijn Symbiose • Langdurige relatie tussen twee soorten – Mutualisme • Beide soorten hebben voordeel van de relatie – Parasitisme • Eén soort ondervindt schade – Commensalisme • Eén soort heeft voordeel, de ander heeft geen nadeel • Epifytisme bij planten M: mutualisme (beiden soorten hebben voordeel). Bijvoorbeeld: korstmossen, wortelknolletjes bij vlinderbloemigen, etc. C: commensalisme (een soort heeft voordeel; de andere maakt het niks uit). Bijvoorbeeld: zeepok op een mossel P: parasitisme (de ene soort dient als gastheer voor de andere soort, een parasiet). Bijvoorbeeld: spoelwormen, bloedzuigers, lintwormen, etc. • De afbeelding komt uit een reclamecampagne: een poetsvogel maakt het gebit van de krokodil schoon zonder bang te hoeven zijn opgegeten te worden door de krokodil. Leg uit van welke vorm van symbiose hier sprake is. • Mutualisme – Vogel krijgt voedsel, krokodil raakt parasieten kwijt Practicum korstmossen • Tweetallen • Inleverdatum – 13 november – Inleveren (startpunt en handelingsdeel) • Opdracht 1 (ook locatie van de boom, mogelijk andere invloeden op groei korstmossen) • Opdracht 2 • 1 foto per boom Practicum korstmossen • Filmpje • Blz 65 boek • Beschikbare bomen – Linde – Es – Esdoorn – Amerikaanse eik – Kastanje – Beuk