De Geschiedenis van de Opera in een overzicht door Hayo Beerens, www.degitarist.nl Inhoud Inleiding Het ontstaan van de opera Opera in de 17e en 18e eeuw Italië Engeland en Frankrijk Oostenrijk en Duitsland Opera in de 19e eeuw Opera in de eerste helft 20e eeuw Inleiding Dit werkstuk is bedoeld om de lezer een degelijk overzicht te geven van het ontstaan en de ontwikkeling van de Opera tot de eerste helft van de 20e eeuw. De chronologie zal hier en daar niet helemaal precies gevolgd worden omdat sommige ontwikkelingen plaats gebonden zijn. De geschiedenis van de opera laat zich het best beschrijven vanuit de verschillende landen waar de opera zich in zekere mate op hun eigen manier manifesteerden. Omwille van een duidelijk op te roepen overzicht, zal ik de lezer niet bombarderen met ontelbare doch interessante details en achtergronden. Wel zal ik hier naar verwijzen door b.v. belangrijke componisten en hun werken te noemen. Er wordt van de lezer verwacht zelf enige voorkennis op muziektheoretisch gebied te hebben en om zelf de aangeboden informatie ter hand te nemen om verdere studie te verrichten. In de bibliografie staan boeken waarin de Opera en al haar facetten uitvoeriger worden besproken. Hopelijk is de informatie bondig genoeg om de lezer de heldere lijn te laten zien en om hem niet te vervelen. Misschien is het een goede hulp voor studenten die een tentamen moeten maken of een handige opfrisser voor docenten die een college over Opera willen geven. Algemene muzikale kenmerken van de Opera Om te beginnen, een opera is een: toneelstuk waarin de tekst niet gesproken maar gezongen wordt. De term: Opera, komt van ‘Opera in Musica’ en dit betekend ongeveer: ‘werken (opereren) met muziek(en)’ of muziekwerken. Deze algemene betekenis is verworden tot simpelweg de Opera, het gezongen toneelstuk. We mogen niet vergeten dat ook het instrumentale, vaak orkestrale een belangrijk ingrediënt is voor de meeste opera’s. Doch, belangrijker is het toneelspel en de zang in nog hogere mate. Een opera bestaat altijd uit verschillende aktes, net als bij toneelstukken. Naast de hoofdbestanddelen: Zang, Toneel en Muziek, spelen ook dichtkunst (teksten), beeldende kunst (decor enz.) en dans vaak een rol. Zo kan de opera een zeel veelzijdig kunstwerk zijn. Globale vormdelen van de 18e eeuwse Italiaanse opera 1. Ouverture: instrumentale opening van de Opera, de toon van het stuk wordt gezet. Vaak komt hierin een thema aanbod wat in verschillende delen terugkomt, b.v. in de intermezzi. 2. Aria’s, duetten enz, koorzangen: Dramatische hoogte- en kernpunten worden in gezang, toneel, muziek enz. verbeeld. 3. Recitatief: De verhaallijn wordt op een declamatorische wijze gezongen. De begeleiding is schaars, de nadruk ligt op de verstaanbaarheid en het overbrengen van de verhaallijn. Recitatieven staan tussen de Aria’s en de andere dramatische verdichtingen. 4. Intermedi of Intermezzi: Tussen de verschillende aktes, speelt het orkest een instrumentaal tussenstuk als uit- en inleiding. Het verschil tussen de Aria en het Recitatief Aria: heeft een lied karakter, is persoonlijk dramatisch, heeft een duidelijke vormbouw (vaak symmetrisch, liedvormen b.v. ABA, het tweede A gedeelte wordt vaak versierd door de solozanger), de dramatiek van de melodie staat voorop, zang en instrumentatie vormen een muzikale eenheid en versterken elkaar. Recitatief: heeft een verhalend karakter (plot), vaak minder dramatisch, geen liedkarakter, tekst staat centraal en de muziek