Trainingsboek Biologie VWO 2016

advertisement
Trainingsboek Biologie VWO 2016
Hey jij daar!
Welkom op de examentraining Biologie VWO! Het woord examentraining zegt het al: trainen
voor je examen. Tijdens deze training behandelen we de examenstof in blokken en oefenen
we ermee. Daarnaast besteden we ook veel aandacht aan de vaardigheden voor je examen;
je leert handigheidjes, krijgt uitleg over de meest voorkomende vragen en leert uit welke
onderdelen een goed antwoord bestaat. Verder gaan we in op hoe je de stof het beste kunt
aanpakken, hoe je verder komt als je het even niet meer weet en vooral ook hoe je zorgt dat
je overzicht houdt.
Naast de grote hoeveelheid informatie die je krijgt, ga je zelf ook aan de slag met
examenvragen. Tijdens het oefenen hiervan zijn er genoeg trainers beschikbaar om je verder
te helpen, zodat je leert werken met de goede strategie om je examen aan te pakken. Hierbij
is de manier van werken belangrijk, maar je kunt natuurlijk altijd inhoudelijke vragen stellen;
ook over de onderdelen die niet klassikaal behandeld worden.
Voor iedere vraag zijn er uiteraard uitwerkingen beschikbaar, maar gebruik deze informatie
naar eigen inzicht. Vergeet niet dat je op je examen ook geen uitwerkingen krijgt. Sommige
vragen worden klassikaal besproken, andere vragen moet je zelf nakijken.
Mocht je nog meer willen oefenen na deze examentraining, neem dan een kijkje op
www.examentraining.nl. Daar vind je oude examens en ons lesmateriaal van vorig jaar.
Na de tips volgen het programma voor vandaag en de bijbehorende opgaven. We
verwachten niet dat je alle opgaven binnen de tijd af krijgt, maar probeer steeds zo ver
mogelijk te komen. Als je niet verder komt, vraag dan om hulp! We willen je graag leren hoe
je er wél uit kunt komen. En onthoud goed, nu hard werken scheelt je straks misschien een
heel jaar hard werken…
We wensen je heel veel succes vandaag en op je examen straks!
Namens het team van de Nationale Examentraining,
Eefke Meijer
Hoofdcoördinator
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
2
Tips en trics bij het voorbereiden en tijdens je examens
Examens voorbereiden
Tip 1: Heb vertrouwen in jezelf
Laat je niet gek maken door uitspraken als “Nu komt het er op aan”. Het examen is een
afsluiting van je hele schoolperiode. Je hebt er dus jaren naartoe gewerkt en hebt in die tijd
veel kennis en kunde opgedaan om examen te kunnen doen. In al die jaren ben je nooit
wakker geworden om vervolgens te ontdekken dat al je kennis was verdwenen. De beste
garantie voor succes is voorbereiden, en dat is nu net wat je al die jaren op school hebt
gedaan. Heb vooral vertrouwen in jezelf!
Tip 2: Bereid je goed voor
Om jezelf goed voor te bereiden op je eindexamen maak je een planning, leer je de stof en
oefen je met vragen. Hoe pak je dit nou het beste aan?
Begin allereerst met het maken van een overzicht van alle stof en een planning. Je kunt
bijvoorbeeld een schema maken met daarin alle hoofdstukken die je moet leren en welke
onderwerpen daarbij horen. Daarbij schrijf je wanneer je welk onderdeel gaat leren.
Als je aan de slag gaat met leren, zorg dat je op tijd begint en plan dan niet teveel studieuren achter elkaar. Pauzes zijn noodzakelijk, maar zorg ervoor dat ze kort blijven, anders
moet je iedere keer opnieuw opstarten.
Wissel verschillende vakken af en wissel het leren af met oefenen. Op die manier kun je je
beter concentreren en leer je effectiever. Wat je concentratie (en je planning) ook ten goede
komt, is leren op vaste tijdstippen.
Tip 3: Leer alsof je examens zit te maken
Oefenen voor je examen bestaat natuurlijk ook uit het voorbereiden op de situatie zelf. Dit
betekent dat je je leeromgeving zoveel mogelijk moet laten lijken op je examensituatie. Zorg
dus voor zo min mogelijk afleiding (lees: leg je telefoon weg) en maak je tafel zo leeg
mogelijk. Maak ook een keer een proefexamen met een timer of eierwekker erbij, zodat je
weet hoe het is om voor langere tijd een examen te maken en zodat je weet hoe je je tijd het
beste in kunt delen.
Tip 4: Herhaal de geleerde stof
Belangrijk is om alle leerstof te herhalen! Wat heb je de vorige dagen ook alweer geleerd?
Door te herhalen blijft de stof langer in je hoofd (lange termijn geheugen) en verklein je de
kans dat je het weer vergeet. Zorg dat je de dag vóór het examen geen nieuwe stof meer
hoeft te leren en dat je alles nog even doorneemt en herhaalt.
Tip 5: Leer op verschillende manieren (lezen, schrijven, luisteren, zien en uitspreken)
Alleen maar lezen in je boek verandert al snel in staren in je boek zonder dat je nog wat
opneemt. Wissel het lezen van de stof in je boek dus af met het schrijven van een
samenvatting. Let op dat je in een samenvatting alleen belangrijke punten overneemt, zodat
het ook echt een samenvatting wordt. Kijk ook eens op Youtube, daar zijn talloze filmpjes te
zien waarin de stof duidelijk wordt uitgelegd. Maak daar gebruik van, want op die manier
komt de stof nog beter binnen omdat je er naar hebt kunnen luisteren. Met mindmaps zorg
je er voor dat je de stof voor je kunt zien en kunt overzien. Het werkt tot slot heel goed om de
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
3
stof aan iemand uit te leggen die de stof minder goed beheerst dan jij. Door uit te spreken
waar de stof over gaat merk je vanzelf waar je nog even in moet duiken en welke onderdelen
je prima beheerst.
Mindmap:
Goed voor jezelf zorgen!
Tip 1: Zorg voor voldoende beweging
Eigenlijk is leren net als topsport: het vergt een goede voorbereiding, planning, rust, oefenen
en concentratie. Om een goede prestatie te leveren, is het belangrijk dat je je fit voelt.
Sporten en bewegen tussen het leren door en aan het einde van de dag is daarom aan te
raden. Het doorbreekt de sleur van het leren, brengt zuurtstof naar de hersenen, zorgt voor
ontspanning en dat je je weer opgeladen voelt om verder te gaan met leren.
Tip 2: Zorg voor een goede balans tussen spanning en ontspanning
Om een goede prestatie te leveren is er een goede balans nodig tussen spanning en
ontspanning. Spanning zorgt ervoor dat je alert bent en ontspanning zorgt ervoor dat je je
aandacht erbij kan houden. Teveel spanning is niet goed en teveel ontspanning ook niet. Als
je merkt dat je té ontspannen bent en dat daardoor je concentratie en motivatie weg zijn,
probeer dan voor jezelf doelen te stellen. Slagen met een 8 gemiddeld bijvoorbeeld, dan
komt die gezonde spanning vanzelf. Als je té gespannen bent, probeer dan eens of
mindfulness iets is voor jou of ga lekker sporten.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
4
Tip 3: Zorg voor voldoende slaap
Een nachtje doorblokken is geen slim idee. Je hebt namelijk slaap nodig om goed te kunnen
functioneren en concentreren. Bovendien, tijdens je slaap wordt alle geleerde informatie van
die dag vastgelegd in je geheugen. Langdurig onthouden lukt dus beter als je na het leren
gaat slapen, in plaats van eindeloos door te blijven leren.
Tip 4: Zorg dat je goed eet en drinkt
Het onderzoek naar het verband tussen voeding en geheugen staat weliswaar nog in de
kinderschoenen, toch weten we al een aantal handige dingen daarover.
En waarom zou je daar geen gebruik van maken? Zo is het inmiddels duidelijk dat je
hersenen veel energie nodig hebben in periodes van examens, dus ontbijt elke dag goed.
Let dan wel op wat je eet, want brood, fruit en pinda’s leveren meer langdurige energie dan
koekjes en snoep. Koffie en thee bevatten cafeïne, wat kan zorgen voor een betere
concentratie. Drink er echter niet teveel van; het kan je onrustig maken.
En dan het examen zelf
De dag is eindelijk gekomen. Je bent er klaar voor en de examens worden uitgedeeld. Je
mag beginnen!
Tip 1: Blijf rustig en denk aan de strategieën die je hebt geleerd
Wat doe je tijdens het examen?
- Lees rustig alle vragen
- Blijf niet te lang hangen bij een vraag waar je het antwoord niet op weet
- Schrijf zoveel mogelijk op maar…. voorkom wel dat je onzinverhalen gaat schrijven. Dat
kost uiteindelijk meer tijd dan dat het je aan punten gaat opleveren.
- Noem precies het aantal antwoorden, de redenen, de argumenten, de voorbeelden die
worden gevraagd. Schrijf je er meer, dan worden die niet meegerekend en dat is natuurlijk
zonde van de tijd.
- Vul bij meerkeuzevragen maar één antwoord in. Verander je je antwoord, geef dit dan
duidelijk aan.
- Ga je niet haasten, ook al voel je tijdsdruk. Tussendoor even een mini-pauze nemen is
alleen maar goed voor je concentratie.
- Let niet op wat klasgenoten doen. Sommige van hen zullen al snel klaar zijn, maar trek je
daar niets van aan en ga rustig verder.
- Heb je tijd over? Controleer dan of je volledig antwoord hebt gegeven op álle vragen. Hoe
saai het ook is, het is belangrijk, je kunt immers gemakkelijk per ongeluk een (onderdeel van
een) vraag overslaan.
- Tot slot: bedenk van tevoren of je thuis je antwoorden van het zojuist gemaakte examen
wilt nakijken. Hoe reageer je als blijkt dat je veel fouten hebt? Heeft dit negatieve of juist
positieve invloed op het leerwerk voor de examens die nog komen gaan?
Tip 2: Los een eventuele black-out op met afleiding
Mocht je toch een black-out krijgen, bedenk dan dat je kennis echt niet verdwenen is.
Krampachtig blijven nadenken versterkt de black-out alleen maar verder. Het beste is om
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
5
even iets anders te gaan doen. Ga even naar de WC of leg gewoon even je pen neer. Als je
goed bent voorbereid, zit de kennis in je hoofd en komt het vanzelf weer boven. En mocht
het bij die ene vraag toch niet lukken, bedenk dan dat je niet alle vragen goed hoeft te
hebben om toch gewoon je examen te halen.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
6
Hoe pak je open vragen en meerkeuzevragen aan?
Een examen bestaat vaak uit een mix van open en meerkeuzevragen. Je hebt verschillende
strategieën om tot het juiste antwoord te komen. Bij meerkeuzevragen gaat het erom dat je
de juiste uitspraak of bewering kiest, bij meerkeuzevragen is het belangrijk dat je antwoord
geeft op de vraag, dat je volledig bent of dat je de juiste berekening toepast.
Meerkeuzevragen
Veel leerlingen vinden meerkeuzevragen lastig. Er staan namelijk vaak meerdere
antwoordmogelijkheden die op elkaar lijken. Hoe pak je zo’n vraag nou het handigste aan?
Tip 1: Omcirkel en streep de foute antwoorden weg
Lees de vraag goed en omcirkel eventueel de belangrijkste kernwoorden uit de vraag.
Vervolgens kun je het beste eerst nagaan welk antwoord je zelf zou geven. Daarna vergelijk
je dat met alle antwoordmogelijkheden die er staan. Vaak kun je dan al de twee meest foute
antwoord wegstrepen. Er blijven dan nog twee antwoorden over. Lees de vraag nogmaals en
bekijk welk antwoord van de twee overgebleven antwoorden het meest volledig is.
Tip 2: Blijf bij je gevoel
Het komt je vast bekend voor: je krijgt een toets terug, waarbij je ziet dat je het goede
antwoord toch nog op het laatst hebt veranderd in een antwoord dat fout blijkt te zijn.
Daarom: je eerste ingeving blijkt meestal te kloppen. Verander je antwoord alleen als het een
extreem wilde gok was, als je nieuwe inzichten hebt gekregen of als je de vraag per ongeluk
verkeerd hebt gelezen.
Tip 3: Gok als je het antwoord niet weet
Het kan natuurlijk gebeuren dat je het antwoord echt niet weet op de vraag. Gok in dat geval
het antwoord, wie weet gok je goed. Je hebt immers een kans van 1 op 4 en misschien zelfs
groter als je een fout antwoord hebt weg kunnen strepen.
Als je moet gokken, kun je dat ‘slim doen’:
- Streep foute antwoorden eerst weg
- Let op woorden als ‘altijd’, ‘nooit’ of ‘in geen enkel geval’. Vaak zijn die fout.
- Laat je niet leiden door de langste zin of het meest ingewikkelde antwoorden.
