Basiskennis natuurwetenschappen schooljaar 2007-2008 1. Basiskennis 1. Natuurwetenschappen De studie van de natuurverschijnselen kan je ruwweg onderverdelen in: Biologie: Studie van de levende materie. Fysica: Studie van de verschijnselen waarbij geen nieuwe stoffen worden gevormd. Chemie: Studie van de verschijnselen waarbij wel nieuwe stoffen worden gevormd (studie van stoffen en reacties). Een fysisch verschijnsel is dus een verschijnsel waarbij geen nieuwe stoffen ontstaan. Voorbeeld: Elke zuivere stof kan in principe 3 aggregatietoestanden aannemen, afhankelijk van de beweeglijkheid van de moleculen. Die beweeglijkheid wordt bepaald door de temperatuur. Oefening 1: Smelten: Stollen: Verdampen: Plaats de verschillende overgangsvormen in onderstaand schema: vast -> vloeibaar condenseren: gas -> vloeibaar vloeibaar -> vast sublimeren: vast -> gas vloeibaar -> gas verrijpen: gas -> vast ijs water waterdamp Een chemisch verschijnsel is het verschijnsel waarbij wel nieuwe stoffen ontstaan. Voorbeeld: verbranding Enkelvoudige stof C + koolstof zuurstofgas O2 zuurstofgas Oefening 2: Tot welke onderzoeksmethode behoren volgende verschijnselen a) het bestuderen van de voortplanting bij de dieren: …………………… b) de afbraak van ozon in de atmosfeer: ………………………………… c) de beweging van een slinger: …………………………………………. d) de splitsing van uranium in een kerncentrale:………………………… e) een auto die uit een bocht slipt:……………………………………….. f) het transport van zuurstofgas in het bloed:……………………………. oxide CO2 koolstofdioxide 1 Basiskennis natuurwetenschappen schooljaar 2007-2008 2 2. Chemie 2.1 Opbouw van de materie Zuivere stof: Is materie die uit 1 stof bestaat en niet meer gescheiden kan worden door fysische scheidingstechnieken. Voorbeeld: diamant, zuurstofgas, gedestilleerd water,... Mengsel: Is materie die bestaat uit verschillende stoffen en die gescheiden kan worden door middel van fysische scheidingstechnieken. Voorbeeld: lucht, zeewater, modder,… Samengestelde stof: Is een zuivere stof die bestaat uit een verbinding van verschillende elementen. Voorbeeld: water (H2O), keukenzout (NaCl), … Enkelvoudige stof : Is een zuivere stof die bestaat uit slechts 1 element. Voorbeeld: zuurstofgas (O2), kopermetaal (Cu), … Homogeen mengsel: Is een mengsel met overal dezelfde samenstelling, zodat men de componenten niet kan onderscheiden. Voorbeeld: pekelwater, lucht,… Heterogeen Mengsel: Is een mengsel waarvan men de componenten wel kan onderscheiden. Voorbeeld: mengsel van olie + water, modder, … Compomenten: Zijn de bestanddelen van een mengsel. Voorbeeld: zand en water zijn de componenten van modder. Molecule: Is een verbinding van verschillende atomen. Bij vloeistoffen en gassen is dit het kleinste deeltje van die stof, dat nog de eigenschappen van die stof bezit. Bij vaste stoffen, zoals kristallen, spreken we liever van een binding tussen geladen deeltjes. M.a.w.: zegt iets over het aantal deeltjes van een stof. Voorbeeld: 1 druppel water bevat 1021 moleculen water. Atoom: Is de bouwsteen van alle materie, ook van moleculen. M.a.w.: zegt iets over uit welke en hoeveel deeltjes een stof is opgebouwd. Voorbeeld: water ( H2O) bevat 2 atomen waterstof (2 H) en 1 atoom zuurstof (1 O). Element : Elementen zijn de bestanddelen van alle stoffen. In de natuur komen 92 elementen of atoomsoorten voor. Deze (symbolen) worden voorgesteld in het periodiek systeem