wordt bij de tekst gecomponeerd, geen vaste vorm, de vorm wordt bepaald door de tekst, de begeleiding is zeer sober en ondergeschikt aan de zang. Het ontstaan van de Opera De ontwikkeling van de opera begint rond 1600 in Italië. Er waren destijds al enkele kunst uitingen die elementen van de latere opera in zich droegen: • Liturgisch drama, theater en muziek. • ‘intermezzi’ (niet te verwarren met de intermezzi die hierboven zijn genoemd), vaak mythologische scènes die werden uitgevoerd door spelers met maskers voor hun gezicht. (Mascherata It. Masquerade Fr.) Florentijnse Camerata. Dit was een groep kunstenaars en geleerden die vanaf 1580 samenkwamen in Florence (Firenze) om de Griekse tragedie te doen herleven. Zij probeerden naar hun beste inzicht het oud -Griekse drama te reconstrueren. Muziek kreeg een dienende functie in het geheel. Zij sloten zich aan bij Plato ’s uitspraak dat muziek in eerste plaats spraak en ritme is en slechts in de laatste plaats toon. De monodische stijl Met de opkomst van de ‘basso continuo’ (steeds aanwezige bas) aan het begin van de 17e eeuw komt onder invloed van de Florentijnse Camerata ook de monodie tot ontwikkeling. De tot dan toe overheersende polyfonie wordt (vooral door de Italianen) vervangen door de monodie. Monodie betekent ‘begeleide eenstemmigheid’, en deze nieuwe leende zich goed om de idealen van de Camerata te verwezenlijken en paste eveneens goed bij de basso continuo. De bas krijgt een steeds meer harmonische functie, de middenstemmen worden meer en meer tot vulstemmen gereduceerd en zo krijgt de bovenstem, de zangstem, steeds meer de melodische aandacht. Onder invloed van deze stijlbeweging komen de eerste opera’s tot stand. Het is onder invloed van de monodie dat het recitatief, en later de Aria ontstaat. De aria (of kunstlied, is eigenlijk het resultaat van de verdere doorvoering van het monodische principe, maar meer vanuit het melodische dan vanuit de tekst toegepast) De monodie is in zijn algemeenheid een belangrijke techniek die aan de basis staat van (de nadruk op) de vocale eenstemmige kunstmuziek. Omwille van de vocale uitbeelding van de tekst werd de polyfone schrijfwijze verlaten. Deze werd niet geschikt bevonden. Men ging over op de monodische stijl. Dit was het eerste muzikaal vernieuwende in die tijd, vanuit de monodie ontstond een dramatische solistische stijl: de stille rappresentativo, affettuoso. Deze werd vaak begeleid door een sobere instrumentale baspartij. De melodie van deze monodische stijl ging niet uit van het melodische maar van de taal. De natuurlijke buigingen van de stem werden gevolgd, zodat het erg op spreken kon gaan lijken. Het ging niet alleen om het verstaan van de taal, het ging juist om de uitdrukkingsmogelijkheden, zoals hartstochten, geestgesteldheden, waartoe taal in staat is, in het recitatief uit te drukken. De monodie is een facet van de leer van de rhetorica. De muziek wordt behandeld als een taal die verstaan wordt, die kan overtuigen, en de ziel en geest kan beroeren. De vroege Opera Uit de inspanningen van de Florentijnse Camerata ontstond, ook in druk, de eerste opera, Euredice, die toen nog werd betiteld als: un opera in musica. (een muziekwerk). Van een eerder experiment (Dafne) is nagenoeg alleen de tekst bewaard gebleven. De vorm van de eerste opera’s ui de 17e eeuw bestond uit een zeer lange recitativische melodie boven een becijferde bas, af en toe onderbroken door enkele instrumentale melodieuze stukken (ritornelli) en