- Heb je bij je vorige vragen al drie keer A geantwoord, trek je daar niets van aan. Een
vierde keer A kan ook gewoon.
- Bekijk welke antwoorden sterk op elkaar lijken, vaak is een van die twee antwoorden
juist.
Open vragen
Tip 1: Wees volledig
Het komt vaak voor dat vragen niet volledig worden beantwoord en dat je daardoor niet alle
punten voor die vraag krijgt. Kijk daarom goed wat er precies gevraagd wordt. Let op
woorden als: ‘leg uit’, ‘verklaar’, ‘waarom’ etc. Als er gevraagd wordt naar twee redenen, let
er dan op dat je ook echt twee redenen geeft. Als je er meer geeft, tellen die niet mee. Nadat
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
7
je het antwoord hebt opgeschreven, lees de vraag dan nog even door en kijk of je volledig
bent geweest.
Tip 2: Haal informatie uit de bronnen
Vaak krijg je bij een vraag een bron erbij. Dit kan een kaart, afbeelding, grafiek, tabel of
afbeelding zijn. Het goed bestuderen van de bron kan je al een eind op weg helpen in het
beantwoorden van de vraag. Wat zie ik eigenlijk? Wat is de titel? Wat geeft de bron weer? Is
er een legenda? Wat staat er op de x-as en y-as? Welke eenheden zijn er gebruikt? Wie is
de maker? Staat er een jaartal bij?
Tip 3: Schrijf tussenstappen op
Je krijgt niet alleen punten voor het juiste antwoord, ook de tussenberekeningen leveren
punten op. Het is jammer om die punten te verliezen, terwijl je wel weet hoe het moet.
Tip 4: Schrijf nuttige informatie op
Weet je het antwoord op de vraag niet, maar weet je wel iets nuttigs te melden over de
vraag? Schrijf maar op! Vaak krijg je hier ook punten voor. Zorg er wel voor dat het relevant
blijft en dat je geen onzin op gaat schrijven.
Tip 5: Zorg dat je alles nog even controleert
Je hebt de laatste vraag gemaakt en het liefst wil je zo snel mogelijk naar huis. Blijf toch nog
even zitten en controleer je toets nog even. Heb je niet per ongeluk een vraag
overgeslagen? Heb je antwoord gegeven op de vraag? Zijn je antwoorden leesbaar? Ben je
nog iets vergeten?
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
8
Programma
Blok 1
Blok 2
Blok 3
Blok 4
Blok 5
Blok 6
Blok 7
Cellen, DNA en eiwitten
Metabolisme
Erfelijkheid
Homeostase
Fysiologie
Immuniteit
Ecologie
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
9
___________________________________
___________________________________
Welkom op de examentraining
Biologie VWO
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Wat gaan we doen?
De dag:
• 7 Blokken
___________________________________
___________________________________
• Uitleg en opgaven maken
___________________________________
• Pauzes
– Lunch
– Diner
– Tussendoor
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Het eindexamen
• Voorbereiding
– Ken je BINAS/Biodata
___________________________________
___________________________________
• Tijdens examen
– 40 vragen in 3 uur
– Als je vastzit: kom later terug
– Als je het dan nog niet weet: schrijf IETS op
– Werk netjes!
– Tijd over: Controleer NOG eens het hele examen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
10
___________________________________
___________________________________
Examenvragen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Examenvragen
•
•
•
•
Lees eerst de vraag
Inventariseer gegevens + markeer
Geef antwoord
Controleer:
– Vraag beantwoord?
– Eenheden
– Significantie
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Typen vragen
•
•
•
•
Meerkeuze
Open
Reken
Figuur
• Altijd geldt: geef zo precies mogelijk
antwoord!
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
11
Figuurvragen
___________________________________
• Grafiek lezen
– Wat is de titel?
– Assen: absoluut of relatief?
• Grafiek tekenen
– Gebruik gehele papier
– Grootheden, eenheden, getallen bij de assen
– Oorzaak (X-as) en gevolg (Y-as)
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Wat vraagt een vraag van jou?
___________________________________
• Kennis
___________________________________
• Toepassen
• Inzicht
___________________________________
• Synthese
___________________________________
Leren herkennen tijdens vragen maken!
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Kennisvraag
• Vraag waarin de kennis die je bezit wordt
bevraagd
• Antwoord soms in Binas te vinden
___________________________________
___________________________________
___________________________________
• Vaak kort antwoord of multiple choice
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
12
Toepassingsvraag
___________________________________
• Vraag waarin je de kennis die je bezit in een
nieuwe situatie moet toe passen
___________________________________
• Let goed op de eigenschappen van de nieuwe
situatie
___________________________________
– Welk deel van je kennis wordt hier toegepast?
– Is er iets veranderd ten opzichte van je kennis?
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Inzichtsvraag
• Vraag waarin de kennis die je bezit er voor
zorgt dat je iets uit deze situatie kan
concluderen
• Vaak met behulp van grafieken, tabel of feiten
uit de tekst
• Vaak langere antwoorden
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Synthesevragen
___________________________________
• Verklaring geven voor iets
___________________________________
• Conclusie trekken uit onderzoek/grafiek
• Stel onderzoeksvraag op
• Maak een opzet voor een experiment
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
13
___________________________________
Experiment vraag
• Twee experimentele groepen
– Controle: geen verandering
– Experimenteel: met een verandering in één aspect
___________________________________
___________________________________
• Restomstandigheden blijven gelijk
• Wat betekenen uitkomsten van experiment?
___________________________________
– Welke conclusies kan je aan uitkomst verbinden?
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Cellen, DNA en Eiwitten
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Oganisatieniveau’s
Cellen in context
Organellen
DNA, RNA en Eiwit
Molecuul
___________________________________
Organel
Cel
Weefsel
Functie in
Orgaan
Afhankelijk van
___________________________________
Orgaanstelsel
Organisme
Populatie
___________________________________
Soorten
Ecosysteem
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
14
Binas 79 ABCD
Organellen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
De bouwstenen van DNA
Binas 70 C
___________________________________
___________________________________
Gen
___________________________________
Organische
stikstofbasen
___________________________________
A
C
Coderende streng
T
G
Complementaire streng
___________________________________
___________________________________
___________________________________
De bouwstenen van DNA
4 bases  20 aminozuren
Gen
Coderende streng
Afleesvolgorde:
… GCGGCTGTCGGAAAGT…
Afleescode:
…GCG GCT GTC GGA AAG T…
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
15
Bouwstenen Eiwitten: Aminozuren
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Eiwitsynthese
Cellen in context
Organellen
DNA, RNA en Eiwitten
___________________________________
DNA
===> mRNA ===> EIWIT
TRANSCRIPTIE
TRANSLATIE
speelt zich af in de kern
speelt zich af in het cytoplasma
___________________________________
___________________________________
(ribosomen)
___________________________________
___________________________________
___________________________________
DNA  mRNA  eiwit
Binas 70 G
___________________________________
Celmembraan
DNA
Kern
DNA
basen
___________________________________
mRNA
Aminozuurketen
(= eiwit)
___________________________________
Gen
eiwit
Template streng
Ribosoom
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
16
___________________________________
Transcriptie
Cellen in context
Organellen
DNA, RNA en Eiwitten
___________________________________
___________________________________
Hoe wordt de DNA-code omgezet naar mRNA?
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Binas 70 H
Benodigdheden
___________________________________
DNA
TACCATACTTATATATGCTTTTGTGGGAATT
___________________________________
ATGGTATGAATATATACGAAAACACCCTTAA
___________________________________
mRNA-polymerase
___________________________________
 Knipenzym X
 Knipenzym Y
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
DNA van elkaar scheiden
Waterstofbruggen worden verbroken.
TACCATACTTATATATGCTTTTGTGGGAATT
ATGGTATGAATATATACGAAAACACCCTTAA
3 waterstofbruggen tussen Guanine en Cytosine
___________________________________

___________________________________
___________________________________
2 waterstofbruggen tussen Adenine en Thymine
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
17
___________________________________
Primair messenger RNA
TACCATACTTATATATGCTTTTGTGGGAATT
___________________________________
Template
AUGGUAUGAAUAUAUACGAAAACACCGUUAA
primair messenger RNA
ATGGTATGAATATATACGAAAACACCCTTAA
Coderend
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Primair mRNA losknippen
TACCATACTTATATATGCTTTTGTGGGAATT
AUGGUAUGAAUAUAUACGAAAACACCGUUAA
primair messenger RNA
ATGGTATGAATATATACGAAAACACCCTTAA
___________________________________
___________________________________

___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
DNA weer aan elkaar
___________________________________
TACCATACTTATATATGCTTTTGTGGGAATT
___________________________________
AUGGUAUGAAUAUAUACGAAAACACCGUUAA
___________________________________
ATGGTATGAATATATACGAAAACACCCTTAA
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
18
___________________________________
DNA weer aan elkaar
TACCATACTTATATATGCTTTTGTGGGAATT
ATGGTATGAATATATACGAAAACACCCTTAA
primair messenger RNA
___________________________________
___________________________________
___________________________________
AUGGUAUGAAUAUAUACGAAAACACCGUUAA
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
DNA weer aan elkaar
TACCATACTTATATATGCTTTTGTGGGAATT
___________________________________
ATGGTATGAATATATACGAAAACACCCTTAA
DNA
primair messenger RNA
___________________________________
___________________________________
AUGGUAUGAAUAUAUACGAAAACACCGUUAA
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Splicing
Cellen in context
Organellen
DNA, RNA en Eiwitten
Bepaalde stukken zullen uit dit RNA geknipt worden door
bepaalde enzymen. Dit proces heet splicing.
Zo wordt primair messenger RNA de uiteindelijke messenger
RNA.
AUGGUAUGAAUAUAUACGAAAACACCGUUAA
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Splicing
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
19
___________________________________
Intronen eruit
Cellen in context
Organellen
DNA, RNA en Eiwitten
___________________________________
___________________________________
Exon
Exon = Expressed region
AUGGUA
UAUAUACGAAAACACCGUUAA
UGAA
___________________________________
Intron
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Messenger RNA is klaar
Cellen in context
Organellen
DNA, RNA en Eiwitten
___________________________________
AUGGUACGAAAACACCGUUAA
___________________________________
De organische basen zijn:
U: uracil (i.p.v. thymine bij DNA)
A: adenine
G: guanine
C: cytosine
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Translantie
Cellen in context
Organellen
Binas 70 G,I
___________________________________
DNA, RNA en Eiwitten
___________________________________
Hoe wordt mRNA omgezet naar eiwit?
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
20
___________________________________
Benodigdheden
CodonCellenCodon
in contextCodon
Codon
Codon
Codon
Codon
Organellen
RNA en
Eiwitten
AUG GUA CGA
AAA CACDNA,
CGU
UAA
Anti-codon
mRNA
___________________________________
tRNA
___________________________________
Aminozuur
ribosoom
30 S
___________________________________
___________________________________
50 S
___________________________________
___________________________________
Een codon (triplet) komt overeen
met een bepaald aminozuur of duidt
‘start’ of ‘stop’ aan.
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
UAA =
stopcodon
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Arginine
Histidine
Lysine
___________________________________
Arginine
Valine
Methionine
AUG = startcodon
___________________________________
___________________________________
___________________________________
AUG = startcodon
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
Met
Val
Het mRNA zal door het ribosoom
schuiven om de codons (3 basen) af
te lezen en te vertalen in de
overeenstemmende aminozuren die
aangebracht worden door tRNA.
Deze aminozuren worden aan elkaar
gekoppeld tot een eiwit.