van de elementen. M.a.w.: zegt iets over uit welke deeltjes een stof is opgebouwd. Voorbeeld: water ( H2O) bevat de elementen waterstof (H) en zuurstof (O). Basiskennis natuurwetenschappen schooljaar 2007-2008 Index: Voorgetal (coëfficiënt): Geeft het aantal moleculen van een stof weer. Voorbeeld: 3 H2O => 3 moleculen H2O Oefening 3: Geeft het aantal atomen binnen een molecule weer. Voorbeeld: 3 H2O => 2 atomen H Geef van alle voorgaande definities (omschrijvingen) een duidelijk voorbeeld. Zuivere stof: Mengsel: Samengestelde stof: Enkelvoudige stof : Homogeen mengsel: Heterogeen Mengsel: Compomenten: Molecule: Atoom: Element: Oefening 4: Vul onderstaande begrippen in, in de juiste kolom: a) zwavelzuur (H2SO4), zuurstofgas (O2), koolstofdioxide (CO2), zout (NaCl), water enkelvoudig samengesteld b) vruchtenpulp, suikerwater, groentesoep, kraantjeswater, chocomelk homogeen heterogeen Oefening 5: Geef van onderstaande vergelijkingen het aantal moleculen en atomen, en de elementen waaruit die stof is opgebouwd: a) H2O: b) 3 NaCl: c) 6 CO2 : 3 Basiskennis natuurwetenschappen schooljaar 2007-2008 4 2.2 symbolen en formules A) Symbolen: Alle elementen zijn ondergebracht in het periodiek systeem dat werd opgesteld door Mendeleev. Ze worden voorgesteld d.m.v. een symbool en zijn gerangschikt volgens stijgende massa van de atomen. Opmerking: de symbolen van onderstaande elementen moeten gekend zijn: H Na Mg U Ag Mn O Ba Fe He Cu Au Al Zn Hg Sn F Pb Si B P S Cl C N Br I K Ca Ne B) Formules: Naast hun wetenschappelijke naam (soms gebruiksnaam ) worden stoffen ook dikwijls voorgesteld door hun molecuul- formule. De wetenschappelijke naam van een verbinding verklapt hoeveel en welke atomen een verbinding bevat. Opmerking: onderstaande formules moeten ook steeds gekend zijn: formule wetenschappelijke naam gebruiksnaam H2O CO2 CO O2 H2SO4 HCl CH4 H2 NaCl water diwaterstofmonoxide koolstofdioxide koolstofmonoxide dizuurstof diwaterstofsulfaat waterstofchloride diwaterstof natriumchloride zuurstofgas zwavelzuur zoutzuur methaan waterstofgas Keukenzout 2.3 Chemische reactie Tijdens een chemische reactie worden de uitgangsstoffen of reagentia omgezet in reactieproducten (hierbij worden de elementen anders gegroepeerd). Deze reactieproducten zijn nieuwe stoffen met andere eigenschappen. Een chemische reactie kunnen we dus voorstellen als: stof A + stof B + … Kortweg: stof C + stof D + … A + B C + D Met stof a, b de uitgangsstoffen en stof c, d de reactieproducten. Basiskennis natuurwetenschappen schooljaar 2007-2008 Voorbeeld 1: Fotosynthese koolstofdioxide + water Ofwel CO2 + H2O Voorbeeld 2: Verbranding (aardgas) methaan + zuurstofgas Ofwel ( CH4 )g + ( O2 )g 5 glucose + zuurstofgas C6H12O6 + O2 koolstofdioxide + water ( CO2 )g + ( H2O )vl 2.4 Chemische wetten Voorbeeld: Fotosynthese Ofwel Koolstofdioxide + water CO2 + H2O Wet van Lavoisier: Wet van Lavoisier: glucose + zuurstofgas C6H12O6 + O2 Het aantal atomen van iedere soort wordt door een reactie niet gewijzigd, de atomen worden alleen anders gegroepeerd. m.a.w. : Het aantal atomen links in de reactie = het aantal atomen rechts in de reactie. FOUT: CO2 + H2O CH2O + O2 koolstofdioxide water methanol zuurstofgas 1C 3O 2H 1C 3O 2H JUIST: 6 CO2 + 6 H2O koolstofdioxide water 6 C 18 O 12 H Oefening 6: Mg 2) Wet van Proust: In een samengestelde stof is de verhouding van de elementen constant. m.a.w. : Of