koren met tot slot een ballet. Het orkest had als taak de becijferde bas tot leven te brengen met contrapuntische improvisaties binnen de harmonische structuur. Invloed van Opdrachtgevers De eerste opera’s werden in Florence en in Mantua uitgevoerd. De invloedrijke Medici familie en andere aristocraten waren belangrijke financiers. De opera werd pas later een openbare aangelegenheid en werd voor het eerst buiten de adellijke hoven toegankelijk in Venetië, een oligarchie, waar de commerciële mogelijkheid van de opera werd onderzocht. Op de helft van de17e eeuw was opera inmiddels een Europese hype geworden. Aan verschillende aristocratische hoven werden opera’s afgeleverd naar de gading van degene die het geld op tafel had gelegd. Er was absoluut nog geen sprake van artistieke vrijheid voor de componisten. Bij de Camerata waren het ook de aristocraten zelf die componist waren. Nu waren de componisten echter altijd in dienst, en moesten zij ook voldoen aan de wensen van hun opdrachtgevers. In Spanje kwam b.v. de ‘Zarzuela’, een soort hofopera tot stand. Hier werd het dialoog echter gesproken en dus niet als recitatief gezongen. In Engeland, waar de stille rappresentativo niet aansloeg (men vond de Engelse taal ongeschikt en er was een verschil in temperament en traditie) kwam de traditie van de ‘masqué’ (of Mask, van masker) tot een hoogtepunt. Deze grote producties hadden een mythologisch of allegorisch thema, en bevatte zowel gesproken als gezongen delen. Het idee van het ‘drama per musica’ werd in de verschillende landen, en door verschillende machthebbers naar believen geïnterpreteerd. Een goed voorbeeld is ook de Franse koning Lodewijk XIV, die de opera als middelpunt van zijn hofhouding gebruikte. Hij liet zichzelf zien d.m.v. de opera, de uitstraling die zijn opera’s hadden waren zeer belangrijk voor zijn imago zou je kunnen zeggen. Opera in de 17e en 18e eeuw Italië, opera seria, opera buffa De eerste ontwikkelingskenmerken van de opera zien we vanzelfsprekend in de bakermat van het genre. In Venetië, en later ook in andere steden, had men lucht gekregen van de nieuwe muzikale kunst vorm en stak men deze in een wat minder aristocratisch jasje. Claudio Monteverdi was een zeer groot musicus en schreef veel betere muziek bij de opera’s die hij maakte. Het genre werd opgetild naar een hogere klasse en behoorde al snel tot een zeer geliefde kunstvorm bij het groeiende theater publiek. De Italiaanse opera werd onder invloed van Franse kritiek, hervormd tot de ‘opera seria’, de serieuze opera. De Franse kritiek kwam vanuit het Griekse gedachtegoed. In de Griekse mysteriespelen was er sprake van eenheid van tijd, drama en plot. Dit betekende dat er geen tijdsprongen gemaakt werden, zelfs dat er geen verwisseling van decor gebruikt werd. Het plot moest ook zuiver zijn en geen opsplitsingen in sub-plotten kennen. De Franse ‘tragedies lyriques’ (zie verder op) waren vanuit deze traditie gedacht. De opera seria was een reactie op deze kritiek en werd ook vanuit deze eenheidsgedachte ontworpen, met een nieuw bewustzijn van de Griekse ideeën. Door de nieuwe gerichtheid op de klassieke waarden kregen de opera seria een gestileerde vorm. De opera had veel formele eisen, de vormdelen (recitatieven en aria’s ) en schikking hiervan was rigide, zo was b.v. de slot aria een tijd lang altijd een liefdes aria. Er was ook duidelijk onderscheid in grote en kleine rollen en de aria’s werden b.v. altijd gelijkmatig over de solozangers verdeeld. De