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
21
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
___________________________________
Val
___________________________________
Met
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
___________________________________
Val
___________________________________
Met
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
___________________________________
Val
Met
Arg
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
22
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
___________________________________
Arg
___________________________________
Val
Met
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
___________________________________
Arg
Lys
___________________________________
Val
Met
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
___________________________________
Lys
Arg
___________________________________
Val
Met
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
23
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
___________________________________
Lys
His
___________________________________
Arg
Val
Met
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
___________________________________
His
___________________________________
Lys
Arg
Val
___________________________________
Met
___________________________________
___________________________________
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
___________________________________
His
Lys
Arg
___________________________________
Arg
Val
Met
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
24
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
___________________________________
Arg
___________________________________
His
Lys
Arg
___________________________________
Val
Met
___________________________________
___________________________________
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
RF
___________________________________
Arg
___________________________________
His
Lys
Arg
___________________________________
Val
Met
___________________________________
___________________________________
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
RF
___________________________________
Arg
___________________________________
His
Lys
Arg
Val
___________________________________
Met
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
25
___________________________________
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
RF
Arg
___________________________________
His
Lys
___________________________________
Arg
Val
Met
___________________________________
___________________________________
___________________________________
AUG GUA CGA AAA CAC CGU UAA
___________________________________
RF
___________________________________
Arg
EIWIT
___________________________________
His
tRNA-molecylen worden weer voorzien
van hun juiste aminozuren
Met
Val Arg
Lys
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
EIWIT
Aan elkaar geschakelde aminozuren
m-RNA codons  Aminozuur
___________________________________
Arginine
UAA  Stop
Histidine
CGU  Arginine
___________________________________
CAC  Histidine
AAA  Lysine
Lysine
CGA  Arginine
___________________________________
GUA  Valine
Valine
AUG  Methionine / Start
Arginine
Binas 70 E
Biodata …
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
26
___________________________________
___________________________________
Metabolisme van de cel
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Assimilatie en dissimilatie
Assimil & Dissimil
Aërobe dissimilatie
Anaërobe dissimilat
Fotosynthese
• Assimilatie
___________________________________
– Grotere moleculen maken
– Energie vastleggen in moleculen
– Vaak anorganische naar organische
___________________________________
• Dissimilatie
___________________________________
– Moleculen kleiner maken
– Energie komt vrij
– Vaak organische naar anorganische
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Aerobe dissimilatie
Assimil & Dissimil
Aërobe dissimilatie
Anaërobe dissimilat
Binas 68 A
___________________________________
Fotosynthese
• Verbranding d.m.v. O2 (koolhydraat, vet, eiwit)
___________________________________
• Volgorde
– Glycolyse (cytoplasma)
– Citroenzuurcyclus (mitochondrion)
– Oxidatieve fosforylering (mitochondrion)
• Reactie voor glucose:
___________________________________
___________________________________
– C6H12O6 + 6 H2O + 6 O2  6 CO2 + 12 H2O + energie
– Energie: 38 ATP
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
27
Binas 68 B
Glycolyse
• 1 glucose wordt 2 pyruvaat
• Vorming per glucose: 2 ATP en 2 NADH
___________________________________
___________________________________
___________________________________
2X
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Citroenzuur cyclus
• Pyruvaat komt in cyclus
m.b.v. co-enzym A
– Acetyl-CoA
___________________________________
• Vorming per pyruvaat:
–
–
–
–
___________________________________
1 ATP
4 NADH
1 FADH2
3 CO2
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Opbrengst per glucose
___________________________________
• Glycolyse
2 ATP
2 NADH
2 H2 O
(2 pyruvaat)
___________________________________
• Citroenzuurcyclus (2x)
1 ATP = 2 ATP
4 NADH = 8 NADH
1 FADH2 = 2 FADH2
3 CO2 = 6 CO2
------------------------ +
4 ATP
10 NADH
2 FADH2
6 CO2
2 H2 O
___________________________________
Energie
___________________________________
Oxidatieve fosforylering
Afval
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
28
Oxidatieve fosforyleringen
Binas 68 D
___________________________________
___________________________________
___________________________________
• NADH en FADH worden omgezet tot ATP
___________________________________
– 1 NADH  3 ATP
– 1 FADH  2 ATP
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Overzicht dissimilatie
Binas 68 E
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Anaërobe dissimilatie
Assimil & Dissimil
Aërobe dissimilatie
Anaërobe dissimilat
Binas 68 B
___________________________________
Fotosynthese
• Geen O2-verbruik
• Alleen glycolyse
___________________________________
___________________________________
• Weinig ATP-opbrengst
• Cyclus NADH –> NAD+ via gisting
___________________________________
– Vorming ethanol of lactaat/melkzuur (verzuring)
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
29
___________________________________
Anaërobe dissimilatie
• O2 ontbreekt, dus:
– Voor hergebruik NADH naar NAD wordt melkzuur
of ethanol gevormd zonder energieopbrengst
– Slechts 2 ATP gevormd
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Fotosynthese
Assimil & Dissimil
Aërobe dissimilatie
Anaërobe dissimilat
Binas 69
___________________________________
Fotosynthese
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Fotosynthese
Assimil & Dissimil
Aërobe dissimilatie
Anaërobe dissimilat
Fotosynthese
• Fotosynthese in planten
– Omgekeerde brutoreactie:
___________________________________
• 6 CO2 + 12 H2O + lichtenergie  C6H12O6 + 6 H2O + 6 O2
– 2 deelreacties:
• Lichtafhankelijk (lichtreactie):
– NADP  NADPH
– ATP-vorming
– 2H2O  O2 + 4H+
• Niet-lichtafhankelijk (donkerreactie)
– Gebruikt chemische energie uit lichtreactie voor CO2-fixatie:
5C + CO2  2x 3C
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
30
___________________________________
Voortgezette assimilatie
Assimil & Dissimil
Aërobe dissimilatie
Anaërobe dissimilat
Fotosynthese
___________________________________
• Glucose uit lichtreactie bouwsteen voor:
– Eiwitten
– Vetten
– Koolhydraten
– DNA
Etc.
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Erfelijkheid
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Chromosomen
Chromosomen
Terminologie
Kruissingschema
Stamboom
• Dragen erfelijke eigenschappen
• Opgerold DNA
– Dubbele helix
– Histonen
Binas 76
___________________________________
Evolutie
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
31
___________________________________
Genen
Chromosomen
Terminologie
Kruissingschema
Stamboom
Evolutie
• Mens:
– 23 chromosoomparen (1 van moeder + 1 van vader)
• 22 autosomaal
• 1 geslachtsgebonden (X, Y)
___________________________________
___________________________________
• Op chromosomen zitten genen
• Gen
___________________________________
– Coderen voor 1 eiwit
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Termen
Chromosomen
Terminologie
Kruisingsschema
Stamboom
Evolutie
• Genotype: verzameling genen in organisme
• Fenotype: uiterlijke kenmerken
– Bepaald door genotype en omgevingsfactoren
___________________________________
___________________________________
• Allel: variant van 1 gen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Termen
Chromosomen
Terminologie
Kruisingsschema
Stamboom
Evolutie
• Diploïd: cel (of organisme) heeft 2 kopieën
van chromosomen
– Beide kopieën zelfde allel: Homozygoot
– Verschillend allel: Heterozygoot
• Haploïd: cel (of organisme) heeft 1 kopie van
chromosomen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
32
Mitose/Meiose
Chromosomen
Terminologie
Kruisingsschema
Stamboom
Binas 75 AB
___________________________________
Evolutie
• Mitose: exacte kopie van een ‘normale’
lichaamscel (2n  2n)
___________________________________
• Meiose: de helft van chromosomen wordt
naar geslachtscel doorgegeven (2n  n)
___________________________________
• Geslachtelijke voortplanting vs.
ongeslachtelijke voortplanting
___________________________________
– Geslachtelijke voortplanting nieuwe combinatie
van genen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Voortplanting
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Biotechnieken
Chromosomen
Terminologie
Kruisingsschema
Stamboom
• Welke techniek kan je gebruiken om
voortplanting te beïnvloeden?
– Kloneren/klonen
– Selectie
– Veredelen/Fokken
– Genetische modificatie
Binas 70 M
___________________________________
Evolutie
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
33
___________________________________
Termen
Chromosomen
Terminologie
Kruisingsschema
Stamboom
Evolutie
___________________________________
• Uiting allelen bij diploïde organismen:
– dominant: komt altijd tot uiting
– recessief: alleen tot uiting als dominant niet
aanwezig
– onvolledig dominant: beide allelen vertalen in
eigenschappen  intermediair fenotype
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Kruisingsschema
Chromsomen
Terminologie
Kruisingsschema
Stamboom
Evolutie
___________________________________
• O.b.v. genotypes/fenotypes  voorspellingen over
genotype/fenotype van nakomelingen a.h.v.
kruisingsschema
• Indien vraag  teken zelf een kruisingsschema
• Letaal allel komt niet in kruisingsschema
• Afkortingen in schema’s
–
–
–
–
___________________________________
P = ouders
F1 = eerste generatie nakomelingen
F2 = tweede generatie nakomelingen
Hoofdletter (A) is dominant allel, kleine letter (a) is recessief,
Aw/Ar is intermediair
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Kruisingsschema
F1 x F1
Gameten
Aa x Aa
A
a
F2 generatie
A
a
Rood: A
Wit: a
Genotypenverhoudingen
AA : Aa : aa
1:2:1
Fenotypenverhoudingen
Rood : Wit
3:1
A
a
___________________________________
A
a
AA
Aa
Aa
Aa
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
34
___________________________________
X-chromosomaal
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Kruisingsschema
F1 x F1
Gameten
xA xa x
xA
xA
xa
y-
F2 generatie
xA
xa
Rood: A
Wit: a
xA
___________________________________
y-
xA
y-
xA xA
xA y-
xA xa
xa y-
Genotypen
Meisjes: 1 draagster
Fenotypenverhoudingen
Meisjes: geen ziek
Jongens: 50% ziek
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Dihybride Kruisingsschema
• Kruising waarbij gelet wordt op de overerving
van twee eigenschappen/genen
A = zwart
B= geen vlekken
___________________________________
___________________________________
a = rood
b= vlekken
P=
AaBb x AaBb
G=
AB/Ab/aB/ab
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
35
Gekoppelde overerving
• Niet-gekoppelde overerving: op verschillende
chromosomen (vorige kruisingsschema)
• Gekoppelde overerving: op hetzelfde
chromosoom
Gekoppelde
A = zwart
B= geen vlekken
a = rood
b= vlekken
P=
AaBb x AaBb
G=
AB/ab
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Crossing over
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Epigenetica
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
36
___________________________________
Stamboom
Chromosomen
Terminologie
Kruisingsschema
Aangedaan
Stamboom
Evolutie
___________________________________
Niet
aangedaan
Man
___________________________________
Vrouw
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Oefenen met stambomen (1)
Chromosomen
Terminologie
Kruisingsschema
Stamboom
___________________________________
Evolutie
___________________________________
Dominant/recessief?
Welke allelen hebben ze
dan?
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Oefen met stambomen (2)
Chromosomen
Terminologie
Kruisingsschema
Stamboom
Dominant/recessief?
Welke allelen hebben ze
dan?
Evolutie
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
37
Oefenen met stambomen (3)
Chromosomen
Terminologie
Kruisingsschema
Stamboom
___________________________________
Evolutie
___________________________________
Dominant/recessief?
Welke allelen hebben ze
dan?
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Oefenen met stambomen (4)
Chromosomen
Terminologie
Kruisingsschema
Stamboom
___________________________________
Evolutie
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Evolutie
Chromosomen
Terminologie
Kruisingsschema
Stamboom
Evolutie
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
38
___________________________________
Evolutie
Chromosomen
Terminologie
Kruisingsschema
Stamboom
Evolutie
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Binas 93 D
Hardy-Weinberg
Chromosoom
Terminologie
Kruisingsschema
Stamboom
• Verdeling van allelen in populatie is constant
– Elk allel heeft een frequentie
A = p, a = q
– Samen 100%
p+q=1
– Verdeling in populatie
p2 + 2pq + q2 = 1
hom
dom
• Vraag over katten samen maken
hetero
___________________________________
Evolutie
___________________________________
___________________________________
hom
res
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Homeostase
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
39
___________________________________
Regelkringen
Regelkringen
Zenuwstelsel
Hormonen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Regelkringen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Regelkringen
Regelkringen
Zenuwstelsel
Hormonen
• Registratie
– Receptoren: registreren veranderingen (bloed,
temperatuur en tonus spieren)
– Zenuwstelsel: vergelijken registratie met norm
• Verwerking
– Zenuwstelsel en hormonen kunnen organen
(effectoren) aansturen
• Effect
– Effector voert instructie uit waardoor effect
ontstaat en je terugkeert naar de norm
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
40
___________________________________
Regelkringen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Indeling
Regelkringen
Zenuwstelsel
Hormonen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Indeling
Regelkringen
Zenuwstelsel
• Plaats
- Centraal zenuwstelsel
- Perifeer zenuwstelsel
Binas 88 A K
___________________________________
Hormonen
___________________________________
___________________________________
• Functie
- Animaal zenuwstelsel
- Autonoom zenuwstelsel
1.
2.