je nu 1 of 1000 moleculen neemt, de verhouding van het aantal atomen blijft steeds hetzelfde 1 H2O => 2 H / 1 O = 2 / 1 = 2 2 H2O => 4 H / 2 O = 4 / 2 = 2 6 H2O => 12 H / 6 O = 12 / 6 = 2 Wet van Proust: Oefening 7: 3) Wet van dalton: + O2 -> 1 C6H12O6 + 6 O2 glucose zuurstofgas 6C 18 O 12 H MgO 1 CO2 3 CO2 Sommige elementen kunnen zich in verschillende verhoudingen verbinden met een ander element. De aard en de getallenverhouding van de verschillende atoomsoorten wordt voorgesteld door de brutoformule. m.a.w. : als je in een formule de index verandert, krijgt je een andere stof Wet van Dalton: HO of OH- => 1 H / 1 O = 1 / 1 = 1 H2O => 2 H / 1 O = 2 / 1 = 2 H2O2 => 2 H / 2 O = 2 / 2 = 1 Oefening 8: Welke stoffen herken je: CO CO2 Basiskennis natuurwetenschappen schooljaar 2007-2008 6 3. Fysica 3.1 Grootheden en eenheden Fysica is een wetenschap die zich voornamelijk bezig houdt met het beschrijven van de wetenschap. Om de waargenomen feiten en de wetten (de vorm waarin de wetmatigheden worden beschreven) in een klare en duidelijke taal te kunnen weergeven, gebruikt men een bepaald vocabularium (woordenschat). In dat vocabularium zijn volgende zaken van groot belang: grootheden en eenheden. 1) Grootheden: Grootheden zijn een soort eigenschappen die een fysische informatie geven. Een grootheid is het 'gereedschap' waarmee waarnemingen en fysische wetten beschreven worden. De grootheid wordt weergegeven door een internationaal afgesproken, algemeen aanvaard symbool*: dit symbool verwijst ondubbelzinnig naar die welbepaalde grootheid. De grootheid wordt in vele gevallen gemeten (experiment). Voor de grootheden bestaan dus specifieke, internationaal afgesproken termen*, alsook de bijhorende symbolen*. 1 De hoofdgrootheden of basisgrootheden zijn massa, lengte en tijd. De meeste andere grootheden (vb. druk, energie, ...) zijn gebaseerd op deze hoofdgrootheden. 10 2 3 4 5 6 7 8 9 11 12 13 Eenheden: 14 Het resultaat (de 'grootte', de waarde) van de meting van een grootheid wordt uitgedrukt door een getal én een eenheid; de eenheid geeft aan over welke (soort) grootheid het gaat. 15 grootheid symbool massa m lengte l tijd t oppervlakte A volume V dichtheid temperatuur T (of ) snelheid v kracht F druk p warmte Q versnelling a Arbeid W energie E vermogen P eenheid kg m s m2 m3 of l kg/m3 °C (of K) m/s N Pa J m/s2 J J W * We verwijzen naar het S.I.-stelsel van internationaal aanvaarde grootheden en eenheden Opmerkingen: 1. De eerste 10 grootheden + eenheden moeten gekend zijn. 2. Voor eenheden wordt meestal de naam gekozen van een bekend, maar overleden wetenschapper. In principe worden eenheden voluit met een kleine beginletter geschreven, ook al zijn ze afgeleid van eigennamen van wetenschappers. Bijvoorbeeld : joule, newton, ... 3. Er wordt vaak geen vermenigvuldigingsteken geschreven tussen eenheden: we zullen vaker Nm zien staan i.p.v. van N.m. 4. Niet alle grootheden in de Fysica hebben een eigen eenheid of symbool. Voor alle afgeleide grootheden is er wel een aparte naam, maar daarom nog geen aparte eenheid. Bijvoorbeeld snelheid v heeft als eenheid m/s; er is geen afzonderlijke eenheid. 