nieuwe lichting opera’s bestonden uit aria’s, liederen met een dramatische lading, die een bepaald punt uit het verhaal versterkt weergeven, afgewisseld door recitativo, waarin het verhaal in vertellende zang ten gehore werd gebracht. Dit was een nieuwe ontwikkeling daar de Florentijnse Camerata een mengvorm (arioso) van deze twee gebruikten die het publiek was gaan vervelen. In de opera seria, was er soms sprake van het intermezzi als een zelfstandig humoristisch stuk, dit om aan de behoeften van het publiek te voldoen die niet al te lang het serieuze, en zware drama konden verdragen. Later werden deze lichte opera’s tot een zelfstandig opera genre. (zie opera buffa) Er werd dus meer naar het publiek gekeken, die moesten geboeid worden door een dramatische voorstelling. Dit leidde soms ook tot een verlies aan diepgang, een makkelijker te beleven emotie in de opera. Een ander noemenswaardig verschijnsel is het verschijnen van castraten in de operatheaters. Zij konden met hun krachtige hoge stemmen grote zalen bereiken. Op sommige tonelen mochten helemaal geen vrouwen staan, dus moesten er wel castraten aan te pas komen. De onderwerpen bleven een lange tijd (tot +/-1720) beperkt tot Griekse en Romeinse mythen en geschiedenis. Er waren ook veel andere regels aan de opera verbonden b.v.: er moest altijd een happy-ending zijn en altijd een liefdes- en ook een haat-aria in voorkomen. Het werd duidelijk dat de opera dreigde te stagneren. De heroriëntatie op de Griekse oudheid leidde nu ook tot een nieuwe vorm van de Griekse komedie. Mede door deze nieuwe impuls kwam men in de 18e eeuw met de ‘opera buffa’, een opera met de zelfde structuur als voorheen, maar met een luchtigere, vaak vrolijke inhoud. Deze vorm kwam tegen over de traditionele ‘opera seria’ te staan, welke een serieuze inhoud en strekking had. Een nieuwtje in de opera, wat veel navolging zal krijgen, is de ‘soubrette’-rol. Dit is een rol van een sluwe, vrouwelijke bediende, die haar baas dwars zit. Later kwamen er weer serieuzere elementen dit genre binnen. De humoristische opera kreeg tragedische trekken, een omgekeerde beweging in de ontwikkelingsgeschiedenis dus. Frankrijk en Engeland In Parijs werd de opera gebracht door de Italiaanse componist Lully. Hij dacht misschien te profiteren van een veel belovend genre wat buiten Italië nog nauwelijks bekend was. Er was weerstand van de aristocratie maar omdat hij de Zonnekoning, Louis XIV, als beschermheer had kon hij ongestoord opera’s maken. Deze werden in een koninklijk (formeel) jasje gestoken en bevatte veel onverhulde prijzingen aan het adres van zijn patroon. Het ballet werd in zijn opera’s een belangrijk onderdeel. De Franse opera’s, die zoals gezegd sterker vanuit de Oudgriekse vormprincipes werden gedacht, werden ‘tragedies lyriques’ genoemd. Later (18e eeuw) zou ook de ‘opera buffa’, die vooral in Napels groot was, invloed uit oefenen op de Franse opera (Rousseau). In Engeland zag men opera als iets experimenteels dat wel over zou waaien. Toen dit echter niet het geval bleek te zijn liepen ze een beetje achterop. Dit kwam ook omdat net toen ze dat besefte de ‘Civil War’ uitbrak waarna alle theater gestaakt werd. In verloop van tijd verschenen er nog wel enkele kleine opera’s maar de eerste echt belangrijke componist in Engeland op opera gebied, al was hij een Duitser, was Georg Friedrich Händel (18e eeuw). Zijn opera’s behoren tot de ‘opera seria’ stijlen maar bevatten ook politieke satire en spotten ook met