___________________________________
Orthosympatisch zenuwstelsel
Parasympatisch zenuwstelsel
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
41
Neuron
Binas 88 C
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Neuron
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Reflexboog
Binas 88 J
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
42
Signaalgeleiding
Binas 88 D
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Actiepotentiaal
Binas 88 EF
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Synapsspleet
Binas 88 G
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
43
Binas 89 AC
Hormoonstelsel
Regelkringen
Zenuwstelsel
___________________________________
Hormonen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Hormoon
Regelkringen
Zenuwstelsel
Hormonen
• Uniek: eigen regelmechanisme en receptoren
___________________________________
• Zitten in het bloed
– Concentraties
___________________________________
• Doelwit orgaan
– Receptoren
___________________________________
• Releasing/stimulerende hormonen
– Voorlopers uit de hypothalamus en hypofyse
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Negatieve feedback
Binas 89 C
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
44
___________________________________
___________________________________
Fysiologie
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Fysiologie
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
Bloed
___________________________________
Voeding &
Metabolisme
Gaswisseling
&
Bloedomloop
Homeostase
___________________________________
___________________________________
Uitscheiding
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Scheikunde
Biochemie
klein
Voeding
Uitscheiding
• Atomen
– C, H, O, N, Ca, P
Gaswisseling
Bloed
-> H
___________________________________
-> H2O
___________________________________
• Moleculen
– Meerdere
atomen
• Macromoleculen
groot
– Vetten
– Eiwitten
– Koolhydraten
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
45
___________________________________
Scheikunde
Macromoleculen
___________________________________
Koolhydraten
Eiwitten
Vetten
___________________________________
Glycerol
+
___________________________________
Vetzuren
monosaccharide
aminozuur
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Koolhydraten als voorbeeld
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
Bloed
___________________________________
___________________________________
Polymerisatie
Directe
verbranding
Assimilatie
Opslag
___________________________________
Dissimilatie
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Welk soort macromolecuul heeft de
hoogste verbrandingswaarde
___________________________________
___________________________________
• A) Eiwit
• B) Vet
___________________________________
• C) Koolhydraat
___________________________________
• D) DNA
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
46
___________________________________
Voeding
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Voeding
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Specifieke functies
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
• Maag
Bloed
___________________________________
– maagsappen (enzymen, zuur)
• Twaalfvingerige darm
– uitmonding alvlees- en galgangen
___________________________________
• Dunne darm
– opname voedingsstoffen
• Dikke darm
– wateropname + bacteriën
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
47
___________________________________
Bewerking van voedsel
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
Bloed
• Mechanische bewerking
___________________________________
– Kauwen
– Vermengen
– Emulgeren van vetten m.b.v. gal
– Verkleinen
___________________________________
___________________________________
• Vertering
– Afbreken door middel van enzymen
– Koolhydraten, vetten, eiwitten
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Bewerking van voedsel
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
• Opname van voedingstoffen
– Actief transport
– Osmose (water)
– Geen diffusie
• Verwijderen van afvalstoffen
Bloed
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Enzymen
• Eiwitten die proces versnellen maar daarbij
niet verbruikt worden
• Specifiek
___________________________________
___________________________________
___________________________________
• pH en T afhankelijk
– pH  optimum
– T: hoger  snellere werking
___________________________________
• Bij ‘extreme’ T/pH  Denaturatie
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
48
___________________________________
Oppervlakte vergroting
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Alvleesklier
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
• Verteringsenzymen maken
– Twaalfvingering darm
• Maagzuur neutraliseren
– Basische stof natriumcarbonaat
• Endocrien (geen spijsvertering)
– Insuline & glucagon maken (bloedbaan)
Bloed
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Lever
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
49
___________________________________
Functies Lever
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
Bloed
• Ontgifting
___________________________________
- Vorming ureum
- Geneesmiddelen, alcohol, drugs
___________________________________
• Vorming gal
- Opslag in de galblaas
- Emulgeren van vetten in twaalfvingerige darm
___________________________________
• Uitscheiding
- Via gal (bilirubine!)
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Functies Lever
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
Bloed
• Koolhydraten
___________________________________
- Vorming glucose
- Glucose ↔ glycogeen
- Opslag glycogeen
___________________________________
• Vetten
- Vorming niet-essentiële vetzuren
___________________________________
• Eiwitten
- Vorming stollingsfactoren
- Afbraak (vorming ureum!)
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nieren
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
• Uitscheiden van afvalstoffen en vocht
– Voorbeeld: Eiwit  NH3+  Ureum
• Homeostase van bloed
–
–
–
Bloeddruk
Osmotische waarde
pH
Bloed
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
50
Bouw van Nieren
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nefron
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Na een paar biertjes moet je altijd veel
plassen. Hoe komt dit?
___________________________________
___________________________________
•
•
•
•
A) Door verhoogde ultrafiltratie
B) Door verminderde resorptie
C) Door een verhoogde bloeddruk
D) Door schade aan de nieren
___________________________________
___________________________________
Welk hormoon veroorzaakt dit? (BINAS)
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
51
___________________________________
Gaswisseling
• Onderdelen
– Luchtpijp
– Bronchie
– Longblaasje
___________________________________
• Oppervlaktevergroting
• Diffusie O2 en CO2
___________________________________
• Inademen
– Types:
• Borstademhaling
• Middenrifademhaling
___________________________________
– Longvliezen en borstvliezen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Longen
• Dode ruimte
• Ademprikkel: CO2!
___________________________________
– Verzuring door CO2
• CO2+H20 ↔ H++HCO3-
___________________________________
• Slijmvlies
– Bevochtigen
– Verwarmen
– Reinigen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Bloedsomloop
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
• Grote en kleine bloedsomloop
– Slagaders (arteriën)
– Haarvaten (capillairen)
– Aders (venen)
Bloed
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
52
___________________________________
Hart
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Hartslag
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
Bloed
___________________________________
• Hartslag begonnen door sinusknoop
– Voortgeleid door
• AV-knoop
• Bundel van His
• Purkinje vezels
___________________________________
___________________________________
– Zenuwstelsel bijsturen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Bloeddruk
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
• Bovendruk = systolische druk, tijdens
kamersamentrekking
• Onderdruk = diastolische druk, tijdens
hartpauze
• Regeling met
– Nieren
– Samentrekken bloedvaten
– Hartslagfrequentie
– Slagvolume
Bloed
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
53
___________________________________
Samenstelling bloed
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
Bloed
• Bloedcellen en plaatjes (45%)
___________________________________
– Rode bloedcellen (met hemoglobine)
– Witte bloedcellen
• Macrofaag
• Lymfocyt
___________________________________
– Bloedplaatjes
• Plasma (55%)
- Water 50%
- Opgeloste stoffen 5%
•
•
•
•
___________________________________
O2 en CO2
Voedingstoffen
Afvalstoffen
Hormonen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Lymfe
Biochemie
Voeding
Uitscheiding
Gaswisseling
Bloed
• Vloeistoffen die niet terug in haarvaten gaan,
komen in lymfevaten (osmose)
• Monden uit in aders
• Vaten bezitten kleppen (richting)
• Lymfeknopen (afweer)
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Ophoping van lymfevocht.
Hoe kan dit…
___________________________________
___________________________________
•
•
•
•
A) Hogere hydrostatische druk
B) Lagere colloïd osmotische druk
C) Verstopping lymfevaten
D) Hoge bloeddruk
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
54
___________________________________
En dit…
___________________________________
• A) Hogere hydrostatische druk
• B) Lagere
colloïd osmotische
druk
• C) Verstopping
lymfevaten
• D) Hoge bloeddruk
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Immuniteit
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Immuunstelsel
Immuunstelsel
Immuuncellen
Binas 84 JKLMN
Imuunreactie
• Organen betrokken bij immuniteit
– Huid
– Slijmvliezen
– Thymus
– Lymfeknopen
– Milt
– Beenmerg
___________________________________
barrière uitwendig milieu
barrière uitwendig milieu
rijping T-lymfocyten
opslag lymfocyten
ontwikkeling B-lymfocyten
aanmaak witte bloedcellen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
55
___________________________________
Immuunstelsel
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Immuuncellen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Specifiek (langzaam)
Aspecifiek (snel)
Ondersteunend
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Specifiek Immuunsysteem
Immuunstelsel
Immuuncellen
Immuunreactie
• Immuunreactie op specifieke ziekte
– Herkenning antigen van ziekteverwekker
• Immunisatie
– Voorbereid na eerste reactie
___________________________________
___________________________________
___________________________________
• Betrokken cellen
– B-lymphocyten
– T-lymphocyten
___________________________________
Geheugen en antilichamen
Opruimen en aansturen macrofaag
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
56
___________________________________
Bloedgroep
Groep A
Groep B
Groep AB
Groep 0
___________________________________
Rode
bloed cel
___________________________________
Antistoffen
in plasma
Geen
Antigenen
aan rode
bloed cel
___________________________________
Geen
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Bloedgroep
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Rhesusfactor
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
57
___________________________________
Vaccinatie
Immuunstelsel
Immuuncellen
Immuunreactie
___________________________________
• Specifieke afweer
– Aanmaak van antilichamen tegen ziekte
___________________________________
• Actieve immunisatie
– Virus (dood of levend) in het lichaam -> geheugen
___________________________________
• Passieve immunisatie
– Antilichamen worden ingespoten -> raken op
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Ecologie
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Binas 93 B
Ecosystemen
Ecosystemen
Voedselweb
Relaties
___________________________________
Kringlopen
• Ecosysteem: verzameling populaties (biotisch)
en abiotische factoren in een bepaald gebied.
___________________________________
– Biotisch
• Populaties van organismen
– Abiotisch
•
•
•
•
Licht
Temperatuur
Water
Anorganische stoffen (mest)
– Abiotische factoren nodig voor organismen
• Tolerantie
• Beperkende factoren
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
58
___________________________________
Leven en functie
Ecosystemen
Voedselweb
Relaties
Kringlopen
• Habitat: de plaatsen waar een
bepaald organisme voorkomt, doordat
de abiotische en biotische factoren voldoen
aan eisen en toleranties
• Niche: Specifieke functievervulling van een
soort binnen het ecosysteem
• Termen
– Populaties: als slechts 1 habitat  endemisch
– Gewassen: 1 kloon  monocultuur
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Succesie
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Laag diversiteit
Instabiel
Hoge diversiteit
Stabiel
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Binas 93 E
Biodata …
___________________________________
3de orde
___________________________________
2de orde
Consument
Hetrotroof
Organische
___________________________________
1ste orde
Reducent
___________________________________
Producent
Autotroof
Anorganische
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
59
___________________________________
Voedsel Piramide
Ecosystemen
Voedselweb
Relaties
Kringlopen
___________________________________
___________________________________
• Piramidelaag geeft totale energie (drooggewicht)
• Hoger niveau: minder totale energie
– Energieverlies (ontlasting, basaal metabolisme)
___________________________________
• Ophoping toxische stof naar boven
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Relaties
Ecosystemen
Voedselweb
Relaties
Kringlopen
• Symbiose (langdurig samenleven)
___________________________________
– Mutualisme (voordeel-voordeel)
• Voorbeeld youtube
– Commensalisme (voordeel-neutraal)
___________________________________
– Parasitisme (voordeel-nadeel)
• Voorbeeld youtube
• Concurrentie
___________________________________
– Binnen soorten en tussen soorten
• Predatie (geen parasitisme!)
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Koolstofkringloop
Binas 93 G
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
60
Stikstof kringloop
Binas 93 H
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Opbouw van Biomassa
___________________________________
___________________________________
Bruto Primaire Productie = BPP
Netto Primaire Productie = NPP
___________________________________
Dissimilatie = Dis
NPP = BPP – Dis
___________________________________
Wat is in dit figuur de BPP, NPP en
disimilatie?
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Evaluatie en afsluiting
___________________________________
___________________________________
Laat ons weten wat je van de training vond:
www.examentraining.nl/evaluatie
Enthousiast na deze training?
Kijk op www.examentraining.nl voor al je andere vakken
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
___________________________________
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
61
Blok 1 Cellen, DNA en Eiwitten
Tomaten-gouden-mozaïek-virus
Via internet is informatie te verkrijgen over genen die coderen voor bepaalde eiwitten. In de
internetinformatie is slechts één streng van DNA uitgeschreven. De nucleotidenvolgorde van
het mRNA kan uit de nucleotidenvolgorde van het DNA worden afgelezen.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
62
Een leerling 'surft' op internet en komt daar de stikstofbasenvolgorde tegen van DNA van het
'Tomato golden mosaic virus'. Deze Internetinformatie is weergegeven de in informatie
hierboven. Er bestaan virussen met enkelstrengs en met dubbelstrengs DNA.
1. Is op grond van de internetinformatie te bepalen of het 'tomaten-gouden-mozaïek-virus'
enkelstrengs of dubbelstrengs DNA bevat?
A. Nee, dat is daaruit niet te bepalen.
B. Ja, daaruit is af te leiden dat het enkelstrengs DNA bevat.
C. Ja, daaruit is af te leiden dat het dubbelstrengs DNA bevat.
In de internetinformatie wordt bij 'ORIGIN' van 2524 basen de volgorde gegeven. Te
beginnen met base 460 tot en met base 1230 codeert het DNA voor een eiwit.
2. Wat is in de internetinformatie het triplet in het DNA dat codeert voor het eerste
aminozuur van het eiwit? Voor welk aminozuur codeert dit triplet?
Bij de vermenigvuldiging van het virus in een cel van een tomatenplant vinden onder meer
replicatie, transcriptie en translatie plaats.
Processen in een cel van een tomatenplant zijn:
p:
vermeerdering van het aantal virale DNA-moleculen,
q:
vorming van virale eiwitten,
r:
vorming van MRNA dat codeert voor virale eiwitten.
3. Geef bij replicatie, transcriptie en translatie aan welk van de processen p, q of r daarbij
hoort.