3) Afgeleide eenheden: Lengte, tijd, kracht, energie, druk, ... komen vaak voor in kleine en grote hoeveelheden. In zo’n gevallen worden vaak afgeleide eenheden gebruikt: symbool naam waarde voorbeeld micro 10-6 3 m 3 micrometer m m milli 10-3 25 ms 25 milliseconde s h hecto 102 6 hPa 6 hectopascal Pa k kilo 103 10 kΩ 10 kilo-ohm Ω M mega 106 8 MJ 8 megajoule J Basiskennis natuurwetenschappen schooljaar 2007-2008 7 3.2 Krachten 1. Definitie: Een kracht is elke oorzaak van vervorming of verandering in de bewegingstoestand van een voorwerp. a) Statische kracht: is een kracht die elke oorzaak is van de vervorming van van een voorwerp. b) Dynamische kracht: is een kracht die elke oorzaak is van de verandering van de bewegingstoestand van een voorwerp. 2. Kenmerken van een kracht: a) Symbool: F (force) b) Eenheid: De grootte van een kracht wordt gemeten m.b.v. een dynamometer en uitgedrukt in newton (N) c) Elementen van een kracht: aangrijpingspunt, richting, zin en grootte 3. Voorbeelden van krachten: a) Zwaartekracht: Is de aantrekkingskracht die een hemellichaam, zoals de aarde, uitoefent op een voorwerp in haar omgeving. g = valversnelling Fz = m . g g = 9,81 m/s² Voorbeeld: aantrekkingskracht tussen aarde en persoon. Fz = m . g = 75 . 9,81 = 736 N b) Gewicht: Is de kracht waarmee een voorwerp, door het hemelvoorwerp (aarde) waarop het zich bevindt, wordt aangetrokken. F = G = m . g g = valversnelling g g = 9.81 m/s² Voorbeeld: het gewicht van een persoon. Fg = m . g = 75 . 9,81 = 736 N De zwaartekracht op een voorwerp en het gewicht van een voorwerp, zijn 2 krachten met dezelfde grootte en richting, alleen het aangrijpingspunt verschilt. Regelmatig spreekt men over gewicht terwijl men massa bedoelt. Een balans (of personen- weegschaal) meet het gewicht, maar geeft de massa weer van het ‘gewogen’ voorwerp. De massa is de hoeveelheid materie waaruit een voorwerp is opgebouwd. Oefening 9: Bereken het gewicht, de zwaartekracht en de massa van een persoon die op een weegschaal 100 kg weegt. Basiskennis natuurwetenschappen schooljaar 2007-2008 8 4. Biologie 4.1 Bouw van de cel Alles wat leeft is opgebouwd uit cellen. Behalve bij de allereenvoudigste dieren, die slechts uit één cel bestaan, vormen deze cellen groepen. Elke groep van cellen heeft een speciale functie in het levensproces. Zulke groepen van gelijksoortige cellen die samenwerken, noemen we weefsels. We kennen vijf soorten weefsel: huidweefsel, bindweefsel, steunweefsel, spierweefsel en zenuwweefsel. Verschillende weefsels, van elkaar gescheiden door tussencelstof, vormen met elkaar organen. Alhoewel de verschillende weefsels qua structuur en functie sterk van elkaar kunnen verschillen, zijn ze toch opgebouwd uit dezelfde basisstructuur: de cel. De cel is de kleinste eenheid die alle elementaire levenseigenschappen bezit zoals: Stofwisseling, vermenigvuldiging, prikkelbaarheid, differentiatie en regeneratie. En alhoewel de verschillende cellen uiteenlopende vormen kunnen aannemen, bezitten ze toch allemaal hetzelfde basisgrondplan: 1) Celmamembraan = bescherming 2) Kern = bevat erfelijke informatie Celorganellen = insluitsels 3) Ribosoom = aanmaak eiwitten 4) endoplasmatisch reticulum = transport 6) golgi apparaat = afwerking stoffen 5) mitochondrium (bladgroenkorrel)= energie 7) lysosoom = afbraak Opdat het lichaam van de mens naar behoren kan functioneren, moet het de juiste brandstof en bouwstoffen krijgen. De aanvoer en afvoer van deze stoffen gebeurt door verschillende organen, elk met hun eigen functie. Verschillende organen vormen samen een stelsel, dat instaat voor een functie in het