de Italiaanse opera stijl. Oostenrijk en Duitsland In het Habsburgse rijk hadden de verschillende keizers een eigen hofopera. Deze keizers onderhielden het hele opera bedrijf, musici, ballet dansers, librettisten en componisten. Mede door de constante stroom van opera producties werd het ook in Oostenrijk een populair genre. De belangrijkste hofcomponist in Wenen was de Duitse Christoph Willibald Glück. Zijn stijl was een reactie op de buitensporige vocale versieringen van de ‘bravura’ zangers en musici. Zijn stijl was ingetogener en trachtte de eenvoud en kracht van de Griekse tragedie te hervinden. Hij schreef de muziek in dienst van de tekst, zoals Wagner later ook, dit in tegenstelling tot Mozart die juist vanuit de muziek dacht. Hij was een belangrijke vernieuwer, of beter gezegd hervormer van de opera. Glück gebruikte geen ‘da capo aria’s ’ meer, het herhalen binnen de Aria’s werd op den duur een irritant gegeven, het voegde ook niet veel toe aan de dramatische zeggingskracht. Het recitatief wordt bij Glück ook begeleid door het orkest en hij herintroduceert het ballet onderdeel. Ook krijgt het koor een belangrijke rol in de aktes. Verder is een belangrijk uitgangspunt in zijn compositie dat hij streeft naar een eenheid van tijd, plaats en handeling. Alles moet kloppen en een realistische situatie in plaats en tijd vormen. De strengheid van de vormprincipes laat hij ook varen. Aria’s en recitatieven laat hij in elkaar overvloeien en het orkest kan overal worden ingezet, niet alleen als overgang tussen de aktes, als het maar bijdraagt aan het dramatische gebeuren. Glück’s belangrijkste opera is ‘Orfeo et Euridice’ uit 1762. Vanwege de 30 jarige Oorlog (16-1648) kwam de opera in Duitsland pas later in ontwikkeling. In Hamburg ontstond een operatheater en de Italiaanse en Franse opera’s bleven naast de binnenlandse opera’s bestaan. Duitsland is vooral belangrijk door de componisten die het leverde in het genre. Naast Glück en Haydn was er Mozart, die gezien wordt als de beste componist van de 18e eeuw. Mozart tilde de opera weer een dimensie verder in zijn ontwikkeling. Hij maakte opera’s die zowel Buffa als Seria elementen in zich hadden. Humor en intens drama worden afgewisseld en de muziek verbind alles op geniale wijze tot een homogeen geheel. Zijn belangrijkste werken zijn: ‘Le Nozze di Figaro’, ‘Don Giovanni’ en ‘Cosi fan tutte’, (+\1790). Opera in de 19e eeuw In Italië ziet men in de 19e eeuw vooral de ‘bel canto’-stijl, (= mooi zingen), waarin de zang melodie centraal staat, dit in navolging van de Italiaanse traditie. Rossini (1792-1868) en Bellini (18-1835) zijn de belangrijkste componisten voor de opera. Er ontstaan nieuwe instrumentale technieken (romantiek) en ook de ‘basso profondo’, een belangrijke basrol, komt tevoorschijn. Het is een tijd van grote creativiteit, de opera is als het ware vrij geworden. In de 19e eeuw kan ieder zijn eigen kwaliteiten kwijt in de opera. In Oostenrijk en Duitsland komt bij Richard Wagner (1813-1883) pas echt een stevige manifestatie van de Opera (Gesamtkunstwerk). Hij brengt vele vernieuwingen. Hij laat de aria’s voor wat ze zijn en richt zich op een nieuw kunstwerk naar een oud idee (de opera dus). In zijn herkenbare ‘chromatische’ (dus niet met functionele harmonie) compositiestijl brengt hij monumentale bijdragen aan het genre. (Ring des Nebelungen). Zijn verhalen zijn episch en staan als het ware ver verheven boven de dagelijkse werkelijkheid. Zijn doorgecomponeerde schrijfwijze