Oorsmeer
Japanse onderzoekers hebben aangetoond dat een substitutie van één nucleotide in het
genoom van de mens een merkbare verandering in de viscositeit van het oorsmeer tot
gevolg heeft. Oorsmeer wordt gevormd door klieren in de uitwendige gehoorgang. Het komt
bij mensen in twee vormen voor: de natte en de droge vorm. Nat oorsmeer is bruin en
plakkerig, droog oorsmeer is meer grijs van kleur en vlokkig. Het allel voor nat oorsmeer (N)
is dominant over het allel voor droog oorsmeer (n).
Het verschil tussen deze twee allelen is de substitutie van één nucleotide, op plaats 538 van
het ABCC11-gen van chromosoom 16. Een nucleotide met de base guanine (in allel N) is
daar vervangen door een nucleotide met adenine (in allel n). Deze substitutie is een ‘nietsynonieme’ puntmutatie. Dat houdt in dat als gevolg van deze substitutie het codon waarin
deze puntmutatie heeft plaatsgevonden, voor een ander aminozuur codeert dan het
oorspronkelijke. Substitutie van het derde nucleotide in het codon 5’ AGT 3’ in de coderende
streng (dus niet de matrijsstreng of template streng) van een willekeurig DNA molecuul kan
een synonieme of een niet-synonieme mutatie veroorzaken.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
63
4. In welk geval betreft het hier een synonieme mutatie?
Als het laatste nucleotide van dit codon verandert in een nucleotide met de base
A. adenine
B. cytosine
C. guanine
Het eiwit dat door het allel voor nat oorsmeer gecodeerd wordt, speelt een rol bij het
transport van stoffen door membranen. Ten gevolge van slechts één ander aminozuur werkt
dit genproduct niet meer.
5. Leg uit hoe de verandering van slechts één aminozuur kan leiden tot een
onwerkzaamheid van dit genproduct. Leg uit hoe een ander type oorsmeer daarvan het
gevolg kan zijn.
In afbeelding 1 is de nucleotidenvolgorde (alleen van de exons) in het DNA van het allel voor
nat oorsmeer weergegeven. Onder de nucleotidenvolgorde is de aminozuurvolgorde
weergegeven van het eiwit waarvoor dit allel codeert.
6. Leid uit de gegevens in afbeelding 1 af of de nucleotidenvolgorde is weergegeven van de
coderende streng of van de daaraan complementaire matrijsstreng (template streng) van
het gen. Wordt deze streng gebruikt voor transcriptie?
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
64
A.
B.
C.
D.
weergave
gebruikt voor transcriptie?
de coderende streng
de coderende streng
de matrijsstreng
de matrijsstreng
ja
nee
ja
nee
Met behulp van de gegevens in de inleiding en in afbeelding 1 kan bepaald worden welk
aminozuur, als gevolg van de beschreven puntmutatie in allel N, in het genproduct
vervangen wordt door een ander aminozuur.
7. Welk aminozuur wordt vervangen in het genproduct?
A. arginine
B. glycine
C. proline
D. threonine
E. valine
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
65
Blok 2 Metabolisme
Vleeswijzer
In 2009 werd door Milieudefensie en stichting Varkens in Nood de vleeswijzer
gepresenteerd. Daarin is niet alleen te vinden hoe verschillende soorten vlees scoren op het
gebied van dierenwelzijn, maar ook wat de gevolgen van de productie zijn voor het milieu.
Op de website is te lezen: “Het verbouwen van veevoergewassen, zoals soja en graan, gaat
ten koste van kostbare natuurgebieden. Zo zijn al miljoenen hectaren van het Amazonewoud
gekapt voor de aanleg van velden om soja voor veevoer te verbouwen. Inmiddels is van alle
landbouwgrond ter wereld 80% in gebruik voor de productie van vlees en zuivel. Alleen al in
Nederland leven zo’n 450 miljoen kippen, 20 miljoen varkens en 5 miljoen runderen. Die
miljoenen dieren produceren grote hoeveelheden mest en broeikasgassen, die op hun beurt
bijdragen aan vervuiling van het milieu en de opwarming van de aarde. Wereldwijd is de veeindustrie verantwoordelijk voor de uitstoot van 12% van alle broeikasgassen.”
In tabel 1 is van een aantal groepen landbouwhuisdieren de CO2-productie in een jaar
weergegeven.
De CO2-productie per kg lichaamsgewicht van de groep kleinere herkauwers is relatief hoog.
1.
-
Hoe groot is die CO2-productie?
Leg uit waardoor de CO2-productie per kg lichaamsgewicht van kleine
landbouwhuisdieren vaak hoger is dan die van grote landbouwhuisdieren.
In het Kyoto protocol, het internationale verdrag uit 1997 met als inzet minder uitstoot van
broeikasgassen, is afgesproken dat de CO 2-productie van landbouwhuisdieren niet
meegeteld wordt. Er wordt wel gekeken naar de productie van andere broeikasgassen zoals
methaan en lachgas. Methaan (CH4) is een bijproduct van processen die in het
spijsverteringskanaal van herkauwers plaatsvinden. Methaan verlaat het lichaam met
opgeboerde lucht, met darmgassen en met uitgeademde lucht. Vooral de herkauwende
dieren stoten op deze wijze aanzienlijke hoeveelheden methaan uit.
2. Is methaan een product van aerobe of van anaerobe dissimilatie? En vindt deze
dissimilatie plaats in darmwandcellen van de herkauwer of in micro-organismen in de
darm van de herkauwer?
dissimilatie is
uitgevoerd door
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
66
A.
B.
C.
D.
aeroob
aeroob
anaeroob
anaeroob
darmwandcellen
micro-organismen
darmwandcellen
micro-organismen
de Ziekte van Leigh
De Tim Foundation werd opgericht door de ouders van Tim Polderman. Tim heeft de ziekte
van Leigh: zijn mitochondriën functioneren niet goed. De Tim Foundation steunt het
onderzoek naar deze stofwisselingsziekte.
De eerste symptomen van de ziekte van Leigh doen zich vaak al op jonge leeftijd voor: een
slechte motorische ontwikkeling, groeiachterstand en stijve spieren. Later komen daar
problemen met ademen en eten bij. De levensverwachting van patiënten is laag en er
bestaat nog geen medicijn tegen de ziekte. Oorzaken van de ziekte van Leigh zijn één of
meer afwijkingen in de mitochondriale ademhalingsketen: een deficiëntie in complex I,
complex II, complex IV en/of complex V (ATP-synthase), of een afwijking in het pyruvaat
dehydrogenase complex (betrokken bij de vorming van acetyl-coënzym A uit
pyrodruivenzuur).
In afbeelding 1 is de mitochondriale ademhalingsketen weergegeven.
In de ademhalingsketen worden de energierijke moleculen NADH en FADH2 omgezet.
3. Bij welke (deel)processen zijn NADH en FADH2 ontstaan?
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
67
NADH
FADH2
A.
B.
C.
D.
citroenzuurcyclus
glycolyse en citroenzuurcyclus
citroenzuurcyclus
glycolyse en citroenzuurcyclus
glycolyse
glycolyse
glycolyse en citroenzuurcyclus
glycolyse en citroenzuurcyclus
4. Wat is de bijdrage van de ademhalingsketen aan de netto ATP-opbrengst van de aerobe
dissimilatie van glucose?
A. ongeveer 70%
B. ongeveer 75%
C. ongeveer 90%
D. bijna 100%
Bij Leigh patiënten is er soms een verhoogd lactaatgehalte (melkzuurgehalte) in het bloed.
Patiënten met een variant van de ziekte van Leigh, die veroorzaakt wordt door een
deficiëntie in het pyruvaat dehydrogenase complex, kunnen gebaat zijn bij een dieet dat arm
is aan koolhydraten en rijk is aan vet.
5.
-
Leg uit waardoor een koolhydraatrijk dieet niet geschikt is voor deze Leigh patiënten.
Hoe komt het dat ze wel gebaat kunnen zijn bij een dieet met veel vet?
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
68
Blok 3 Erfelijkheid
Hardy-Weinberg (Samen maken)
Het al of niet gestreept zijn van de vacht wordt bepaald door de allelen A (streping) en (geen
streping). De soort streping van de vacht wordt bepaald door de allelen T voor regelmatige
streping en t voor onregelmatige streping. De allelen A en T zijn dominant, niet Xchromosomaal en erven onafhankelijk van elkaar over.
Onderzoek bij zwerfkatten in een voorstad van Londen heeft aangetoond dat de frequentie
van allel a in deze grote populatie katten 40% is. De frequentie van het allel t is 80%.
1. Bereken, met behulp van de regel van Hardy-Weinberg, het percentage onregelmatig
gestreepte katten dat in deze voorstad voorkomt. Rond je uitkomst af op een geheel
getal.
Katten
Bij katten wordt de kleur en het patroon van de vacht bepaald door minstens tien
verschillende genen. X-chromosomaal zijn de allelen XD voor oranje en Xd voor zwarte
vachtkleur. Bij een heterozygoot vrouwtje (X DXd) wordt tijdens de embryonale ontwikkeling in
sommige cellijnen het XD-chromosoom uitgeschakeld, in andere cellijnen het X dchromosoom. Hierdoor krijgt de vacht een vlekkenpatroon van oranje en zwarte vlekken. Het
precieze vlekkenpatroon is afhankelijk van het stadium van de embryonale ontwikkeling
waarin een X-chromosoom is uitgeschakeld.
Een oranje kater paart met een homozygoot-zwarte poes. Zij krijgen een nest met vier
poesjes. Deze poesjes zijn vrouwtjes. Ze zien er als volgt uit:
poes 1 is oranje,
poes 2 is zwart,
poes 3 is voor ongeveer 2/3 deel oranje; het oranje wordt afgewisseld met 5 zwarte
kleurvelden,
poes 4 is voor ongeveer 2/3 deel zwart; het zwart wordt afgewisseld met 5 oranje
kleurvelden.
2. Bij welke van de poezen 1, 2,3 en 4 zal het X D-chromosoom in de cellijn die de
vachtkleur bepaalt, het vroegst in de embryonale ontwikkeling zijn uitgeschakeld?
A. bij poes 1
B. bij poes 2
C. bij poes 3
D. bij poes 4
De vachtkleur wordt bovendien beïnvloed door een niet X-chromosomaal allelenpaar: in
aanwezigheid van het allel S heeft de vacht witte vlekken, een homozygoot recessieve kat
(ss) heeft geen witte vlekken. Lapjespoezen hebben oranje, zwarte en witte vlekken. In een
buurt lopen poezen en katers met de volgende genotypen:
Minet met genoytpe XDXD ss;
Guusje met genotype XdXd Ss;
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
69
Tommie met genotype XDY ss;
Max met genotype XdY SS;
Pluis met genotype XDY Ss;
Rasta met genotype XdY Ss.
Al deze poezen en katers kunnen met elkaar paren en ze zijn allemaal even vruchtbaar.
3. Welke poes moet paren met welke kater om een nest te krijgen met zoveel mogelijk
lapjespoezen? En hoe groot is dan de kans dat een vrouwtje in zo'n nest een lapjespoes
is?
Erfelijke afwijkingen
In de familie van een vrouw (IV-2) komt een bepaalde erfelijke afwijking voor. Familieleden
met deze afwijking zijn verstandelijk gehandicapt. De stamboom van deze familie is
weergegeven in afbeelding 1.
afbeelding 1
Deze vrouw (IV-2) heeft een broer (IV-3). Aangenomen wordt dat geen mutaties optreden.
4. Hoe groot is de kans dat de broer deze afwijking heeft?
A. 1/16
B. 1/8
C. 1/6
D. 1/4
E. 1/2
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
70
F. 1
Drilpiraterij
Biologen bestudeerden de voortplanting bij een populatie bruine kikkers (Rana temporaria) in
de Pyreneeën en ontdekten daar het verschijnsel ‘drilpiraterij’.
Bruine kikkers gaan in voorjaarsnachten, in maart en april, op zoek naar een geschikte poel
voor de voortplanting. Daar neemt het mannetje de paarhouding (amplex) aan op de rug van
een kikkervrouwtje dat haar eitjes af gaat zetten. Dit is weergegeven in afbeelding 1,
tekening 1. Kikkerdril dat voor een deel bevrucht is door een mannetje tijdens deze amplex
wordt meer dan eens achteraf gekaapt door een tweede mannetje, dat de nog niet bevruchte
eieren alsnog bevrucht (afbeelding 1, tekening 2).
Piratenmannetjes gaan op zoek naar vers gelegde eiklompen, tot ongeveer twee uur na het
afzetten. Ze klampen zich tijdens de bevruchting vast aan de eieren zoals een mannetje zich
normaal aan een vrouwtje vastklampt tijdens de bevruchting. Dit gebeurt zonder de eitjes te
beschadigen.
5. Leg uit of het gedrag van de drilpiraat wel of niet nadelig is voor het doorgeven van de
genen van het mannetje dat eerder in amplex is gegaan met het vrouwtje om haar eitjes
te bevruchten.