lichaam. Opdracht: Tot welke stelsels behoren onderstaande structuren / organen: maag, nieren, ogen, haarvaten, teelballen, galblaas, oren, eileiders, lever, longblaasjes, hersenen, slokdarm, aorta, luchtpijp, eierstokken, darm, pees, bloed, prostaat, bijnieren, neus, ribben, hart, lymfeklier, spieren, alvleesklier, schedel, zenuwen, beenderen, ruggemerg, zweetklieren, appendix, baarmoeder, aders, urineblaas,… Bloedvatenstelsel: Spijsverteringsstelsel: Uitscheidingsstelsel: Ademhalingsstelsel: Voortplantingstelsel: Spierstelsel: Skelet: Zintuigen: Huid: Coordinatiestelsel: Basiskennis natuurwetenschappen schooljaar 2007-2008 9 4.2 Bacteriën en virussen 1) Bouw: 2) Levensvoorwaarden: De verschillende soorten bacteriën komen zowat overal voor in elk midden: water, lucht en bodem. Zij hebben dan ook zeer uitlopende levensvoorwaarden. Voor alle bacteriën zijn water, minerale stoffen en organische voedingstofen van levensbelang. Bacteriën bevatten geen bladgroen en zijn bijgevolg niet in staat om zelf te voorzien in hun energie. Ze zijn dus aangewezen op andere organische stoffen. Virussen daarentegen vertonen niet alle eigenschappen die levende organismen bezitten: ze bevatten geen eigen stofwisseling, ze hebben geen begrenzend membraan en ze kunnen zich ook niet zelfstandig vermenigvuldigen. 3) Bestrijding: Oefening 1: Bespreek de aspecifieke of de specifieke immuniteit. Fagocytose = Aspecifieke immuniteit: bacterie of virus dringt lichaam binnen. macrofagen herkennen bacterie of virus als lichaamsvreemd. macrofagen omringen (insluiten) bacterie of virus. macrofagen verteren bacterie of virus (fagocytose). Immuniteit = Specifieke immuniteit: bacterie of virus dringt lichaam binnen. T- lymfocyten herkennen bacterie of virus als lichaamsvreemd. T- lymfocyten waarschuwen B- lymfocyten. B- lymfocyten maken antistoffen aan. Antistoffen inactiveren of vernietigen de bacteriën of virussen. Sommige B- lymfocyten vormen zich om tot geheugencellen. Basiskennis natuurwetenschappen schooljaar 2007-2008 Extra voorbeeldvragen I) Element, enkelvoudig of samengesteld: plaats in de juiste kolom: suiker (C6H12O6)v, waterstofgas (H2)g, ijzer (Fe)v, zinkmetaal (Zn)v, fluorgas (F2)g, koolstofdioxide (CO2)g, waterstof (H), zoutzuur (HCl)vl, kwikmetaal (Hg)vl, lood (Pb) Element Enkelvoudig II) Element, atoom of molecule: Samengesteld vervolledig volgende uitspraken: a) 1 suikerklontje bevat miljoenen ………………… suiker. Elke suikermolecule is opgebouwd uit: - elementen :…………………………… - atomen :………………………………. b) 15 moleculen keukenzout bevat: - elementen :…………………………… - atomen :………………………………. c) 8 H2SO4 bevat: - moleculen : …………………………... - elementen :…………………………… - atomen :………………………………. III) Chemische wetten: A) Wet van Lavoisier: a) N2 + H2 Werk volgende reactievergelijkingen verder uit: -> NH3 b) CH4 + H2O -> c) NH3 + H2SO4 -> B) Wet van Proust: a) CH4 5 CH4 b) + H2 (NH4)2SO4 Verklaar de begrippen molecule, atoom en element: C6H12O6 4 C6H12O6 C) Wet van Dalton: a) O2 b) CO2 H2O Welke stoffen herken je: O3 H2O2 10 Basiskennis natuurwetenschappen schooljaar 2007-2008 IV) Grootheden en eenheden: A) Geef een voorbeeld van een basisgrootheid en een afgeleide grootheid B) Geef de waarde (betekenis) van milli in millimeter (mm): C) Zet om in de standaardeenheid: 0.05 mm = m 10 hPa = Pa 500 µg = g IV) Immuniteit: A) Wat is het verschil tussen serum, vaccin of antibioticum? 11