zou veel geïmiteerd worden. Het orkest krijgt een zeer belangrijke rol, hoewel hij zelf altijd de gezamenlijkheid der kunsten benadrukte. Er is niet langer sprake van duidelijke cadensen in de muziek. Er wordt doorgecomponeerd naar andere tonale gebieden die echter niet via de klassieke harmonieleer bereikt worden. Zo ontstaat er een continuïteit in de muziek die op zijn eigen wijze bijdraagt aan het dramatische effect van de opera. Nog een belangrijk kenmerkend gegeven bij Wagner is het gebruik van het ‘leitmotif’. Deze korte muzikale thema’s zijn de muzikale uitbeelding van een personage, idee, of gebeurtenis in de Opera. Deze komen telken terug, al dan niet gealtereerd, naar gelang de situatie. De serieuze opera, de opera seria, bereikt bij Wagner een nieuw hoogtepunt. (Beethovens enige opera ‘Fidelio’ wordt ook gezien als een mijlpaal in de Duitse opera.) Naast de serieuze kunst opera ontstond er vanuit het opera buffa genre, een commerciëlere, kortere en lichte opera vorm, namelijk de Operette. Aan de muziek was een belangrijk deel van het succes van de Operette (kleine opera) te danken. Johan Straus’s ‘Fledermaus’ (1874) is een van de bekendste Duitse operette. Later in de 19e eeuw is het Giuseppe Verdi (1813-1901) die de klok slaat wat betreft opera. Hij had zijn eigen stijl binnen de bel canto-stijl en zijn opera’s worden als ongeëvenaard beschouwd. De eigenheid van zijn stijl was dat hij zich veel liet beïnvloeden door de Franse, maar soms ook Duitse opera. Hij gebruikte de trends van de opera in heel Europa om zijn eigen opera’s nog meer dramatische zeggingskracht te geven. Toch bleef zijn stijl duidelijk te herkennen als Italiaans. De Italiaanse stijl hield zich meer aan de duidelijke vormprincipes dan b.v. de Duitse stijl die Glück introduceerde De belangrijkste opera’s van Verdi zijn: Aida (1871), Otello (1887) en Falstaff (1893). Verisme Als reactie op de mythologische en historische onderwerpen e.d., waar veel mensen inmiddels op uitgekeken waren, en waar vaak geen directe verbinding mee werd ervaren ontstond het Verisme. Het Verisme is de naam voor de stroming waarin ook de serieuze opera’s een realistisch onderwerp kregen. Er werden herkenbare karakters en situaties uit het dagelijkse leven genomen om emoties weer te geven, zonder overdreven sentiment uit te drukken. Puccini componeerde het laatste deel van zijn werk in deze realistische stijl. Er gebeurde al met al veel in de tweede helft van de 19e eeuw. De romantische compositie stijl leende zich logischer wijs goed voor dit muzikale drama. Er waren veel nieuwe intellectuele, muzikale en andere stromingen die hun uiting kregen in de opera. Zo kwamen er b.v. naturalistische opera’s. Nationalistische stijlen werden zichtbaar. (Frankrijk, :Berlioz, Gounod, Massenet enz.). In Rusland ontstond een b.v. een groot nationalistisch Opera genre door verschillende grote componisten zoals Moessorgski, Borodin en Tsjaikovsky. Opera in de 20e eeuw Vandaag de dag is er geen eenduidige stroom in de opera te ontdekken. In de voorafgaande eeuwen was de Italiaanse invloed overduidelijk. Er waren altijd leiders in het genre. Tegenwoordig zijn er haast zoveel stijlen als componisten en zijn is de opera niet meer eenvoudig te karakteriseren. Er is een grote hoeveelheid en diversiteit aan opera’s. In het begin van de eeuw is er nog Richard Straus (1864-1949) en zijn generatie die een duidelijke plek in de opera geschiedenis in nemen. Wagners stijl wordt verlaten en Straus