6. Leg uit dat drilpiraterij het aanpassingsvermogen van een geïsoleerde populatie van de
bruine kikker kan vergroten.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
71
De onderzoekers hebben de verwantschap tussen de bruine kikkers en de nakomelingen in
een bepaalde poel onderzocht. Ze kwamen tot de conclusie dat in de paartijd drilpiraterij had
plaatsgevonden.
7. Welke twee deelonderzoeken hebben de onderzoekers uitgevoerd om deze conclusie te
kunnen trekken? Welk resultaat heeft tot de hierboven beschreven conclusie geleid?
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
72
Blok 4 Homeostase
Receptoren en actiepotentialen
Door prikkeling van een receptor, bijvoorbeeld een smaakzintuigcel, kan een
potentiaalverandering ontstaan. De sterkte van de potentiaalverandering in een receptor is in
diagram 1 van afbeelding 1 uitgezet tegen de prikkelsterkte. De maximaal toegediende
prikkelsterkte wordt gesteld op 100%. De maximaal gemeten potentiaalverandering wordt
ook op 100 % gesteld. De frequentie van de actiepotentialen die worden opgewekt door
prikkeling van deze receptor (de impulsfrequentie), is in diagram 2 van afbeelding 1 uitgezet
tegen de potentiaalverandering.
afbeelding 1
Bij een experiment wordt deze receptor achtereenvolgens geprikkeld met prikkels van
verschillende prikkelsterkte (uitgedrukt in %):
situatie 1: een prikkel van 10% gevolgd door een prikkel van 20%,
situatie 2: een prikkel van 30% gevolgd door een prikkel van 40%,
situatie 3: een prikkel van 50% gevolgd door een prikkel van 60%,
situatie 4: een prikkel van 70% gevolgd door een prikkel van 80%.
Het verschil in impulsfrequentie wordt in deze situaties bepaald.
1. In welke van deze situaties neemt de impulsfrequentie het meest toe?
A. in situatie 1
B. in situatie 2
C. in situatie 3
D. in situatie 4
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
73
Actiepotentialen worden voortgeleid in zenuwcellen. In diagram 1 van afbeelding 2 is een
actiepotentiaal weergegeven. In diagram 2 van afbeelding 2 is de verandering van de
membraanpermeabiliteit van een zenuwcel voor Na +- en K+-ionen weergegeven gedurende
deze actiepotentiaal.
afbeelding 2
Met behulp van de gegevens in diagram 2 van afbeelding 2 kan de verhouding worden
berekend waarin de membraan doorlaatbaar is voor Na + en K+: de Na+/K+-ratio van de
membraanpermeabiliteit. Vier leerlingen maken deze berekening en tekenen in de figuur met
de actiepotentiaal uit diagram 1 de Na +/K+-ratio van de membraanpermeabiliteit. In
afbeelding 3 zijn hun tekeningen weergegeven.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
74
afbeelding 3
2. Welke van deze tekeningen geeft de Na +/K+-ratio juist weer?
A. tekening 1
B. tekening 2
C. tekening 3
D. tekening 4
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
75
Kniepeesreflex
In afbeelding 4 is schematisch de situatie bij het onderzoek van de kniepeesreflex
weergegeven.
Afbeelding 4
Bij een kniepeesreflex verlopen impulsen via een aantal van de volgende delen:
1 grijze stof van het ruggenmerg,
5 cellichaam van sensorische zenuwcel,
2 kniepees,
6 efferente deel van sensorische zenuwcel,
3 motorisch axon,
7 spierspoeltje,
4 motorisch eindplaatje,
8 afferente deel van sensorische zenuwcel.
3. Plaats de delen waarin de impulsen bij deze reflex verlopen, in de juiste volgorde.
Gebruik voor je antwoord de cijfers die bij de delen staan.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
76
In afbeelding 4 zijn drie neuronen aangegeven met p, q en r. Prikkeling van neuron p bij de
pijl op tijdstip t leidt tot verandering van de rustpotentiaal van neuron r, zoals is weergegeven
in afbeelding 5.
Afbeelding 5
In de synaps tussen neuron p en neuron q wordt een neurotransmitter afgegeven.
4. Heeft deze neurotransmitter een inhiberend of een exciterend effect op neuron q of is dat
niet te bepalen?
A. inhiberend
B. exciterend
C. niet te bepalen
Op tijdstip s wordt op dezelfde plaats die in afbeelding 4 met de pijl is aangegeven, een veel
sterkere prikkel toegediend.
5. Leg uit met gebruikmaking van de gegevens in afbeelding 5 welke effect deze sterkere
prikkel heeft op het mogelijk ontstaan van een actiepotentiaal in neuron r.
Ionkanaaltjes in zintuigen
Door geluiden wordt vloeistof in het slakkenhuis in trilling gebracht. Wanneer daardoor de
haartjes op de buitenste haarcellen meer dan 0,3 nanometer verbogen worden, verandert de
rustpotentiaal in deze haarcellen. Haarcellen zijn stevig aan elkaar gehecht met tight
junctions. Door deze tight junctions worden de twee vloeistofcompartimenten in het
slakkenhuis van elkaar gescheiden: endolymfe en perilymfe.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
77
Afbeelding 6 geeft een schematische tekening van een haarcel van een kind.
Afbeelding 6
Haarcellen bezitten op twee plaatsen K +-kanaaltjes: K+-kanaaltjes in de haartjes die uitsteken
in de endolymfe en K+-kanaaltjes in de celbasis die zijn omringd door de perilymfe. Samen
maken deze K+-kanaaltjes depolarisatie en repolarisatie van de haarcellen mogelijk.
Voor het ontstaan van potentiaalveranderingen in de buitenste haarcellen is het noodzakelijk
dat endolymfe, perilymfe, en het cytoplasma in de haarcellen verschillend van samenstelling
zijn.
Tabel 1 toont enkele gegevens van deze vloeistoffen.
Tabel 1
Als er, zoals bij een aantal van de Spaanse familieleden, geen functionerende K+-kanaaltjes
in de celbasis van de haarcellen zijn, leidt dit tot gehoorverlies.
6. Beschrijf wat er bij deze mensen rond de haarcellen achtereenvolgens misgaat,
waardoor ze niet (goed) kunnen horen.
Een aantal aspecten van potentiaalverandering is in de haarcellen van het slakkenhuis en in
gewone zenuwcellen gelijk. Zoals het openen en/of sluiten van bepaalde kanaaltjes in het
membraan.
7. Welke kanaaltjes zijn in axonen van zenuwcellen betrokken bij repolarisatie?
A. alleen Na+-kanaaltjes
B. alleen Ca2+-kanaaltjes
C. alleen Na+ en Cl--kanaaltjes
D. alleen K+ en Na+-kanaaltjes
E. Na+, K+, Ca2+ en Cl--kanaaltjes
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
78
Hypoglykemie
Hypoglykemie is de medische term voor een te laag bloedglucosegehalte. Hypoglykemie kan
verschillende oorzaken hebben. Is er geen diabetes (suikerziekte) in het spel, dan is het
mogelijk dat de hypoglykemie wordt veroorzaakt doordat de reservevoorraad glucose is
verbruikt en niet meer wordt aangevuld, bijvoorbeeld door een koolhydraat arme voeding,
vasten of langdurige lichamelijke inspanning. In de afbeelding is schematisch aangegeven
welke organen betrokken zijn bij de regeling van het bloedglucosegehalte, dat normaliter
schommelt rond de 5 mmol per liter. In het schema van de afbeelding is bij zeven pijlen niet
aangegeven of het bevordering of remming betreft.
8. Maak het schema af door bij elke pijl in het rondje een plusteken (+), een minteken (-)of
een nul (0) te noteren. Het plusteken geeft een stimulerende of bloedglucoseverhogende
werking aan en het minteken een remmende of bloedglucoseverlagende werking. De nul
geeft aan dat het betreffende hormoon onder deze omstandigheden geen functie heeft,
of niet afgegeven wordt
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
79
Groei
De afbeelding hieronder geeft de regeling van de groei bij een mens schematisch weer.
Daarbij treden terugkoppelingsmechanismen (feedbackmechanismen) op. Een aantal bij het
groeiproces betrokken hormonen is in dit schema weergegeven. Eén pijl in het schema is
aangegeven met Q.
9.
- Geeft pijl Q een remming of een stimulering aan of is dat niet te bepalen?
- Verklaar je antwoord.
De bijnieren geven het hormoon cortisol af. De cortisolafgifte wordt geregeld door een
terugkoppelingsmechanisme. Cortisol remt zowel de productie van een releasing factor in de
hypothalamus als de productie van een hypofysehormoon. Hieronder staat een gedeeltelijk
ingevuld schema van dit terugkoppelingsmechanisme.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
80
10.
-
Noteer in het schema op de juiste plaatsen (1, 2 en 3) de namen van de bij deze
terugkoppeling betrokken hormonen. Je mag ook afkortingen gebruiken.
Teken in het schema de pijlen van het terugkoppelingsmechanisme waarmee de
afgifte van cortisol wordt geregeld.
Zet bij die pijlen het juiste teken: + of –
Thyroxine
Afbeelding 1 geeft een theoretisch model weer van de regulatie van de secretie van
hormonen.
Afbeelding 1
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
81
11. Noem twee perifere hormoonklieren waarvan de regulatie van de activiteit in
overeenstemming met de gegevens in dit schema plaatsvindt.
Op een bepaald moment is het XH-gehalte van het bloed verhoogd. Route 1 kan een
bijdrage leveren aan het weer normaal worden van het XH-gehalte in het bloed.
12. Beschrijf in de juiste volgorde de gebeurtenissen die via route 1 leiden tot een normaal
XH-gehalte van het bloed. Begin je beschrijving bij de invloed van XH op de
hypothalamus.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
82
Blok 5 Fysiologie
Voeding en Vertering
In melk komt onder andere vet voor. Dit melkvet wordt in de darm van de mens verteerd. Je
wilt onderzoeken welke invloed gal heeft op de snelheid waarmee melkvet in het
verteringskanaal wordt verteerd. Gal wordt in de twaalfvingerige darm aan de
verteringssappen toegevoegd en emulgeert vetten.
In je onderzoek gebruik je de volgende materialen:
. volle melk
. een bepaalde indicator
. een bepaald verteringssap
. gal (pH = 6,2)
. NaOH-oplossing
. een waterbad met temperatuurregulatie
. een oplossing met pH = 6,2
. reageerbuizen
. maatpipetten van 10 cm3
. druppelpipet
. stopwatch
De pH van volle melk is ongeveer 6,5. Een NaOH-oplossing gebruik je om de pH van een
oplossing te verhogen. De mate van de vetvertering wordt gemeten door de kleuromslag van
een zuur-base-indicator. Bij deze vetvertering treden pH-veranderingen op. Het experiment
wordt niet in duplo uitgevoerd.
1. Beschrijf de opzet en de uitvoering van een experiment waarmee je de invloed van gal
meet op de snelheid waarmee vet, aanwezig in volle melk, wordt verteerd door
verteringssap. Beschrijf je handelingen in de juiste volgorde. Gebruik alle genoemde
materialen en geef van elk aan waarvoor je het gebruikt.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
83
Afbeelding 1
Afbeelding 1 geeft een vereenvoudigd overzicht van de vertering van voedsel en van de
opname van een aantal verteringsproducten in bloed- en lymfevaten. Niet alle namen van
voedingsstoffen en hun verteringsproducten zijn ingevuld.
Niet ingevuld zijn onder andere de volgende twaalf namen van voedingsstoffen en
verteringsproducten: fructose, galactose, glucose, glycerol, lactose, maltose, monoglyceride,
linolzuur, lipiden, palmitinezuur, sacharose en zetmeel.
2. Geef aan in het schema hieronder waar deze twaalf namen moeten worden ingevuld.
Uitscheiding
In afbeelding 2 zijn met vier genummerde pijlen processen aangegeven die in een nefron
(niereenheid) plaatsvinden.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
84
Afbeelding 2
Twee processen die zich in een nefron afspelen, zijn terugresorptie en ultrafiltratie.
3.
- Welke pijl geeft terugresorptie aan?
- Welke pijl geeft ultrafiltratie aan?
Als bij een patiënt met onbehandelde diabetes mellitus (= suikerziekte) de
glucoseconcentratie van het bloed langdurig is verhoogd, kan glucose in de urine worden
aangetoond.
4. Leg aan de hand van de nierwerking uit waardoor bij die patiënt glucose in de urine
aanwezig is.
Bloed
In diagram 1 in afbeelding 3 is het drukverval in de grote bloedsomloop weergegeven. Langs
de X-as is een aantal delen van de grote bloedsomloop aangegeven. In diagram 2 van
afbeelding 3 is de drukverandering op plaats R van diagram 1 uitgezet tegen de tijd.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
85
afbeelding 3
De druk op plaats R verandert voortdurend (zie diagram 2). Deze verandering in de
bloeddruk wordt veroorzaakt door de hartwerking.
Het verschil tussen de hoogste drukwaarde P en de laagste drukwaarde Q (in het diagram
aangegeven met a) is gemeten bij een bepaalde vrouw op de leeftijd van 20 jaar en op de
leeftijd van 70 jaar. Uit de meting blijkt dat a op de leeftijd van 70 jaar groter is dan op de
leeftijd van 20 jaar. Hierover worden twee beweringen gedaan:
1)
a wordt met het toenemen van de leeftijd groter doordat de elasticiteit van de wand
van de slagaders afneemt,
2) a wordt met het toenemen van de leeftijd groter doordat de kracht waarmee de linker
kamer zich samentrekt, afneemt.
5. Welke van deze beweringen is of welke zijn juist?
A. geen van beide beweringen
B. alleen bewering 1
C. alleen bewering 2
D. beide beweringen
In afbeelding 4 is bij dezelfde vergroting de dwarsdoorsnede van de slagader op plaats R in
diagram 1 op twee opeenvolgende tijdstippen schematisch weergegeven. Eén van de
doorsneden komt overeen met de situatie waarin druk P van diagram 2 (afbeelding 8) heerst.
Afbeelding 4
6. Welke van de twee doorsneden is gemaakt op het tijdstip dat bloeddruk P heerst?
Verklaar je antwoord.
Op de horizontale as in diagram 1 zijn de plaatsen O, R en S aangegeven. De bloeddruk bij
S is lager dan die bij R. Hierover worden twee beweringen gedaan:
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
86
1) De bloeddruk bij S is lager dan die bij R, doordat op plaats S de totale oppervlakte
van de doorsneden van de slagaders in de grote bloedsomloop kleiner is dan die op
plaats R.
2) De bloeddruk bij S is lager dan die bij R, doordat de weerstand in het traject O – S
groter is dan die in het traject O – R.
7. Welke van deze beweringen is of welke zijn juist?
A. geen van beide beweringen
B. alleen bewering 1
C. alleen bewering 2
D. beide beweringen
Gaswisseling
Gedurende de ademhaling verandert de druk in de longen. Bij inademing is de druk in de
longen lager dan de atmosferische druk. Bij uitademing is de druk in de longen hoger dan de
atmosferische druk. Gedurende de adembewegingen verandert ook het volume van de
gassen in de longen (zie afbeelding 5). Het longvolume kan worden gemeten met een
spirometer.
afbeelding 5
In tabel 2 zijn definities van longvolumes en longcapaciteiten weergegeven.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
87
tabel 2
longvolume of
longcapaciteit
ademvolume (Vr)
definitie
het volume in- of uitgeademde lucht
per ademhaling)
inspiratoir reservevolume
(IRV)
het volume lucht dat na een normale inademing
expiratoir reservevolume
(ERV)
het volume lucht dat na een normale uitademing
nog extra, maximaal kan worden ingeademd
nog extra, maximaal kan worden uitgeademd
het volume lucht dat na maximale uitademing
restvolume (RV)
achterblijft in de longen
het volume lucht dat zich na maximale inademing
totale longcapaciteit (TLC)
in de longen bevindt
het volume lucht dat na maximale uitademing
vitale capaciteit (VC)
vervolgens maximaal ingeademd kan worden
het volume lucht dat na een normale uitademing
inspiratoire capaciteit (IC)
vervolgens maximaal ingeademd kan worden
functionele residuale capaciteit het volume lucht in de longen na een normale
(FRC)
uitademing
In afbeelding 5 zijn drie longvolumes aangegeven met de cijfers 1, 2 en 3.
8. Schrijf de nummers 1, 2 en 3 onder elkaar op je antwoordblad en geef bij elk van deze
longvolumes de juiste naam. Gebruik de namen of de afkortingen van de namen uit tabel
2.
Met de spirometer wordt op verschillende momenten (B t/m E) het longvolume (V) bepaald,
onder andere tijdens een normale adembeweging (een inademing gevolgd door een
uitademing). Aan de spirometer is een manometer gekoppeld, waarmee bij elk van de
volumes de bijbehorende druk (P) kan worden gemeten. De resultaten zijn uitgezet in het
diagram van afbeelding 6.
De druk in de longen op het eind van een normale uitademing wordt op 0 gesteld en is gelijk
aan de atmosferische druk. Het longvolume op het eind van een normale uitademing wordt
eveneens op 0 gesteld. Dit moment is in het diagram van afbeelding 6 aangegeven met A.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
88
afbeelding 6
In de tekeningen van afbeelding 7 zijn de druk in de longen en de longvolumes op vier
momenten weergegeven. In de eerste tekening is de uitgangssituatie (A) schematisch
afgebeeld. De tekeningen k, l en m geven in willekeurige volgorde een longvolume met
bijbehorende druk in de longen weer.
afbeelding 7
9. Zet de letters van de tekeningen (k, l en m) onder elkaar op je antwoordblad en schrijf er
het juiste moment (B, C, D of E) bij uit afbeelding 7
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
89
10. Welk moment van de adembeweging wordt weergegeven met letter B in afbeelding 7?
A. het begin van de inademing
B. het eind van de inademing
C. het begin van de uitademing
D. het eind van de uitademing
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
90
Blok 6 Immuniteit
Antistoffen en Rhesusfactor
Na de geboorte wordt soms bij kinderen de ziekte HZPG (= hemolytische ziekte bij
pasgeborenen) vastgesteld. Bij HZPG worden rode bloedcellen van het kind afgebroken
doordat de moeder antistoffen heeft gevormd tegen antigenen in de membraan van de rode
bloedcellen van het kind.
1. Tot welke van de in informatie 3 genoemde hoofdklassen behoren deze antistoffen?
Meestal ontstaat HZPG door resusantagonisme. Het aantal gevallen van HZPG is sinds
1969 sterk afgenomen. Toen werd het mogelijk om Rh --vrouwen met antistoffen (anti-D) in te
spuiten: de resusprofylaxe. Het doel van de profylaxe is te voorkomen dat de moeder
antistoffen gaat vormen wanneer antigenen van het kind in haar bloed komen. In tabel 1 zijn
bloedgroepen van het ABO- en het Rh-systeem gegeven met de bijbehorende antigenen en
de antistoffen die in het bloed aanwezig kunnen zijn.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
91
tabel 1
bloedgroep
antigeen
antistof
A
A

B
B

AB
A en B
-
O
-
 en 
Rh+
D
-
Rh-
-
- (anti-D)
Over de uitvoering van de resusprofylaxe worden de volgende beweringen gedaan:
1. een resusnegatieve vrouw wordt ingespoten met anti-D bij het begin van elke
zwangerschap als haar man resusnegatief is,
2. kort voor de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw ingespoten met anti-D als
haar man resuspositief is,
3. direct na de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw ingespoten met anti-D als
haar man resusnegatief is,
4. direct na de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw ingespoten met anti-D als
het kind resuspositief is,
5. direct na de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw ingespoten met anti-D als
het kind resusnegatief is.
2. Welke van deze beweringen is juist?
A. bewering 1
B. bewering 2
C. bewering 3
D. bewering 4
E. bewering 5
In zeldzame gevallen kan HZPG ontstaan als de ABO-bloedgroep van de moeder anders is
dan die van het kind dat geboren wordt.
3. Bij welke van de volgende combinaties van bloedgroepen is de kans op HZPG bij het
kind het grootst?
A. Als de moeder bloedgroep B heeft en het kind bloedgroep A.
B. Als de moeder bloedgroep B heeft en het kind bloedgroep B.
C. Als de moeder bloedgroep B heeft en het kind bloedgroep 0.
HPV-vaccinatie
Baarmoederhalskanker is een vorm van kanker die relatief vaak voorkomt bij vrouwen. De
ziekte kan zijn veroorzaakt door een infectie met het humaan papillomavirus (HPV). Vroeg of
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
92
laat lopen bijna alle vrouwen het virus op. HPV wordt vooral overgedragen door seksueel
contact. Vaak verloopt een infectie onschuldig, maar sommige typen HPV kunnen
baarmoederhalskanker veroorzaken. Vaccinatie van tienermeisjes tegen HPV is een
effectieve manier om het ontstaan van baarmoederhalskanker op latere leeftijd tegen te
gaan. De vaccins tegen HPV die beschikbaar zijn, beschermen tegen infectie door
verschillende typen HPV. De typen HPV16 en HPV18 veroorzaken samen ongeveer 70
procent van de gevallen van baarmoederhalskanker in Europa. In 2009 werden voor het
eerst meisjes opgeroepen voor de eerste uit een serie van drie vaccinaties tegen HPV.
Het vaccin waarmee de meisjes worden geïnjecteerd, beschermt onder andere tegen
HPV18.
4. Waaruit bestaat het tegen HPV18 werkzame deel van dit vaccin?
A. een deel van het RNA van HPV18
B. een effectief immunoglobuline tegen HPV18
C. een manteleiwit van HPV18
5. Welke cellen van het afweersysteem zullen op het vaccin reageren met de vorming van
antistoffen?
A. B-lymfocyten
B. cytotoxische T-cellen
C. T-helpercellen
Er is besloten dat in eerste instantie alleen meisjes gevaccineerd worden.
6.
-
Geef een biologisch argument waarom jongens niet in het vaccinatieprogramma
opgenomen zijn.
Geef een biologisch argument waarom het beter zou zijn om jongens wél in het
vaccinatieprogramma op te nemen.
Voordat op regeringsniveau besloten werd tot landelijke invoering van de HPV vaccinatie
heeft men niet alleen naar de medische relevantie gekeken, maar ook naar de economische
haalbaarheid. Dit betekent dat men in ieder geval ingeschat heeft in hoeverre vaccinatie het
ontstaan van baarmoederhalskanker zou verminderen, en wat vaccinatie gaat kosten.
7. Welk biomedisch onderzoek, behalve het bepalen van de (verminderde) kans op
baarmoederhalskanker, zal ook uitgevoerd zijn of worden?
Het kankerverwekkende HPV neemt met een zestal eigen genen de controle over de
gastheercel over. Een van die genen codeert voor het eiwit E6. Dat is een eiwit dat
tumorsuppressorgenen van de gastheercel remt. Deze tumorsuppressorgenen zorgen bij
DNA-schade voor het stoppen van de celcyclus en voor het beginnen van apoptose
(geprogrammeerde celdood). Als een meisje geïnfecteerd is met HPV, kan dat op latere
leeftijd leiden tot het ontstaan van baarmoederhalskanker.
8.
-
Leg uit hoe een HPV-infectie van baarmoederhalscellen kan leiden tot het ontstaan
van baarmoederhalskanker.
Geef een verklaring voor het feit dat baarmoederhalskanker vaak pas op latere
leeftijd ontstaat.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
93
Blok 7 Ecologie
Stikstofreservoirs en stikstofstromen
In onderstaande afbeelding is een vereenvoudigd model van de belangrijkste
stikstofreservoirs en stikstofstromen in een loofbos (Hubbard Brook) in de Verenigde Staten
weergegeven. Het betreft een jaarlijks gemiddelde in een lange termijn.
1. Geef twee mogelijke verklaringen voor het grote verschil tussen de hoeveelheid aan
bodemmateriaal gebonden stikstof en de hoeveelheid in humus aanwezige stikstof in het
Hubbard Brook loofbos.
De bacteriële stikstoffixatie in het model van bovenstaande afbeelding draagt wel
rechtstreeks bij aan de hoeveelheid stikstof in de humuslaag, maar niet rechtstreeks aan de
hoeveelheid stikstof die aan bodemmateriaal is gebonden.
2. Geef hiervoor een verklaring.
In onderstaande tabel is de voedingsstoffenbalans weergegeven van enkele ionen in de
bodem van het onderzochte bosgebied. Alle waarden zijn in kg ha -1 jaar-1.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
94
Er is volgens de gegevens in de tabel sprake van een positieve balans aan
stikstofverbindingen.
3. Noem een mogelijke bron van de stikstofaanvoer van buitenaf.
Voor drie verschillende bos-ecosystemen in de Verenigde Staten, een gemengd loofbos, een
dennenbos en een sparrenbos, is de kringloop van koolstof onderzocht. Enkele resultaten
van het onderzoek zijn weergegeven in tabel 1.
Tabel 1
4. Hoe groot is de bruto primaire productie van het ecosysteem dennenbos (in tonnen
koolstof per hectare per jaar)?
A. 55,2
B. 77,3
C. 91,2
D. 177,2
E. 218,5
F. 232,4
De verhouding tussen de bruto primaire productie en de dissimilatie van de autotrofe plus die
van de heterotrofe organismen verandert in de loop van de tijd. Van twee soortgelijke
sparrenbossen (P en Q) is deze verhouding berekend. Bij bos P is de waarde 1,1 en bij bos
Q is de waarde 1,5. Ga ervan uit dat er geen verstoring is opgetreden.