maakt met zijn ‘Elektra’ een opera geïnspireerd op de Griekse mythe waarin de poëzie zeer belangrijk is, evenals de orkestratie. Daarna volgen ‘Ariadne aus Naxos’ (1912) en ‘Arabella’ (1933) van Straus. Deze worden gezien als de basis voor de vernieuwingsgolf in de 20e eeuw. Hij verlaat de romantiek en komt met elementen uit de barok, rococo en wereldmuziek. De eerste vrije dissonanten komen tevoorschijn en het impressionisme ontluikt. Tot de generatie van Straus wordt ook de Italiaan Giacomo Puccini (1858-1924) gerekend. Hij heeft veel moderne stijl elementen zich eigen gemaakt en zijn opera’s zijn nog steeds ‘populair’. Claude Debussy (1862-1918) wordt gezien als pionier van de ‘moderne muziek’ in het begin van de 20e eeuw. Nu is zijn muziek niet meer zo modern natuurlijk. Pas later in zijn loopbaan komt zijn muziek pas los van de tradities en is zijn muziek te kenmerken als vernieuwend. Zijn opera ‘Pelleas et Melisande’ (1902) is een monumentaal werk wat een unieke plaats in neemt in de opera geschiedenis. Hij breekt met de twee belangrijkste operavormen, aan de ene kant met de melodieuze operavorm van o.a. Puccini (bel canto) en aan de andere kant met de symfonische operavorm van o.a. Wagner. Kenmerkend voor zijn stijl is de bescheidenheid van het orkest, het nieuwe vrij zijn van tonaliteit in de samenklank en de heldere en gebalanceerde verhoudingen. Het drama blijft subtiel en wordt niet opgedikt. De opera spreekt met waardigheid en ingetogen gevoelens. Het impressionisme wat in deze tijd ontstaat, brengt een golf van nieuwe componisten met zich mee. Zo zijn er de grote namen als Maurice Ravel en de Oost-Europeanen Bela Bartok en Leos Janacek die zich in de zelfde ontwikkelingsstroom bevinden en dit ook tot uiting brengen in ‘moderne’ opera’s. De belangrijkste stroming na het impressionisme is het expressionisme. Er staan verschillende stijlen tegenover elkaar. Er heerst een grotere artistieke vrijheid in de gelederen van de componisten en andere kunstenaars. De muziek wordt vrijer, de onderwerpen worden vrijer enz. enz. We komen nu in de buurt van de grote veelheid van componisten, stijlen en opvattingen m.b.t. de opera. Het gaat te ver om hier alle stijlen en ideeën te beschrijven. De Tweede Weense school is een belangrijk baken in deze tijd. Aan de ene kant zijn er de volgelingen van Arnold Schönberg (1874-1951) die de tonaliteit radicaal afzweert, zoals Alban Berg (1885-1935). Hij versoepeld het 12-toonssysteem al wel en zijn muziek is minder star en zijn opera’s worden beter ontvangen dan die van Schönberg. Aan de andere kant zijn er componisten die zich op een subtielere manier van de tonaliteit verwijderen. Zo zijn er de nieuwe Russen zoals Sergei Prokofjev (1891-1953), Dimitri Sjostakovitsj (19061975) en Igor Stravinsky (1882-1971). Andere internationale namen op het gebied van opera zijn o.a. Paul Hindemith (1895-1963), Carl Orff (1895-1982), en Benjamin Britten (1913-1976). Het was voor de componisten steeds een zoeken naar de juiste verhoudingen van de elementen van de opera. Wat wil ik als componist? Wat wil het publiek, wat kan het publiek aan? Hoe ver kan ik gaan met mijn muziek? Hoe laat ik de verschillende kunstvormen samen komen, waar leg ik het zwaarte punt? Opera is in de geschiedenis verworden van een eenduidig fenomeen tot een veelduidig fenomeen. Het is meegegaan in de ontwikkeling der kunsten en heeft zich gehandhaafd als integrale kunstvorm, waarin muziek, zang, poëzie, dans en theater samenkomen.