5. Leg uit welk sparrenbos ouder is
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
95
Killer Bees
In de jaren 50 van de vorige eeuw was het slecht gesteld met de honingproductie in Brazilië.
De imkers gebruikten Europese honingbijen (Apis mellifera), die niet goed aangepast waren
aan de tropische omstandigheden. Op verzoek van het Braziliaanse ministerie van landbouw
importeerde de geneticus Warwick Kerr in 1956 koninginnen van de Afrikaanse honingbij
(Apis mellifera scutella) om daarmee honingbijen te verkrijgen die wel geschikt waren voor
de tropen.
De geïmporteerde koninginnen van de Afrikaanse ondersoort Apis mellifera scutella werden
geïnsemineerd met sperma van de Europese honingbij, waarna een eerste generatie
hybride-honingbijkoninginnen ontstond. Al snel wist een aantal van deze hybridekoninginnen met hun zwermen (nakomelingen) te ontsnappen. Deze 'geafrikaniseerde'
exemplaren kruisten met de inheemse Europese honingbijen in Brazilië en vormden nieuwe
zwermen. Deze verspreidden zich razendsnel over Zuid-Amerika. In 1990 werd de
geafrikaniseerde honingbij voor het eerst waargenomen in het zuiden van de Verenigde
Staten, waar zij nu in zes staten voorkomt. Op het oog is de geafrikaniseerde honingbij niet
te onderscheiden van het Europese ras. Het gedrag is echter beduidend anders: ze reageren
sneller op verstoring, door belagers massaal te steken en langdurig te achtervolgen. Dit heeft
de geafrikaniseerde honingbij de bijnaam ‘killer bee’ opgeleverd.
In afbeelding 1 is de migratie van de geafrikaniseerde honingbij te zien sinds de ontsnapping
van de eerste hybride-koninginnen in 1957. De lijnen geven de stand van zaken aan tot aan
het einde van dat jaar.
Afbeelding 1
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
96
Over deze migratie worden twee beweringen gedaan:
1. De geafrikaniseerde koninginnen vlogen in 1968 verder dan in 1967;
2. De groei van de populatie was in 1968 veel groter dan in 1974.
6. Welke van deze beweringen wordt of worden bevestigd door de gegevens in afbeelding
1?
A. geen van beide
B. alleen bewering 1
C. alleen bewering 2
D. beide beweringen
In het zuiden van de VS is de inheemse populatie Europese honingbijen sterk gekrompen
door een epidemie van de varroamijt. Deze ectoparasiet verzwakt volwassen honingbijen en
plant zich voort via het broed van de bijen. Door de varroamijt-epidemie konden
geafrikaniseerde honingbijen zich snel verspreiden in het zuiden van de VS.
7. Wat is een juiste verklaring hiervoor?
A. De varroamijt heeft de habitat van de geafrikaniseerde honingbij veranderd.
B. De varroamijt is een mutualistische symbiont van de geafrikaniseerde honingbij.
C. De varroamijt-epidemie heeft de biotoop voor de geafrikaniseerde honingbij geschikt
gemaakt.
D. Door de varroamijt-epidemie is een ecologische niche voor de geafrikaniseerde
honingbij vrijgekomen.
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
97
Uitwerkingen
Cellen, DNA en eiwitten
1.
2.
3.
4.
5.
A
ATG en Methionine
p : replicatie; q : translatie; r : transcriptie
B
Uit het antwoord moet blijken dat
- Door de verandering in de aminozuurvolgorde / de primaire structuur verandert de
ruimtelijke/tertiaire structuur van (de actieve plaats van) het eiwit
- waardoor een bepaalde stof die nodig is bij de vorming van oorsmeer niet meer wordt
opgenomen/afgegeven (met als gevolg een veranderde samenstelling van het
oorsmeer)
6. B
7. B
Metabolisme
1. Uit het antwoord moet blijken dat
- CO2-productie: (514 : 47,3 =) 10,9 kg (per kg lichaamsgewicht per jaar)
- uitleg: bij kleine (landbouwhuis)dieren is er door de relatief grote oppervlakte/inhoud
ratio een relatief groot warmteverlies
- om dat te compenseren is meer verbranding nodig (met als gevolg een relatief
grotere CO2-productie) 1
2. D
3. C
4. C
5. Uit het antwoord moet blijken dat
- bij dissimilatie van koolhydraten pyrodruivenzuur ontstaat, dat bij deze patiënten
niet/nauwelijks wordt omgezet in acetyl-coënzym A (voor de citroenzuurcyclus)
- en daardoor verzuring (door melkzuurgisting) kan optreden/en daardoor weinig
energie wordt vrijgemaakt
- bij dissimilatie van vetten (vetzuren) rechtstreeks acetyl-coënzym A ontstaat en
volledige verbranding kan plaatsvinden
Erfelijkheid
1.
2.
3.
4.
5.
54%
B
Max en Minet
D
voorbeelden van een juist antwoord:
- Het is voor het doorgeven van de genen van eerste mannetje niet nadelig omdat hij
de meeste eieren toch al heeft bevrucht.
- Het is voor het eerste mannetje niet nadelig omdat hij eerder was en eenmaal
bevruchte eieren niet nog eens bevrucht kunnen worden.
- Het is voor het doorgeven van de genen van het eerste mannetje wel nadelig als de
piraat de eiklomp al tijdens de amplex wegpakt, terwijl hij nog maar weinig eitjes
bevrucht heeft.
- Het is nadelig voor het eerste mannetje, omdat de alsnog door de piraat bevruchte
eitjes
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
98
6. Uit het antwoord moet blijken dat er door drilpiraterij
- een grotere genetische diversiteit is onder die nakomelingen
- waardoor er bij gewijzigde milieuomstandigheden een grotere kans is dat bepaalde
individuen aangepast zijn en overleven
7.
- Deelonderzoek 1: (door observatie/markering) vaststellen welk vrouwtje bij welke
eiklomp hoort/het isoleren en apart opkweken van eiklompen
- Deelonderzoek 2: analyse van het DNA van de vrouwtjes (en mannetjes) en van haar
nakomelingen (in één eiklomp)/en van alle nakomelingen per eiklomp
- Resultaat: bij de nakomelingen van (tenminste) één vrouwtje/uit (ten minste) één
eiklomp wordt DNA van twee mannetjes aangetroffen
Homeostase
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
A
B
De juiste volgorde is: 7 - 8 - (5) - 6 - 1 - 3 - 4
B
In een juiste uitleg moet worden vermeld dat een sterkere prikkeling meer remmende
neurotransmitter vrijmaakt in de synaps tussen neuron q en r, zodat geen actiepotentiaal
in neuron r ontstaat.
Uit het antwoord moet blijken dat
 bij gebrek aan functionerende K+-kanaaltjes in de celbasis, er geen/onvoldoende
repolarisatie plaatsvindt / er geen/onvoldoende K+ naar buiten / naar de perilymfe
kan gaan
 waardoor er geen/minder Ca2+ instroomt
 waardoor (er geen neurotransmitter in de synaps wordt afgegeven en)er geen
actiepotentialen/impulsen in het sensorisch neuron meer ontstaan
 en er dus geen gewaarwording van geluid in de hersenen volgt
D
1=+
4=+ 6=o
2 =5=+ 7=+
3=+
Een voorbeeld van een juist antwoord is:
- Pijl Q geeft een stimulering aan. GHIF remt de productie van GH, dus zal GH de
productie van GHIF stimuleren als er sprake is van negatieve terugkoppeling.
10.
-
het juist noteren van de hormonen:
1 = RF/releasing factor
2 = ACTH/adrenocorticotroof hormoon
3 = cortisol/corticosteroïden
-
een pijl vanaf de bijnieren naar de hypothalamus met een – en een pijl vanaf de
bijnieren naar de hypofyse met een - een pijl van de hypothalamus naar de hypofyse met een + en een pijl van de
hypofysenaar de bijnieren met een +
11. Te noemen hormoonklieren zijn:
- Schildklier
- Ovarium
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
99
- Testis
- Bijnierschors
12. In het antwoord moeten de volgende stappen te onderscheiden zijn:
- door een verhoogd XH-gehalte wordt de afgifte van XRH in de hypothalamus geremd
- door een verlaging van het XRH-gehalte vermindert (de stimulering van) de afgifte
van XH door de hypofyse
Fysiologie
1. In een juiste beschrijving van opzet en uitvoering van het experiment zijn de volgende
onderdelen te onderscheiden:
- de uitgangscondities: bij het begin van het experiment zijn alle stoffen op dezelfde
temperatuur (37 ºC) gebracht in het waterbad; overige omstandigheden worden gelijk
gehouden
- de vulling van de buizen met de pipetten: buis 1 met melk, gal; buis 2 met melk,
oplossing met pH = 6,2
- voor gelijke hoeveelheden in de buizen 1 en 2 (melk gelijk, gal gelijk aan oplossing
met pH = 6,2) en evenveel indicator toegevoegd met de druppelpipet
- de pH: de pH van de buizen wordt gelijk gemaakt tot juist voorbij het omslagtraject
van de gekozen indicator door toevoeging van NaOH
- evenveel alvleessap toevoegen aan buis 1 en 2 en met de stopwatch de tijd meten
die verloopt tussen de toevoeging van het alvleessap en de kleuromslag
2.
3. 1 = ultrafiltratie, 2 = terugresorptie
4. Een voorbeeld van een juiste uitleg is:
- Bij een tekort aan insuline is de glucoseconcentratie in het bloed van de patiënt
verhoogd. Hierdoor neemt de glucoseconcentratie in de voorurine toe. Dan wordt niet
alle glucose in de nierkanaaltjes geresorbeerd. De niet-geresorbeerde glucose komt
in de urine terecht.
5. B
6. In een juiste uitleg moet staan dat doorsnede 2 is gemaakt op het tijdstip dat bloeddruk P
heerst. Doordat bij P de bloeddruk het hoogst is, is de slagader verwijd.
7. C
8.
- 1 = functionele residuale capaciteit / FRC
- 2 = totale longcapaciteit / TLC
- 3 = vitale capaciteit / VC
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
100
9.
- k
- l
- m
10. C
B
C
D
Immuniteit
Uitwerkingen
1.
2.
3.
4.
5.
6.
IgG
D
A
C
A
-
niet: jongens lopen (als gevolg van een HPV-infectie) geen risico om
baarmoederhalskanker te krijgen
wel: jongens kunnen drager van het HPV worden en dan (bij seksuele activiteit) een
meisje besmetten
7. voorbeelden van een juist biomedisch onderzoek:
- onderzoek naar bijwerkingen van het vaccin
- onderzoek naar de immuniteit op langere termijn (beschermingsduur)
8.
- onder invloed van het viruseiwit E6 / door remming van tumorsuppressorgenen wordt
bij DNA-schade de celcyclus niet stopgezet / niet juist gecontroleerd / vindt bij DNAschade geen apoptose plaats
- met als mogelijk gevolg ongeremde delingen van deze (afwijkende) cellen / het
ontstaan van een kankergezwel / het ophopen van oncogenen
- voorbeelden van een juiste verklaring
 Op latere leeftijd zijn er meer beschadigingen in het DNA opgetreden.
 Naarmate je ouder wordt, zal de expressie van tumorsuppressorgenen
verminderen.
 Op hogere leeftijd is het immuunsysteem minder effectief
Ecologie
1. voorbeelden van een juiste verklaring:
- het aandeel van de mineralisatie is groter in de humuslaag waardoor stikstof kan
uitspoelen
- de aan bodemmateriaal gebonden stikstof is niet opgelost en dus moeilijker op te
nemen door de planten
- het volume van het stikstofreservoir ‘gebonden aan bodemmateriaal’ is veel groter
dan dat van aan humus gebonden stikstof
- door denitrificatie ontstaat (voortdurend) een verlies van stikstof(verbindingen) in de
humuslaag
- gebonden aan bodemmateriaal zijn veel micro-organismen die organische Nverbindingen bevatten
2. voorbeelden van een juiste verklaring:
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
101
-
de (voor N-fixatie benodigde) stikstofbindende bacteriën komen alleen voor in de
humuslaag
- knolletjesbacteriën leven in symbiose met plantenwortels en niet gebonden aan
bodemmateriaal
3. voorbeelden van een juiste bron:
- inwaaien/met water meegevoerd worden van (kunst)mest
- ammoniak (bijvoorbeeld van bio-industrie in de omgeving) in
neerslag/regen/oppervlaktewater
4. B
5. Bos P is ouder.
In het antwoord komen de volgende elementen voor:
6. A
7. D
in bos P is de totale dissimilatie bijna gelijk aan de bruto primaire productie / neemt
de biomassa minder toe dan in bos Q
er is (in bos P) sprake van een stabielere situatie, dit is het geval bij een ouder bos
Nationale Examentraining | Biologie | VWO | 2016
102
Download